Virgie Withagen en Tom Boves - Vakgroep Algemene Taalwetenschap en Dialectologie, KU Nijmegen
Het Nederlands kent nogal wat anglicismen, woorden uit het Engels, die nu bij ons ingeburgerd zijn. Vooral sinds 1863, het oprichtingsjaar van de HBS, gaat het hard, en het einde van de toevloed is nog niet in zicht. In de jaren zeventig en tachtig is het aantal zelfs explosief gestegen.
Het gebruik van anglicismen kan iedereen constateren, maar een probleem apart is: wat vinden we van al die woorden? Staan jongeren er anders tegenover dan ouderen? Hebben academici hiertegenover een andere houding dan minder hoog opgeleiden? Op deze vragen kunnen we nog geen algemeen geldig antwoord geven. Wel kunnen we een tipje van de sluier oplichten aan de hand van een kleinschalig onderzoek.
LEEFTIJD EN OPLEIDING
`Nederlanders gebruiken meer Engelse woorden dan nodig en wenselijk is.' `Het gebruik van Engelse woorden klinkt aanstellerig.' Deze en nog 27 andere stellingen over anglicismen in de Nederlandse taal hebben we voorgelegd aan 61 Nederlanders. Zij moesten aangeven of zij het met die stellingen eens zijn. De 61 deelnemers (mannen en vrouwen) werden op leeftijd ingedeeld in jongeren (van 20 tot 30 jaar) en ouderen (50 plus). Van beide groepen had de ene helft een lage opleiding (LBO of Mavo) en de andere helft een hoge (HBO of universiteit). Het eerste resultaat van onze enquête zal niemand verbazen. Ouderen spreken hun voorkeur uit voor zuiver taalgebruik. Vooral ouderen met een lage opleiding vinden dat ze ook zónder anglicismen uitstekend kunnen uitdrukken wat ze denken en voelen. Jongeren daarentegen lijken wat minder te hechten aan een zuivere Nederlandse taal. Tegen onze verwachting in bleek echter dat juist de jongeren met een láge opleiding menen dat ze regelmatig een Engels woord nodig hebben om hun gedachten en gevoelens uit te drukken.
HET LOON VAN DE SALES MANAGER
Zou een sales manager meer verdienen dan een verkoopleider? Welke indruk maakt iemand op u die veel Engelse woorden gebruikt? Slim, slijmerig, aardig of arrogant?
Een manier om op deze vragen een antwoord te krijgen, is de volgende. Laat iemand met een prettige stem twee stukjes tekst inspreken op een band of cassette. Zorg ervoor dat het ene fragment doorspekt is met anglicismen, en het andere louter Nederlandse woorden bevat. De twee fragmenten moeten voor de rest identiek zijn. Laat de deelnemers luisteren naar deze bandopnames, en laat hen opschrijven wat ze over de twee sprekers denken.
Uit de resultaten van deze test bleek dat hoog opgeleide jongeren niet erg onder de indruk zijn van het gebruik van anglicismen. Zij vinden het, in tegenstelling tot hun leeftijdgenoten met een lage opleiding, eerder overdreven. Ouderen vinden iemand die veel anglicismen gebruikt juist wel vriendelijk en betrouwbaar overkomen.
GAAT HET ANGLICISME TELOOR?
Onze resultaten duiden erop dat het prestige van de Engelse woorden aan
het slijten is. Alleen jongeren met een lage opleiding zijn er nog van onder de
indruk. Deze algemene conclusie geeft te denken, vooral voor onze
reclamemakers. Bij hun prestigieuze doelgroepen verkoopt
voor z'n hele
lijf
nu weer beter dan
voor z'n hele body
.
Is de tijd rijp voor een nieuwe taalmode, nu iedereen zijn woorden in het Engels verpakt? Als we ons wagen aan een voorspelling voor de toekomst, dan beantwoorden we deze vraag met een voorzichtig `ja'. We geven het Duits een goede kans, indien tenminste de Duitse economische opmars doorgaat. Of het Russisch, mocht de perestrojka echt gaan vlotten.
Een andere vraag is wat er met onze anglicismen van nu in de toekomst gaat gebeuren. Voor een antwoord kunnen we kijken naar wat er gebeurd is met leenwoorden uit andere talen, zoals het Frans, Duits en Latijn. Die woorden hebben zich wat klank, klemtoon en betekenis betreft geleidelijk naar ons eigen, Nederlandse taalsysteem gevoegd. Het zijn gewone Nederlandse woorden geworden. Zou het met anglicismen anders gaan?
Withagen, W.V.,
Sales manager of verkoopleider
?
Doctoraalscriptie Algemene Taalwetenschap & Dialectologie. KU Nijmegen 1990.
De meeste anglicismen die we in het Nederlands tegenkomen verraden onmiddellijk hun afkomst: spelling en uitspraak doen ze duidelijk kennen als Engelse woorden. Andere zijn moeilijker herkenbaar, omdat ze schuilgaan achter een Nederlands uiterlijk. Het is zeker niet de eerste keer dat, in Onze Taal of elders, aandacht wordt geschonken aan deze verborgen anglicismen: het is vooral prof. Zaalberg geweest die er al verscheidene te boek heeft gesteld.
Harry Cohen te Brussel heeft in de afgelopen maanden uit dagbladen een nieuwe collectie verzameld. Het is een momentopname geworden die beslist geen aanspraak wil maken op volledigheid. De verzameling bevat naast oude bekenden ook verschillende nieuwe gevallen. Een deel ervan wordt hier onder de loep genomen door J. Posthumus, die zelf ook vondsten heeft aangedragen.
Anglicismen in Nederlandse vermomming
J. Posthumus - ex-medewerker Anglistisch Instituut, RU Groningen
Een eerste vraag is hoe we verscholen anglicismen kunnen herkennen. Bij sommige is dat niet zo moeilijk. Ze verraden zich als vormen van krom of ronduit foutief Nederlands, die duidelijk op onnadenkende wijze uit het Engels zijn omgezet. We komen ze nogal eens tegen in de krant, vooral wanneer daar met Engelstalige bronnen wordt gewerkt. Andere gevallen van Engelse invloed zijn moeilijker herkenbaar, omdat ze beter in het Nederlands zijn ingepast. We vinden ze vooral onder de nieuwe uitdrukkingen en woordbetekenissen die in het Nederlands nog steeds aan populariteit winnen.
NUTTIG OF HANDIG
De volgende vraag is dan: hoe verreikend is deze Engelse invloed op het
Nederlands? Hebben we hier inderdaad te maken met een `sluipende' aantasting
van onze taal, des te verraderlijker omdat ze als het ware ongemerkt
plaatsvindt? Om dit verschijnsel in beeld te krijgen kunnen we het best wat
preciezer nagaan wat er zich eigenlijk afspeelt. Allereerst zijn een aantal
gevallen van krom Nederlands waarschijnlijk te beschouwen als ongelukjes bij de
rechtstreekse omzetting van een Engelse basistekst. Ze horen dan in wezen thuis
in de algemene categorie van onverzorgd Nederlands. Frappante voorbeelden zijn
moeilijkheden overkomen
(E. overcome = overwinnen) en
een
nerveus wrak
(E. a nervous wreck = ongeveer een (menselijk) wrak).
Anders wordt het wanneer deze verschijnselen zich gaan voordoen in een
zuiver Nederlandse omgeving, zonder dat dus een Engelse voorbeeldtekst de
taalgebruiker rechtstreeks beïnvloedt. Als een bepaald geval verschillende
malen voorkomt, hebben we inderdaad te maken met een nieuwe ontwikkeling in het
Nederlands onder invloed van het Engels. Acceptatie in het Nederlands is
hierbij geenszins een kwestie van louter willekeur of toeval. De spraakmakende
gemeente geeft zulke nieuwe anglicismen vooral plaats als ze nuttig of handig
in het gebruik zijn, en in ruimere zin binnen het Nederlandse taalpatroon
vallen. We kunnen hierbij denken aan een nieuw beeldend of kernachtig gezegde,
of aan een uitbreiding van de betekenis of de syntactische mogelijkheden van
een al bestaand Nederlands woord. Een voorbeeld van het eerste is
zijn nek
uitsteken
, van het tweede het gebruik van
overleven
zonder
lijdend voorwerp. Om recht te doen aan de gemaakte onderscheidingen heb ik de
gevonden voorbeelden hieronder in drie rubrieken opgevoerd.
ZEGSWIJZEN/UITDRUKKINGEN
Naast het al bekende
zijn nek uitsteken
en het
als warme
broodjes over de toonbank gaan
(deze laatste uitdrukking wordt gezien als
een vrije omzetting van `to sell like hot cakes') werden onverwacht veel
voorbeelden gevonden van het tot nog toe minder bekende
zijn zegeningen
tellen
(E. count one's blessings). Deze kennelijk bewust uit het Engels
overgenomen uitdrukking, die aangeeft dat er bij wat als negatief wordt ervaren
toch ook een aantal positieve punten te noemen zijn, voorziet duidelijk in een
behoefte. Zo probeerde minister-president Lubbers eind juni 1990 bepaalde
verontruste aanhangers van de Partij van de Arbeid gerust te stellen met de
volgende woorden: `Het beleid heeft duidelijk ook PvdA-profiel. Ik zou zeggen:
mensen tel je zegeningen.' Nog een nieuwe typische uitdrukking is
koude
voeten krijgen
(E. get cold feet, d.w.z. bij nader inzien niet de moed
kunnen opbrengen iets te doen).
Andere min of meer schilderachtige gezegden lijken eerder gedachteloze
vertalingen van een rechtstreekse Engelse bron. Daartoe behoren:
Het Grand
Hyatt (Hotel) zette hem op de kaart
(E. put him on the map = vestigde zijn
reputatie), en
massale actie is de naam van het spel
(E. ... is the
name of the game = het gaat om ...). Onnadenkend vertaald is misschien ook
We zullen ons huiswerk moeten maken
(E. do one's homework = zich grondig
voorbereiden), een uitdrukking die men overigens gemakkelijk in de gewenste zin
kan verstaan.
We moeten trouwens niet al te gauw klaarstaan met beschuldigingen van
slordigheid of domheid. Sommige vertalingen kunnen van een knipoog vergezeld
gaan. Is dit wellicht het geval bij `Academische commissies kunnen debatteren
tot de koeien naar huis komen
' (E. till the cows come home = tot in
het oneindige), of
het gras bij de buren is altijd groener
(E. the
grass is always greener across the fence)?
Ook kortere idiomatische uitdrukkingen zijn in opmars. Naast het nog
steeds uiterst populaire
te gaan
(`hij heeft nog 18 jaar te gaan',
e.d.) en
het maken
(`mijn broer is ontzettend rijk; hij heeft het
gemaakt!') hebben we nu een explosie van `te ... voor woorden', geënt op
Engelse uitdrukkingen als `too silly for words' = meer dan woorden kunnen
beschrijven, d.w.z. `in de hoogste mate'. De Nederlandse voorbeelden die in ons
korte tijdsbestek werden gevonden, zijn `te
gek/dol/zot/erg/kinderachtig/onwaarschijnlijk/ridicuul/neurotisch voor
woorden'. Ook het gebruik van
staan voor
(E. stand for = beduiden,
betekenen) als in `het getal 36 staat voor 36ste vlucht' lijkt al heel gewoon.
Opvallend was het tweemaal voorkomen in zuiver Nederlandse context van het
figuurlijk gebruikte
achterover leunen
. Het heeft dan de betekenis
van E. `lean back', of ook `sit back' (= zijn gemak nemen, de zaak verder op
zijn beloop laten), zoals in `Toch is er geen reden voor Kok om achterover te
leunen'. Dit is in elk geval beter dan de domme vertaling `achterover zitten',
die voorkwam in `Moegabe vindt niet dat zijn land rustig achterover kan
zitten'.
Ook bij de korte idiomatische uitdrukkingen vinden we kennelijk bewuste
vertaalgrapjes, zoals `dat is beslist
niet mijn kop thee
(E. not my
cup of tea = niet mijn favoriet onderwerp of favoriete bezigheid), en
hete
stof
(E. hot stuff = iets dat zeer interessant of opwindend is). Het ging
hier om een film die beschreven werd als `hete stof om zijn inhoud, maar geen
artistiek hoogstandje'. Vertalingen met een knipoog zijn ongetwijfeld ook
Renate Dorresteins
borende recensies
(E. boring = vervelend) en G.L.
van Lenneps
het werkt wel soberend
(E. sobering = ontnuchterend). Wel
weer ondoordacht vertaald lijkt
in lijn met
(E. in line with = in
overeenstemming met).
In termen van
, rechtstreeks afkomstig van het
Engelse `in terms of', zoals in `iets beschrijven in termen van neuronen' is
een gemakzuchtige stoplap die niet meer weg te denken is uit het
wetenschappelijk jargon. Een laatste onachtzame vertaling die ik hier wil
noemen is `twee verschrijvingen
op een rij
' (E. in a row = achter
elkaar). Meer idiomatisch klinkt
op rij
, een uitdrukking die
tegenwoordig schering en inslag is in de sportjournalistiek (`twee
overwinningen op rij', e.d.).
VERRUIMING WOORDBETEKENIS
Onder dit hoofd vallen zowel ondoordachte vertalingen als aanpassingen
die min of meer in het verlengde liggen van bestaand Nederlands taalgebruik.
Tot de eerste categorie hoort het veel gelaakte gebruik van
administratie
(E. administration) in de betekenis `regering', en
controleren
(E. control) in de betekenis `beheersen'. Minder storend, we kunnen gerust
zeggen al geheel geaccepteerd, is het aan het Engels ontleende gebruik van
boeken
in de betekenis `bespreken', als in `een reis, een hotel boeken'.
In onze recente verzameling vinden we weer eens de domme vertalingen
pathetisch
(E. pathetic) waar `zielig' wordt bedoeld,
theater
(E. theatre) waar `strijdveld' op zijn plaats is,
brutaliteit
(E.
brutality) waar `wreedheid' had moeten staan, en
leidende
(E.
leading) politici en dito industrilen die in goed Nederlands `vooraanstaand'
zouden moeten heten. Vreemd zijn ook eigenlijk
onderliggende
(E.
underlying) problemen en het
opeisen
(E. to claim) van ontvoeringen
of aanslagen. (Ze worden natuurlijk ook dikwijls `geclaimd'). Dat genezers
ergens
helers
(E. healers) worden genoemd, heeft ongetwijfeld te
maken met de Engelse vertaalcontext, maar dit zelfstandig naamwoord kan ook
gemakkelijk worden afgeleid van het werkwoord
helen
(in de betekenis
`genezen').
Interessant is het ongewone gebruik van
winnaar
(E. he is a
winner) en
overlever
(E. she is a survivor) met de betekenis `iemand
die altijd (over)wint', respectievelijk `er altijd weer bovenop komt'. Dit
gewoonteaspect (= iemand die altijd ...) komt in het Nederlands veelvuldig
voor: men denke aan `leugenaar', `bedrieger' etc. Toekenning van deze
algemenere betekenis ook aan `winnaar', `verliezer' en dergelijke (hoezeer ook
onder Engelse invloed tot stand gekomen) valt dus wel degelijk binnen een
Nederlands patroon.
Al behoorlijk ingeburgerd zijn inmiddels de
lekken
(E. leaks)
in de pers, en het gebruik van het werkwoord
lekken
in de betekenis
`(iets) doen uitlekken' (E. to leak), getuige onder andere de prachtige
krantekop `Lekkende ambtenaren steken hun nek uit'.
ZINSBOUW EN WOORDVORMING
Zinsbouw en woordvorming behoren tot de diepgewortelde structuurelementen
van een taal die moeilijk vatbaar zijn voor duurzame buitenlandse
beïnvloeding.Toch zijn daar ook marginale aanpassingen mogelijk. Een geval van
nieuwe woordvolgorde onder Engelse invloed betreft het al langer bekende
gebruik van
ooit
als nabepaling, zoals in `een van de grootste
kunstdiefstallen ooit'. Deze constructie is voor het Engelse
ever
heel gewoon, maar het Nederlands gebruikt toch normaliter een bijzin, zoals
`die ooit heeft plaatsgevonden'. Dat de Engelse constructie wordt nagevolgd,
komt ongetwijfeld doordat deze veel korter is. Een tweede vrij sterk verbreid
geval van Engelse woordvolgorde vinden we in een voorbeeld als de
`Polgar-zusjes'. De Hongaarse zusjes Polgar die onlangs weer in Nederland
kwamen schaken, werden in de krant regelmatig met de Engelse woordvolgorde
aangeduid.
Wat de onnederlandse woordvorming betreft, zien we nogal eens gevallen,
meestal in een Engelse vertaalcontext, als
zelfuitgeroepen
(`een
zelfuitgeroepen [= self-proclaimed] wetgevend lichaam') en
zelfverklaard
(`de zelfverklaarde [= self-declared] nihilist'). Deze lijken op correct
gevormde samenstellingen als `zelfgekozen', maar dit Nederlandse
woordvormingspatroon wordt normaliter niet toegepast bij wederkerende
werkwoorden zoals `zich uitroepen', `zich verklaren (tot)', en dergelijke.
Ik hoop duidelijk gemaakt te hebben dat er onder de anglicismen in Nederlandse vermomming allerlei variëteiten bestaan. We vinden slordige vertaalfouten, taalgrapjes, bewuste overname van handige gezegden en uitdrukkingen, verruiming van gebruiksmogelijkheden van bestaande Nederlandse woorden, en ook, zij het marginaal, enige aanvreting van heersende Nederlandse taalregels. Niemand zal willen ontkennen dat de taal door de tijd heen steeds verandert. Bij dat proces hoort ook het overnemen van vreemdtalige woorden en zegswijzen, en verrijking met beeldende uitdrukkingen of bepaalde betekenisuitbreidingen. Laten we echter het goede daarin behouden, en het louter onachtzame vermijden.
R.F. van Dijk (Onze Taal, novembernummer blz. 201) kan gerust zijn. Zijn oudoom Charivarius heeft de nagedachtenis van oude tantes of andere al dan niet oude dames niet bezwadderd. Zijn tante Wilhelmina Elisabeth - mijn bet-oudtante - heette tante Willimien. Hij erfde het weinige dat zij bezat en was haar executeur-testamentair. Tante Betje en Zuster Keetje zijn aan zijn fantasie ontsproten.
Een beetje merkwaardig stukje; dat
Wie was tante Betje
? in het
novembernummer van Onze Taal door R.F. van Dijk uit Gorinchem over mijn oom
Char, kort voor `Charivarius', nom de plume Gerard Nolst Trenité. Niet omdat
hij de voornaam van mijn grootvader verkeerd spelt (moet zijn Jean Gédéon niet
Jean Gideon; Gédéon is de Franse versie van Gideon), maar omdat hij zonder veel
reden twijfelt of tante Betje als vrouw van vlees en bloed ooit heeft bestaan.
Toch voert Van Dijk zelf aan dat Gerard een (oude) tante had: Wilhelmina
Elisabeth, geboren 23 april 1837, overleden 6 januari 1918. Dat was die tante
Betje waarover Gerard schrijft. Hijzelf was toen 47 jaar oud zij dus 80.
Waarom twijfelt Van Dijk of tante Betje echt heeft bestaan en niet een figuur is als de fictieve tante Truus van oud-minister Onno Ruding?
In 1940, in hoofdstuk X van zijn boekje
Is dat goed Nederlands
?, schrijft oom Char: `Ik heb deze fout (namelijk: verkeerde woordschikking
na het voegwoordje
en
) lang geleden naar mijn toen reeds hoogbejaarde
tante Betje genoemd, omdat die wonderlijke wending al hare brieven sierde.'
In de Nieuwe Amsterdammer van 2 februari 1918 antwoordde oom Char op de vraag hoe hij aan de naam van dit verschijnsel kwam: `... omdat het ook (behalve een kenmerk van handelscorrespondenten) wonderlijk genoeg de vaste briefstijl is van bedaagde dames'. In deze twee uitspraken ziet Van Dijk een mogelijke tegenspraak, al voegt hij er zelf aan toe: `De conclusie kan zijn dat Charivarius in 1918 niet de nagedachtenis van zijn zojuist overleden tante wilde compromitteren.'
Of dit laatste oom Chars overweging is geweest, weet ik niet. Maar ik weet wel dat hij genoemde stijlfout, of moet ik zeggen eigenaardigheid, naar deze tante heeft genoemd. In het feit dat hij in de tweede aanhaling Betje niet met name heeft genoemd, zie ik geen enkele tegenspraak.
De stelling dat het Nederlands invloed van het Engels ondergaat op het
gebied van woorden die te maken hebben met computers en computerprogramma's is
het intrappen van een volledig open deur. Deze invloed kan echter geanalyseerd
en zelfs genormeerd worden (zoals het Nederlands Normalisatie-Instituut tracht
te doen). Woorden als
directory
zijn in zoverre onproblematisch dat
deze niet in het Nederlands voorkomen en dus ook niet voor verwarring kunnen
zorgen. Anders wordt het wanneer een Nederlands woord een tot dan toe niet
bestaande betekenis in het Nederlands krijgt. Kan men bij Engelse woorden die
nieuw door het Nederlands overgenomen worden, spreken van ontlening, in het
tweede geval moet men spreken van een `anglicisme', omdat de Engelse betekenis
wordt toegevoegd aan het Nederlands. Ik geef hier zeven voorbeelden.
*HELP
Veel computerprogramma's hebben hulpschermen waar de gebruiker informatie
kan vinden. Het bevreemdende is dat de meeste programma's (ik noem Wordperfect,
het Nederlandse Apple-toetsenbord en de handleidingen daarbij, maar ook
Microsoft Word, versie 3.0) de Engelse term laten staan. Dit is enigszins
vreemd, want het Nederlandse woord
help
is geen
zelfstandig naamwoord zoals het Engelse
Vooral in desktop publishing-programma's komt een werkwoord
schalen
voor (zie bijvoorbeeld het handboek van de Teleac-cursus uit 1989 over
desktop publishing). Men dient een illustratie te `schalen'. Let wel: het gaat
hier om een werkwoord, niet om het meervoud van het zelfstandig naamwoord
schaal
. Het betreft hier een volledige overname van het Engelse
to
scale
, wat beter vertaald zou kunnen worden met `op schaal brengen',
`vergroten of verkleinen'.
@Z_KADERTEKST = *FORMAAT
Het woord
formaat
is een synoniem van het woord
grootte
. De grootte van de pagina is hetzelfde als het formaat daarvan. Wanneer
men over bepaalde bestandsstructuren praat, heeft men het echter eveneens over
een `formaat'. Dit is een vertaling van het Engelse `format', dat `vorm van de
indeling' of `bestandsstructuur' betekent. In andere programma's kan het woord
`format' ook gebruikt worden in de zin van `vormgeving' (van tekst
bijvoorbeeld: dit lettertype, deze grootte en cursief gezet). Beide keren vindt
er interferentie plaats van een Engels en een Nederlands woord.
STATUS
Het Engelse woord
status
duidt in het algemeen een situatie
aan, een stand van zaken. Het Nederlandse woord
status
betekent iets
heel anders. Iets heeft een hoge status, maar `stand van zaken' is niet
gebruikelijk als betekenis van status. Niettemin wordt
status line
vertaald met
statusregel
, waarin de huidige toestand van een bestand
wordt aangeduid.
SELECTIE/SELECTEREN
De Engelse woorden
selection
en
to select
- die
gebruikt worden in de zin van `select this option here' - worden steevast
vertaald in `selectie' en `selecteren'. Deze woorden betekenen in het
Nederlands wel `kiezen', maar een bepaalde vorm van kiezen.
Selecteren
heeft te maken met onderscheid, zoals iemand sollicitanten selecteert of
de juiste bananen op een groenteveiling. De vertaling `selecteren' is meestal
een niet geheel juist Nederlands woord.
REVISEREN
Men kan als computergebruiker van gedachten veranderen en een bepaalde
indeling wijzigen. Dit heet in het Engels `to revise your document'. In het
Nederlands wordt dit vaak vertaald met `uw document reviseren'. Het Nederlands
kent wel
reviseren
, maar dan alleen in plechtstatige taal of in `een
automotor reviseren'. Een betere vertaling zou doodgewoon `wijzigen' zijn.
REFERENTIEMATERIAAL
De handleiding en alles wat bij een computer hoort, wordt vaak
`referentiemateriaal' genoemd. De betekenis van
referentie
in deze
nieuwe samenstelling is ons in het Nederlands vreemd.
Referentiemateriaal
is een volledige overname van het Engelse
`reference material'. Het Nederlands kent daarvoor `documentatiemateriaal'.
Toch ben ik benieuwd welke van de zeven woorden in het jaar 2010 in de genoemde betekenissen volledig ingeburgerd zullen zijn in het Nederlands.
Op het bestelde menu wachten in een restaurant hoeft niet onaangenaam te zijn. Goed gezelschap kan de tijd doen vergeten. Maar soms, vooral als de eter alleen is, kan het vervelend lang duren. Het Best Western Hotel Erica in Berg en Dal heeft daar iets op bedacht. Op de papieren placemat staat geen boers middeleeuws tafereeltje afgebeeld, maar wordt de klant een taalspelletje voorgelegd, hetgeen ik nog niet ergens anders gezien heb en derhalve hierbij tot curiosum verhef.
Het spelletje zelf is niet nieuw. Er wordt een niet afgemaakte zin gegeven en het in te vullen woord moet een plaatsnaam in Nederland zijn. Seth Gaaikema is - voor zover ik weet - de geestelijke vader. Ik herinner me een liedje waarin hij zong over een boer die naar zijn `zwijn drecht'. De placemat-ontwerper van het genoemde hotel is met dat gegeven aan de gang gegaan, en ik moet zeggen dat hij enkele zeer curieuze vondsten heeft gedaan, zonder overigens de naam van Gaaikema als bron te vermelden. Maar goed, er staan 22 vragen op de placemat. Sommige vult een geoefend `curiosist' blindelings in, maar het gaat natuurlijk om die paar moeilijke opgaven.
Het mij toegezonden placematje bleek zeer goed bruikbaar op feestjes. Ik leg het de lezers hierbij onder het bord. Inzenden van oplossingen hoeft niet, prijzen zijn er niet te winnen. Test uw eigen kennis van de vaderlandse topografie in combinatie met uw taalgevoel. Ik geef alleen de aardigste.
1. Toen in de herberg een vechtpartij had plaatsgevonden, vond de waardin bij thuiskomst een ... 2. Toen de klei op was, kon men gelukkig nog een hele tijd met ... 3. De koekoek vroeg zich af: waar zal ik mijn ... 4. Ze hoeft maar even in de zon te liggen en ... 5. Ik schaak slecht, maar weet je dat ik nog ... 6. Het leek of Jan scheef liep, maar hij liep ... 7. Ik dacht: hij komt nog lang niet, maar plotseling was ... 8. De bal loeide naar het doel, de keeper sprong en ... (2x) 9. Mijn zusje moest overgeven; oh, oh, wat ... 10. Oude lol is niet leuk. Geef mij maar ...
(Oplossingen: zie pagina )
Oplossingen plaatsnamenspel:
1. Dodewaard; 2. Zandvoort; 3. Eibergen; 4. Bruinisse; 5. Rotterdam; 6. Haastrecht; 7. Deventer; 8. Hattem, Miste; 9. Wassenaar; 10. Nieuwegein.
Sinds Nederland op het late NOS-journaal een overzicht krijgt van
Beurzen en Valuta
denken velen dat de uitgang -a automatisch een meervoud
aanduidt. Niemand wil er kennelijk van verdacht worden dat hij/zij het even
gemakkelijk over
data's en musea's
heeft. Zo kon men onlangs een
radioprogramma beluisteren waarin een organist verschillende
toccata
ten beste gaf. Het Politienieuws in een Boxmeers huis-aan-huisblad vermeldde
dat maar liefst
twee cafetaria
in dezelfde straat ongenood nachtelijk
bezoek hedden gehad.
In nummer 2/3 van jaargang 1990 van dit blad schreef prof. Zaalberg over
Engelse resten in de uitspraak van het woord
voetballen
. Hij eindigt
zijn inzending met de volgende zin: `Lieden die in hun spraak onderscheid laten
horen tussen f en v, spreken
voetballen
veelal uit met een f aan het
begin.'
Wat verstaat hij onder deze beide medeklinkers? Waarschijnlijk is voor hém de v stemhebbend en f stemloos. Theoretisch is dat voor mij ook het geval, al ben ik lang niet bij elke spreker en bij elke v er zeker van dat ik die stem hoor. Ook als de f en v stemloos worden uitgesproken, blijven ze vaak verschillend: de f wordt dan `vast' gearticuleerd (dat is met kracht, met meer spierspanning), de v `los' (dat is met minder spierspanning). Ik heb de indruk dat het verschil tussen f en v geleidelijk kleiner wordt: de klanken vallen samen in f.
Jaren geleden heeft Gussenhoven hierop al gewezen. Maar toen moest ik er aandachtig naar luisteren om het te horen. Nu valt het op, ook als ik alle aandacht besteed aan de inhoud van het gezegde. Dit laatste was onder andere het geval in een documentaire die ik onlangs zag. Ik herkende de commentaarstem, die tot mijn verwondering veel stemloze v's produceerde, terwijl het verschil tussen `los' en `vast' minimaal was. Dit alles voor zover het op het gehoor af is vast te stellen.
Vreemd is nu dat de s en z, die net zo'n stemloos/stemhebbend paar vormen
als de f en v, een heel andere ontwikkeling doormaken. Die worden hoe langer
hoe meer allofonen. Dat wil zeggen dat de uitspraak bepaald wordt door de
positie in het woord. Om het eenvoudig te houden: zowel het teken z als het
teken s worden aan het begin van een woord en van een lettergreep stemhebbend
uitgesproken, als z dus. In een nummer van Taal en Tongval heb ik een kleine
bloemlezing gegeven:
zamen, zuper, huizelijk, zène
(scène),
zingel
(single) en zelfs
noblèze
(het Franse noblesse), gevallen
van hypercorrectie;
zestig, zeventig, op zondag
en
broekzak
, gevallen van spellinguitspraak. Deze medeklinkers worden duidelijk
onderscheiden, misschien nog wel duidelijker dan vroeger het geval was.
Ik geloof dat er nog een ander opvallend verschil tussen beide paren is. De z/s-hypercorrectie (dat is z uitspreken, ook als er s gespeld is), valt vooral op bij televisie-uitzendingen. Spellinguitspraak en hypercorrectie zouden net zo goed kunnen optreden bij v/f, maar doen dat veel minder.
Ik heb de indruk dat er een taalverandering bij het leven te betrappen
is. Wat gebeurt er? De normen? De articulatie? Het gehoor? Of de sociale
waarderingen? S voor z zou plat zijn, want het is nog steeds een kenmerk van
het Amsterdams (zie Schatz,
Lik op stuk
, blz. 63).
Over deze problemen is een dissertatie te schrijven. Maar over tien jaar is de ontwikkeling misschien voltooid, dan zal de aardigheid eraf zijn.
1931 - 1991: dat zijn maar liefst zestig Onze-Taaljaren! Ter gelegenheid van deze gedenkwaardige leeftijd verschijnt in november van dit jaar een jubileumboek over de geschiedenis van het genootschap en zes decennia wisselwerking tussen Onze Taal en onze taal.
Al enkele maanden wordt aan de totstandkoming van dit boek hard gewerkt. De samenstellers ervan hebben ons laten weten dat zij graag in contact komen met
HET TROUWSTE LID VAN HET GENOOTSCHAP = DE TROUWSTE ONZE-TAALLEZER
Helaas kunnen wij die lezer niet via ons huidige abonneebestand achterhalen. Daarom aan u de vraag: als u Onze Taal al heel erg lang op de voet volgt (liefst vanaf het eerste nummer abonnee bent, maar even daarna is natuurlijk ook bijzonder trouw!), of iemand kent die al zeer lang Onze Taal leest, wilt u dat dan telefonisch of schriftelijk doorgeven aan Liesbeth Gijsbers via het secretariaat?
Gezocht: oude jaargangen
De zestig jaar van het genootschap waren vol van verhuizingen, wijzigingen van redacties, en liefhebbers van oude jaargangen.
Tot onze schrik hebben wij moeten constateren dat het genootschap over slechts één complete verzameling van Onze Taal beschikt. Dat is angstaanjagend weinig. Daarom de volgende dringende oproep: mocht u van plan zijn van een of meer (vooral: oude) jaargangen Onze Taal afstand te doen, schenk ze dan aan het genootschap. Uiteraard zijn de verzendkosten en eventuele andere kosten voor onze rekening. U kunt contact opnemen met het secretariaat voor verdere informatie.
Gevraagd: knipsels
Natuurlijk viel het u onmiddellijk op: de rubriek Vierkantjes op de achterkant van Onze Taal werd vervangen door de rubriek Ruggespraak, een grafische grabbelton vol opmerkelijke uitspraken over taal, mislukte of juist gelukte beeldspraak en krantekoppen, ergerniswekkend en vermakelijk taalgebruik, enzovoort.
Vele honderden trouwe achterkantlezers hebben PCUdB gedurende veertien jaar rijkelijk voorzien van onderwerpen voor het schrijven van zijn vierkantjes: zij stuurden de redactie stapels knipsels en signalementen van curieuze taalfeiten.
Wij roepen u op daarmee vooral door te gaan! Een selectie uit uw knipselinzendingen zal voortaan maandelijks in Ruggespraak verschijnen. Zonder commentaar, want de knipsels en voorbeelden zullen zelf boekdelen (moeten) spreken!
Met enige verwondering heb ik in het juli/augustusnummer (1990) van dit tijdschrift gelezen dat de Nederlandse overheid de Nederlandse omroepen verboden heeft luisteraars en kijkers in Vlaanderen nog als Vlaamse aan te spreken. Over de juistheid van dat verbod wil ik het nu niet hebben.
Mogelijk met nog meer verbazing heb ik gelezen dat de omroepen zich aan dit verbod houden. Ik wist niet dat de Nederlandse overheid zoveel autoriteit had. Ik zou willen dat ze dat gezag ook gebruiken om een einde te maken aan een echte misstand in eigen land. Er wordt nog heel vaak over `Hollanders' en `Holland' gesproken en geschreven als Nederlanders en Nederland bedoeld zijn. De echte `Hollanders' valt dat waarschijnlijk niet op, maar voor de niet-Hollanders is het een vorm van discriminatie.
Onze overheid zal haar gezag in dit opzicht wel buiten de grenzen kunnen laten gelden, hoewel ze misschien toch iets meer haar best zou kunnen doen. Maar als het zo gemakkelijk gaat ten opzichte van onze zuiderburen, dan moet het binnen Nederland een klein kunstje zijn de media te verbieden te spreken van `Holland' en `Hollanders' als `Nederland' en `Nederlanders' bedoeld zijn.
Jo Daan, Hollandse van geboorte, Gelderse van woonplaats, Nederlandse van nationaliteit
Regelmatig hoor ik mensen zinnen zeggen als: `In één woord, het was prachtig', meestal als afronding van een betoog of een paar uitspraken. In beide gevallen geldt blijkbaar 1 = 3.
WOORD
IS DUBBELZINNIG
Deze ongerijmdheid is op twee manieren op te lossen. De eerste is: het
woord
woord
is dubbelzinnig. In de ene betekenis heeft het dan
betrekking op iets dat in geschreven vorm tussen wit staat, in de andere
betekenis op een begrip. Wat een begrip ook is: het is niet iets taligs. Het is
juist iets dat in taal wordt uitgedrukt: het is een inhoud die een talige vorm
krijgt. Zo wordt het mogelijk de drie woorden
een mooi resultaat
te
zien als de uitdrukking van één begrip.
Dat zou dan ook gelden voor een zin als `Lubbers' machtswoord was beslissend'. Om ervan uit te gaan dat Lubbers maar één woord zal hebben gesproken, gaat wat ver, zoals wij allen weten. Zelfs `Ik doe het niet' geldt als een machtswoord.
Een tweede manier om de ongerijmdheid op te lossen, is aan te nemen dat
intonatie en accentuering een beslissende rol spelen. Als sterke nadruk wordt
weergegeven met vet moeten we dus lezen: `In één woord, een
mooi
resultaat', of zelfs: `In één woord, het was
prachtig
'. De intonatie
stuurt dan de hoorder vanzelf naar dat ene woord dat de spreker samenvattend
wil gebruiken en accent geeft.
De nadruk-oplossing lijkt op het eerste gezicht wel plausibel, maar ik
ben toch niet direct overtuigd. De nadruk zou in `In één woord, niet te
geloven
' moeten vallen op
niet
eerder dan op
geloven
.
Er zou dus een ingewikkelder intonatievorm moeten worden gevonden, bijvoorbeeld
niet
te
geloven
. Maar hier hebben we weer drie
woorden.
Voor de eerste optie, namelijk: woord = begrip, pleit wellicht dat
niet te geloven
synoniem is met
ongelooflijk
, wat weer één woord
(in de zin van `voorafgegaan en gevolgd door wit') is. Dat een woord (
ongelooflijk
) dezelfde betekenis kan hebben als drie woorden (
niet te
geloven
), kan worden gezien als ondersteuning voor de stelling dat
niet te geloven
één woord (= begrip) is.
SYNONIEMFUNCTIE
Een interessant aspect van het gebruik van
in één woord
is dat
sprekers niet praten over een situatie in de werkelijkheid, maar over de taal
die ze gebruikten om over die werkelijkheid te praten.
Dat komt veel voor. Een zin als `Sinterklaas telt elf letters' is in
gesproken taal dubbelzinnig: hij kan over het woord
Sinterklaas
gaan
of over de persoon die elk jaar in december opduikt. Deze dubbelzinnigheid kan
schriftelijk niet worden uitgedrukt. Wie `
Sinterklaas
telt elf
letters' schrijft, haalt de dubbelzinnigheid weg en heeft het over het woord
Sinterklaas
. Wie de cursivering weglaat, kan het alleen meer hebben
over de persoon van Sinterklaas.
Wie zegt `Marie heeft dat heel goed gedaan; in één woord, een mooi
resultaat' praat in `Marie heeft dat heel goed gedaan' over Marie en iets dat
ze goed gedaan heeft.
In één woord
last een rustpauze in: het woord
goed
of de woorden
goed gedaan
worden nader uitgelegd:
goed (gedaan)
betekent `een mooi resultaat'. Het gaat nu niet meer direct
over Marie en wat ze gedaan heeft, maar over de woorden die gebruikt werden om
daarover iets te zeggen. Het gebruik van
in één woord
geeft aan dat
de spreker een synoniem wil gebruiken voor een al gegeven omschrijving.
HOUTEN TAFELS
IS EEN....
Onze taal zit vol van dit soort overgangen tussen gebruik van een woord om iets aan te duiden en het verwijzen naar dat woord zelf. Zo zegt men: `Oh, bestuurskunde, tja is dat een wetenschap? Nou ja, zoals het woord al zegt, het is een kunde meer dan een wetenschap'. Ook hier verschuift de optiek van zaak naar woord en vandaar weer naar de zaak.
Onlangs stond in de Groninger Gezinsbode de volgende door mij enigszins
ingekorte tekst (geknipt uit en door Vrij Nederland): `Zondagavond zal op Eelde
een Boeing landen die letterlijk geen bemanning aan boord heeft. Het toestel
wordt namelijk gevlogen door twee vrouwelijke piloten.' Ook hier wordt, terwijl
het gaat over een zaak, door het woord
letterlijk
aandacht gevraagd
voor een woordvorm. Interessant genoeg laat dit voorbeeld de grenzen zien van
een zeer bruikbare conventie in het schriftelijk taalgebruik. Er verschijnt een
echte paradox.
Zichzelf respecterende taalkundigen maken in het schriftelijk taalgebruik
streng onderscheid tussen houten tafels en
houten tafels
, door
aanhalingstekens of door cursivering. Met de cursivering hierboven geef ik aan
dat het gaat over een naamwoordgroep
houten tafels
, terwijl het
ontbreken ervan inhoudt dat er gesproken wordt over houten tafels. De zin `
Houten tafels
telt twee woorden' heeft daarom een enkelvoudige
persoonsvorm, terwijl `Houten tafels zijn mooi' meervoudig congrueert. In de
laatste zin gaat het over tafels.
TAALREGEL OVERTREDEN
Conventies, zoals cursivering en aanhalingstekens, hebben dus wel degelijk zin, en het is dan ook ergerlijk te zien dat de conventie vaak wordt genegeerd. In kranten houden veel journalisten, columnisten en eindredacteuren zich niet aan de regel om het genoemde onderscheid aan te houden. Ook veel brievenschrijvers die anderen attenderen op taalfouten, vallen op deze manier door de mand.
SPREKEN WORDT NOOIT SCHRIJVEN
De paradox ontstaat als volgt. In het voorbeeld met
letterlijk
is het niet goed mogelijk het woord
bemanning
te cursiveren. De
Boeing had geen woord aan boord, maar een bemanning. Maar als men niet
cursiveert, kun je niet over het woord
bemanning
schrijven. Je zou
kunnen tegenwerpen dat
letterlijk
de cursivering uitspaart en dat de
conventie dus goed blijft werken, maar stel dat men zich daardoor laat
overtuigen, er zijn ook zinnen waarbij die uitweg niet geboden wordt: `Hij
heeft erg moeten lijden (ja, met een lange ij)', `De postbode had een prachtige
loopbaan, strikt genomen', `Het leidde tot een climax, wat in het Grieks
`ladder' betekent', etc.
Deze voorbeelden laten zien dat taalgebruikers bij het spreken zonder
enig probleem overschakelen van het normale verwijzende gebruik van woorden
naar het praten over de woordvorm. Dit is een uitermate handige eigenschap van
gesproken taal. Als we dat niet konden zou de eerste zin helemaal uitgespeld
moeten worden als `Hij heeft erg moeten lijden (ik gebruik nu het woord
lijden
, dat met een lange
ij
gespeld wordt)'. Bij het
woordgrapje over de postbode kan men een loopbaan (in de zin van een beroep)
niet strikt nemen, wel het woord
loopbaan
. En, ten slotte, een climax
is een hoogtepunt, terwijl het woord
climax
afkomstig is uit het
Grieks.
Mondeling is er niets aan de hand, het is pas in het schriftelijke taalgebruik dat het probleem ontstaat. Cursivering kan niet, zonder cursivering kan het eigenlijk ook niet. Is hier sprake van slordig taalgebruik? Nee, absoluut niet. Wie dat vindt, roert wel heel erg diep in de inktpot van Meester Pennewip. De voorbeelden laten eerder zien dat het systeem van gesproken taal en dat van het schriftelijk taalgebruik nooit voor de volle honderd procent op elkaar zijn af te stemmen: het zijn wezenlijk verschillende organisatievormen binnen een veelomvattend systeem.
PERSPECTIEFWISSELINGEN
Als er systematisch iets mis gaat met de onderlinge afstemming van de deelsystemen, is er meestal iets boeiends aan de hand, iets dat ons de mogelijkheid verschaft dieper inzicht te krijgen in eigenschappen van ons taalvermogen, in dit geval de mogelijkheid voor taalgebruikers om tijdens het spreken tegelijkertijd te praten over de woorden die ze gebruiken. Bij voortduring blijken we te verschuiven van het ene perspectief naar het andere. Dat kan in gesproken taal beter dan in de schriftelijke weergave ervan.
Dit soort perspectiefwisselingen, die ik in eerdere bijdragen ook wel aan de orde heb gesteld, laten zich in één woord samenvatten: taal op afstand.
Liesbeth Koenen, de bekende taalcolumniste en recensente van NRC
Handelsblad en Vrij Nederland, schreef
Het vermogen te verlangen
. Het
boek, waarvan de titel een cryptogram is van `de kunde te talen' (taalkunde
dus), bevat twintig vraaggesprekken met taalspecialisten over hun vakgebied.
Allerlei ingewikkelde taalproblemen en de theorieën die erover ontwikkeld zijn,
worden door Koenen uitgelegd op een manier waardoor ze voor een ieder te
begrijpen zijn.
Het vermogen te verlangen
wordt uitgegeven door Nijgh en Van
Ditmar en kost f 25,-. ISBN 90 236 6914 2
CONTACTADVERTENTIES
Onlangs verscheen
Langs deze mij onsympathieke weg
van Wil
Zeeghers; een boek waaraan in de media, vooral vanwege de uniciteit van het
onderwerp, inmiddels uitgebreid aandacht is geschonken.
Langs deze mij
onsympathieke weg
kan beschouwd worden als een beknopte sociale
geschiedenis van de contactadvertentie. De auteur bespreekt de criteria die in
vroeger tijden werden gehanteerd bij het censureren van dit soort advertenties,
schetst portretten van de mensen achter de advertenties en beschrijft aan de
hand van de veranderingen in de advertenties allerlei maatschappelijke
ontwikkelingen. Hij besteedt ook aandacht aan het taalgebruik waarvan de
adverteerders zich bedienen. In hun pogingen zich in een beperkt aantal woorden
op een treffende manier te presenteren, komen de schrijvers vaak tot een
bijzondere originaliteit en grappigheid.
Langs deze mij onsympathieke weg
is een uitgave van Uitgeverij
Bert Bakker en kost f 24,90. ISBN 90 351 0872 8
OPMERKELIJKE UITSPRAKEN
Bij de
Standaard Uitgeverij
verscheen de eerste volledig
herziene editie van het
Modern citatenboek
van de Gerd de Ley, dat
door de uitgever wordt aangeprezen als `een uitgebreide samenvatting van het
gedachtengoed uit deze eeuw'. Het boek, waarvan de eerste druk in 1973
verscheen, is ingrijpend gewijzigd: ongeveer vijfduizend citaten werden
vervangen door nieuwe, en het register werd aangevuld met meer dan
honderdvijftig auteursnamen. Bovendien is ruim plaats gemaakt voor
oorspronkelijk Nederlandse citaten: ongeveer een derde van de geciteerde
auteurs behoort tot het Nederlands taalgebied. Behalve de omvangrijke
citatenlijst bevat het boek een apart gedeelte met zo'n vijfduizend moderne
definities en een inleiding waarin wordt ingegaan op aforismen, spreekwoorden
en bon-mots.
Het
Modern citatenboek
telt 960 pagina's en kost f 55,-.
ISBN 9002 18141 8
TAALSPELLETJES
Wie zich vaak in gezelschap verveelt, zal ongetwijfeld ontdekt hebben dat
het spelen van een taalspelletje, zoals galgje of
ik-ging-op-reis-en-ik-nam-mee, een aardig tijdverdrijf kan zijn. In
Jennen
, een nieuw toonbankboekje van uitgeverij Wolters-Noordhoff, geven Ad van
Gaalen en Ineke Mathieu de regels van zestig van dit soort taalspelletjes. De
spelletjes stammen uit verschillende eeuwen en zijn afkomstig uit allerlei
landen en culturen; ze zijn eenvoudig beschreven en makkelijk te spelen. Per
spel worden spelregels, scoringsvoorschriften en moeilijkheidsgraad aangegeven.
Bovendien hebben de auteurs bij een aantal spelletjes komische
wetenswaardigheden, historische informatie en waarschuwingen opgenomen.
Jennen en zestig andere taalspelletjes
kost f 12,50. ISBN 90 01
32 72 4
NEDERLANDSE DIALECTENDAG
Nederlanders en Belgen hebben veel belangstelling voor dialecten; dit blijkt onder meer uit de grote aantallen mensen die actief zijn binnen heemkundekringen en dialectverenigingen. De interesse was tot nu toe alleen regionaal georganiseerd. Op wetenschappelijk gebied werken de gevestigde instituten in het Nederlandse taalgebied wel samen, maar de meer lokaal werkende (amateur-)dialectologen weten van elkaar nauwelijks of niet wat ze doen. Dat is jammer, omdat ze veel gemeen hebben. Daarnaast is het voor geïnteresseerden moeilijk om een overzicht te krijgen van wat er gebeurt op dialectgebied.
Om iedereen die geïnteresseerd is in dialect en dialectonderzoek te informeren hebben enkele instituten in Nederland en België het initiatief genomen tot het houden van een Nederlandse Dialectendag. Deze dag zal worden gehuden op 16 maart 1991 in de Brabanthallen in Den Bosch.
PROGRAMMA
's Morgens: vier lezingen over plaats en functie van het dialect in Nederland en België.
's Middags een informatiemarkt, waarop per regio een of twee stands een overzicht bieden van het beschikbare materiaal over de dialecten in die regio. Daarnaast zijn er stands van dialectverenigingen, heemkundekringen, gespecialiseerde uitgevers en boekhandels, en demonstratiestands van computer- en automatiseringsbedrijven. In de middag worden ook workshops georganiseerd over onderwerpen als: - Hoe zet ik een dialectwoordenboek op; - Waar komen de woorden en namen vandaan; - Dialect en school; - Dialect en cultuur, van literatuur tot popmuziek; - Computers in dialectonderzoek en dialectcartografie.
Gedurende de middag zal er een café-chantant zijn met zangers en dichters in dialect.
Ter gelegenheid van deze dialectendag is een boek samengesteld waarin onder meer de dialectsituatie in de verschillende delen van Nederland en België beschreven wordt aan de hand van een top-tien van dialectwoorden. Dit boek bevat ook een overzicht van de belangrijkste adressen en bronnen voor geïnteresseerden in dialectonderzoek.
Plaats: Brabanthallen, Den Bosch Datum en tijd: Zaterdag 16 maart van 10.00 tot 16.30 uur Kosten: f 40,- voor deelname, lunch en boek f 25,- voor deelname en lunch
Men kan zich aanmelden voor de Nederlandse Dialectendag door het inschrijfgeld over te maken op RABO-banknummer 1557.33.303 (gironummer bank: 1093179 onder vermelding van `Dialectendag '91'). Voor deelname aan een of meer van de workshops dient men zich vóór 1 maart op te geven op onderstaand adres:
Nederlandse Dialectendag p/a NCDN Katholieke Universiteit Nijmegen Erasmusplein 1 5625 HT Nijmegen
InZicht wil u informeren over nieuwe boeken, over congressen en lezingen in taalkundig Nederland. Voor een zo volledig mogelijk beeld hebben wij ook uw hulp nodig. Weet u iets waarvan u denkt dat het in deze rubriek thuishoort, laat het ons dan weten!
Nico Groen & Erik Viskil
Onlangs zag ik in het museum de aloude leesplank, die diende voor het leren van de uitspraak van de letters van het alfabet. Bij weerzien met dit nuttige hulpmiddel moest ik onwillekeurig denken aan de uitspraak die velen er thans op nahouden.
De z van
zus
en de v van
vuur
; speciaal met deze
letters wordt de laatste jaren raar omgesprongen. Sprekers en lezers op radio
en tv bezondigen zich veelvuldig aan het foutief uitspreken van deze letters.
Onlangs had een nieuwslezeres het tot driemaal toe in een nieuwsbericht over
het afsluiten van de
IJzelbrug
bij Zwolle ten gevolge van gesmolten
asfalt, sprak ze over een
feerboot
onderweg van
Liforno
naar Sicilië, en nam een verslaggever het woord
`zenzatie'
in de
mond.
Terwijl bij sommige woorden de s werkelijk als z dient te worden
uitgesproken (dus tussen twee klinkers, bijv. in
pose
en
fase
) laat men veelal bij woorden als
fusie
en
asiel
een
scherpe s horen in plaats van een z.
Het zou mijns inziens voor velen goed zijn de leesplank als onmisbaar leermiddel weer te voorschijn te halen.
Sinds enkele maanden heeft de
Schrijfwijzer
er een broertje
bij: de
Leestekenwijzer
. Onder deze hoofdtitel verscheen bij de SDU
een publikatie met de vormgeving die we van de
Schrijfwijzer
kennen.
De auteur is P.J. van der Horst. De ondertitel van het boek luidt:
Praktische handleiding voor het gebruik van leestekens en andere tekens
.
Het boek geeft, aldus de auteur in het Voorwoord, veel informatie over de `gewone' leestekens, zoals de punt, komma, puntkomma en dubbele punt. Ook is aandacht besteed aan allerlei andere tekens die bij het schrijven een nuttige of onmisbare functie vervullen, zoals aanhalingstekens, apostrof, deelteken, accenttekens en diverse streepjes. Overal zijn korte en eenvoudige voorbeelden bij gegeven. Niet alleen de taalkundige aspecten van de leestekens zijn besproken, maar ook de typografische kanten. De auteur wijst er in zijn Voorwoord nadrukkelijk op dat hij adviezen geeft en geen voorschriften, ten eerste omdat die niet bestaan en ten tweede omdat de normen voor leestekens steeds veranderen. Voor het gebruik van het afbreekstreepje, de apostrof en het trema geldt trouwens niet dat er geen voorschriften zijn: het Groene Boekje geeft hiervoor regels.
NOODZAAK VAN EENHEID
Het is nog de vraag of de
Leestekenwijzer
het bereik van de
Schrijfwijzer
verdient.
Het is natuurlijk zonder meer bijzonder verheugend dat er een handleiding voor het gebruik van leestekens is verschenen. De leestekens zijn stiefmoederlijk bedeeld in taalkundige publikaties. Inderdaad treedt er in het leestekengebruik verandering op en zijn de diverse `normen' onvast. Leestekens zijn echter van groot belang: ze kunnen een tekst maken en breken. En er bestaat veel onkunde op het gebied van de leestekens.
`Taal heeft een autoriteit nodig', schreven J.F. van Wijnen en S. Hesselbach in NRC Handelsblad van 20/5/87, en dat geldt ook voor de leestekens: het is goed dat iemand het aandurft om aan te geven hoe momenteel het leestekengebruik is. Het boek vervult op dit gebied dan ook een verdienstelijke functie.
De
Leestekenwijzer
slaagt er echter niet in eenheid te brengen
in de interpunctie-adviezen die we voor het Nederlands uit uiteenlopende
publikaties kennen. Zo wil de auteur, tegen goed gebruik in, het nootcijfer of
de asterisk soms voor en soms na de punt (blz. 2). Ook ontraadt hij komma's in
opsommingen (blz. 7), terwijl hij toch zelf voorbeelden geeft van opsommingen
met komma's (blz. 25). Ook is er de kwestie van de komma in een onderbroken
citaat (blz. 31): moet de komma voor of na het sluitteken van het eerste deel
van het onderbroken citaat? Onder sommige omstandigheden ervoor en onder andere
erna, meent de auteur.
De uitleg die Van der Horst geeft voor legt aan het gebruik van het koppelteken lijkt onjuist (blz. 77): het koppelteken is er niet in de eerste plaats om samenstellingen te verduidelijken, zoals de auteur stelt, maar om aan te geven dat woorden die we om de een of andere reden tegen de hoofdregel in niet aaneen kunnen schrijven, toch een samenstelling zijn.
ONVERWACHTE AANPAK
In de
Leestekenwijzer
vallen frequente herhalingen op.
Voorbeeldzinnen worden herhaald (o.a. op blz. 49 en 100/101) en uitleg wordt
herhaald (o.a. op blz. 7 en 37). `Herhaling leek ons beter dan steeds te
verwijzen', zegt de auteur hierover (blz. XVI). De consequentie is wel dat dit
het boek dikker en duurder maakt.
Voorts valt op dat veel voorbeelden ontleend zijn aan de neerlandistiek. Voorbeeldzinnen als `We noemen deze stijlfout pleonasme' zijn schering en inslag. Het gebruik van voorbeeldzinnen als deze oogt nogal beperkt en is in strijd met de brede doelgroep die de auteur voor ogen stond (blz. V).
Ook valt op dat de auteur soms een simpele stijl hanteert. De lezer voelt zich soms als een schoolkind behandeld.
Ten slotte is opmerkelijk dat de auteur nogal apodictisch is in zijn
uitspraken, die hij toch slechts als adviezen presenteert. De lezer van de
Leestekenwijzer
, die op zoek is naar de juiste grond voor een taalkundige
beslissing, wil de motivéring van bepaalde adviezen wegen. Die motivering
ontbreekt nogal eens. Zo zegt de auteur (blz. 119/120) dat
m'n
en
mijn
beide voorkomen. Hij adviseert de apostrof in zakelijke teksten
te vermijden. De lezer wil nu weten
waarom
dat beter is. Dat zegt Van
der Horst niet. Integendeel. Hij herhaalt zijn advies, als ware het een
conclusie van een betoog: `U kunt deze verkorte vormen
dus
beter niet
gebruiken....' (curs.: P.W.). Juist op belangrijke punten ontbreekt een
motivering. (Zo komt de lezer er bijvoorbeeld niet achter,
waarom
puntkomma's de voorkeur hebben in opsommingen.)
Al met al voldoet de
Leestekenwijzer
niet aan mijn
hooggespannen verwachtingen. De auteur zet weliswaar op een verdienstelijke
wijze alles over `leestekens en andere tekens' op een rij en biedt aldus heel
wat informatie, maar brengt niet die eenheid in onze interpunctie die we
allemaal graag zagen.
A: Zeg, nu ik je tóch zie, heb je het nieuwe
business plan
al
gezien?
B: Nee, ik dacht dat het nog
geprocessed
werd. De
marketing options
waren toch nog niet
gemonitored
?
A: Jawel hoor, de
product managers
hebben 't al
gemonitored
. Was jij dan niet
involved
?
B: Nee, ze hadden me wel op
stand by
, maar ik was even in
Bangkok voor die
turn around job
, weet je wel? En door die
trip
ontbrak mij de
feed back
.
A: Ah,
I see
! Dus je weet dan niet dat we nu in de
final
stage
zitten?
B: O, dat verbaast me! Zeg, wat zijn de
legal opinions
bij het
plan? En wat was de
assessment
van de
controllers
?
A: Ja zeg, kom nou.
Make it a little
! Die
boys delayen
de
business
alleen maar! Dat kost je je
opportunities
!
B:
Not your cup of tea
dus... Maar ik vind het toch wel
safe
als die
boys
het even
auditen
. Dan voel ik me wat
meer
gecovered
.
A: Ja,
hold it
!! Die
yuppies
zijn net
geheadhunt
van de
campus
. Denken dat ze
sophisticated
bezig zijn... Geen
know how
, alleen maar
brains
... en
floppies
vreten... Onze
MD
had
Human Resources
nooit
opdracht moeten geven deze
boys
te
recruiten
...
B:
Sorry
, maar dat is jouw
point of view
. Ik vind
het een
asset
voor de
company
dat ze er zijn. Herinner je
je vijf jaar geleden nog die
failure
met die
spares
? in de
Far East
? Dat was toch een
complete disaster
?
A: Jawel, maar dat is nu
out of the question
...
B: O ja? Dat deden we toen als een soort
test case
.
Completely out of the blue
... Als we toen die
controllers
al
hadden gehad, en behoorlijk hadden
involved
, dan was het `
hands
off
' geweest. Reken maar van
yes
!
A: Maar,
anyway
, we hebben daar nu toch een leuke
joint
venture
? Zonder die
failure
hadden we anders nu niet die mooie
bread and butter line
in de
Far East
gehad...
B: Ja,
if, if, if
! Maar denk eens aan die rottige
course
of action
van toen? De hele
bottom line
van onze
P
en
L
was dat jaar opgefokt! De
Board
was
pissed off
...
A: Ach daar moet je niet meer over
worriën
... Hoor je de
Board
er nu nog over zeuren? Nee toch? Die hebben 't al lang
gedigest
...
B: Nou, we waren anders bijna
broke
!
A: D'r is toen toch een flinke
shuffle
geweest, herinner je je
dat niet meer? De Board heeft toen onze
MD gedropped
...
B: Ja, dat was niet bepaald
cheap-cheap
... Kostte de
company
een
sky high golden handshake
! Gelukkig hebben we nu een
MD
met een goede
helicopter view
.
A: Kunst! Die laat zich
surrounden
door een complete
company staff
. Jij zeurt nu wel over die
golden handshake
van
toen, maar
be wise
, al die
staff
is wel een
exposure
...
B:
So what
?
A: Nou, ik zag laatst nog de
pay roll
op
spread sheet
. Al die
staff-yups
te zamen: een jaarlijkse
cash drain
van 1 punt 2!
B: 't Is onze
brain trust
,
my friend
! Hadden we
vroeger niet. Ze beschermen ons voor
misjudgement
. Zodat die
failures
zoals vroeger niet meer voor kunnen komen...
A:
Come on
! 't Is alleen meer
work duplication
van
datgene dat wíj doen. Zo creëer je in de
business units
natuurlijk
geen echte
hands-on managers
! Dat worden kleuterklasjes, met de
yups
als
nurse
!
B: Nonsens! Die
BU-managers
zijn allemaal
A-one
. Die
voelen zich echt niet zo hauw
pushed around
door een
yup
...
A: O ja ?
No sir
, denk maar eens aan onze nieuwe
diversification manager
. Was in 't begin een echte
workaholic
.
Wordt nu behoorlijk
geshort
door die
campus boys
. Voelt
zich nu
sik and tired
... De helft van de tijd
not on seat
... Over
efficiency
gesproken...
B: Was ook wel nodig! Die zat me daar op een
high horse
! Hij
dacht dat hij een
blank cheque
had, die oelemetoetel! 't Is maar goed
dat die vent nu
gehandcuffed
is. Bij hem was ècht de
sky
de
limit
...
A: Maar dat is wel
pity-pity
... Hij levert nu geen enkele
contribution
. Logisch:
dismotivation
. Ik zag hem laatst nog bij
de
management meeting
. Voelt zich nu knap
outcast
!
B:
That's hís problem
! Had hij zich voor deze
job
maar niet moeten laten
headhunten
... Waarom gaat-ie niet terug naar
z'n ouwe
job
? Daar was-ie een voortreffelijke
trouble shooter
!
A: Kom nou?
Be reasonable
! Hij heeft toch geen
return
ticket
? Zijn vroegere
MD
ziet hem al terugkomen... Hatsekidee,
closed door, sir
!
B:
Fair enough
, maar als hij een beetje
give-in
had
gedaan, had hij
gesurvived
en nog
gescored
ook. Nogmaals,
hís problem
!
A: Je doet alsof die vent een
pain in the neck
is! Nee, de
company
is hier fout! En maar praten over
management development
en zo...
Talks, talks only
... Maar als je
to the point
komt...
B: Waarom laat hij zich niet
outplacen
? Voor een ander soort
company
zou hij echt een
big shot
zijn...
A: Hoe krijg je dat
in line
met de
policy
van onze
human resource manager
over de gevaren van
brain drain
?
B: Hoezo?
A: Nou, lees het nieuwe
business plan
, daar kom je ook een
paper
tegen over
brain drain
...
B: Maar -
by the way
- zijn we niet een beetje afgegleden van
de oorspronkelijke
issue
? Want we hadden 't toch over het nieuwe
business plan
?
A: Verrèk,
you're right
! Als ik jou was zou ik maar zorgen dat
je hiervan snel even een
personal copy
laat
xeroxen
. Ik
vind het plan een echte
eye opener
... Maar,
see for yourself
...
B:
OK, seeing is believing
... Zeg, ik moet nu
hurry-hurry
naar de
MT-meeting
...
We keep in touch
, hè?
See
you
!
A:
See you
!
Het komt wel voor dat leenwoorden in de taal waarin ze zijn opgenomen anders worden gebruikt dan in de taal waaruit ze afkomstig zijn. Als we dit verschijnsel enigszins denigrerend als `namaak-buitenlands' bestempelen, dan schemert daarin de mening door dat zulk taalgebruik eigenlijk niet helemaal in de haak is. Afkeuring zou inderdaad terecht zijn als er een taalregel bestond die inhield dat leenwoorden dezelfde vorm en betekenis moeten houden als in de brontaal. Hoe logisch of wenselijk deze regel ook mag schijnen, hij gaat maar zeer ten dele op.
Wij moeten ons ervan bewust zijn dat een woord dat ontleend is, de rechtstreekse band met de oorspronkelijke taal kwijt is. In de nieuwe omgeving gaat het een nieuw leven leiden, geregeerd door de regels en wetten van de taal waarin het terechtgekomen is. Daardoor kunnen er duidelijke verschillen ontstaan tussen de oude en de nieuwe betekenis van het woord in kwestie. Voor het opsporen van die verschillen kunnen we veel hebben aan de opmerkingsgave van de `native speaker' van de oorspronkelijke taal, die bij verblijf in het buitenland niet zelden met verbazing constateert wat voor vreemde dingen men daar met zijn taal uithaalt.
Een taalkundig onderlegde Engelsman die geruime tijd in Duitsland had
gewoond, heeft indertijd een artikel over dit onderwerp geschreven met de
aardige titel `self-made Englisch', waarin
self-made
de in Duitsland
gebruikelijke, maar on-engelse betekenis `zelfgemaakt' had, en de spelling
Englisch
aanduidde dat we met een Duitse vorm van Engels te doen hadden.
Elke taal kent zijn vormen van `namaak-buitenlands' en zo herbergt ook het
Nederlands aardig wat gevallen van `Nederlands' Engels. Hieronder volgen een
aantal voorbeelden, ingedeeld in rubrieken die iets zeggen over hun wijze van
ontstaan. Allereerst besteed ik aandacht aan enkele vrij vanzelfsprekende
ontwikkelingen van vorm en functie die soms toch opmerkelijke gevolgen hebben.
Vervolgens behandel ik de meer flagrante verschillen tussen het echte en het
Nederlandse Engels.
KLEINE AANPASSINGEN
Het zal duidelijk zijn dat ontleende Engelse woorden die functioneren in
een Nederlandse zin verbogen moeten worden op een wijze die zo goed mogelijk
past in het Nederlandse patroon. Er bestaat zelfs een groepje leenwoorden
waarbij wij het verschil tussen enkel- en meervoud veel logischer gestalte
geven dan de Engelsen dat zelf doen. Het betreft hier een aantal benamingen van
kledingstukken die in het Engels alleen maar met een meervoudsvorm voorkomen,
zoals
pyjama's
,
overalls
,
shorts
,
knickerbocker
,
hotpants
en dergelijke. Als Engelssprekenden een
bepaald aantal van die voorwerpen willen aanduiden, dan kan dat alleen maar
door
pair of
tussen te schuiven : `a pair of pyjamas, two pair of
pyjamas', enz. In het Nederlands zijn we minder omslachtig. Daar verwijderen we
eenvoudig de slot-s en maken zo onze eigen enkelvoudsvorm, zodat we kunnen
spreken van `een pyjama, twee pyjama's; een short, twee shorts, enz. Het woord
jeans
blijft voorlopig een uitzondering op deze regel: een enkelvoud
jean
ben ik tenminste nog niet tegengekomen.
Interessante ontwikkelingen doen zich ook voor bij ontleende woorden van
het type
aquaplaning
,
bodybuilding
,
brainstorming
,
carpooling
en het al heel lang ingeburgerde
training
.
Wanneer ze ingeburgerd raken, krijgen deze activiteit-aanduidende woorden op
-ing
al gauw een Nederlandse infinitiefvorm
aquaplanen
,
bodybuilden
, enz. naast zich. Nog een stap verder en ze hebben een
volledige verbuiging met alle gangbare vormen van het Nederlandse werkwoord,
een stadium dat al is bereikt door
brainstormen
(`hij brainstormt,
zij brainstormde, wij hebben gebrainstormd') en natuurlijk het aloude
trainen
. Tegenover het Nederlandse `Laten we morgen wat brainstormen'
staat in het Engels `Let's do some brainstorming tomorrow'. Beslist on-engels
is het telbaar gebruik van enkele van deze zelfstandige naamwoorden op
-ing
. Bij de vertaling van een zinnetje als `de training werd slecht
bezocht' kan men in het Engels niet spreken van `the training', maar moet men
zijn toevlucht nemen tot `the training session'. Hetzelfde geldt voor het
Engelse equivalent van `Hij nam deel aan een brainstorming', waarvoor ook weer
`a brainstorming session' vereist is.
Een derde punt dat in deze rubriek van kleine aanpassingen genoemd moet
worden, is dat het Nederlands heel gemakkelijk werkwoorden vormt van
zelfstandige naamwoorden, ook wanneer deze aan een andere taal ontleend zijn.
Bij
lift
, hoort
liften
, maar het Engels vereist hier
to hitch-hike
. Het Nederlands heeft ook veel sporten uit de Engelse wereld
geleend, zoals bijvoorbeeld
voetbal
,
volleybal
en het
afgeleide werkwoordsvorm:
voetballen, volleyballen, bridgen
. In het
Engels zegt men echter `to play football, volleyball, bridge', enz.
IN DE BRONTAAL VEROUDERD
Het komt natuurlijk voor dat woorden in een taal in onbruik raken. Zo kan
het gebeuren dat wij hier in het Nederlands nog welgemoed Engelse leenwoorden
bezigen die de Engelsman of Amerikaan niet meer in de mond neemt, of zelfs
helemaal niet meer kent. Het woord
goal-getter
is in het Nederlands
een bekend begrip voor `iemand die veel doelpunten maakt'. De Engelsman kent
het niet meer; na veel zoeken is het nog terug te vinden in de begintijd van
het voetbal, met overigens de meer neutrale betekenis `iemand die een doelpunt
maakt'. Evenmin is in het Engels de benaming
butterfly
voor het
`vlinderdasje' nog in zwang. Dat staat nu bekend als
bow-tie
. In deze
categorie valt ook
crack
in de betekenis `uitblinker'. Dit wordt nu
alleen nog als bijvoeglijk naamwoord gebruikt in een paar vaste uitdrukkingen,
zoals
a crack shot
en
a crack regiment
. Als laatste
voorbeeld - er zijn er zeker nog meer - wil ik hier nog noemen de bij ons nog
steeds bekende
fancy-fair
, die thans in het Engels wordt aangeduid
met
bazaar
.
VERKORTE VORMEN
Als er
gup
gebruiken in de betekenis `guppy' en
junk
in de betekenis `junkie', leidt dit tot communicatiestoornissen met de Engelse
`native speaker'. Naast deze getalsmatige zeer beperkte categorie vinden we
aanzienlijk meer verkortingen van een algemener soort. Volgens het principe dat
de goede verstaander slechts een half woord nodig heeft, kunnen we in het
Nederlands (en ook natuurlijk in andere talen, zoals het Engels) een deel van
een samengesteld woord gebruiken met de betekenis van het geheel. Zo vinden we
motor
voor `motorfiets',
spoor
voor `spoortrein', enz. Het
Nederlands en het Engels gebruiken niet zelden dezelfde inkortingen, zoals
aftershave
voor `aftershave lotion'. Soms kort het Nederlands een Engelse
of hybride samenstelling zelfstandig in, en dat levert dan vormen op die in het
Engels met de vereiste betekenis niet te vinden zijn.
Flat
bestaat in
het Engels ook met de betekenis `appartement', maar niet als korte aanduiding
voor `flatgebouw' (= E. `apartment building' of `block of flats').
Detective
is natuurlijk een goed Engels woord, maar betekent in die taal
nooit `detectiveroman' (= E. `crime story'). In het Nederlands (en ook in het
Zweeds) wordt
pocket
gebruikt als afkorting van
`pocketbook/pocketboek', oorspronkelijk een Amerikaans merk `paperback', zoals
dat soort boek met slappe kaft in het Engels wordt aangeduid. Het zal duidelijk
genoeg zijn dat ook hier sprake is van typisch buitenlands Engels.
SAMENSTELLINGEN
Nederlandse woordstammen kunnen gemakkelijk aan Engelse leenwoorden
worden gekoppeld, wat leidt tot woordvormingen als
racefiets
,
hockeyveld
en dergelijke. Hetzelfde geldt voor het combineren van twee
Engelse woorden die we toch al geleend hebben. Zo zijn (militaire)
dump
en
shop
samengevoegd tot
dumpshop
, een soort winkel
die in het Engels bekend staat als
army surplus store
. Deze vorming
leidde in september 1982 tot de volgende uitspraak van PCUdB op de achterkant
van Onze Taal: `Waarin een klein land groot kan zijn, blijkt maar weer: het
verrijken van talen die buiten de landsgrenzen gesproken worden.' Even vreemd
is het gesteld met de
hometrainer
. Dit woord komt ook in het Duits
voor, maar in het Engels heet dit instrument een
exercise bike
, of
exercise machine
.
Een tweede soort on-engelse samenstelling kan worden gevormd naar
analogie van een overdacht Engelse ontlening. Zo is
quizmaster
een
bestaand Engels woord, maar dat geldt niet voor de verwante begrippen
showmaster
en
talkmaster
. Dit zijn pseudo-engelse vormen, die we
overigens met het Duits gemeen hebben. De op deze wijze gecreëerde woorden
verdienen wellicht het etiket `namaak-Engels', ook al is het vormen van
samenstellingen uit, of naar analogie van bestaande woorden een heel legitiem
onderdeel van het taalgebruik. De taal die we op deze manier `verrijken' is dan
trouwens niet het Engels, maar het Nederlands.
ECHT NAMAAK-ENGELS
Met echt namaak-Engels hebben we zeker te doen als er, buiten de
Nederlandse woordvormingsregels om, zo maar wat fantasie-Engels wordt
gesproken. Als iemand schrijft dat een Oostenrijks casino zal worden
opgetrokken in de plaatselijke
house style
- het gebouw gaat eruit
zien als een gigantische alpenhut - dan kan men in goed Engels
building
style
of
architectural style
verwachten. Het doet niet minder
komisch aan wanneer iemand een Engels klokje heeft horen luiden, maar niet weet
waar de klepel hangt. Zo iemand heeft het dan bijvoorbeeld over een
lonely
wolf
, een prachtig malapropisme voor de geijkte uitdrukking
a lone
wolf
, ook in het Nederlands bekend als een
loner
, iemand die
zijn eigen weg gaat. Puur fantasie-Engels wordt zeker ook gebruikt in de wereld
van kleding en mode. Een voorbeeld daarvan is de aanduiding
teddy
voor een soort ruimzittende
body
of
bodystocking
.
VALSE VRIENDEN
Uit het bovenstaande is voldoende gebleken hoe Nederlandse taalprocessen
vaak heel normaal op geleende Engelse woorden kunnen inwerken, zodat vorm en
vaak ook betekenis van de ontleende woorden in meer of mindere mate gaan
afwijken van het oorspronkelijke Engelse gebruik. Betekenisverschuivingen
kunnen zich overigens ook voordoen zonder veranderingen in vorm en grammaticale
functie. Aan dit aspect heb ik vrijwel geen aandacht besteed, maar het al
genoemde woord
goal-getter
(vroeger in het Engels `iemand die een
goal scoort', nu in het Nederlands `iemand die veel goals scoort') kan hier als
voorbeeld dienen. Het bestaan van verschillen tussen het Nederlandse en het
Engelse Engels levert trouwens evenzovele valstrikken op voor de Nederlander
die correct Engels wil spreken. Het in 1986 verschenen `Van Dale Groot
Woordenboek Nederlands-Engels' komt de eer toe voor het eerst systematisch
aandacht te hebben geschonken aan deze `false friends'. Leenwoorden die
moeilijkheden opleveren, staan in dat woordenboek met de juiste Engelse
vertaling opgenomen. Dat daarbij toch nog een aantal gevallen aan de aandacht
is ontsnapt, is alleszins begrijpelijk.
Op mijn artikel `Namaak-buitenlands' in Onze Taal van december 1989 zijn bijzonder veel reacties gekomen. Er worden meer dan honderd woorden genoemd, die als volgt ingedeeld kunnen worden:
a. woorden die in de Nederlandse taal wel mogelijk zijn maar niet bestaan in de vreemde taal (het eigenlijke namaak-buitenlands)
b. woorden die ooit met behoud van hun betekenis ontleend zijn en waarvan de betekenis in die vreemde taal of in het Nederlands veranderd is, waardoor kortsluiting optreedt wanneer zij in het buitenlands gebruikt worden.
Het merendeel van de woorden komt uit het Engels, Frans en Italiaans. Ik zal er hieronder een aantal bespreken.
Frans
COURANT (als zelfstandig naamwoord voor `krant'): heet in het Frans `journal'.
HORLOGE Wie in een winkel in Parijs vraagt om `un horloge' zal tot zijn
verbazing merken dat men hem een klok probeert te verkopen. Dit keer is dat
geen verkooptruc, maar een taalkundige verwarring.
Horloge
is in het
Frans
klok
, een polshorloge is
un montre
.
COLBERT is de naam van een minister van Lodewijk de veertiende. Een jasje
wordt in het Frans een
veston
of
veste
genoemd.
ASSURADEUR Dit lijkt perfect Frans, maar in Frans heet zo iemand een
assureur
.
INTRODUCÉ is een zelfstandig naamwoord dat gevormd wordt van het
werkwoord
introduceren
, dat teruggaat op het Franse
introduire
. Het Frans kent dit woord niet, ook niet als voltooid deelwoord. Doordat
het Nederlands vele Franse woorden -é overnam (bijvoorbeeld
procédé
,
assemblée
,
prostituée
,
employée
,
communiqué
) werd ook
introducé
gevormd, een namaak-Frans woord.
LOGÉ Van het Franse werkwoord
loger
werd het Nederlandse
werkwoord
logeren
afgeleid en daarvan een namaak-Frans woord op -é:
logé
(in het Frans
hôte
).
CONDUCTEUR Deze heet in het Frans een
contrôleur
. De conducteur
is in het Frans de bestuurder, niet degene die de kaartjes controleert.
ORDINAIR betekent in het Frans doodgewoon
gewoon
,
alledaags
. (Vergelijk het Engels
ordinary
, dat teruggaat op
hetzelfde woord maar niet de sterk negatieve gevoelswaarde van onze ontlening
heeft.) Het Nederlands gaf het de draai van `
gewoon = niet-hoogstaand =
van laag allooi
'.
Engels
Allereerst dien ik te vermelden dat
chips
en
button
wel degelijk Engels zijn, maar Amerikaans-Engels. Hetzelfde geldt voor
fish stick
(in het Brits-Engels
fish finger
) en voor
duster
(het Brits-Engels kent dit woord voornamelijk als `stofdoek', maar niet
als `stofjas voor dames'.
LUNCHROOM bestaat niet in het Engels, wel
tearoom
.
BOX (in de zin van houten constructie voor kinderen). Dit woord kan in
het Engels voor een vorm als een rechthoek of vierkant staan. In het Engels
heet een box een
pen
of
play pen
. (Ook het Italiaans kent
het woord in onze betekenis.)
OLD-TIMER In de betekenis `oude auto' is het woord in het Engels
ongebruikelijk. De auto zal vermoedelijk
vintage/veteran car
genoemd
worden. Het Brits-Engels kent het woord wel in de betekenis `oude man'.
SMOKING heet in Groot-Brittannië
dinner jacket
, in de Verenigde
Staten
tuxedo
. (
Smoking
is ook gebruikelijk in het Deens,
Duits en Frans.)
TOTAL-LOSS In het Engels wordt altijd gesproken van een
write-off
, maar nooit van een
total-loss
.
PANTY In Brits-Engels
tights
.
Panty
is een verkorting
van het Amerikaans-Engelse
panty hose
.
POCKET Ook een verkorting uit het Amerikaans-Engels:
pocket
is
een verkorte vorm van
pocket book
(= zak-boek, boek dat een formaat
van een jaszak heeft)
SLIP is in het Engels een `onderjurk', `petticoat'. (Hoewel de Van Dale
Engels-Nederlands meent dat
slip
slip
in het Engels is, is
dat niet het geval.) Niettemin is de vorm zeer begrijpelijk. Is een
slipper
een soort schoen die men gemakkelijk om de voet laat glijden (
to slip
= o.a. glijden),
een slip(je)
is een kledingstuk dat men
om het onderlijf laat glijden.
Andere voorbeelden die genoemd worden, zijn
all risk
,
city
bag
,
happy end
(wel begrijpelijk voor Engelstaligen, maar ze
zouden eerder spreken van
happy ending
). Deze laatste drie
voorbeelden zijn afkomstig van Battus in zijn boek
Opperlandse Taal- en
Letterkunde
.
De gemiddelde kennis van de Engelse taal beïnvloedt waarschijnlijk de
frequente vorming van namaak-Engels door Nederlanders; hierdoor gaan zij
gemakkelijker en sneller op eigen houtje woorden vormen. Dit is geen speciaal
Nederlands fenomeen. Ook in bijvoorbeeld het Deens is pseudo-Engels bekend: zo
kent het Deens
covercoat
(beschermende jas),
cottoncoat
(regenjas) en
babylift
(reiswieg).
Italiaans
CONFETTI In het Italiaans zijn dit amandelbonen. Vermoedelijk hebben het
Nederlands en het Engels dit woord uit negentiende-eeuwse Zuid-Frans
overgenomen. De Fransen noemden in die tijd ovaalvormige stukjes pleisterwerk
die tijdens het carnaval geworpen werden `confetti'. Later werden dat stukjes
papier. Het Italiaans kent het woord echter nog steeds als amandelbonen. Wat
wij confetti noemen, heet in het Italiaans
cariandoli
.
SALVO Dit woord lijkt Italiaans, maar het Italiaans kent het alleen als
voorzetsel in de betekenis `behoudens', `uitgezonderd'. Vermoedelijk gaat het
terug op het Latijnse
salve
, een groet. Het woord ontwikkelde zich
tot `groet door kogels af te vuren'. Vandaar kreeg het woord de betekenis `het
snel afvuren van kogels', het tegenovergestelde van een heilswens. Het
Nederlands kent de oorspronkelijke groetbetekenis nog via het Franse woord dat
zich vanuit het Latijnse
salve
ontwikkelde:
saluut
.
FRESCO was vroeger perfect Italiaans, maar het moderne Italiaans gebruikt
heden ten dage
affresco
, dat afgeleid is van
al fresco
=
`op het verse (laagje)'.
TUTTI FRUTTI Letterlijk: `alle vruchten'; geen Italiaan zal weten wat u bedoelt als u deze woorden uitspreekt.
CASINO Als u in Italië naar een casino vraagt, zal men u (als men u al
helpt) een bordeel wijzen. Het woord ca
si
no (klemtoon op de tweede
lettergreep) is een verkleinwoord van
casa
= `huis' en betekent
`huisje', `bordeel'. Ons ca
si
no is in het Italiaans
casinó
(met de klemtoon op de laatste lettergreep).
Wat opvallend is, is de afwezigheid van Duitse woorden. Het enige woord
dat als namaak-buitenlands bekend lijkt, is
unheimisch
. Vermoedelijk
moet het opgevat worden als een verbastering van
unheimlich
: dit
woord betekent `akelig, griezelig' en ook in enigszins familiair taalgebruik
`in hoge mate' als in
unheimlich toll
= `helemaal te gek'. Het fraaie
aan het woord is dat het Duits wel
heimisch
kent als `vertrouwd', `op
zijn gemak', maar het Duits vormt de ontkenning met
un-
niet. Het is
perfect pseudo-Duits, want ons woord betekent `niet op zijn gemak, angstig,
griezelig' en `had' in het Duits mogelijk kunnen zijn met onze betekenis. (Van
Dale erkent het woord niet als Nederlands, maar het is ook geen Duits.)
Met dank aan W. Joris Witkam, L. Hertog, A. Vermazen, E. Muhring, G. Kleywegt, W. van den Akker, J. Stallilng, S. Josephus Jitta, H. Verheij, T. Davids, J. Berend-Bakkenist, J. van Holsteyn, P. Lowenseyn en Ariane Slinger. Special thanks to Roberta Anderson, Hartmut Hemme and Peter Kahl for their information on English, French, German and Italian.
Het is opvallend hoe de bloemen- en plantenbeschrijving een weerspiegeling vormt van de rijkdom in de natuur; het lijkt wel of ook de taal zich erin verlustigt. Elseviers Bloemengids is op dit terrein een rijke bron. Neem bijvoorbeeld de vlinderbloemigen: `de bloemkroon heeft ven boven een brede, rechtopstaande vlag, aan de zijkanten twee smallere zwaarden die de twee onderste kroonbladen, vergroeid tot kiel, verbergen'.
Je treft binnen deze familie heel wat geslachten en soorten aan, zoals de hokjespeulen, de brem, lupine, wikke, stalkruiden, klaver en lathyrus. Van de astralagus of hokjespeulen zijn de bladeren meestal geveerd, staan de bloemen in trossen of hoofdjes in de bladoksels, is de kiel stomp en zijn de melktanden kort. De gaspeldoorn is een altijdgroene, gedorende, behaarde struik. Het blad ervan is priemvormig, is stijf en heeft een stekelpunt. De bloemen zijn helder goudgeel en okselstandig.
Van de wikkes worden onder andere genoemd de vogelwikke, zachte wikke, tere wikke, heggewikke, voederwikke, lathyrus wikke, ringelwikke, slanke en gele wikke. De wikkes zijn meestal klimplanten; zij klimmen omhoog met behulp van ranken en hebben geveerde bladeren. Door het ontbreken van gevleugelde of vierkantige stengels onderscheidt de wikke zich van het geslacht lathyrus. Daarvan heeft de lathyrus pannonicus roomwitte, enigszins purper aangelopen bloemen en lichtbruine peulen; de breedbladige lathyrus heeft eenjukkige bladeren, van de naakte lathyrus zijn de bladeren in ranken veranderd. Maar bladeren hebben nog veel meer verschijningsvormen: gegolfd, gekarteld, geknot, geleed, gelobd, gespoord, getand, geveerd, gevorkt, gewimperd of gezaagd. Wie geniet niet van zo'n bloemrijk taalgebruik?
Gedurende bijna een jaar leren wij een Amerikaanse collega Nederlands.
Hij vordert al aardig en kan ons inmiddels in het Nederlands berichten sturen.
Door veelal te precies te vertalen, schreef hij echter woorden als
zuster
en
grootmoeder
, die ons een beetje
oubollig
voorkwaen.
Het Engelse woord voor
oubollig
is
waggish
, maar dit woord
kende onze Amerikaanse collega helaas niet. Hiermee startte onze zoekactie naar
de betekenis en een vertaling van het woord
oubollig
.
We zijn begonnen met behulp van Nederlands-Engelse en Engels-Engelse
woordenboeken een andere Engelse vertaling te vinden. We vonden onder andere:
droll
,
corny
;
comical
,
jocular
;
playfully humorous
en
done in a joking way
. Deze uitdrukkingen
kwamen niet overeen met ons idee over het begrip
oubollig
, namelijk
de betekenis `ouderwets, stoffig'. Daarom zijn we de woorden
waggish
en
oubollig
in Engels-Nederlandse respectievelijk Nederlandse
woordenboeken gaan opzoeken. Zo vonden we:
guitig, snaaks, ondeugend
;
koddig,komiek, zonderling, boertig
;
schalks, schelmachtig
en
flauw-grappig, onbenullig lollig
. Tussen haakjes, driekwart van
deze termen vinden wij ouderwets-stoffig, ofwel
oubollige
woorden.
Deze resultaten waren voor ons zeer verrassend, omdat wij het wel met elkaar
eens waren, maar alle geraadpleegde woordenboeken ons tegenspraken. We wilden
ons niet gewonnen geven en hebben daarom een opiniepeiling gehouden onder onze
Nederlandse collega's. Alle respondenten (ongeveer vijftien mensen) antwoordden
op de vraag `Wat is de betekenis van het woord
oubollig
?' met iets
dat in de richting van `ouderwets' gaat, en vrijwel iedereen noemde
daadwerkelijk het woord
ouderwets
. Verwarring alom. De woordenboeken
blijken bij het woord
oubollig
unaniem achter de (of: onze)
taalfeiten aan te lopen.
We gaan nu definitief het laatste decennium in van de twintigste eeuw. Verleden jaar omstreeks deze tijd hebben een paar lezers in de rubriek `Vierkantjes' nog wat gestecheld over de vraag of mijn gelukwens voor een nieuw decennium terecht was. Nu is er in elk geval geen twijfel meer aan dat de jaren negentig zijn begonnen. Wat ik zo graag zou willen weten is het volgende. Als iemand over tien jaar, of desnoods twintig jaar dit blad doorneemt, wat zijn dan de woorden, wat zijn de uitdrukkingen, wat zijn de stijleffecten die onmiskenbaar het stempel dragen van de dan lang voorbije beginjaren negentig? Welke zegswijzen die ons nu vlot in de oren klinken zullen dan belegen en belachelijk aandoen?
Onlangs liet ik me met een trein vervoeren. Vlak boven mijn hoofd was het opschrift `WC' te lezen. De letters waren vergezeld van een grote pijl in ouderwetse vormgeving. Dat zei iets over de ouderdom van het treinstel maar ook over de ijdelheid van al ons streven naar vernieuwing. Ik zag vooor mij hoe een enthousiaste jonge vormgever in dienst van de NS het ontwerp van de pijl bij zijn superieur op tafel legde en hoe deze bromde: `Uitstekend jongeman, precies wat we noeten hebben, een stukje nieuwe zakelijkheid, maar dan aangepast aan de eisen van onze tijd. Mooi gestroomlijnd. Ga zo door.' Waarom is die pijl belachelijk geworden, waarom heeft hij de geur gekregen van te lang doorgekookte koffie, de vaalheid van oude stationswachtkamers? En waarom kont op u, lezer uit 2000, 2010 of 2020, de taal die ik nu schrijf zo hopeloos achterhaald over?
IDENTITEIT
Mocht u in het recente verleden aan een managementcursus hebben deelgenomen, dan weet u ongetwijfeld dat u een `mission statement' moet hebben voor het bedrijf dat, respectievelijk de instelling die door u gemanaged wordt. Een mission statement, dit even voor de niet-ingewijden, is een uitspraak van niet meer dan vijftien geschreven regels die een op middellange termijn te verwezenlijken doelstelling beschrijft, de middelen waarmee die te bereiken valt, de markt waarop men zich richt en nog een paar kleinigheden. Het wordt hoog tijd, dunkt me, dat ook voor onze taal, het Nederlands dus, een mission statement gemaakt wordt. Belangrijk is dat in het mission statement ook duidelijk een profilering ten opzichte van de concurrentie (het Engels en dergelijke) bevat. Ik doe een voorzet.
Het Nederlands stelt zich ten doel binnen tien jaar de taal bij uitstek te worden waarin mission statements geschreven worden, niet alleen in Nederland maar ook daarbuiten. Om de leesbaarheid van Nederlandstalige mission statements voor het buitenland te vergroten, wordt vooralsnog van Engelstalige modellen uitgegaan waarin uitsluitend lidwoorden en voorzetsels door Nederlanse woorden vervangen worden. Gaandeweg zullen wij steeds meer echte Nederlandse woorden en constructies erin brengen, waarna, over tien jaar ook het mission statement een missie-uitspraak wordt.
Het Nederlands profileert zich daarin ten opzichte van andere talen doordat het zich niet laat uithollen, maar juist vanuit een uitgeholde positie begint.
We moeten nog afspreken wat de markt is die wij als vertegenwoordigers van het Nederlands wensen te bedienen. Ik laat het aan u over er uw gedachten te wijden.
Een paar jaar geleden heb ik op zo'n donderdagochtend al eens
licht-ironisch en ook wel licht-kribbig gepraat over het toenemend gebruik van
Engelse woorden in het Nederlands taalgebruik - Engelse woorden waar
uitstekende Nederlandse woorden voor bestaan, maar die lijken steeds meer
vergeten - vooral in het zakenverkeer. Ik heb uiteraard niet de illusie gehad
dat ik met zo'n praatje deze malloterie van het Engels zou kunnen verminderen,
laat staan stoppen, maar ik moet nu met teleurstelling constateren dat het de
laatste jaren alleen nog maar erger is geworden. Ook erger is de betekenis van
steeds idioter, steeds vaker gewoon verkeerd Engels voor iets waar een keurig
Nederlands woord voor bestaat. Zo hoorde ik kortgeleden nog een opperbaas van
een groot Nederlands bedrijf op de televisie zeggen dat zijn bedrijf een
bepaald probleem nu niet alleen meer in zijn Europese samenhang wilde bekijken,
maar nu ook
globaal
. Globaal. Ik weet dat de man wilde zeggen dat hij
de zaak nu in wereldomvattende samenhang wilde bekijken, maar hij zei:
globaal
. Dat komt van het Engelse
global
en dat betekent
inderdaad wereldomvattend, maar in het Nederlands betekent
globaal
`ruw geschat' of `geraamd'. Zoiets, maar in elk geval niet `wereldomvattend'.
Eén van de opperpieten van een grote Nederlandse bank zei tenminste van de
zomer nog keer op keer dat hij een
global player
wilde zijn - en hij
bedoelde dat hij wilde meespelen op de wereldmarkt, maar hij zei het tenminste
helemaal in het Engels en dat is dan wel wat raar, maar niet verkeerd.
Begrijpt u me goed: ik heb niets tegen het Engels (het is zelfs mijn moedertaal) maar we leven hier in Nederland en we hebben een alleraardigste, geheel afdoende taal waarin we (met misschien een enkele uitzondering) alles kunnen zeggen wat we te zeggen zouden kunnen hebben. Maar het kwaad van het Engels-in-het-Nederlands en van vooral ook het Amerikaans-in-het-Nederlands woekert ongeremd voort. Het is nu al zover dat een serieuze bedrijfsadviseur in Den Haag reden heeft gezien om een soort woordenboek samen te stellen dat sollicitanten en anderen kunnen gebruiken om personeelsadvertenties te begrijpen. Dat is op zichzelf een heel nuttig boekje. Het is alleen treurig dat het nodig is, en ik geloof inderdaad dat het zo langzamerhand nodig is.
Er staan een kleine 250 trefwoorden in dit woordenboek dat `Zogenaamd
Zogenoemd' heet en dat is geschreven door meneer Schreiner. Een kleine 250
trefwoorden; naar een ruwe schatting is zowat 90% van die woorden Engels. Er
staan alleen al 162 Engelse woorden in voor de diverse types van chefs en
directeuren en adjunct-chefs en onderdirecteuren en verkopers en wat hogere
secretaresses die allemaal worden aangeduid met verschillende bijvoeglijke
naamwoorden voor het heel misbruikte woord
manager
. Het begrip
`manager' is indertijd in Nederland begonnen als een soort semi-deftig
equivalent voor directeuren en iets lagere dan hoge directeuren. Vervolgens
werd het derde niveau van een bedrijf óók manager en daarop bleef de zaak
verder in de organisatie dóórdalen.
Er zijn nu bedrijven waar je, geloof ik, wel een buitengewoon
onbeduidende taak moet hebben als je niet een of ander soort van
manager
wordt genoemd. Wat een `huismeester' placht te zijn, is een
room
division manager
geworden. Het hoofd van de kleinste afdeling is nu een
section manager
, de reisleider is een
accommodation manager
en een hoofdlokettist een
booking manager
. En van dat soort
titulatuur staan er 162 in dit merkwaardige woordenboekje. Ik aarzel om al die
termen `scherts-titels' te noemen, want ik besef heel goed dat dit soort titels
voor degenen die ze hebben, waarschijnlijk een mate van belang hebben .... dat
ze er status aan ontlenen. En dat hun vrouw het misschien wel mooi vindt om te
kunnen zeggen dat haar man niet magazijnchef is, maar
parts manager
.
Maar ik blijf het raar vinden en opgeblazen. Ik denk dat de hele inflatie
van titels hier tientallen jaren geleden is begonnen toen de
confectie-industrie geen naaisters meer kon krijgen en om
modinettes
begon te vragen, maar dat is natuurlijk geen Engels en dus niet zo mooi. De
gemeente New York was trouwens in de inflatie voorgegaan toen die geen
vuilnismannen meer kon recruteren en advertenties plaatste voor
sanitation
inspectors
- zeg maar - `reinheidsverzorgings-inspecteurs'.
En nu, in 1990, moet u oppassen als u in een advertentie wordt gevraagd
te solliciteren naar de functie van
sales manager
, want het is zeer
wel mogelijk dat daarmee een eenvoudige medewerker van de afdeling Verkoop
wordt bedoeld. En misschien kent u het begrip
mismanagement
(dat is
gewoon iets dat slecht is geleid), maar nu heb je ook de keurige titel
MIS-manager
en dat M.I.S. staat voor Management Informatie Service en dat
is iemand die over de computersystemen met informatie voor de directeur gaat.
De
soft selling manager
is volgens Schreiner iemand die zoete
broodjes bakt en ze ook nog weet te verkopen. En dat is een aardig, ofschoon
licht-misleidend begrip in een boekje dat nuttig is en het eigenlijk niet zou
moeten zijn. Nog één ding: dit was geen radiopraatje, dit was een
spoken
column
in een van de
media
.
Besproken boek: `Zogenaamd zogenoemd', door N.A.F.M. Schreiner. Uitgeverij De Fontein, Baarn, ISBN 90.261.0406.5, prijs f 10,-.
Hoe de situatie in de Golf in januari is, kan ik bij het schrijven van dit stuk (eind november) niet zeggen. Ik beperk me daarom tot wat opmerkingen over de aardrijkskundige namen in het Golfgebied: het ABN (Actiecomité Buitenlandse Namen) leeft nog steeds!
Om welke Golf het gaat, weet iedereen. Maar hoe kun je die Golf het best
noemen? Al zeggen wij meestal
Perzische Golf
, toch zijn er heel wat
landen die over
Arabische Golf
(of een vertaling daarvan) spreken.
Wat valt te preferen? Aan de Golf ligt (lag?)
Koeweit
. De inwoners
daarvan worden steeds vaker als
Koeweiti's
in plaats van
Koeweiters
aangeduid. Dat de afleiding op -
i
van bewonersnamen
uit het midden-oosten veld wint, blijkt vooral uit
Israëli
, maar ook
uit
Iraki
en
Saoedi
. Betsy Udink merkt in haar boek
Achter Mekka
op dat de `expats' in Saoedi-Arabië `steeds spreken over
Saudi's in plaats van Saoedirs' (blz. 29). Haar stoort dat. Mij minder. Er is
niets tegen de
i
-uitgang. Mij irriteert slechts de -
au
-
waar het -
aoe
- moet zijn: hieruit blijkt een verkeerde klemtoon.
Volgens de ANS (Algemene Nederlandse Spraakkunst) zijn de varianten op
-
i
aanvaardbaar; het verwerpelijke ANP-boekje (Schrijfwijze van
buitenlandse namen) rept er niet over. Wat mij opvalt, is dat degenen die
Iraki's
zeggen, meestal het bijvoeglijk naamwoord
Irakees
gebruiken, terwijl de
Irakezen
-sprekers het op
Iraaks
houden.
HOLLANDS IS ALS VLAAMS
Wat dichter bij huis ligt het verdeelde België. Vorig jaar heb ik in het
januari-nummer van Onze Taal (blz. 19) geschreven dat binnen de
Kiliaanstichting een team van Nederlandse en Belgische specialisten aan een
geheel nieuw wetenschappelijk etymologisch woordenboek werkt. P. Daled verwijt
mij op blz. 139 (juli/augustus 1990) dat ik hier het woord
Belgische
gebruik. Hij vindt dat ik
Vlaamse
specialisten had moeten schrijven
en hij wijst er fijntjes op dat Kiliaan een echte Vlaming was.
Mijn reactie is tweeledig. Enerzijds wilde ik uitsluitend de
nationaliteit van de specialisten aangeven (er zitten ook Friezen bij!);
anderzijds kan ik het als taalkundige en dialectoloog niet opbrengen een
Leuvenaar of een Leopoldsburger uit Vlaanderen te laten komen. Dat is bijna net
zo erg als wat Dick Dolman in de Volkskrant van 24 november 1990 signaleert:
`Door Europa scheuren de vrachtwagens van Jelle de Vries, Leeuwarden, Holland'.
Sinds de Gouden Eeuw voelen de Hollanders (= de inwoners van Noord- en
Zuid-Holland) zich superieur en helaas accepteren veel andere Nederlanders deze
superioriteit. Laat ik om het onjuiste gebruik van de begrippen
Holland
en
Vlaanderen
nader toe te lichten iets citeren uit het boek
Taal. Het grote avontuur
van H.J. Störig (Nederlandse bewerking door
Jef Vromans; Aula 1988, blz. 186-187):
``In de spreektaal heet de cultuurtaal ook wel, ten onrechte,
Hollands
. Dit gebruik treffen we ook in andere talen aan. Veel
buitenlanders blijven `Nederland' en `Nederlanders' hardnekkig aanduiden met
Hollande
en
hollandais
(Fr.),
Holland
en
holländisch
(Du.) (hoe vaak hebben we op de Duitse autowegen geen
vrachtwagens zien rijden die `Geflügel aus Holland' vervoerden!), enz. Dit
`misbruik' is overigens wel te verklaren: voor het internationale verkeer zijn
de vertalingen van `Holland(s)' veel uniformer en sneller te herkennen dan die
van `Nederland(s)'. Om maar één voorbeeld te geven: in het Finse
Alankomaat
is maar moeilijk `Nederland' te herkennen, terwijl
Hollanti
(voor `Holland') heel wat duidelijker is. Maar dit excuus geldt
niet voor taalkundigen (...).
De standaardtaal van het Nederlandstalige deel van België wordt (vanuit zuiver linguïstisch oogpunt bekeken eveneens ten onrechte) ook vaak Vlaams genoemd. Deze term dient namelijk alleen gebruikt te worden om de dialecten van Oost- en West-Vlaanderen aan te geven. Als zodanig is `Vlaams' een terecht gebruikte benaming, die gedurende de Middeleeuwen en eigenlijk tot in de 19e eeuw een taal en literatuur aangeeft die een niet te onderschatten rol heeft gespeeld in de taal- en cultuurgeschiedenis van de Lage Landen (...).
Met het buurland Frankrijk onderhield Vlaanderen intensieve
handelsbetrekkingen. Voor de Franstaligen werd het woord `flamand'
langzamerhand de term voor álle dialecten in de Nederlandstalige gebieden. En
sinds de 19e eeuw, na de onafhankelijkheid van België, wordt die benaming door
hen abusievelijk zowel voor de in het héle Nederlandstalige deel van België
gesproken spreektalen als de daar gesproken standaardtaal (die dus
Nederlands
moet heten) gebruikt."
IN HET VLAAMS VERTAALD
Het gebruik van de term
Vlaams
naast
Nederlands
brengt in andere buitenlanden dan België verwarring teweeg. Men denkt dat het
om verschillende talen gaat. Zo adverteert het Amerikaanse
tekstverwerkingsprogramma Multi Langual Scholar dat het 32 talen in schrift kan
brengen, waaronder Arabisch en Grieks, maar ook
Dutch
en
Flemish
.
Nederlands van nu
, het tweemaandelijkse tijdschrift van de
Vereniging Algemeen Nederlands, de `Vlaamse' zustervereniging van Onze Taal,
ontdekte dat een Engelse firma (Beldray uit Bilston) een trapleertje op de
markt had gebracht met een gebruiksaanwijzing in zes talen: Engels, Frans,
Duits, Spaans, Nederlands en Vlaams. In het maart/april-nummer werd een
gedeelte van de Engelse tekst afgedrukt met de vertalingen in de laatste twee
`talen' ernaast. De verschillen bleken van ondergeschikt belang te zijn.
Ik wil nog iets zeggen over Kiliaan. Hij is geboren in Duffel en gestorven in Antwerpen. Hij was dus geen Vlaming, maar een Brabander!
Onze taal biedt aan elke lezer de mogelijkheid tot reageren. Stuur uw reactie naar: Redactie Onze Taal, Laan van Meerdervoort 14a, 2517 AK Den Haag.
Voor bijdragen aan deze rubriek gelden de volgende richtlijnen: * Formuleer uw reactie kort en bondig (bij voorkeur niet meer dan 250 woorden). * Geef in de tekst duidelijk aan op welk artikel wordt gereageerd.
* Stel uw bijdrage zodanig op dat de lezer niet wordt verplicht een vorig nummer erbij te halen.
* Lever uw reactie, bij voorkeur getypt, in onder vermelding van naam en (eventueel) functie.
De redactie kan buiten medeweten van de auteur inkortingen en stilistische verfraaiingen aanbrengen in reacties. Bij belangrijke wijzigingen raadplegen wij de auteur.
Reacties kunnen doorgaans worden geplaatst twee maanden na het nummer waarop u reageert.
Niet geplaatste reacties worden doorgestuurd naar de auteur van het desbetreffende artikel.
In gesproken taal komen vormen als
kanzen
vaak voor. Hier zal
wel sprake zijn van hypercorrectie: sprekers die zich ervan bewust zijn dat zij
van huis uit een
z
gemakkelijk verscherpen (son, see), hebben de
neiging om behalve de bewuste z's ook s'en stemhebbend (d.w.z. als z) uit te
spreken.
Er zijn echter ook mensen die bij het schrijven twijfelen als ze het
meervoud van woorden als
kans, wens, kruis, hals, pluis
nodig hebben.
In zulke gevallen kan men steun zoeken bij het werkwoord dat van zo'n
zelfstandig naamwoord afgeleid is: de s van werkwoorden als
herkansen,
verwensen, doorkruisen, opeisen, platwalsen, afpersen, binnenloodsen
en
ronddansen
hoort ook thuis in de meervoudige zelfstandige
naamwoorden:
kansen, wensen, kruisen, eisen, walsen, persen, loodsen
en
dansen
.
Zo komt de z van
reikhalzen, begrenzen, verwezen, aanprijzen,
afprijzen, afreizen, verpozen, rondneuzen
en
uitpluizen
ook voor
in de meervoudige zelfstandige naamwoorden:
halzen, grenzen, wezen,
prijzen, reizen, pozen, neuzen
en
pluizen
.
Overigens kan men soms twijfel uitbannen met de wetenschap dat zo'n
lettergreep
-zen
alleen maar mogelijk is na een l, m, n, r of
klinker.
Al jaren erger ik mij aan het rammelend `Reglement uit de doos' van het Scrabblespel. Over de aanvaardbaarheid van woorden is daarin niet meer opgenomen dan: `Alle woorden uit een woordenboek zijn toegestaan, behalve eigennamen etc. die met een hoofdletter beginnen, vreemde woorden, afkortingen en woorden met apostrof of koppelteken. Verbuigingen en vervoegingen zijn toegestaan.'
Via het genootschap kwam ik erachter dat plaatselijke scrabbleverenigingen al een poging deden om tot een taalkundig verantwoord en ondubbelzinnig reglement te komen. Zo stelde de vereniging `Lettergreep' te Amersfoort een nieuw reglement op dat inmiddels door de Landelijke Coördinatiecommissie werd aangenomen. Het hierin opgenomen onderdeel `Scrabble-woordreglement' (zie kader) lost zeker een deel van mijn problemen met de regels uit de doos op, maar het kan (denk ik) nog beter. Het mooie scrabblespel is de aanhoudende zorg van de duizenden liefhebbers meer dan waard. In dat licht moeten de volgende soms kritische kanttekeningen bij het Amersfoortse woordreglement dan ook worden begrepen.
VAN DALE BLIJFT DE BAAS
De `algemene regel' in het alternatieve reglement luidt dat `alle woorden (zijn) toegestaan die in de laatste uitgave van de Grote Van Dale vetgedrukt voorkomen, alsmede alle woorden die, voor zover de verklaring achter het woord dit toelaat, daarvan met de geldende taalregels zijn afgeleid'. Ter verduidelijking van waarschijnlijk vooral die tweede categorie woorden volgt een lijst met voorbeelden van woorden die al dan niet zijn toegestaan.
TOEGESTAAN
1) Woorden met een trema. bijv. REEEN (reeën) 2) Woorden met een accent. bijv. PRIVE (privé) 3) Leenwoorden die in het woordenboek voorkomen. bijv. PAX, AQUA 4) Verkleinwoorden van concrete zelfstandige naamwoorden. bijv. HUISJE
5) Verkleinwoorden van abstracte zelfstandige naamwoorden, voor zover deze in het woordenboek voorkomen. bijv. GEINTJE, LUCHTJE
6) Het meervoud van persoonsnamen, die afgeleid zijn van een werkwoord, eindigend op `-de'. bijv. FIETSENDEN, INZITTENDEN
7) Het meervoud van persoonsnamen, die afgeleid zijn van bijvoeglijke naamwoorden. bijv. GROTEN, OUDEN
8) D.m.v. het voorvoegsel `ge-' van werkwoordstammen afgeleide zelfstandige naamwoorden, als deze vermeld worden in het woordenboek. bijv. GEBLAF, GEDOE, GEZEUR
9) De vergrotende en overtreffende trap van bijvoeglijke naamwoorden, tenzij deze volgens het woordenboek worden gevormd d.m.v. `meer' en `meest'.
bijv. GROOT, GROTER, GROOTST niet toegestaan: bijv. VATBAARDER, VATBAARST
NB De zogenaamde absolute bijvoeglijke naamwoorden hebben geen trappen van vergelijking. bijv. ZIJDEN, LINKER, BLOEDROOD, OERSTERK 10) Bijvoeglijke naamwoorden met een zogenaamde buigings-s. bijv. (iets) MOOIS, (wat) MOOIERS 11) Onvoltooide deelwoorden van werkwoorden. bijv. BEWAREND(E), SPELEND(E) 12) De aanvoegende wijs van werkwoorden (het hele werkwoord zonder `n'). bijv. LEVE, NEME, LEZE
13) Woorden met een buigings-s, die afgeleid zijn van werkwoorden en voorkomen in staande uitdrukkingen, als deze afzonderlijk vermeld worden in het woordenboek. bijv. MENENS, WILLENS (en) WETENS
14) De lossen delen van scheidbare werkwoorden, die op zichzelf geen bestaan hebben. bijv. (hij wordt) GEWAAR, (hij gaat) TEKEER
NIET TOEGESTAAN
1) Woorden met een koppelteken. bijv. CLOSE-UP 2) Woorden met een apostrof. bijv. AUTO'S, D'R 3) Afkortingen. bijv. IQ, B.G.G., JR. 4) Voorvoegsels. bijv. BIO-, DECA- 5) Woorden die uit één letter bestaan. bijv. U, O 6) Eigennamen en andere woorden waarvan de eerste letter een hoofdletter is. bijv. AFRIKA, DUITS
7) Woorden die deel uitmaken van een uit een vreemde taal afkomstige uitdrukking, tenzij deze woorden apart vermeld worden in het woordenboek. bijv. in de uitdrukking `status quo', wel toegestaan: STATUS; niet toegestaan: QUO
8) Oude buigingsvormen die voorkomen in uitdrukkingen en zegswijzen, tenzij deze apart genoemd worden in het woordenboek. bijv. TELKEN JARE, (de heer des) HUIZES; wel toegestaan: HUNNER
9) D.m.v. een `-e' bijvoeglijk gebruikte voltooide deelwoorden van onovergankelijke werkwoorden, die vervoegd worden met `hebben'. bijv. toegestaan: GEBUNGELD; niet toegestaan: GEBUNGELDE 10) Het onvoltooide deelwoord van onpersoonlijke werkwoorden. bijv. SNEEUWEND, GEBEUREND
11) Een andere dan de derde persoon van werkwoorden, die alleen in de derde persoon vervoegd kunnen worden. bijv. GEBEUR, OXIDEER
12) De vervoegde vorm van werkwoorden, waarvan in het woordenboek vermeld staat dat alleen het hele werkwoord (de onbep. wijs) bestaat. bijv. NIKSTE, LIPLAZEN 13) `Gij-vormen' in de verleden tijd. bijv. STONDT, LAAST 14) De verleden tijd van de aanvoegende wijs. bijv. LAZE, KWAME
15) Woorden met in het woordenboek de vermelding `geen erkende spelling', `niet als samenstelling te beschouwen' of `is geen samenstelling'.
bijv. CREDIET, OPKRIJGEN, OVERRAKEN
En daarmee stuiten we direct op mijn belangrijkste bezwaar tegen dit
reglement. Blij was ik met de algemene regel die expliciet meer toestaat dan
dat wat Van Dale heeft gehaald (namelijk `alle volgens de geldende taalregels
afgeleide woorden'). Maar dan volgt de lijst voorbeelden die weer elke
creativiteit van de taalgebruiker/scrabblelaar lijkt te verbieden:
nieuwvormingen mogen vaak alleen als Van Dale ze heeft gesignaleerd. Twee
voorbeelden. Regel 8 in de lijst `Toegestaan': van mij mogen
gezon
en
getennis
(die het reglement verbiedt omdat ze niet in Van Dale staan)
evengoed als
geblaf
en
gezeur
. Het zijn doorzichtige en
bruikbare Nederlandse woorden, keurig gevormd volgens de `algemeen geldende
taalregels'. Ik wil bij zulke woorden dan ook pleiten voor goedkeuring (als
beloning voor creativiteit), mits de speler het woord in context aanvaardbaar
kan verklaren. Natuurlijk ben ik me ervan bewust dat het soms moeilijk zal zijn
te bepalen waar de grens tussen `aanvaardbaar' en `onaanvaardbaar' ligt. Vrij
van discussie zal Scrabble echter heus nooit worden.
Regel 5 in de lijst `Toegestaan': ook deze bepaling discrimineert. Wat is
er bijvoorbeeld mis met een
miskoopje
naast een
koopje
?
Waarom kiezen de samenstellers van het reglement trouwens alleen Van Dale als
richtsnoer? Het is al zo vaak aangetoond: dit woordenboek kent, net als ieder
ander woordenboek, allerlei onvolkomenheden. Moet de scrabblelaar zich daar
maar domweg bij neerleggen?
Over Van Dale gesproken: de in regel 9 van de lijst `Toegestaan' genoemde
`verboden' woorden
vatbaarder
en
vatbaarst
staan wel in
mijn driedelige!
WERKWOORDSVORMEN ONDERBELICHT
De werkwoordsvormen zouden in een verantwoord scrabblereglement een verhaal apart moeten zijn. Helaas krijgen ze ook hier onvoldoende aandacht. Er valt iets voor te zeggen uitsluitend de onverbogen vorm goed te keuren: dat zou een eind maken aan veel spelbedervend gediscussieer.
Zodra men echter enige persoonsvorm tolereert, dan ook graag alle, zou ik
zeggen. (Vanzelfsprekend bedoel ik met `alle' alleen die vormen die ook
werkelijk gebruikt kunnen worden; dus bijvoorbeeld niet
liplazen
.)
Het criterium mag nooit zijn of een vorm al dan niet
veelvuldig
gebruikt wordt. Archasche gij-vormen in de verleden tijd als
stondt
en
kwaamt
mogen naar mijn idee daarom niet worden afgekeurd. Immers,
bij welk jaartal zouden we de streep moeten zetten?
SPELLING
Het lijkt me bijzonder nuttig als het reglement expliciet zou vermelden
dat zowel de voorkeur- als de toegelaten spelling geoorloofd is. Uit de lijsten
van wat mag en niet mag, blijkt dat alle meervoudsvormen van zelfstandige
naamwoorden zijn toegestaan, voor zover ze niet met een apostrof worden
geschreven:
reeën
en
cafés
mogen dus,
auto's
niet. Uitdrukkelijke vermelding van deze regel lijkt me gewenst.
EEN PERMANENTE SCRABBLEJURY
Zeker: scrabblevereniging `Lettergreep' heeft met de uitgave van haar voorschriften een belangrijke bijdrage geleverd aan een goede reglementering van de spelregels. Dat neemt niet weg dat hier en daar nog wat aan de regels gesleuteld zou kunnen worden. Geen enkel reglement zal in de oplossing van elk twijfelgeval kunnen voorzien. Daarvoor zou eigenlijk een soort permanente jury of werkgroep in het leven moeten worden geroepen, die voortdurend beoordeelt en (desnoods achteraf) vaststelt of woorden aan de gestelde eisen voldoen. Hoe dit in de praktijk valt te verwezenlijken, is het overdenken waard. Denkt u mee?
Contactpersoon scrabblevereniging `Lettergreep': de heer R. Griffioen, Amersfoort, 033-729390.
Er zijn scrabbleverenigingen bekend in Alphen a/d Rijn, Amersfoort, Beverwijk, Bodegraven, Soest, Uithoorn, Utrecht, Woerden en in Vlaanderen. Bestaan er nog meer dan deze negen?
De vorige aflevering draaide om de vraag: bestaan er echte synoniemen? Ja, beweerde Riemer Reinsma. Deze slotaflevering gaat over hyperoniemen en hyponiemen. Is een sok een soort kous (sok = hyponiem), of is een kous een soort sok (sok = hyperoniem)?
Hoe maak je een synoniemenwoordenboek? (6)
Beperkingen van woorden
Riemer Reinsma
Wat is het verband tussen de woorden
sok
en
kous
? Is
een sok een bepaald type kous, of is een kous een bepaald soort sok? Dit soort
vragen is belangrijk voor iemand die een synoniemenwoordenboek schrijft.
Volgens Koenen is een sok een `korte kous tot aan de kuiten'. Daarmee
suggereert het naslagwerk dus dat een sok een speciaal soort kous is. Dat is
niet zo. Sokken zijn korter dan kousen; ze zijn in de taal dus niet
verwisselbaar zonder dat de betekenis van de zin verandert. Hééft
sok
dan geen hyperoniem? Ja, het heeft hetzelfde hyperoniem als
kous
,
namelijk `kledingstuk'.
KLEINE HUISTIRAN
Niet elk woord heeft een hyperoniem. Ik zou tenminste niet weten wat het
hyperoniem is van
materie
, of van
voorwerp
, en ik betwijfel
of het bestaat. Aan de andere kant komt het voor dat een woord twee of zelfs
nog meer hyperoniemen heeft.
Benzine
heeft minstens twee
hyperoniemen:
verbinding
(vanuit scheikundig oogpunt gezien) en
brandstof
(uit het oogpunt van bestemming). Wat nu te doen in het geval
benzine
? Het hyperoniem
verbinding
heeft de vervelende
consequentie dat je onder deze `vlag' een akelig grote lijst termen zou moeten
verzamelen die nauwelijks meer te overzien valt. Zet je
benzine
met
zijn collega-brandstoffen bij elkaar onder het hoofdwoord
brandstof
,
dan ziet de zaak er iets prettiger uit: de lijst is veel kleiner en dus beter
hanteerbaar.
Brandstof
lijkt daarom de voorkeur te genieten.
Sommige woorden zijn vrij gemakkelijk te groeperen en onderling te rangschikken, bij andere is dat lastig. Zelfstandige naamwoorden leveren meestal weinig problemen op. Bijvoeglijke naamwoorden zijn een stuk weerbarstiger, en werkwoorden bezorgen de nijvere lexicograaf niet zelden hoofdpijn.
Die verschillen in moeilijkheid zijn goed te verklaren. Het feit dat je in een zin een bepaald werkwoord gebruikt, legt vaak beperkingen op aan het soort onderwerpen en lijdende, meewerkende en andere voorwerpen die je in die zin kunt gebruiken, en het bepaalt vaak of je überhaupt een lijdend voorwerp of ander voorwerp in die zin mag gebruiken. Het werkwoord is een kleine huistiran, het maakt in een zin de dienst uit. Een zelfstandig naamwoord heeft daartegen nauwelijks iets in te brengen.
MISLUKKEN IN GRADATIES
Hoe moeten de werkwoorden, die lastpakken, nu precies aangepakt worden?
Wat te doen met
mislukken
,
spaak lopen
,
floppen
,
falen
,
in de soep lopen
,
afspringen
,
in het
water vallen
en
in duigen vallen
? Om te beginnen moeten we
afspreken over wélke betekenis van
mislukken
we het eigenlijk hebben.
Een persoon kan
mislukken
, maar een plan kan ook
mislukken
.
Dat zijn twee verschillende betekenissen.
We kiezen de laatstgenoemde betekenis.
Mislukken
met een plan,
zaak, onderneming, opzet, enz. als onderwerp. Het betekent dan: niet met succes
bekroond worden. Is het in die betekenis nu synoniem met
spaak lopen
?
We verzamelen een stel voorbeeldzinnen: `het plan mislukte, de toeleg mislukte,
het voornemen', enz. enz. Kun je in al die zinnen ook
spaak lopen
gebruiken? Nee. Het blijkt dat
spaak lopen
alleen in bepaalde
gevallen wordt gebruikt, namelijk bij woorden als
overleg
,
onderhandelingen
,
activiteit
en
onderneming
. Maar je
gebruikt het bijvoorbeeld níet in verband met een feest. `Het feest liep spaak'
is een rare zin.
Spaak lopen
is dus een hyponiem van
mislukken
, want het biedt minder keuzemogelijkheden.
Floppen
gebruik je
wél in verband met een feest, en ook in verband met onderhandelingen, overleg,
een plan of een activiteit.
Afspringen
wordt gebruikt in verband met
onderhandelingen of overleg. Het is dus een hyponiem van
spaak lopen
,
dat zelf een hyponiem was van
mislukken
.
Zo gaan we systematisch aan de hand van voorbeeldzinnen na welke
onderwerpen al die werkwoorden en werkwoordelijke uitdrukkingen bij zich
hebben. Daarna kijken we zonodig nog of er misschien verschillen zijn op het
gebied van het lijdend voorwerp. Bij
mislukken
hoeft dat niet, want
dit woord kan geen lijdend voorwerp bij zich hebben.
KRAKENDE HERSENEN
Ook voorzetselbepalingen kunnen van belang zijn. Dat is te merken wanneer
we de woorden en uitdrukkingen
oppassen
,
zich wachten voor
en
opletten
onder de loep nemen.
Oppassen
kun je met of
zonder voorzetselobject gebruiken. Denk maar aan de zinnetjes `pas maar op' of
`pas op voor de hond'. Maar je kunt níet zeggen `wacht je' of `wacht je maar',
daar moet altijd een voorzetselbepaling bij: `wacht u voor de hond, wacht u
voor vergissingen'.
Oppassen
is dus het hyperoniem van
zich
wachten voor
. Maar het is tegelijk het hyperoniem van
opletten
,
want
opletten
heeft nóóit een voorzetselbepaling bij zich. Je kunt
niet zeggen: `hij moet beter opletten voor vergissingen'.
Hoor ik uw hersens kraken? Ik heb geen medelijden met u, de mijne hebben er ook regelmatig van langs gehad. Gelukkig zijn de zelfstandige naamwoorden veel makkelijker te bewerken dan de werkwoorden. Dat is fijn, want de substantieven beslaan maar liefst tachtig procent van de hele woordenschat.
Bij substantieven speelt de grammatica maar een kleine rol. Toch bewijst
ze op gezette tijden ook hier haar nut. Want wat is precies het verschil
tussen
speeksel
en
fluim
?
Speeksel
is niet
telbaar (heeft geen meervoudsvorm),
fluim
wel. Geen hyperonymie dus
tussen die twee.
VOOR OF TEGEN?
Zijn zelfstandige naamwoorden nu voor de synonymist `saaier' dan de
werkwoorden? Niet altijd. Ik trakteer u nog op een aardig probleempje: het
verschil tussen de woorden
kruistocht
en
actie
. Toen ik
kruistocht
onder het vergrootglas legde, besprong mij opeens de
gedachte dat je alleen een kruistocht
tegen
iets kunt houden, niet
voor iets. Als ik daarin gelijk zou hebben, zou
kruistocht
níet
synoniem zijn met
actie
, want je kunt een actie ook voeren
voor
iets. Maar zeker wist ik het niet. Opzoeken dus. Van Dale schrijft dat een
kruistocht het `georganiseerd, heftig of vurig optreden' is `van een groep
personen tegen iets dat zij verkeerd, ofwel voor iets dat zij goed achten'. Het
woordenboek schijnt daarmee dus te willen zeggen dat je wel degelijk een
kruistocht
voor
iets kunt houden. Ik bleef niettemin een beetje
wantrouwend, en keek wat oplettender naar Van Dale's voorbeeldmateriaal. En ja
hoor, als voorbeeldzin vond ik alleen `een kruistocht tegen pornofilms'. Bij
gebrek aan tegenbewijs hou ik het er voorlopig dus maar op dat een kruistocht
iets bestrijdt, niet propageert. Maar ik weet: het blijft oppassen met dit
soort zaken. We moeten dus opletten, ons wachten voor vergissingen, ons ervoor
hoeden, ervoor waken, of, zo u wilt, ertegen waken!
Dr. S.M. Goorhuis-Brouwer - Centrum voor Stem-, Spraak- en Taalstoornissen, KNO-kliniek, Academisch Ziekenhuis Groningen
Het leren spreken, het kunnen komen tot taalbegrip en taalgebruik, is welhaast vanzelfsprekend. Vrijwel alle kinderen lijken het te leren. Ouders en andere opvoeders kunnen zich meestal ook nauwelijks indenken dat hun kind niet tot spreken komt, of er problemen mee zal krijgen. Ouders verwachten dat hun kind tussen een en anderhalf jaar woordjes gaat spreken en vervolgens ook zinnetjes gaat maken. Daarmee wordt het kind pas echt een sociaal wezen: het kan met taal dingen aan anderen duidelijk gaan maken. Voordat een kind kan spreken, is het natuurlijk ook een sociaal wezen, vooral doordat de ouders op de reacties van hun kind (lachen, huilen, kraaien, etc.) reageren. Hier ligt al een zeer belangrijke basis voor de taalontwikkeling.
Er zijn kinderen die problemen hebben met de verwerving van spraak en taal. Voor de ouders is dat vaak een onaangename verrassing, en de aanwezigheid van een spraak- of taalstoornis bij hun kind laat hen ook zeker niet onberoerd. Ze maken zich grote zorgen, vooral over de mogelijkheden tot sociaal functioneren.
Of een kind gewoon leert spreken, hangt van vele factoren af. Deze factoren kunnen lichamelijk zijn, maar ook psychologisch (zie tabel 1).
Tabel 1. Basis van spraak-taalgedrag
Medische factoren:
- gehoor - bouw van de spraakorganen (lippen, tong, verhemelte) - bewegingsmogelijkheden van de spraakorganen - gesteldheid van de hersenen - psychische basisgesteldheid (contactgevoeligheid)
Pedagogisch-psychologische factoren:
- omgeving - intelligentie - emotionele instelling en ontwikkeling - taalgevoeligheid
HOREN EN INTELLIGENTIE
Wanneer een kind minder goed hoort (een medische factor), zal het de taalklanken niet goed kunnen waarnemen. Voor een slechthorend kind lijken de klanken /p/, /t/ en /k/, /s/ en /f/, en /m/ en /n/ erg veel op elkaar. Ook klinkerverschillen zullen ze minder goed horen. Daarnaast missen ze vaak woorden uit een zin, waardoor ook de grammatica van de taal onvoldoende geleerd kan worden.
Het volgende taalvoorbeeld is van een vierjarig, slechthorend meisje. De ouders hadden tot op dat moment nooit opgemerkt dat hun dochter minder goed hoorde. De kleuterjuf had hen gewezen op de onduidelijke spraak: `haas in e kool' = de haas zit in de kool `a buik vol' = hij eet zijn buik vol `zag niet e liep?' = zag hij niet wie daar liep? `weg is e haa' = weg is de haas!
Wanneer een kind minder intelligent is, weinig leervermogen heeft meegekregen (een psychologische factor), zal de ontwikkeling van het spreken langzamer gaan dan bij gewone kinderen. Daarnaast zal het taalgebruik meestal fouten blijven bevatten en zal, afhankelijk van de intelligentie, ook het taalbegrip achterblijven. Taal is namelijk een vaardigheid die geleerd moet worden. Dit geldt voor de uitspraak van klanken, de opbouw van woorden en ook voor de formulering van zinnen. Het volgende taalvoorbeeld is van een veertienjarige, mongoloïde jongen:
``Die zwaait weg. Hier gaat ie lifte, mag niet, p.p.po, daar zit de politie en burgemeester wage ook, gaat ie weer lifte, dan mag die mee. Daar gaat ie bovenop en de politie heb band lek. Daar gaat ie weer d'r uitstappe en daar gaat ie met tentje verder. Touw aan de hakken en toen gaat het regenen en toen waait helemaal met de tent weg."
ONGELUK OF AFWIJKING
Wanneer een kind door een ongeluk of een ziekte een hersenbeschadiging oploopt (medische factor), zien we vaak dat de taalschat die vóór het ongeluk was opgebouwd, niet meer goed bereikbaar lijkt. De kinderen begrijpen niet meer wat ze vroeger wel begrepen. Ze kunnen de woorden vaak niet meer snel vinden en ook de zinsopbouw gaat slecht.
Het volgende voorbeeld is van een negenjarige jongen die een auto-ongeluk heeft gehad. (Tot aan het ongeluk was er op zijn taalbegrip en taalgebruik niets bijzonders aan te merken geweest.)
``We doen wel eens........ We gaan eh........ We gaan eerst eh........ Tas uitpakken, boterhammen op de vensterbank leggen"
Wanneer een kind zijn spraakorganen niet goed kan bewegen of afwijkingen aan de spraakorganen heeft (medische factor), dan zal het moeite hebben met het leren uitspreken van klanken. Elke spraakklank vereist een specifieke instelling van de spraakorganen. Bij een /m/ zijn de lippen gesloten, bij de /oe/ zijn de lippen rond, bij de /s/ wordt door de tong een vernauwing aangebracht, enz.
Het volgende taalvoorbeeld is van een driejarige jongen die door zijn
achtergebleven mond- en tongmotoriek veel klanken nog niet kan vormen:
tij ta doe
= jij moet dat doen
dit puppetje ja
= dit kussentje daar
tà-je daa niet
= plasje daar niet
tò boet aan
= toch een broek aan
MILIEU EN OMGEVING
Wanneer een kind opgroeit in een weinig stimulerende omgeving (psycho-sociale factor), dan zal het, omdat het weinig taal aangeboden krijgt, ook minder goed dan andere kinderen zijn taalvermogen kunnen ontwikkelen. Deze kinderen duiden de dingen op hun eigen manier aan, zonder dat ze (kunnen) weten wat de `normale' taalcode hiervoor zou zijn.
Het volgende taalvoorbeeld is van een driejarig jongetje uit een sociaal-zwak milieu. Hij speelt met een pop en `vertelt':
Kijk! (wijst naar pop) Poepe? Ja (lachen) Poep? Hai! Kijk! Kijk! (slaat pop) Hui (= huilen)
Een kind dat zich niet prettig voelt door zijn psychische gesteldheid (medische factor) of emotionele ontwikkeling (psycho-sociale factor), zal vaak weinig zin hebben om te praten. Deze kinderen zeggen veel minder dan andere kinderen, zijn `zwijgzaam', en het komt niet zelden voor dat ze helemaal niets zeggen. We spreken dan van mutisme.
Een voorbeeld hiervan is een vijfjarig Friessprekend meisje dat na een auto-ongeluk werd opgenomen in een Gronings ziekenhuis. Daar werd haar gezegd dat ze Nederlands moest spreken tegen de verpleging. Op haar vragen, gesteld in het Fries, kreeg ze geen antwoord. Na twee maanden ziekenhuis zei dit meisje helemaal niets meer. Pas na een half jaar intensieve speltherapie ging ze geleidelijk aan weer gewoon (Fries) praten.
THERAPIE&obc1;N
De therapieën die nodig zijn voor spraak- en taalafwijkingen bij kinderen
zijn zéér verschillend. Soms is er een medische therapie nodig
(gehoorverbeterende maatregelen, operatie, medicijnen); soms een psycho-sociale
therapie (speltherapie, oudergesprekken); soms gerichte spraak- en
taaltherapie. Hierbij is het belangrijk dat de therapeut een
gesprek
voert met het kind en dat de therapeut zijn
taalaanbod
aanpast aan
het kind. Wij gaan ervan uit dat kinderen, dus ook taalgestoorde kinderen, taal
leren in gesprek met de omgeving. Ouders spreken tegen kinderen, kinderen
vragen, ouders antwoorden. De gespreksonderwerpen zijn de wensen, verlangens en
fantasieën van het kind zelf, en de wensen en pedagogische richtlijnen van de
ouders en de omringende wereld. Het gesprek gaat over van alles en nog wat.
Kinderen ontdekken hierdoor de regels in de taal. Therapeuten kunnen, wanneer
ze rekening houden met dit ontwikkelingsgegeven, niet meer doen dan de taal op
een aangepaste manier aan de kinderen aanbieden, waardoor de structuren van de
taal voor het kind doorzichtig worden. De kinderen moeten kunnen komen tot
eigen, spontane imitaties van aangeboden taaluitingen.
Een gesprekje tussen een taalgestoord kind en de therapeut kan er als volgt uitzien:
kind
(2½ jaar)
therapeut
Baby ham map bad ook Baby
Ook in het bad ja, kijk.
Baby ook bad Ja, in 't bad
uit nu er weer uit?
nog e pop meisje uit 't bad
jongetje uit 't bad
klaar!
kaa
Dit taalaanbod door de therapeut is aangepast aan het taalproduktieniveau van het kind. De therapeut is steeds één stapje op het ontwikkelingsniveau van het kind vooruit. Wanneer een kind nog niet spreekt, biedt de therapeut eenwoorduitingen aan; wanneer het kind eenwoorduitingen spreekt, leidt de therapeut het kind door het taalverwervingsproces: van eenwoorduitingen naar tweewoorduitingen naar korte, eenvoudige zinnen en uiteindelijk naar goedgevormde zinnen die wisselend van lengte kunnen zijn. We hanteren hierbij de minimum-spreeknormen als leidraad (Zie tabel 2, die tot slot een overzicht geeft van hetgeen er van een kind verwacht mag worden op een bepaalde leeftijd.)
Tabel 2. Minimum spreeknormen
1 jaar - veel gevarieerd brabbelen. De variaties betreffen zowel het klankpatroon als de melodie. Naast orale klanken kunnen ook veel nasale geluiden voorkomen.
1½ jaar - naast de woordjes
papa
en
mama
nog enkele
woordjes. Deze woordjes zijn wat de vorm betreft veelal nog onvolledig,
bijvoorbeeld:
taat
= paard;
pa-pu
= paraplu.
Verschillende klanken kunnen nog nasaal gevormd worden.
2 jaar - communiceren via tweewoorduitingen. Ook hierbij is de
woordopbouw vaak nog onvolledig, bijvoorbeeld:
kinne boem
= de
vlinder zit op de bloem;
fieze buiten
= ik wil buiten fietsen.
Verschillende klanken kunnen ook nu nog nasaal gevormd worden.
3 jaar - spreken in drie- tot vijfwoorduitingen. De grammaticale structuur van deze uitingen is vaak nog erg afwijkend van de `volwassen' grammaticale structuur. Bijvoorbeeld:
ik is recht bij de wei hardgeloopt, ikke
= ik ben langs het
weiland gerend;
trailer is ook lampjes, blauwe
= de trailer heeft blauwe lampjes.
Opvallende nasaliteit komt nu meestal niet meer voor.
4 jaar - spreken in eenvoudige, enkelvoudige zinnetjes, met al meer
grammaticale structuur, bijvoorbeeld:
ik heb de stoel omgeslaagd; dat vind ik niet beterder.
5 jaar - spreken in redelijk goedgevormde, ook samengestelde zinnen. Het
taalgebruik is vaak nog concreet. Bijvoorbeeld:
En toen gingen we varen
met de boot, want anders kan je niet op Terschelling van vakantie
.
SLOTWOORD
Onze taal is een kostbaar bezit. Soms kost het verwerven van dit bezit moeite. Als hiervoor hulp geboden moet worden, kan dit slechts gebeuren wanneer na multidisciplinaire diagnostiek, in gespecialiseerde centra voor stem-, spraak- en taalstoornissen, de juiste weg tot therapie is uitgezocht. Niet alle wegen leiden naar Rome wanneer het om taalverwerving gaat.
LITERATUUR S.M. Goorhuis-Brouwer
Niet vanzelfsprekend, taalontwikkelingsstoornissen en afasie bij kinderen, Orthovisie nr. 10, Wolters-Noordhoff Groningen, 1979.
S.M. Goorhuis-Brouwer en G.H.A. de Boer
Gezegd en gezwegen. Uitgangspunten voor de therapie bij spraak- en taalgestoorde kinderen, Acco Amersfoort 1989.
In Onze Taal nummer 10 gaat H.J. Verkuyl in op het gebruik van woorden die tijd aanduiden. Daarbij maakt hij onderscheid tussen `dichte' en `niet-dichte' tijd.
Ik ervaar deze indeling als onnatuurlijk. Ik zou een indeling willen maken in woorden die een tijdstip, een moment aanduiden en woorden die een tijdsspanne of interval aangeven. `Dichte' tijd is dan tijd die wordt gespecificeerd in een moment, één of aaneensluitende intervallen; `niet-dichte' tijd is een serie momenten of niet aaneensluitende tijdspannen.
Nu zult u misschien het idee krijgen dat dit slechts een woordenspel is, maar door de indeling `dicht' en `niet-dicht' wordt de indruk gewekt dat tijd nu eens continu, dan weer discreet is, of dat wij tijd op twee manieren benaderen. Dit is niet zo. Tijd kan alleen maar continu zijn. Als wij tijd op twee manieren benaderen, dan is het doordat wij op het ene moment een tijdstip willen aanduiden en op een ander moment een interval.
Zo kan het meervoud van een `tijd-woord' één tijdsspannen aangeven maar
ook een serie intervallen, bijvoorbeeld
uur - uren
,
avond -
avonden
. Dit verschil wordt door de heer Verkuyl met verschillende
voorbeelden geïllustreerd.
Soms verlangen wij een redelijk nauwkeurige opgave van tijd, soms is dat niet nodig of zelfs niet gewenst. `In een maand zijn we verhuisd' is niet exact genoeg; `In die maand zijn we verhuisd' is dat wel, als we tenminste weten waarnaar `die' wijst. Dat nauwkeurigheid niet altijd is gewenst, blijkt uit `Op een dag is zij verdwenen'; hier is het namelijk de bedoeling aan te geven dat het exacte tijdstip er niet toe doet.
Ook de `losgeweekte tijdspanne' ben ik geneigd in dit licht te zien. `Tijdens het uur kwamen we vast te zitten' heeft weinig betekenis door het gebrek aan precisie; `Tijden het spitsuur kwamen we vast te zitten' kan voldoende zijn (iemand kan nog vragen welk spitsuur bedoeld is).
Waar Onze Taal het in november 1990 afgedrukte lijstje titulatuur en
adressering vandaan heeft, weet ik niet. Het was echter gauw gezien dat deze
lijst even discriminerend ten opzichte van vrouwen is als die van de Van Dale
elfde druk, het zeer negentiende-eeuwse Groot Woordenboek der Nederlandse taal
in driedelig grijs. Haarfijn worden daar de keuzemogelijkheden uitgespeld om
een adellijke weduwe aan te schrijven. Verder worden we geïnformeerd over de
barones, de doctor, de gravin, de hoogleraar, de jonkvrouw, de koningin, het
lid van de gemeenteraad, van een gerechtshof, van de Hoge Raad, de minister, de
officier en substituut-officier van justitie, de predikant, prinses, religieuze
en de zuster, Alle zevenenzestig andere titeldragers zijn volgens het
woordenboek uitsluitend heren. En aan personen zonder titel of functie, zo
besluit deze rubriek, schrijft men eenvoudigweg:
De Weledele
of
Weledelgeboren Heer
. Geen titel? Dus een heer!
In 1977 begon Pieter Uit den Boogaart, taalkundige aan de TU Eindhoven - aanvankelijk onder zijn volledige naam, later onder de inkorting PCUdB - met zijn rubriek `Vierkantjes' in Onze Taal. Daarin werden veertien jaar lang in elke aflevering van het blad opmerkelijke taalfeiten, frappante taalkronkels, verbazing- of ergerniswekkende nieuwe woorden en tot nadenken stemmende taaloverwegingen gepresenteerd.
De rubriek `Vierkantjes' is met ingang van dit nummer verdwenen, maar Pieter Uit den Boogaart zal in Onze Taal blijven schrijven. In de rubriek `Taal en ontaal' zal hij het, wederom als PCUdB, regelmatig hebben over taalveranderingen, woordbetekenis, vertaalproblemen en andere opmerkelijke feiten en ontwikkelingen in de vele marges van onze taal.
De Commissie Vernieuwing Eindexamenprogramma's Nederlandse taal en letterkunde vwo/havo (CVEN) heeft haar huiswerk af: in februari biedt zij haar eindrapport aan staatssecretaris Wallage aan. Waarom vernieuwen? Omdat er al jaren steen en been geklaagd wordt over de taalvaardigheid van de meeste schoolverlaters. De voorzitter van de commissie, de Leidse taalbeheerser dr. A.C. Braet, heeft zelf weinig vertrouwen in het effect van dit vernieuwingsvoorstel: zolang het vak niet meer ruimte krijgt, blijft het een grotendeels papieren vernieuwing.
De belangrijkste aanleiding voor het herzien van het eindexamenprogramma
Nederlands vormde de algemene bezorgdheid over het belabberde (vooral
schriftelijke) taalvaardigheidsniveau van de gemiddelde schoolverlater. Al
jaren wijst men met de beschuldigende vinger mogelijke veroorzakers aan: de
leraar, de basisschool, de pedagogische academie, de overvolle klassen, de
televisie, enzovoort.
DE ONMOGELIJKE OPDRACHT
Het ministerie van Onderwijs zag in dat er iets moest veranderen binnen
het moedertaalonderwijs. De toenmalige staatssecretaris Ginjaar-Maas stelde
eind 1988 een commissie in, de CVEN. Opdracht: herzie het programma Nederlands
op een zodanige wijze dat zoveel mogelijk rekening wordt gehouden met
maatschappelijke behoeften
.
De Stichting Centrum voor Onderwijsonderzoek (SCO) van de Universiteit van Amsterdam kreeg opdracht een grootscheeps behoeftenonderzoek uit te voeren. De resultaten van die breed-maatschappelijke peiling moesten het uitgangspunt voor de CVEN vormen.
De CVEN besefte (terecht) dat dat niet voldoende was: vernieuwingen hebben slechts zin als ze gedragen worden door de achterban: de leraar Nederlands, die zich toch al zwaar overbelast voelt. In haar werk liet de commissie zich daarom óók leiden door wensen en behoeften uit het veld.
Ten slotte stond de commissie voor de feitelijk onmogelijke opgave dat zij de kwaliteit van het moedertaalonderwijs moest zien te verbeteren zonder dat zij daarbij op enige extra ruimte kon rekenen, bijvoorbeeld in de vorm van een uitbreiding van de beschikbare lestijd voor het vak Nederlands; in de bovenbouw van vwo en havo wordt respectievelijk drie en vier uur per week Nederlands gegeven. Een opdracht die je eigenlijk nooit zou moeten aannemen.
Het SCO kwam met nauwelijks verrassende conclusies: vooral aan (zakelijke) schrijfvaardigheid en aan spreekvaardigheid moet meer worden gedaan. Een leraar Nederlands besteedt nu gemiddeld 40% van de beschikbare lestijd aan onze letterkunde. Die tijd zou gezien de behoeften gehalveerd kunnen worden. Voor taalvaardigheidsonderwijs moet minstens 70% van de lestijd beschikbaar zijn: 45% voor schrijf- en 25% voor spreekvaardigheid.
Aan die behoefte kon en wilde de CVEN niet geheel tegemoetkomen. Halvering van de lestijd voor literatuuronderwijs maakt, aldus Braet in Open Forum in de Volkskrant (9 januari), een verantwoorde behandeling van die stof onmogelijk en zal bovendien nooit gedragen worden door het veld. 25% lestijd besteden aan spreekvaardigheid is misschien wel wenselijk, maar al even onhaalbaar: te weinig uren, te volle klassen en leraren die traditiegetrouw toch al weinig aandacht aan dit onderdeel besteden.
Hoe vertaalde de CVEN de resultaten van het SCO- en veldonderzoek dan in haar voorstel? Ik bespreek de belangrijkste veranderingen en betrek daarbij de reacties die uit verschillende hoek (voortgezet onderwijs, wetenschap, vakbond, e.d.) op het voorlaatste rapport van de CVEN (oktober 1990) gegeven zijn. Mogelijk hebben die reacties op het laatste moment nog tot kleine bijstellingen geleid.
KIND VAN DE REKENING
Spreken en luisteren zijn één. Spreekvaardigheid moet daarom worden
onderwezen en getoetst
in samenhang met
luistervaardigheid,
bijvoorbeeld in de vorm van een
debat
, in plaats van apart, via de
traditionele spreekbeurt en de opzichzelfstaande luistertoets. Leerlingen
moeten `in staat zijn een betogende voordracht te houden en te kunnen reageren
op kritische vragen, of moeten een zinvolle bijdrage aan een groepsdiscussie
kunnen leveren'.
Dat klinkt allemaal mooi, functioneel en daarom heel zinnig. Maar binnen de 10% lestijd die de CVEN hiervoor reserveert en in klassen met gemiddeld dertig leerlingen, is een grondige aanpak van dit onderdeel tegelijkertijd volstrekt onuitvoerbaar. Veel scholen zullen zich bovendien de moeite van het proberen besparen. De CVEN zegt namelijk dat men ervan mag afzien deze vaardigheden met een cijfer te beoordelen: `Dit onderdeel krijgt dan het karakter van het zogenoemde handelingsgedeelte: een verplicht onderdeel van het schoolonderzoek, dat ook in het schoolreglement vermeld wordt, maar dat geen bijdrage levert aan het cijfer voor het schoolonderzoek.' De praktijk laat zich raden. In zijn reactie schrijft de heer Dautzenberg:
``Realiseert de commissie zich wel dat de mondelinge taalvaardigheid op deze wijze binnen het vak Nederlands dezelfde status krijgt als maatschappijleer, katechese en gymnastiek binnen het totaal van vakken?" En zo blijft het onderwijs in mondelinge vaardigheden kind van de rekening.
MEER (HER)SCHRIJVEN
Om tegemoet te komen aan de wens vooral iets te doen aan de
beroerde schrijfprestaties van veel schoolverlaters, heeft de commissie een
nieuw onderdeel aan het schoolonderzoek toegevoegd: (her)schrijfvaardigheid.
Leerlingen moeten zich gaan bekwamen in het redactioneel beoordelen en
(gedeeltelijk) herschrijven van functionele teksten, zoals de zakelijke brief.
Behalve het feit dat herschrijven een essentieel onderdeel van het volwassen
schrijfgedrag vormt, is het, zo blijkt uit onderzoek, een van de meest
doeltreffende schrijfdidactieken.
De reacties uit het veld op dit voorstel zijn onverdeeld positief. Braet is daar, zo schrijft hij in de Volkskrant, eigenlijk een beetje verbaasd over, omdat het een extra belasting van de docent (correctiewerk!) met zich meebrengt: `Met bewonderenswaardige zelfverloochening omarmden de leraren dit voorstel, natuurlijk omdat niemand beter dan de leraar Nederlands weet dat er meer aandacht voor schrijven moet komen.' Gelukkig maar, want misschien vormt deze toevoeging wel het belangrijkste winstpunt van het CVEN-rapport.
VONDEL ALLEEN VOOR HET VWO
Waarschijnlijk kent de gemiddelde Nederlander de vernieuwingsplannen
vooral door de waterval aan reacties vorig jaar op de verplichte boekenlijst.
Groot tumult om niets, want op het moment dat over de beruchte
lijst van
twintig
luidruchtig werd geruzied, had de CVEN haar huidige, veel
gematigder voorstel al zo goed als af:
- de literatuurgeschiedenis wordt uit de doeken gedaan aan de hand van een boekenlijst van vijf verplichte werken;
- daarnaast leggen de kandidaten een
leesdossier
aan dat
gebaseerd is op tien (havo) of twintig (vwo)
zelfgekozen werken.
Opvallend detail hierbij: aan beide onderdelen voegt de commissie de opmerking `voor havo vanaf 1916' toe.
Als richtlijn voor de te besteden lestijd aan literatuur noemt de commissie 35%; er is dus slechts een muizehapje van de nu bestede tijd afgesnoept. Over het algemeen lijkt het voorstel brede instemming te vinden. Alleen de beperking dat havo-leerlingen zich niet langer in onze cultureel-literaire geschiedenis van voor 1916 hoeven te verdiepen, stuit hier en daar op verzet. Zo schrijft Camiel Hamans in zijn reactie:
``Boeken uit ons eigen verleden, waarin volstrekt andere waarden en normen de heersende zijn, kunnen (...) bijdragen tot een relativiteitsbesef. De tijd van 1916 tot nu is daarvoor te kort (...). Ook havo-ers moeten leren relativeren..."
Het zou me niet verbazen als het definitieve CVEN-rapport ook havisten enige kennis van Vondel laat nemen.
EXPERIMENT TAALKUNDE
Een meer revolutionair plan van de commissie-Braet vormt het
schoolonderzoekexperiment
taalkunde
voor het vwo, dat (door
lestijdgebrek!) ter vervanging van het onderdeel
(her)schrijfvaardigheid
wordt voorgesteld. Maar, zoals dat voor meer revolutionaire plannen geldt,
het is nog maar de vraag of dit voorstel het haalt.
De CVEN wil graag `een einde maken aan de historisch gegroeide situatie
dat er in het eindexamenprogramma Nederlands geen herkenbare en zelfstandige
plaats is voor taalkunde, ook al geven de uitkomsten van SCO-onderzoeken
daartoe geen duidelijke aanleiding. Taal en taalgebruik zijn zulke belangrijke
en interessante verschijnselen dat ze enige systematische aandacht in de
bovenbouw verdienen.' De commissie voegt als `gedachtenbepaler' een
indrukwekkende termenlijst toe. Een kleine greep daaruit:
ABN, dialecten,
taalverandering, gebarentaal, etymologie, jargon, taalstrijd, taalvermogen
. Meer taal
beschouwing
dan taal
kunde
dus, hoewel ook
puur taalkundig jargon als
foneem, morfologie
of
recursiviteit
voorkomt.
Zonder twijfel is aandacht voor taalbeschouwing binnen de lessen Nederlands nuttig, bijvoorbeeld om allerlei vastgeroeste mythes en vooroordelen over taal(gebruik) te lijf te gaan. Toch heb ik er enkele ernstige bedenkingen bij.
Zo vind ik het ónbegrijpelijk dat de commissie dit
experiment
,
waarvan het nut nog maar moet blijken,
ter vervanging van
het alom
geprezen onderdeel (her)schrijfvaardigheid aanbiedt. Tijd voor taalbeschouwing
zou gevonden moeten worden in de tijd die wordt uitgetrokken voor het
historisch voorgetrokken zusje: de letterkunde. Aan de broodnodige oefening in
schrijfvaardigheid mag niet getornd worden, want alleen veel oefening kan de
kwaliteit van het schrijfprodukt opvijzelen: laat ze dus schrijven, en
herschrijven, en nog eens herschrijven, desnoods tot de vingers er blauw van
zien.
Bovendien geloof ik dat taalbeschouwing in de lessen van elke zichzelf respecterende docent terloops al ruimschoots aandacht kríjgt. Wie maakt tijdens een oefening met c's en k's níet gebruik van de gelegenheid iets te vertellen over het ontstaan van onze ongelukkige spellingvoorschriften? Welke leraar zegt níets over de verhouding tussen dialecten en de standaardtaal?
Taalbeschouwing is niet nieuw binnen het moedertaalonderwijs. Wél is er veel te weinig tijd voor, maar dat is een heel ander verhaal.
CENTRAAL SCHRIFTELIJK
Het centraal schriftelijk eindexamen voor havo en vwo bestaat uit de
onderdelen
leesvaardigheid
en
stelvaardigheid
.
Twee veranderingen springen in het oog. De commissie stelt voor het
examen
leesvaardigheid
niet langer naar schoolsoort verschillend te
examineren (dat wil zeggen: voor het havo een tekst met vragen, voor het vwo
een samenvatting). Voortaan krijgen zowel havo- als vwo-kandidaten
enkele
(voorheen één) teksten aangeboden met vragen en opdrachten, waaronder in
elk geval een samenvattingsopdracht. Deze gelijktrekking wordt over het
algemeen bijzonder positief gewaardeerd: samenvatten en analyseren zijn
fundamentele vaardigheden, nodig in werk of vervolgopleiding. En dat geldt voor
beide typen schoolverlaters.
De tweede opvallende wijziging betreft de resolute afschaffing van het
verhalende opstel uit het examenonderdeel
stelvaardigheid,
dat voortaan
schrijfvaardigheid
gaat heten: voortaan mag er
uitsluitend nog
betoogd
of
beschouwd
worden, ook omdat dit
- meer dan het kunnen schrijven van een aardig verhaal - vaardigheden zijn die
in werk of vervolgopleiding van belang zijn. Al sinds jaar en dag wordt het
verhalende opstel door didactici en leraren verguisd én verdedigd als
examenvorm. Het verhalende opstel is nog veel moeilijker dan het betoog of de
beschouwing met objectieve criteria te beoordelen. Voor een zo belangrijk
onderdeel van het eindcijfer is dat buitengewoon onwenselijk.
Over de manier waaróp de kandidaten een betoog of beschouwing moeten gaan schrijven, was de commissie helaas wat minder besluitvaardig: zij somt maar liefst vier varianten op waaruit kan worden gekozen: - een titelopstel;
- een zogenoemde A-opgave (opstel naar aanleiding van ter plekke verstrekte gegevens);
- het gedocumenteerde opstel (nieuwe variant: kandidaten krijgen van tevoren documentatie en opdrachten, samengesteld door de Commissie Examenopgaven);
- gericht schrijven (de leerling legt zelf een documentatiemap aan over een zelfgekozen onderwerp; de leraar maakt er schrijfopdrachten bij).
Uit de reacties spreekt overduidelijk de behoefte aan minder variatie. Het is te hopen dat de commissie op de valreep nog wat knopen heeft durven doorhakken.
NEDERLANDS OP TWEE POTEN
En die overbelaste leraar? Die raakt straks nóg zwaarder bedolven onder stapels correctiewerk, als er verder niets verandert. We zouden er goed aan doen het vak Nederlands in tweeën te splitsen: in een letterkundige en een taalkundige poot. Daarbij zou niet alleen de gezondheid van de leraar Nederlands gebaat zijn, maar ook de kwaliteit van het moedertaalonderwijs.
Prof. H. van den Bergh schrijft in zijn reactie op het CVEN-rapport:
``Het ideale programma Nederlands? Dat bevat al datgeen waar de betrokken docent met graagte en vuur les in geeft ..."
Tot op zekere hoogte heeft hij daarin gelijk: voor het kunnen overbrengen
van stof is enig enthousiasme voor en geloof in wat je te vertellen hebt,
onontbeerlijk. Literatuur en taalkunde hebben weinig met elkaar gemeen. De
letterkundig en taalkundig gespecialiseerde leraar Nederlands evenmin. Hun
interessen en aanleg liggen over het algemeen net zo ver uiteen als die van de
wiskundige en de historicus. Toch vinden we het vanzelfsprekend dat die
letterkundig
gespecialiseerde neerlandicus met `graagte en vuur' of in elk
geval
duidelijk
het verschil tussen een naamwoordelijk en
werkwoordelijk gezegde weet uit te leggen. Omgekeerd verlangen we van de
taalkundige de gedrevenheid om dertig wantrouwige leerlingen te boeien met de
Histoorien van Hooft. Onmenselijk toch?
Zover zal het ministerie van Onderwijs natuurlijk niet willen gaan. Maar zolang op geen enkele manier méér ruimte wordt gecreëerd voor het vak en de leraar Nederlands, blijven vernieuwingsrapporten als die van de CVEN steken in goedbedoeld, maar zinloos gesleutel in de marge.
Dat is de reden waarom Braet zelf zo weinig optimistisch kan zijn over het effect van zijn eigen rapport. Hij is ervan overtuigd dat de taalkundige kwaliteit van de schrijfprodukten van de schoolverlater er niet of nauwelijks op vooruit zal gaan. Verbetering van de mondelinge taalvaardigheden schiet er net als in het verleden eveneens volkomen bij in onder de huidige omstandigheden. Samen met die sombere boodschap zal hij het eindrapport aan Wallage aanbieden. Laten we hopen dat die de ernst van dat sombere geluid serieus neemt. In een tijd waarin onze taal toch al op haar grondvesten staat te schudden, is enig verantwoordelijkheidsbesef van de Zoetermeerse opdrachtgevers wel het minste wat wij mogen verlangen.
Jozef Deleu
, schrijver en hoofdredacteur van de tijdschriften
Ons Erfdeel
en
Septentrion
, revue de culture néerlandaise.
Ik ben een Vlaming die Nederlands spreekt, en dat is heel wat anders dan
een Nederlander die Nederlands spreekt. Voor veel Nederlanders is het
standaard-Nederlands hun moedertaal, de taal die zij of hij thuis heeft
geleerd, de taal waarmee kinderen voor het eerst een naam hebben leren geven
aan de dingen die hen omringen. Het Nederlandse kind leert dat een voertuig op
twee wielen, door de mens zelf voortbewogen, een fiets heet. Het Vlaamse kind
noemt een fiets in zijn moedertaal een
velo
.
De moedertaal in Vlaanderen is, behalve voor een minderheid van
cultuurbewuste Vlamingen, het plaatselijke dialect: het Westvlaams, het
Oostvlaams, het Brabants, het Limburgs of een van de varianten binnen die
dialectgroepen. Nog steeds leert de meerderheid van de Vlaamse kinderen pas op
de kleuterschool dat een
velo
eigenlijk een fiets heet.
Het Nederlands is voor een Vlaming duidelijk iets anders dan voor veel Nederlanders, en dat zal wel altijd zo blijven, want het culturele en maatschappelijke achterland van de Vlamingen is ook al eeuwen zo anders dan dat van hun noorderburen.
EEN ZUIDELIJKE STANDAARDTAAL?
De culturele emancipatiebeweging van de Vlamingen in België, die wij
gemakshalve de Vlaamse Beweging noemen, komt op gang na de publikatie van een
uiterst merkwaardig geschrift van Jan Baptist Verlooy:
Verhandeling op
d'Onacht der moederlyke Tael in de Nederlanden
, verschenen te Brussel in
1788. In dit boek wordt een krachtig pleidooi gehouden voor het Nederlands als
cultuurtaal van de toenmalige Zuidelijke Nederlanden. Deze stellingname won het
in de negentiende eeuw van de `particularistische' opvatting, die de
verbreiding van een eigen Vlaamse standaardtaal inhield. Guido Gezelle was een
vasthoudende voorman van deze stroming.
In de negentiende eeuw koos de Vlaamse Beweging heel bewust voor het Nederlands als enige cultuurtaal van Vlaanderen. Tot op de dag van vandaag steekt het Vlaamse particularisme nog geregeld de kop op. Het wordt altijd weer gevoed en gedragen door die oude vrees te worden `verhollandst'. Ten onrechte voelt het Zuiden zich nog al te vaak door het Noorden niet of verkeerd begrepen. Een hautain en cynisch stukje van bijvoorbeeld Willem Frederik Hermans of een warmbloedige aanval van die nobele, maar onbegrepen minnaar van Vlaanderen die Jeroen Brouwers is, zijn voor veel Vlamingen tastbare tekenen van miskenning. In de grond van hun hart kunnen de Vlamingen het moeilijk verteren dat een Nederlander ze berispt om hun onzorgvuldige omgang met de cultuurtaal. Zij zoeken nog altijd in het Noorden instemming met en bevestiging van hun in de vorige eeuw gemaakte keuze voor het Nederlands. Ze zijn bang voor een open discussie en een kritische confrontatie met taalgenoten.
OEROUD VLAAMS TALENT
En toch liggen de zaken in het spanningsveld tussen aantrekking en afstoting minder eenvoudig dan het op het eerste gezicht wel lijkt.
In de loop van de negentiende en de twintigste eeuw is de Vlaamse Beweging, van aanvankelijk vooral een nationale beweging die opkomt voor eigen taal en cultuur, verbreed tot een politieke, sociale en economische beweging, die uiteindelijk heeft geleid tot verzelfstandiging van Vlaanderen in België.
Het is onmogelijk over de taal van de Vlamingen te spreken zonder stil te staan bij de groei naar autonomie van Vlaanderen in het Koninkrijk België, dat nu een federale staat is geworden.
Bij de oprichting van de unitaire Belgische Staat in 1830 was het Frans in de praktijk de enige officiële taal, al sprak ook in die tijd de overgrote meerderheid van het volk een Vlaams dialect. De Franstalige bourgeoisie had echter geen rekening gehouden met een groot en oeroud Vlaams talent! Traditiegetrouw morde het Vlaamse volk aanvankelijk niet. Het ging, zoals het koren tijdens een onweer, volgzaam liggen, maar zodra het ergste voorbij was, kwam het weer langzaam overeind. Onder de druk van een kleine Vlaamse elite, die nooit het contact met Nederland had verloren, moest de francofone Belgische Staat geleidelijk het Nederlands een plaats geven naast het Frans in onderwijs-, rechts- en bestuurszaken, en uiteindelijk in 1898 die taal naast het Frans als officiële taal erkennen en dat grondwettelijk vastleggen. Dat was de eerste belangrijke overwinning van de Vlaamse Beweging.
NA EEN BITTERE STRIJD
Dankzij de politieke verbreding van de Vlaamse Beweging kon in de jaren dertig het hele onderwijs in Vlaanderen worden `vernederlandst'. Dat gebeurde nu nog geen zestig jaar geleden! Het was het resultaat van de toenemende druk van een democratisch verworven Vlaamse macht in de Belgische Staat. Eindelijk werd het Nederlands, waarvoor de prille Vlaamse Beweging in de negentiende eeuw al had gekozen, dé officiële taal voor het onderwijs in Vlaanderen, van laag tot hoog, van de basisschool tot de universiteit. Deze wetgeving moet als een mijlpaal in ons emancipatiestreven worden beschouwd. Sinds die tijd speelt het Nederlands op alle terreinen van ons openbare leven de eersterangsrol. Dit verklaart waarom de Vlamingen, die het recht op een eigen onderwijstaal slechts na een lange en soms bittere strijd hebben verworven, niet bereid zijn mee te werken aan experimenten - bijvoorbeeld ten gunste van het Engels - die de positie van de eigen onderwijs- en cultuurtaal in het gedrang zouden kunnen brengen. Decennia lang hebben zij, via vernederende ervaringen met het Frans, aan den lijve ondervonden hoe fundamenteel asociaal en ondemocratisch een onderwijssysteem kan zijn dat de eigen cultuurtaal, in het universitair onderwijs bijvoorbeeld, door een vreemde taal vervangt. Wie met name vanuit Nederland ook maar de geringste poging onderneemt om de eentaligheid van Vlaanderen op welk gebied dan ook aan te vechten, zal geconfronteerd worden met een hardnekkige vasthoudendheid aan het principe: Nederlands is en blijft voor alle openbare besturen en voor alle onderwijsinstellingen, van hoog tot laag, onze enige cultuurtaal.
DE TAAL VAN DE MEIDEN
Vaak wordt de Vlaamse Beweging een te grote romantische bevlogenheid verweten. De Vlaamse Beweging is echter altijd zakelijker en concreter geweest dan men wel eens veronderstelt. Juist daardoor heeft ze haar fundamentele doelstellingen ook kunnen realiseren. De keuze van deze beweging in de negentiende eeuw voor het Nederlands als cultuurtaal en NIET voor een soort nog te construeren `Algemeen Schoon Vlaams', getuigt van haar zin voor realisme. De moedertaal van de Vlamingen was in de negentiende eeuw vrijwel uitsluitend een of ander Vlaams dialect. De gangbare cultuurtaal van de Vlaamse bourgeoisie was het Frans, dat van jongsaf werd aangeleerd en daarom ook door deze kringen als moedertaal werd beschouwd. De Vlaamse dialecten vormden slechts de taal van de meiden en de knechten, de taal van de kleine luyden, die juist door het gebrek aan een eigen cultuurtaal niet in staat waren om de sociale ladder te beklimmen.
Je kunt de Vlaamse Beweging van die dagen geen kortzichtigheid verwijten. Wel kun je vaststellen dat ze zelfs opportunistisch en met veel cultuurpolitiek inzicht heeft gekozen voor het Nederlands, in de overtuiging dat je slechts met een echte cultuurtaal een tegenwicht kon vormen voor het Frans, de taal van de Belgische bourgeoisie en van het zo taal- en cultuurbewuste buurland Frankrijk.
CLAUS IN HET FRANS
Je moet je bij wijze van nuttige denkoefening eens de vraag stellen hoe Vlaanderen er zou hebben uitgezien indien het in de negentiende eeuw in zijn totaliteit voor het Frans had gekozen en niet voor het Nederlands. Even boeiend, zo niet nog boeiender is een volgende stap: hoe zou Nederland er hebben uitgezien als Vlaanderen geheel was verfranst? Zou die binnen haar rijksgrenzen zo zelfgenoegzame kleine natie, met dat woud van opgestoken en belerende vingertjes, er niet een beetje anders zijn gaan uitzien als de rijksgrens met België, tussen Roosendaal en Essen, ook een taalgrens tussen het Nederlandse en Franse taalgebied zou zijn geworden? Kan men zich in Nederland voorstellen dat, om ons tot de twintigste eeuw te beperken, Streuvels, Buysse, Teirlinck, Van de Woestijne, Van Ostaijen, Elsschot, Timmermans, Walschap, Gilliams, Boon en Claus in het Frans hadden geschreven? Hierdoor zouden ze in Frankrijk met grote vertedering zijn binnengehaald, want `La France est une mère douce et tendre', die altijd met open armen haar verste kinderen in haar welige culturele schoot opneemt en koestert.
Aan deze denkoefening moet ik nu een einde maken. Ik ben de zoon van een Franse vader en een Vlaamse moeder. Vooral dat eerste kan bij sommigen het vermoeden wekken dat hier een doortrapte franskiljon de passie staat te preken en dat Nederland maar beter op zijn ganzen kan passen dan aan mij een vriendelijk oor te lenen. En toch zou dit van een kwaad vermoeden getuigen, ja zelfs van een lichtvaardig oordeel!
OVERLEVEN
Via deze oneerbiedige denkoefening wilde ik u erop attenderen dat Vlamingen niet alleen maar een romantisch en oh zo vaak onzorgvuldig volkje zijn. Wij zijn romantisch, zoveel is zeker, maar we zijn ook een beetje opportunistisch. Wie niet sterk is, moet slim zijn. Vooral als de nood zeer hoog is, ontwaakt in onze luidruchtige en slordige leeuw, de sluwe Reinaert, `den fellen metten roden baerde'. Wij willen overleven - en wij overleven al eeuwen - als grensland tussen Frankrijk en Nederland, de enige twee landen in Europa die naar het woord van Charles de Gaulle, sinds mensenheugenis echte naties zijn. Wij overleven dankzij een onverklaarbare vitaliteit, waardoor wij in de ogen van veel deftige lieden slechts zondige feestvierders zijn. Maar deze vitaliteit, gepaard aan een dosis opportunisme en gevoed door een romantisch elan, heeft ons behoed voor defaitisme en cynisme, twee kwalen die voor de emancipatie van Vlaanderen noodlottig, ja zelfs desastreus zouden zijn geweest.
Wij hebben bewust gekozen voor het Nederlands als cultuurtaal, voor ons Nederlands dat in uw oren vaak té Vlaams klinkt. Laat dat maar zo blijven. Mij hindert het niet. Ik wéét dat u mij begrijpt en begrijp u, volkomen. Althans, voor zover een taal, ook onze taal, naar het gevleugelde woord van Molière, niet dient om onze gedachten te verbergen.
LIEFDESVERKLARING
De beste dichters en schrijvers uit Vlaanderen leveren ook vandaag de dag
een essentiële bijdrage aan de Nederlandstalige literatuur. Zij doen dat in het
vertrouwde spoor van voorgangers als Willem die Madoc maakte, de schepper van
de geniale
Van den vos Reinaerde
, Hadewijch, Van Maerlant en de
auteur van het onvolprezen Egidiuslied. Onze keuze voor het Nederlands gebeurde
ongetwijfeld omdat het niet anders kon, uit dwang als u wilt. Wij hebben niet
zonder hartzeer onze Vlaamse moedertaal ingeruild voor uw Nederlandse
cultuurtaal. Wij hebben echter gekozen voor het Nederlands van de geest én voor
de geest van het Nederlands. Daardoor zijn wij schijnbaar onze Vlaamse
moedertaal een beetje ontrouw geworden. Maar wij zijn trouw gebleven in onze
ontrouw. Zoals een moeder haar kind blijft voeden, zo blijft Vlaanderen mede
het Nederlands voeden. Op deze plek, tussen zoveel liefhebbers van het
Nederlands, onbeschaamd verklaren dat uw taal ook de mijne is, dat het
Nederlands mede gevoed wordt door Vlaanderen, klinkt wat overmoedig, maar het
is dat niet. Ik aarzel daarom niet te bekennen dat ik van uw taal hou omdat het
ook de mijne is. En als ik door deze liefdesverklaring aanstoot geef, stenig
mij dan als de overspelige vrouw die haar liefde niet wist te verbergen.
AAN DE HAND VAN CALVIJN
Het Nederlands is mijn cultuurtaal, maar die cultuurtaal is niet mijn
moedertaal. Het Nederlands is echter mijn vaderland, naar het voorbeeld van de
Portugese dichter Fernando Pessoa, die in zijn prachtige werk
Het boek der
rusteloosheid
noteert: `Op een bepaalde manier heb ik wel een groot
patriottisch gevoel. Mijn vaderland is het Portugees.' Zonder blozen zeg ik:
mijn vaderland is het Nederlands. Het is de taal die mij toegang verleent tot
alle vormen van schoonheid, tot alle wegen van inzicht en tot alle bronnen van
kennis. Via het Nederlands, dat ik heb moeten aanleren, dat ik heb moeten
verkennen en waar ik nog altijd intens mee bezig ben, heb ik toegang tot de
wereld van de geest. In dat Nederlands, mijn cultuurtaal, herken en ervaar ik
ook de oude grondstroom van mijn Westvlaamse moedertaal. Dat dialect zou de
cultuurtaal van de Lage Landen zijn geworden indien de zeearm van het Zwin niet
voortijdig was verzand, waardoor Brugge ten onder is gegaan en teruggebracht
werd tot een schitterend schrijn voor toeristen. Mijn Westvlaamse moedertaal is
geen instrument meer van de geest. Het is een taal van het hart, mij dierbaar,
maar hoogst ontoereikend.
Vlaanderen blijft echter ondanks alles de moeder van het Nederlands. Nederland is de vader. De Vlaamse moeder moest noodgedwongen afstand doen van haar kind. In het vrije Noorden, ver van het door Alva en de zijnen bezette Zuiden, groeide het Nederlands uit tot een rijke cultuurtaal. De bijdrage van de naar het Noorden uitgeweken zuiderlingen tot de ontwikkeling van onze taal was niet gering. Mede aan de hand van en dankzij de Bijbel bracht de strenge Hollandse vader het Nederlands tot een hoge bloei. Het ging er niet altijd vrolijk aan toe, want groeien doet pijn, onvermijdelijk volgens Calvijn. In het Zuiden daarentegen mocht de Bijbel slechts op straffe van groot onheil worden gelezen. De taal verschrompelde er verder en bleef slechts in vele dialectische varianten voortleven.
De keuze van de ontluikende Vlaamse Beweging lag in de negentiende eeuw
zeer voor de hand. Met het Nederlands kreeg de Vlaming een instrument tot zijn
beschikking waarin hij, naar het tweeduizend jaar oude woord van Cicero in zijn
De oratore
, zorgvuldig en helder onder woorden kan brengen wat zijn
geest en zijn hart beroert.
GEEN TOEKOMSTVREES
Mijn vaderland is de Nederlandse taal. Ik probeer haar iedere dag opnieuw te verkennen, er mij in te vervolmaken en haar zo te hanteren dat ik tot in de verste uithoeken van ons taalgebied kan worden begrepen. Op die manier denk ik mijn vaderland lief te hebben en mijn moeder te eren.
Ik ben u zeer dankbaar omdat u op deze dag van uw en mijn taal, kortom van ONZE TAAL, een zuiderling, een Vlaming die op de grens met Frankrijk woont, aan het woord hebt willen laten. Ik ben ervan overtuigd dat onze taal niet kan worden bedreigd door grote en nieuwe Europese verbanden, maar alleen door onzorgvuldigheid en gebrek aan creativiteit. Joost van den Vondel parafraserend durf ik te zeggen dat de liefde voor de eigen taal ons nog meer is aangeboren dan de liefde voor het eigen land. Daarom vrees ik de toekomst niet. Nederlanders en Vlamingen hebben een gemeenschappelijke cultuurtaal die het voorwerp moet zijn van gemeenschappelijke zorg.
Volgens de Chinese dichter Duoduo, die verleden jaar naar Londen vluchtte om er aan de terreur in zijn land te ontkomen, moet je een mens honderd jaar lang opvoeden voordat er iets goeds uit kan komen. Welnu, de Vlamingen zullen in het langzamerhand magisch klinkende 1992 precies zestig jaar beschikken over de wettelijke voorzieningen om van laag tot hoog hun kinderen in de Nederlandse cultuurtaal op te voeden. De resultaten zijn nog verre van volmaakt en ze bevredigen ons ook nog lang niet. Maar er bloeien al prachtige rozen in onze tuin en dat vervult het Vlaamse volk met trots en u, naar ik van harte hoop, met enige blijdschap.
De volledige lezing `Mijn vaderland is de Nederlandse taal' is ter gelegenheid van de jaarwisseling verschenen bij Uitgeverij Kritak, Leuven/Meulenhof, Amsterdam.
We zijn een wereld aan het maken uit één stuk. Muren worden omgewrikt en grenzen opengezet. Al enkele jaren zijn we buitengewoon geïnteresseerd in de oerknal, de geboorte van de planeet aarde, omdat we uitgekeken zijn op de globe in ons wandmeubel: die wereldbol bevat veel te veel kleuren en stippellijnen. We zijn razend benieuwd naar een bol met slechts twee tinten: blauw voor het water, en - laat ik een hoopvolle kleur nemen - groen voor het land. Voor ál het land. Geen grenzen meer, geen oorlogen, geen dictaturen, geen provincialisme, geen misselijkmakende economische wedijver. Vrijheid, gelijkheid, wereldbroederschap.
Pais en vree alom? Nee, nog niet alom. Aan de Belgische taalgrens staan nog twee groepen onverzoenlijken met hooivorken in elkaars strottehoofden te prikken. Niet op goddelijk gezag, niet uit honger of gebrek, maar enkel en alleen bezield door de al dan niet vermeende rechten van hun taal. Er zijn grenzen die niet op de globe staan en die zich ergo niet zo simpel zullen laten uitvegen.
WIJ, DE KOSMOPOLIETEN
Vele landen met vele talen sluiten zich aaneen. Nederland doet volop mee en het proces van internationalisering dat immers allang aan de gang is, wordt daarmee nog eens versneld. Oh, wat zijn wij internationaal! Ohoh, wat worden wij nog met de dag internationaler! Mitterrand kent geen Engels. Wij wél! Thatcher spreekt geen Duits. Wir wohl! Mitterrand, Thatcher noch Kohl spreekt Nederlands. Geeft niet, wij Nederlanders kennen onze talen, wij zijn de voorhoede van het internationale denken, wij zijn de eerste échte kosmopolieten.
Het doel is prachtig: eerst alle Europese landen op één lijn en daarna de hele wereld net zo eensgezind als vlak na de oerknal. De voordelen zijn evident: vrij verkeer van goederen en personen, een economie zonder belemmeringen, gezamenlijke milieu-inspanningen, enz. Het is allemaal zo mooi dat iemand die durft te wijzen op enig nadeel, al snel wordt versleten voor een conservatief of voor een enge nationalist. Mij zullen ze waarschijnlijk een egoïst noemen.
Dames en heren, ik leef hoofdzakelijk van mijn pen. Ik schrijf liedjes, komische schetsen, draaiboeken, verzen, kinderboeken, artikelen, vertalingen, enz. Wanneer ik ergens optreed als presentator, kunt u dat beschouwen als een afgeleide van mijn schrijfwerk: ik lepel zelden teksten op die door iemand anders voor me zijn klaargelegd. Ik maak het liever zelf, want dan kan ik er iets moois of iets geestigs van maken. Welnu... iets moois of iets geestigs maken, kan ik alleen in het Nederlands. Alleen in mijn moedertaal bezit ik voldoende idioom, voldoende grammaticale kennis en vooral: voldoende wendbaarheid. Net als u beheers ik genoeg buitenlands om voor kosmopoliet door te kunnen gaan, maar mijn broodwinning hangt af van de Nederlandse taal en van de mogelijkheden die de Nederlandse taal krijgt van de media, en van de betekenis van de Nederlandse taal voor de Nederlandse cultuur.
OVER DE GRENS SCHRIJVEN?
Er zijn schrijvers geweest die alle stof van hun voeten schudden, die hun
vaderland en hun moederspraak lieten voor wat ze waren, die een nieuwe taal
omarmden en in die taal vervolgens onvergankelijke meesterwerken schiepen.
Joseph Conrad was een Pool die in Engeland verzeild raakte en daar `being a
distinguished stylist' onder andere
Lord Jim
schreef. In het Engels.
Vladimir Nabokov was een Rus die naar Amerika ging, waar hij onder andere
Lolita
schreef in `a fine, lucid and controlled style'. Die beide groten
zijn voor mij de uitzonderingen op de regel. Het is vrijwel niemand gegeven
zich in een nieuwe, tweede taal even `fine, lucid, controlled and
distinguished' uit te drukken als in zijn of haar eerste taal. De auteur Midas
Dekkers nam onlangs op zich een Amerikaans boek te vertalen. Dat boek was
geschreven door een Nederlandse wetenschapper die zich in de V.S. had
gevestigd. Deze wetenschapper meende dat het hem gegeven was zijn boeken meteen
in het Engels te schrijven. Maar niets bleek minder waar. `Het was de
makkelijkste vertaalklus die ik ooit gedaan heb,' zei Midas, `de man schrijft
helemaal geen Engels, de man schrijft vertaald Nederlands dat zich in een
handomdraai laat terugschroeven.'
De kunstjes die ik ken, kan ik niet in het Engels en al helemaal niet in het Frans of Duits of Spaans. Ik kan niet schrijven voor Europa of voor de wereld. En ik zal dat ook nooit kunnen leren. Daarmee zit ik vastgespijkerd in Nederland.
Het verdwijnen van allerlei grenzen biedt de makers van literatuur en lectuur weinig perspectieven. De Nederlandse schrijver wacht gelaten naast zijn stapel kleine oplagen op een vertaler die de taalgrens voor hem zal openen.
TOT REGIO VERVALLEN
Een eerste egoïstische conclusie: de landsgrenzen mogen van mij, als broodschrijver, best weg, maar de Nederlandse taal, die moet blijven. Ach, en die taal blijft ook wel. Miljoenen mensen spreken Nederlands en zullen dat blijven doen. Het Fries is er ook nog steeds. Maar gaat het goed met het Fries? Ik vind van niet. Ik vind dat het Fries zich uitstekend leent voor folkloristische hoogtijdagen, waar heit en mem zich vergapen aan fierljeppen, klûnen en skûtsjesilen: kleurrijke vermaken uit den ouden tijdt, gevangen in woorden die al evenzeer geuren naar voorbije eeuwen. Nee, ik vind dat het niet goed gaat met het Fries. En ik verbaas me er weleens over dat me dat zo weinig kan schelen. Ik sta vanuit Amsterdam te kijken naar het Fryske taalgebied rond Ljouwert en ik denk: `Tja, zo gaat dat met een regionale taal, het leeft nog wel, maar het bloeit niet meer...' En dan realiseer ik me ineens dat er op precies dezelfde manier vanuit Londen, Parijs, Berlijn, Rome en Madrid naar het Nederlandse taalgebied gekeken wordt: `Pff... rondom Schiphol spreken ze Nederlands, dat leeft nog wel, maar bloeit niet meer, zo gaat dat nu eenmaal met regionale talen...' En dan schrik ik.
Ons vaderland is op de globe nauwelijks terug te vinden. Zodra we onze eigen kleur verliezen, zullen we niets anders zijn dan een regio van het grote continent Eurazië. En we zijn onze eigen kleur al volop aan het kwijtraken. We zijn immers te klein om voldoende weerwerk te bieden aan de rest. Eigenlijk is dat jammer, want wij zijn een heel verstandig volk, wij kunnen terugzien op een indrukwekkend verleden, wij zijn hoog opgeleid (`wij spreken onze talen'), wij zijn geen heethoofden, wij hebben verlichte opinies over abortus, drugs, criminaliteit, doodstraf, ontwikkelingssamenwerking, euthanasie, enzovoort, maar onze weloverwogen denkbeelden worden uitgehold en platgeperst door het internationale overleg en door het vervallen van de grenzen. Professor A. (Bram) de Swaan, die veel over de rol van Nederland in het Europa van de toekomst heeft gepubliceerd, noemt als voorbeeld het vaderlandse drugbeleid. Dat zag er op papier tolerant en verantwoord uit, maar het mislukte door de overmaat aan buitenlandse verwijten en door de toevloed van buitenlandse gebruikers.
EROSIE VAN DE CULTUUR
Ook op cultureel gebied zijn wij héél bekwaam. Ons eigen culturele geluid is echter eveneens te zwak om weerwerk te bieden. Ons land wordt bovendien dag en nacht bestookt met wat Bram de Swaan in NRC Handelsblad `de vaderlandloze cultuur' noemde. En De Swaan vervolgde met:
De aantrekkingskracht van deze vaderlandloze cultuur is gelegen in
het internationalisme, in de grenzenloosheid. Voor jonge mensen is het een
manier om afstand te nemen van de ouderlijke macht die juist in plaatselijke
verhoudingen geldt. Het is voor arme mensen een manier om althans in de
symboliek te ontsnappen aan de plaats waaraan zij gebonden zijn. En voor alle
mensen heeft dat wereldwijde een eigen fascinatie, een opwinding en een
ontroering.
De fascinatie voor de eerste man op de maan, de opwinding om de clips van
Madonna, de ontroering om de verliefde pubertjes in
The Wonder Years
:
de internationalen aller landen vergapen zich aan de schier eindeloze stroom
van van origine Amerikaanse, maar in essentie vaderlandloze beelden en
muzieknoten. Grenzenloze aanslagen op onze eigen cultuur, een erosie die maar
doorgaat, zeven dagen per week op, bij mij thuis, inmiddels 19 kanalen. Mensen
die pakweg twintig jaar geleden terugkeerden van een visite aan New York,
riepen: `Mijn hemel, die tv-commercials, de eerste dag was het nog wel leuk,
maar de tweede dag was het al om hoorndol van te worden: dat moeten we hier
nóóit en never hebben!' Maar we hébben het al. En onze kinderen, die Dennis en
Geoffrey en Jennifer heten, beoefenen met de afstandsbediening in de hand het
zogenoemde `kanaalzwemmen' - en als ze daarbij onverwacht Nederlands
tegenkomen, roepen ze: Shit!
OPERA EN TONEEL
De erosie voltrekt zich op allerlei gebieden. En om deel te hebben aan de internationale `scene' dragen we er vaak zelf aan bij. Omdat we zo graag kosmopolieten willen zijn en willen pronken met onze kennis van de moderne talen, zijn we onmiddellijk bereid onze taal te verloochenen en onze cultuur
te veronachtzamen. Ik, nauw verbonden met taal en cultuur, zie allerlei merkwaardige en zorgwekkende dingen gebeuren.
Opera is de meest internationale kunstvorm die er is. Regisseurs en
diva's fladderen rond de wereldbol, van de Scala naar de MET. Ons muziektheater
is slechts een pleisterplaats voor het internationale ge-operationaliseerde
vliegverkeer. In de Nederlandse opera zingen Amerikanen Russisch onder
aanvoering van een Franse regisseur en een Duitse dirigent. Zo gaat dat in wat
men al jaren de opera-
wereld
noemt. Opera-
landen
bestaan
niet meer. Als de Nederlandse Opera een échte eigen produktie uitbrengt, worden
de wereldwetten er meteen op losgelaten. Peter Schat schakelde voor zijn
Nederlandse opera Houdini een Angelsaksische librettist in - en niemand keek
ervan op. Louis Andriessen gebruikte voor De Materie wél Nederlandse teksten,
maar liet die door een Engelse zangeres onverstaanbaar maken.
In de schouwburgen signaleer ik evenzeer rare ontwikkelingen. Oorspronkelijk Nederlandstalige toneelstukken zijn schaars: van oudsher zijn we daarom op het buitenland aangewezen. De laatste jaren staat dat buitenland ons steeds minder toe om zijn stukken naar onze eigen Nederlandse ideeën op de planken te zetten. We krijgen glashard te horen hoe we het moeten doen. Als we het anders willen doen, krijgen we de rechten niet. Het aanpassen van een stuk (Londen veranderen in Amsterdam, John in Jan en van de zwarte verkrachter om redelijkheidswil een witte verkrachter maken) is niet meer toegestaan.
GLADDE EXPORTPRODUKTEN
De Nederlandse film is al naar het buitenland vertrokken. Ik hoorde de Nederlandse filmregisseuse Marleen Gorris op de radio vertellen dat een beetje film tegenwoordig vier miljoen kost. Dat geld valt in Nederland niet meer bij elkaar te schooien - en ook niet meer terug te verdienen. Nederlandse filmmakers maken daarom films in Amerika, Engeland of Frankrijk in het Engels of het Frans in samenwerking met Engelse of Franse scenarioschrijvers.
Hoe zit het met de Nederlandse televisie? De Nederlandse televisie doet
toch weleens wat aan oorspronkelijk nationaal drama? Inderdaad, maar de
televisie heeft vooral andere prioriteiten, te weten: kijk- en
waarderingscijfers én eventueel internationale verkoopbaarheid. Wie herinnert
zich nog de televisiebewerking van het door-en-door Nederlandse boek
Karakter
van Bordewijk? Dat was prachtig. Ben ik nu werkelijk een
cultuurpessimist als ik daarmee vergeleken De Fabriek een soort namaak-Dynasty
vind, en Medisch Centrum West een gladgemaakt potentieel exportprodukt?
Het Nederlandse lied beleeft dezer dagen een nostalgische bloeiperiode.
In hoog tempo verschijnen er verzamelbundels met radio-liedjes van vroeger en
cabaretliedjes van toen.
Toen wij van Rotterdam vertrokken
was de
eerste en in hoog tempo volgden
Zij kon het lonken niet laten
,
Bloesem van seringen
,
Ik zou je 't liefste in een doosje willen doen
en
Dat is uit het leven gegrepen
. Die stortvloed verbaast. Een
historisch tijdvak, de epoche van het vaderlandse deuntje, is afgesloten en
wordt in ijltempo in kaart gebracht. De microfoon is nu voor de nieuwe
Nederlandse zangers die internationaal Lee Towers en George Baker heten en die
internationale liedjes zingen in het internationale Engels. Oh, natuurlijk, er
worden nog steeds Nederlandse liedjes gemaakt en gezongen, maar media noch
publiek ervaren daarbij de eerder geschetste grenzenloze fascinatie, opwinding
en ontroering. De belangstelling voor Nederlandstalige vocalisten en
tekstdichters taant. Platen van fenomenen als Jules de Corte, Adèle
Bloemendaal, Drs. P of Jasperina de Jong worden nog maar mondjesmaat gemaakt.
De jonge, succesvolle cabaretgezelschappen maken in de mediawereld geen enkele
kans, hun idioom is te nationaal, te Nederlands. En toptalenten als Koot en Bie
maken geen kans in de wereldmedia, om precies dezelfde reden. En intussen zingt
George Baker: `We went to your flat, and we shared your bed.' Dat is geen
Nederlands, dat is ook geen Engels, dat is internationaal, en dat scoort.
GESUBSIDIEERD KASPLANTJE
Wat ik zoëven somber meedeelde over het Nederlandse lied (`gauwgauw, nog even genieten voor het helemaal weg is!') geldt volgens de columnist Bas Heyne trouwens voor de Nederlandse taal als geheel. Heyne ziet bijvoorbeeld in al die plotselinge taalprogramma's op tv (Tien voor Taal, Taalmeesters, EO-Taalkwis) weinig meer dan omhelzingen van een stervende. Zo ver ga ik niet, al moet ik erkennen dat de kansen voor onze taal afnemen.
Ik had een kinderboek geschreven. Dat was een mooi boek, al zeg ik het zelf. Trouwens, mijn uitgever zei het ook:
`Gossie, wat een mooi boek is dat, maar... uitgeven kan ik het niet. Het is te Nederlands, het is niet geschikt voor de grote Europese markt, ik kom niet uit mijn kosten als ik er maar 3000 stuks van kan maken. Wie een typisch Nederlands boek maakt, zoals jij, vol onvertaalbare Nederlandse rijmpjes, kunnen we niet op een Europese pers leggen en die komt dus onvermijdelijk terecht bij de WVC-subsidie-cultuur - voor zolang als het duurt...'
`Voor zolang als het duurt...' Inderdaad: WVC heeft geen onbeperkte fondsen, WVC subsidieert niet driemaal dezelfde schrijver, WVC moet zorgen dat iedereen een keertje aan de beurt komt. Enfin, die overwegingen kan ik allemaal nog billijken, maar ik sidder als ik hier parafraseer wat ik minister d'Ancona eens heb horen zeggen: `Vanzelfsprekend zullen wij na 1992 in een Verenigd Europa onze subsidie-regelingen ook toegankelijk maken voor kunstenaars van buiten Nederland.' Dat klinkt grootmoedig en gastvrij en internationaal, maar het is voor de Nederlandse taal en de Nederlandse auteurs rampzalig. Een klein taalgebied kan niet concurreren met een groot taalgebied - en moet daar ook niet toe gedwongen worden. Ik hoop dat de minister tijdig nog eens naar Friesland kijkt: in Friesland verschijnt al jaren geen boek meer zónder subsidie, maar een Fries die zou opperen om het Friese subsidiegeld nu eens een keertje aan een veelbelovende Italiaan te geven, zou onverwijld naar Groningen verbannen worden.
WACHTEN OP HET EINDE VAN DE SUPERCULTUUR
Meer conclusies. Nederland wordt een regio waar regionalen het regionale Nederlands tegen elkaar spreken. In de politiek, de handel, de wetenschap, de cultuur zal het Nederlands steeds meer terrein verliezen. De mogelijkheden voor Nederlandse pennevoerders zullen teruglopen, zeker als hun minister hen in de steek laat, maar ook als hun minister hen niet in de steek laat.
Hoe vreselijk is dit alles? Zeker, voor mij en mijn winkeltje zijn er beangstigende vooruitzichten. Ik zou luidkeels kunnen roepen om meer overheidsgeld en meer nationaal cultuurbeleid, maar ik verwacht daarvan op internationaal niveau eigenlijk geen zier. De wereld zit niet te wachten op zwaargesubsidieerde culturele kasplantjes, de wereld wil tulpebollen: de regio Nederland zal alleen met folkloristische artikelen nog kunnen scoren op de internationale markt.
Is er nog hoop? `Een beetje', zegt de socioloog Burgers in zijn
proefschrift
De schaal van solidariteit
. De supercultuur, meent
Burgers, `genereert te weinig betrokkenheid om zichzelf in stand te houden,
vooral omdat vormen en middelen centraal staan en niet, zoals in de lokale
cultuur, inhoud en streefdoelen'.
De internationale supercultuur geeft geen zin aan het bestaan van de moderne mens, levert ons een onttoverde wereld, zegt Burgers en hij citeert in dat verband Cees Nooteboom, die schreef:
`ze waren alleen in een mooi leeg universum dat over zijn zelfgemaakte rails zoefde als een trein zonder bestuurder - en er werd weer uit alle ramen om hulp geroepen'.
De wereld uit één stuk komt eraan, alle tekenen wijzen daarop, maar de cultuur van de grenzenloze continenten zal ons op den duur niet bevredigen. De vaderlandloze cultuur zal zich opnieuw willen voeden en daarvoor op zoek gaan naar de oude, voormalige vaderlanden. Die vaderlanden zijn dan, helaas, verdwenen. Hun grenzen zijn van de kaart geveegd. De enige grenzen die nog terug te vinden zijn, zijn de grenzen die nooit op de globe gestaan hebben: de grenzen van de taal. Binnen die grenzen moeten de mensen gevonden worden die de zinloze cultuur een nieuw gezicht kunnen geven. Op die glorieuze dag zal ik wachten. En tot die dag zal ik me verbazen over de schaalvergroting en me opwinden over de erosie, als een opgeslotene binnen onzichtbare grenzen, als een gevangene van de taal, als een water-en-brood-schrijver.
Summary.
A Dutch writer like Ivo de Wijs is unable to earn his living by writing in another language. Therefore he is really frightened by the huge get-together of countries and continents and the inevitable development that will lead to cultural unity-sausage (eenheidsworst). A hollow super-culture will reign the world. All men will be free except for the Dutch writer who will be the eternal prisoner of language boundaries. I thank you well.
Op 15 december werd `Het Nationaal Dictee' gegeven. Had dat zin? Ja, dat had het. Welke zin? Het toonde aan dat de spelling van het Nederlands erg moeilijk is. Allen die tot voor kort het tegendeel meenden, zijn hiermee voor eens en altijd geloochenstraft. Niemand had nul fouten, zelfs de grootste spelbolleboos niet...
Maar is dit voor ons aanleiding om de spelling dan (dus) maar wat te verbeteren en beter leerbaar te maken? O hemel nee! Jurylid professor Fens schreef: `Het is in Nederland met de spelling als in Engeland met de kostscholen: iedereen heeft eronder geleden, maar iedereen acht dat lijden voor zijn eigen kinderen toch het beste.'
Het met dit dictee geleverde bewijs dat de spelling moeilijk is (volgens onze Vereniging voor Wetenschappelijke Spelling, té en bovendien onnodig moeilijk), voegt zich bij het al langer bestaande, maar nog tot weinigen doorgedrongen fenomeen dat dictees vooral voorkomen bij talen met moeilijke en onlogische spellingen zoals die van het Engels en het Frans, maar niet of nauwelijks bij fonologischer spellingen als die van het Italiaans en het Spaans.
Persoonlijk het ik nog een ander bewijs geleverd. Ik heb, met de tv aan, het dictee meegeschreven, en wel in de door de VWS ontwikkelde verbeterde spelling. Doodgemakkelijk was het. Mij ging het in ieder geval, in tegenstelling tot een aantal deelnemers in de zaal, véél te langzaam. Hoeveel fouten? Nul. Geen enkele! Het schreef, zoals elke andere tekst, zo héérlijk weg...
Er is een gezegde: waarom zou je het gemakkelijk doen als het ook moeilijk kan. Was er een onkieser en meedogenlozer afsluiting van het Jaar van het Alfabetisme mogelijk geweest dan dit Nationaal Dictee?
De themadag van Onze Taal was gewijd aan de vraag: wat zijn de kansen van het Nederlands? Nu twaalf staten tot de Europese Gemeenschap zijn toegetreden, is het gebruik van negen talen zó belastend en duur geworden, dat in de instituties van de Europese Gemeenschap het gebruik van de kleine talen afneemt ten behoeve van de grote, ondanks de gelijkgerechtigheid met de grote talen. Waar internationaal wordt samengewerkt voor een bovennationaal doel, zijn rivaliserende talen hinderlijk en misplaatst. Hier is een neutrale, efficiënte taal zoals Esperanto op haar plaats. Het was verheugend dat ongeveer een derde van de aanwezigen op de themadag van Onze Taal hiermee instemde, blijkens het handopsteken na een verzoek van de heer Dolman, voorzitter van het forum.
GOED ALTERNATIEF
Men begint zich bewust te worden dat homo sapiens één soort is, die dringend behoefte heeft aan één soorttaal. Maar de veelheid van etnische talen is een feit, evenals het een feit is dat dit voor de omvangrijke internationale contacten een groot ongemak betekent. Niet het minst omdat die talen veel te veel inspanning eisen om als vreemde taal geleerd te worden. Maar ook omdat men zich als vreemdeling vaak achtergesteld voelt bij de geboren sprekers van zo'n taal. Want die zijn wel vertrouwd met alle onregelmatigheden, ingewikkeldheden en idiomatische kneepjes. Waarom leert de 90% van de wereldbevolking die van huis uit geen Engels kent dan niet het Esperanto, dat hun voor het leren van een andere taal 80% op inspanning of tijd bespaart?
De teloorgang van het Nederlands kan verhinderd worden in het onderwijs, het gebied waar onze moedertaal nu juist al zoveel terrein heeft verloren. Dit is vooral te wijten aan de aanspraken van vreemde talen. Daar één praktische taal nog steeds niet algemeen in gebruik is, heeft het bedrijfsleven altijd op onderwijs in meerdere vreemde talen aangedrongen. Dit belemmert echter de invoer van de taal die voor internationale communicatie is samengesteld en al ruim een eeuw lang voor haar taak geschikt gebleken is.
BESCHERMT KLEINE TALEN
Welk uitgangspunt biedt nu de beste kansen voor het Nederlands? Het is simpel: men moet talen gebruiken waarvoor ze bestemd zijn: de etnische talen - het Nederlands inbegrepen - voor communicatie binnen het eigen taalgebied en het poly-etnische Esperanto voor internationale communicatie.
Voert men in de hele Europese Gemeenschap Esperanto op de scholen als verplichte eerste vreemde taal in, dan wordt daarmee na een reeks jaren met minimale inspanning een internationale communicatie zonder discriminatie mogelijk. Dan hoeft men niet langer een scala aan moeilijke etnische talen voor internationale relaties te leren. Zo maakt Esperanto ruimte in de schoolprogramma's vrij die voor de moedertaal kan worden gebruikt. Door zijn heldere structuur wekt het belangstelling voor taal in het algemeen, en bevordert het het respect voor andere talen. Het draagt dus bij aan het beschermen van de kleine talen.
De gevolgen van het invoeren van Esperanto in vreemde-talenonderwijs zijn uiteengezet in de nota `Dubbel Horizon Taal'. Deze is te bestellen door storting van f 6,- op gironr. 902647, t.n.v. G.F. Makkink te Wageningen, o.v.v. `nota DHT' (porto is inbegrepen).
De vijf sprekers namen aan het einde van de themadag plaats achter de
tafel bij de heer Dolman, bestuurslid van het genootschap. Onder zijn leiding
en naar aanleiding van ongeveer vijftig schriftelijk ingediende vragen,
opmerkingen en referaten van congresbezoekers werd meer dan een uur
gediscussieerd. Over de
schoonheid
van onze taal, de
eenheid
, de
kansen
natuurlijk, én over wat ons allen, de Nederlandse en
Vlaamse regering, de Taalunie en het genootschap te doen staat. Hieronder
volgen enkele interessante of opmerkelijke fragmenten uit die discussie.
Dolman
Twee zwaarwichtige vragen van Monica Wesseling, de eerste aan Van den Bergh:
``Het verhaal van Van den Bergh is eigenlijk niets meer en niets minder
dan een volledige ontkenning van de schoonheid en waarde van het Nederlands.
Immers, alleen iets waardeloos is niet te betreuren als het verdwijnt."
Van den Bergh
De schoonheid van het Nederlands... Ik geloof niet dat enige taal mooier
is dan enige andere. Het zijn meestal de sprekers van die taal zelf die denken
dat hun taal een soort extra waarde heeft ten opzichte van andere talen. In
werkelijkheid is daar niets zinnigs over te zeggen. De Grieken al dachten dat
hun buurvolkeren alleen maar
barbarbar
zeiden (daar is het
woord
barbaar
van gekomen). Veel mensen denken dat talen
die zij niet verstaan, lelijk klinken en op de een of andere manier minder
waard zijn. Dat is onzin: iedere taal die je gebruikt heeft dezelfde
mogelijkheden om schoonheid uít te drukken. Daar gaat het om.
Sprekers van alle mogelijke dialecten vinden hún dialect natuurlijk ook schitterend en zouden daar nooit afstand van willen doen. Dat is toch geen reden om maar te zeggen: ``Laat iedereen zijn of haar dialect maar gaan spreken"? Dat zou een ongelooflijke versnippering tot gevolg hebben, die nergens goed voor is.
Dolman
En de tweede aan De Wijs:
``De heer de Wijs verwacht dat het Nederlands glansloos ten onder gaat bij de eenwording van Europa. Wat te doen, en waarom? Eén extra werkloze is geen ramp...of zijn er nog méér nadelen verbonden aan de teloorgang van het Nederlands?"
De Wijs
Ik ga met genoegen de werkloosheidswet in hoor, dat kan me niet zoveel schelen. Maar waar het om gaat, is dat er velen met mij die kant op dreigen te gaan. Wij kunnen onze ideeën alleen in het Nederlands op de best mogelijke manier vormgeven. Als we daarvan verstoken raken, zijn we in de aap gelogeerd.
Dolman
Over naar de eenheid in onze taal. De heer of mevrouw Kooijman schrijft over de Nederlandse televisie:
``Wat valt er te doen aan de verloedering van het Nederlands op de tv, doelend op de vele ergerlijke taalfouten en het niet-accentloos Nederlands van min of meer bekende mensen?
Ten minste twee weermannen zouden op grond van hun uitspraak onverwijld moeten worden `verwijderd'." Iemand behoefte om daarop te antwoorden?
Deleu
Moet het Nederlands accentloos gesproken worden?
Als ik kijk naar de Franse televisie merk ik onmiddellijk het verschil tussen een Parijse zender en de Brusselse. Ik vind dat dit heel nauw aansluit bij de vroegere, u welbekende discussie over de slag van de engelen, waar wij nog altijd niet uit zijn.
Een tweede opmerking over het Nederlands op de televisie: de Vlamingen hebben op dat punt een pluspunt. Misschien maken ze taalfouten - blijft u vooral rustig, er komt nog iets onvriendelijks - en gebruiken ze nog vaak veel gallicismen, maar zij spreken hun taal veel beter uit. Ik zou dus de Nederlandse kijker willen aanbevelen, althans een groot deel ervan, om wat uitspraaklessen te volgen. De articulatie op de Nederlandse televisie is soms veel minder zorgvuldig dan in Vlaanderen.
Nuis
Ik ben het er wel mee eens, maar wil toch een tegenstem geven. Als je oude opnamen van de Nederlandse radio-uitzendingen hoort, bijvoorbeeld uit de jaren vijftig van professor Garmt Stuyveling, is dat een zeer keurig en eenvormig Nederlands. De dubbele ee kun je er bij wijze van spreken nog in horen. Nederlands in driedelig pak. Ik zou niet graag terug willen naar díe situatie. Ik denk dat er ook winst in zit dat Nederlanders toleranter zijn geworden ten aanzien van variaties in taalgebruik. Daardoor is bijvoorbeeld ook de tolerantie voor afwijkend Vlaams taalgebruik toegenomen. Het moet natuurlijk niet ontaarden in onverstaanbaar gemompel, maar begrip voor het feit dat iemand anders gebekt kan zijn dan een ander is in het algemeen positief te waarderen.
Dolman
Wil De Wijs ook
noch
iets
zechjen
?
De Wijs
Die tolerantie neemt inderdaad ontzettend toe. Ik kom uit Tilburg en dat kun je nog steeds horen. Lange tijd mocht ik niet bij de media verschijnen. Bij de Vara kwamen zelfs brieven: hebben we onze eigen mensen niet meer?
De laatste jaren ben ik daar eigenlijk nauwelijks meer mee lastig gevallen. Het kan natuurlijk zijn dat die zachte g een beetje afgekalfd is, het kan ook zijn dat men het nu toch accepteert. Ik denk dat Chriet Titulaer weinig post meer zal krijgen met `wat doet die man op mijn scherm, hij praat zo raar'. Die man praat helemaal niet raar. Hij praat Nederlands. Je kunt alleen enkel horen waar hij vandaan komt. Hij praat zelfs tamelijk verzorgd. Laten we tolerant zijn voor elkander...
HET VLAAMS ALS WERKTAAL?
Dolman
Ik wil overgaan tot wat de kansen zijn voor onze taal in het toekomstige Europa.
Uit het betoog van de heer Ketting haal ik de volgende opmerking: ``Andersen, Dostojewski, enzovoort, zijn inderdaad beroemd geworden buiten hun taalgebied, heel gewoon door middel van vertalingen. Waarom zou dit niet ook van toepassing kunnen zijn op schrijvers als Mulisch, Vestdijk, enzovoort?"
Van den Bergh
Natuurlijk is Andersen bekend geworden door vertalingen, zelfs wereldberoemd. Vestdijk en Couperus hadden ook in al die talen vertaald kunnen worden. Dat is blijkbaar niet in voldoende mate gebeurd. Betekent dat nu dat ze dús ook mindere schrijvers waren dan Andersen? Dat geloof ik niet. Ik heb slechts gezegd dat als over enkele generaties in Europa iedereen dat Intereuropees zal spreken, er veel Nederlandse literatuur in dat Intereuropees vertaald kan worden. Nederlandse schrijvers kunnen dan op den duur dezelfde aanspraak op wereldfaam maken als Andersen nu al heeft.
De Wijs
Wat is toch dat Intereuropees. Een soort Esperanto?
Van den Bergh
Ik weet het niet. Ik kan niet in de toekomst kijken.
De Wijs
Het wordt gewoon Engels, toch?
Deleu
Nee...! Het wordt Vlaams!
Ik zou graag een voorstel doen. Er zijn vier grote talen: Engels, Spaans, Frans en Duits. Wij komen er hoe dan ook niet uit om tussen een van die grote talen een keuze te maken, beste Hans.
Ik doe een voorstel waarmee ik meteen tegemoet kom aan uw behoefte aan één intereuropese taal: onze politici uit Nederland en Vlaanderen moeten het Nederlands voorstellen als werktaal van de Europese gemeenschap.
Van den Bergh
Prima!
Deleu
En dat heeft zeer veel voordelen. Ten eerste is het Nederlands de taal van twee kleine gebieden waarvan er één een natie is, Nederland, en één een stukje van een natie, of een natie in wording.
Ten tweede is het een gebied dat geen ervaring heeft met culturele en taalkundige agressiviteit. Wij hebben het onze buren nooit om culturele of taalkundige motieven ongemakkelijk gemaakt. De Vlamingen hebben op een zeer vreedzame wijze, af en toe een beetje luidruchtig, de taalstrijd - nee, ik hou niet van dat woord - het taalevenwicht in België zó kunnen bereiken, dat zij volledig aan hun trekken komen.
Ten derde, het Nederlands is een middelgrote taal, niet zo'n heel klein taaltje. Als we nu eens zouden proberen om dat getwist uit de weg te gaan en het Nederlands naar voren te schuiven als werktaal van de gemeenschap, dan zou dat toch schitterend zijn?
Dolman
Dank u wel voor het voorstel, dank u voor het applaus: dat zal dus niet gebeuren.
Deleu
Waarom zegt u dat nu al bij voorbaat, meneer de voorzitter?
U, die zo hoog gezeten bent.
Dolman
Omdat de Duitsers en de Fransen, laat staan de Engelsen en de Amerikanen dat niet accepteren. De macht van het getal bepaalt dat het Nederlands het als Intereuropees niet zal halen. Is er iemand achter de tafel die er anders over denkt?
Deleu
Ik zou het altijd proberen! Het is een oefening waard, als alle Nederlandse en Vlaamse parlementsleden dat beiden gewoon probeerden, met een soort kleine, ironische doodsverachting, gewoon maar even proberen. Tja, waarom wijst u dat bij voorbaat af? U mag dat niet bij voorbaat afwijzen.Ik meen dat héél serieus!
Dolman
Natuurlijk. Ik geef er ook serieus antwoord op. Het is het bekende dilemma van gelijk hebben of gelijk krijgen. Tuurlijk, Deleu hééft gelijk, maar hij kríjgt het niet!
Deleu
Maar...
TWEEDERANGSTAAL EN -BURGER
Dolman
Ik zou een subvraag aan de orde willen stellen.
Stel dat het Nederlands verdwijnt. Hoe moet het dan met die mensen die nu al een taalachterstand hebben en veelal tot de sociaal zwakkere groepen behoren? Dit geldt uiteraard ook voor andere taalgebieden in Europa. Zullen deze mensen niet helemaal in de versukkeling raken?
De Wijs
Ik denk dus dat het Nederlands níet verdwijnt. We zijn met flink wat mensen, en we blijven het wel gebruiken. Maar het wordt natuurlijk wel een soort pasmunt: je gebruikt het in simpele situaties, overzichtelijk, feestelijke avonden, bij de kruidenier, vult u zelf maar in. Maar wanneer je inderdaad de ruimte opzoekt, de Europese of de wereldruimte, dan heb je wat anders nodig. Mensen die een taalachterstand hebben, blijven dus inderdaad heel erg in hun eigen achterkamer hangen. Absoluut, het wordt er voor hen niet gemakkelijker op.
Van den Bergh
Dat is dus een pleidooi voor het invoeren van die intereuropese taal,
meteen al in de kleuterklas. Het is de enige manier om die achterstand te
voorkomen.
Nuis
Als we zo doorgaan, dan gebeurt dat inderdaad. Dan krijg je tweederangs burgers, die tweederangstalen spreken, en die daarmee enorme achterstand oplopen. Inderdaad, je zou dan moeten overwegen om iedereen mee te nemen in die boot van die nieuwe Europese taal. Alleen, de narigheid is: dat lukt je niet, want er komt niet één Europese taal.
Van den Bergh
Dat lukt alleen niet als genootschappen als deze zich zo heftig verzetten...
Dolman
Mag ik één opmerking van orde maken: `hét genootschap' heeft wat dit
betreft geen eenduidige mening...eh, geen
zelfde
mening moet ik
zeggen... De heer Van den Bergh is hartelijk welkom, omdat de Nederlandse
cultuur en daarmee de Nederlandse taal hem lief is.
Niemand wordt buiten de deur gehouden. We hebben - althans tot dusver - nooit uitgeblonken in het aannemen van resoluties. De verdraagzaamheid van dit genootschap is spreekwoordelijk.
Nuis
Maar zelfs afgezien van dit genootschap, denk ik dat we in Europa in een situatie zitten dat geen enkele taal ook maar bij benádering het begin van een meerderheid heeft. Niemand laat zich een taal opdringen.
Dat gebeurt in geen honderd jaar! En dus zullen we in de toekomst te maken krijgen met een aantal talen die elkaar naar het leven staan. Dát is een realistische toekomst en dáárin moet je het probleem van die achterblijvers bekijken.
Van den Bergh
Politici zeggen wel vaker `dat gebeurt in geen honderd jaar' over dingen die een paar jaar later al heel anders zijn, zoals bijvoorbeeld de Berlijnse muur. Daarover zei men drie jaar geleden ook `daar verandert nooit iets'. En u ziet, dat kan soms heel snel gaan.
Nuis
Dat betekent niet dat nu plotseling, omdat er een onvoorspelbare gebeurtenis is gebeurd, alle onvoorspelbare dingen realiteit zullen worden. Ik heb gezegd dat het niet volstrekt uitgesloten is dat er zó'n geweldig Europees elan door Europa gaat varen dat we zeggen `we gooien al onze taal weg en we pakken die ene op'. Het is nooit helemaal uitgesloten, maar het is toch op zijn minst hoogst, hoogst onwaarschijnlijk.
ALS EEN LEEG COLABLIKJE
Dolman
Maar mag ik aan Van den Bergh vragen: heeft hij dus ook, niet alleen de hoop, maar de verwáchting dat er een intereuropese taal op afzienbare termijn zal komen, en zo ja, welke taal is dat dan? Niet een taal die door regeringen en politici wordt bedacht, maar een die natuurlijkerwijs uit de samenleving opkomt?
Van den Bergh
`Natuurlijk' zal het natuurlijk niet gaan. En over de vraag welke taal het precies zal zijn, zal nog veel wijsheid door de hoofden van politici moeten gaan om daar een beslissing over te nemen.
De Wijs
...alleen daarom al...
Van den Bergh
Alleen daarom al is het misschien onwaarschijnlijk, ja. Over een aantal generaties is iedereen gewoon die gemeenschappelijke taal - Engels, Frans, wat maakt het uit - meester, en dan kan je er precies hetzelfde mee doen als nu in het Nederlands. Wat is toch het probleem?
Dolman
De overgang...
De Wijs
Ik heb gezegd dat die taal niet gekozen wordt door politici of zo. Die
taal komt vanzelf en dat zal de taal zijn van die rond de wereld gierende
supercultuur, dus het Engels, de lingua Americana. Dat zal het worden. De taal
van de clips, van de filmwereld, van de reclame , van de popmuziek. Wanneer dat
eenmaal gebeurt, zal het enorme verlies pas duidelijk worden: die enorme
rondgierende supercultuur is namelijk zo leeg als een leeg colablikje.
Van den Bergh
De Engelse cultuur... die omvat ook de taal van Milton, Shakespeare en The Holy Bible. Ik zie niet in wat daar minderwaardig aan is.
De Wijs
Die vind je natuurlijk niet terug. Het is een ook over het Engels heen gierend, nieuw soort lege supertaal. Toevallig wel Engels-Amerikaans aangeblazen, maar zonder enige wortels in de cultuur van dát land, laat staan de cultuur van anderstalige landen.
Dolman
Een opmerking over de kansen van het Engels als overlevende taal in Europa, van de heer Koning:
``De vrees dat het Nederlands zal worden ondergesneeuwd is ongegrond. De Nederlander kán geen vreemde taal spreken. Want een taal goed spreken is in die taal denken. De Nederlander vertaalt alleen maar. Wij horen velen over radio en tv een vreemde taal spreken, maar de enige die dat kan is Adriaan van Dis."
ENGELS IN HET BEDRIJFSLEVEN
Dolman
Een opmerking van de heer Van Alkemade:
``Waar het Nederlands echter het meest bedreigd wordt, is in het
bedrijfsleven, waar het op sommige plaatsen al gedegradeerd is tot
tweederangstaal. Zou het niet zinvol zijn om in navolging van de IJkwet, die
het uitsluitend gebruik van metrische eenheden in handel en techniek
voorschrijft, het Nederlands te benoemen tot enig wettige taal voor het
bedrijfsleven?"
Krol
Ik heb nu ongeveer tien jaar meegemaakt dat de directie van het bedrijf waar ik voor werk, verschillende oekazes heeft uitgevaardigd dat alles in het Nederlands moet. Maar het is een soort onkruid dat van onderaf komt. Het mechanisme is denk ik als volgt te verklaren: het kán wel in het Nederlands, maar dan is de boodschap niet voor iedereen, dus schrijven we meteen maar in het Engels.
Ik doe daar zelf dapper aan mee. Op het ogenblik schrijf ik een boek in - je houdt het niet voor mogelijk - het Engels, omdat ik wil dat het niet slechts door een deel wordt gelezen, maar door veel meer. Als ik vrij ben om me in beide te bewegen, dan heb ik waarschijnlijk dezelfde vrijheid als Deleu. Ik wil niet zeggen dat mijn Engels goed is, maar het is goed genoeg voor mijn werk. Als ik voor mezelf bezig ben, doe ik dat in het Nederlands.
Deleu
Er bestaat in België een zeer democratisch tot stand gekomen wetgeving
die wij noemen de
Vernederlandsing van het Bedrijfsleven
. Dus het
bedrijf is verplicht om alle contacten met zijn werknemers in de streektaal te
laten doorgaan. Die wetgeving bestaat. Ik kan de hier aanwezige Nederlandse
parlementsleden aanbevelen deze wetsteksten op te vragen: ze zijn misschien
bruikbaar in Nederland.
Nuis
Een aardige suggesties van Deleu: kijken hoe dat in Vlaanderen geregeld
is. Vlaanderen heeft natuurlijk veel meer de positie van de taal geregeld bij
wet. Dat is de geschiedenis van de taalstrijd. In Nederland hebben we nooit
iets geregeld, omdat we het zo vanzelfsprekend vonden. Dit gaat ook veel
sluipender. Vanmorgen gaf ik aan dat we voor het hoger onderwijs een zekere
wettelijke regeling moeten maken. Voor het bedrijfsleven is dat veel
moeilijker. Dat zal ongetwijfeld op veel meer weerstand stuiten in Nederland.
In de sociale sfeer zou je het kunnen verdedigen: mensen die alleen Nederlands
spreken, hebben namelijk minder kans om in het bedrijfsleven verder te komen.
Maar in het algemeen is natuurlijk het wettelijk regelen van hoe het
bedrijfsleven zijn zaken regelt, een veel moeilijker affaire dan in het
onderwijs.
De Wijs
Het is toch een illusie te menen dat je de invloed van het Engels in bedrijven, op school of waar dan ook met wetgeving kunt tegenhouden? Dat lijkt me onzinnig.
Nuis
Het kan toch echt wel, en zeker in het onderwijs. Dat is helemaal niet zo moeilijk. In het onderwijs maken op dit moment colleges van bestuur uit of colleges in het Engels of in het Nederlands worden gegeven. Je kunt in de wet zetten `Voertaal aan het hoger onderwijs is het Nederlands, op uitzonderingen na waarvoor de minister goedkeuring moet geven.'
Van den Bergh
Je kunt in de wet ook zeggen dat men niet meer dan 100 kilometer mag rijden...
Dolman
Dat is altijd een dilemma in de politiek: wil men het ideaal of de werkelijkheid vooropstellen? Het in de wet verankeren van 100 kilometer maximumsnelheid kan wel degelijk, en kan wel degelijk zó afgedwongen worden zoals in de Verenigde Staten het geval is. Maar in Nederland hebben we tot dusver nog niet voldoende voor controlemogelijkheden over gehad. De vraag is wat je voor iets overhebt.
Ter illustratie daarvan heb ik hier een hele aardige vraag over een heel klein onderwerpje van Peter Jansen:
``Wordt het niet eens tijd voor de makers van computers om hun machines af te stemmen op de Nederlandse markt. Een toetsenbord met een ij met puntjes, een trema en diverse accenten kon vroeger wel worden gerealiseerd met een schrijfmachine. Een computertoetsenbord is zelfs eenvoudiger aan te passen aan het Nederlands. In een computerblad werd aanbevolen het Noorse toetsenbord te installeren. Er zijn weinig Nederlandstaligen maar nog veel minder Noren. Zij echter slagen er wel in aangepaste computers te krijgen.
Zelf heb ik in arren moede mijn computer maar in Brussel gekocht met een Frans toetsenbord, maar hij spréékt nu ook Frans tegen mij."
VAN KROL TOT CLAUS
Deleu
Ik wil graag reageren op die meneer die zei `Wie bepaalt nou of een Nederlands boek in het Frans moet vertaald worden?'
Dat doet de buitenlandse uitgever. Dat is fundamenteel. Wat altijd in Nederland én in Vlaanderen is gebeurd, is verkeerd: wij denken dat wíj moeten zeggen wat echt de moeite waard is om vertaald te mogen worden. Laat ruime fragmenten beschikbaar zijn van tientallen auteurs, in zeer vele talen voor buitenlandse uitgeverijen, Franse, Engelse, Duitse, Spaanse enzovoort. Laat ze dan kiezen. Dat gebeurt overal: de buitenlandse uitgever beslist en dat moet ook zo.
Een tweede opmerking betreft de vertaalpolitiek. Die heeft twee kanten. Allereerst over de kant van wat van buiten naar ons komt. Ik heb de Russen leren waarderen dankzij de Russische bibliotheek van Van Oorschot. Ik vind hem dan ook zeer grote meneer in het Nederlands cultureel gebeuren, omdat hij - God hebbe zijn ziel - de Russische literatuur (ik ken geen Russisch) in prachtig Nederlands voor mij beschikbaar heeft gesteld.
In een reeks van een Vlaamse uitgeverij had ik ooit de Gebroeders Karamozow gelezen, in een Vlaamse vertaling. Inhoudelijk was het een heel aantrekkelijk boek, maar het was in afschuwelijk Nederlands vertaald. Als ik de eerste bladzijde lees en daarnaast de vertaling van Timmer leg, dan springt het ding op in mijn schoot als ik dat Nederlands lees.
Het is buitengewoon belangrijk dat wij in Nederland en in Vlaanderen zeer grote bedragen uittrekken om goede vertalers naar het Nederlands toe te honoreren, zó dat ze ervan kunnen leven. Uit het Spaans, het Engels, het Duits, enzovoort...
De andere kant is vertaalpolitiek die vertalingen uit het Nederlands moet stimuleren. De Vlaams-Nederlandse stichting voor Vertaling uit elkaar gespat door allerhande misverstanden van beide kanten (de Belgen hebben niet tijdig betaald, enzovoort), en bestaat niet meer. Nu gaan de Nederlanders van WVC hun eigen potje koken, en de Vlamingen ook. Welnu, ik heb voldoende contact in het Franstalige gebied om u te zeggen dat men in Parijs niet geïntersseerd is in de vraag of het om een Vlaming of een Nederlander gaat. Men is geïnteresseerd in goede Nederlandstalige literatuur, in goede Franstalige vertaling. Dus moeten we niet met twee agenten op de stoep staan, de Nederlander met Mulisch en de Vlaming met Claus. Dat heeft absoluut geen zin. We moeten zo spoedig mogelijk weer bij elkaar gaan zitten, weer een stichting maken, daar veel middelen in stoppen, en bovendien niet zeggen: die boekjes moeten vertaald worden. We moeten zorgen voor een hele reeks fragmenten, ook van oude boeken, beschikbaar in vele talen.
Dan pas zien we resultaat. Dan pas zal de Nederlandstalige literatuur betekenis krijgen.
De Wijs
Je kan drukken wat je wilt, maar als niemand het wil lezen uit naam van het tropisch regenwoud, zal dat de plannen aardig tegenhouden.
Deleu
Er is nog geen boom geveld voor de fragmenten die wij op kringlooppapier beschikbaar zouden stellen aan allerhande uitgevers. Wij moeten ze allen vertalen, van Krol tot Claus.
BESLUIT
Iemand uit de zaal
De belangrijkste vraag om deze dag mee te eindigen is: wat doet de politiek en de Taalunie om het Nederlands te behouden, ook na 1992.
Dolman
Ik ben zo vrij geweest om de verschillende aspecten aan de orde te stellen, en ik kan die nu wel gaan opsommen, maar ik denk dat ieder van ons dat voor zichzelf kan doen. Dat geldt niet alleen voor personen, maar ook voor instellingen en functionarissen, de beide regeringen, voor de Taalunie, en dat geldt natuurlijk ook voor het genootschap. Dat leidt bijvoorbeeld ook tot de vraag of we niet moeten proberen om één genootschap te maken, één nieuwe vereniging voor Nederland én Vlaanderen, opdat wij meer één vuist kunnen maken.
Dames en heren, ik dank u allen zeer. Tot in 1991!
Totalitair taalgebruik
van W.I.M. van Calcar gaat over
machtsuitoefening door middel van taalgebruik. Van Calcar behandelt het verbaal
geweld waarmee fascisme, totalitarisme en discriminatie gepaard gaan. Zijn
studie onderscheidt zich doordat niet fascistische of totalitaire gedachten
centraal staan, maar de vorm (de taalstructuren) waarin deze gedachten tot
uitdrukking komen.
Totalitair taalgebruik
is verschenen bij uitgeverij Acco en
kost f 39,-. ISBN 90 334 2219 0
KINDEREN EN TAAL
Het leren van de moedertaal door kinderen wordt terecht beschouwd als een
wonderlijk fenomeen. Over dit fenomeen is in de taalwetenschap veel geschreven,
maar helaas niet altijd op een manier die elke ouder zal aanspreken.
Het
taallerend kind
van Jacqueline Frijn en Ger de Haan kent dit bezwaar
nauwelijks. Het boek veronderstelt geen specifieke taalkundige voorkennis en is
geschreven voor een breed publiek, zodat elke ouder zich kan verdiepen in het
leerproces dat zijn kind doormaakt.
Het taallerend kind
is verschenen bij Foris Publications en
kost f 14,90. ISBN 90 6765 496 5
Al uw vragen over spraak- en taalmoeilijkheden bij kinderen
is
een toegankelijk, aansprekend boekje dat inzicht kan geven in de moeilijkheden
die zich voordoen wanneer het leren van een taal niet probleemloos verloopt.
Alle mogelijke afwijkingen bij het aanleren van taal, zoals stotteren , slissen
en andere problemen met het produceren of begrijpen van taaluitingen, worden
erin behandeld. Het boekje is een uitstekende vraagbaak voor ouders die bezorgd
zijn over de taalprestaties van hun kind.
Al uw vragen over spraak- en taalmoeilijkheden bij kinderen
is
verschenen bij Uitgeverij Het Spectrum en kost f 14,90. ISBN 90 274 2378
4
STUDIEDAG
De Nederlandse Vereniging voor Toegepaste Taalwetenschap (ANéLA) organiseert in samenwerking met de Vereniging van Leraren in Levende Talen een studiedag over vaardigheid van het schrijven in de moedertaal en in vreemde talen. Drie thema's staan op deze studiedag centraal: schrijfprocessen en didactiek, schrijven en computers, en tekstkwaliteit en toetsing.
De studiedag wordt gehouden op 13 april, van 10.00 tot 15.30 uur, en vindt plaats in de Uithof te Utrecht. Voor inschrijving en nadere informatie kunt u een briefkaart sturen aan dr. L. Nienhuis, RUU Vakgroep Romaans, Kromme Nieuwegracht 29, 3512 HD Utrecht.
SCHRIJFHANDLEIDINGEN
Bij uitgeverij Boekwerk verschenen onlangs drie nieuwe
schrijfhandleidingen. In
Foutloos spellen
bespreekt Ans Gorter de
regels voor het vervoegen van werkwoorden, het spellen van zelfstandige en
bijvoeglijke naamwoorden en het gebruik van accenten en andere leestekens. Het
boekje kost f 17,50. ISBN 90 71677 16 8
In
Leestekens
geeft Agave Kruijssen aanwijzingen voor het
gebruik van punten, komma's, streepjes, haakjes en alle andere leestekens die
in het Nederlands worden gebruikt. Er is ook een hoofdstuk over correctietekens
opgenomen.
Leestekens
kost f 17,50. ISBN 90 71677 14 1
In
Effectief en creatief schrijven
geeft Job Creyghton
aanwijzingen voor onderhoudend, stilistisch interessant en grammaticaal juist
schrijven. Het bevat voorbeelden en oefeningen.
Effectief en creatief
schrijven
kost f 29,50. ISBN 90 71677 81 8
FORMULEREN
In
Praktische cursus formuleren
gaat R. van Hogen systematisch
in op de stilistische keuzes die een schrijver moet maken bij het schrijven van
een tekst, de middelen die hem daarbij ter beschikking staan en de fouten die
hij kan maken. Het boek geeft antwoord op vragen als: welk woord is in deze
tekst het beste? Zijn korte zinnen beter dan lange? Hoe krijg ik meer samenhang
in de tekst? Hoe geef ik de tekst een bepaalde toon? De theorie is kort
gehouden; de nadruk ligt op de vele oefeningen. Elk hoofdstuk eindigt met een
advieslijst die de theorie nog eens kort en bondig samenvat. De
Praktische
cursus formuleren
is verschenen bij Wolters-Noordhoff en kost f
24,50. ISBN 90 01 47181 1
VLAAMS
In Nederland staan Vlamingen bekend om hun archaïsch, puristisch en
eigenzinnig taalgebruik. Ze spreken het Nederlands anders uit en beschikken
over een ander vocabulaire: een Vlaming spreekt het woord
dossier
bijvoorbeeld uit zoals je het schrijft en niet op zijn Frans. Wie in Vlaanderen
een restaurant binnengaat waar tafels gereserveerd zijn, treft op die tafels
bordjes aan met de tekst
voorbehouden
. De Vlaamse gastheer vraagt
zijn gast: `Wat mag ik u uitschenken?' En als iemand onderweg is, dan is hij
volgens een Vlaming
op de baan
. Over dit soort woorden, uitdrukkingen
en uitspraakkwesties, gaat
Vloeiend Vlaams
van Hans Rombouts. Het
boek bevat een rijke collectie voorbeelden van gevallen waarin het Vlaams
verschilt van het Nederlands.
Vloeiend Vlaams
wordt uitgegeven door
Aramith Uitgevers en kost f 24,90. ISBN 90 6834 072 7
SLEIK HAOR
Het Peellands, het Kempenlands en het Meierijs zijn dialectgroepen die te
zamen het Oostbrabantse dialect vormen. Wim Daniëls, taaltrainer en -adviseur,
zelf grootgebracht met het Peellands, publiceerde over deze dialecten
regelmatig stukjes in regionale dagbladen, die nu gebundeld zijn in
'n
Schon boks
. Daniëls zet op onderhoudende wijze tal van bijzonderheden van
deze dialecten uiteen, ten gerieve van `iedereen die het prettig vindt dat er
dialecten bestaan en van hen die willen ontdekken waarom zoveel mensen hun
dialecttaal koesteren'.
'n Schon boks
wordt uitgegeven door De Kempen Pers BV te Hapert
en kost f 24,90. ISBN 90 70427 77 X
ELEKTRONISCHE VRAAGBAKEN
Uitgeverij Het Spectrum brengt ook in elektronische vorm naslagwerken
uit. Het
Prisma Elektronisch Woordenboek
(f 350,-) maakt het
Prisma Handwoordenboek
voor pc-gebruikers zeer snel en op velerlei
manieren toegankelijk.
Prisma Correspondent
(f 250,-) is een hulpprogramma
(bedrijfs)correspondentie voor zes verschillende talen, dat wordt geleverd met
een handleiding brievenschrijven en een zinnenboek.
Beide softwarepakketten worden gedemonstreerd en toegelicht op 2 maart a.s. (12.00-17.00 uur) bij boekhandel Verwijs, Buitenhof 51, Den Haag. Voor meer informatie kunt u bellen: 03240-25784 of 070-3639718.
Het congres `De kansen van het Nederlands' is achter de rug. Pessimisme troef. (Mijn) conclusie: waarschijnlijk verdwijnt het Nederlands, in het beste geval blijft het als huistaal nog een tijd voortbestaan.
Het is op zichzelf niet erg, integendeel heel nuttig, als weliswaar onplezierige maar onvermijdelijke ontwikkelingen worden voorzien, speciaal als er een behoorlijke wetenschappelijke onderbouwing is van de voorspellingen. Merkwaardig genoeg ontbrak het wetenschappelijke element in de voordrachten alsook in de vragen en opmerkingen van het publiek. De meningen waren voornamelijk gefundeerd op niet-onderbouwde gedachten, emoties, trauma's of zelfs idealen. Van een toonaangevend congres, georganiseerd door een vooraanstaand taalkundig instituut zou men toch beter verwachten. Wat ligt meer voor de hand dan eens naar meer of minder vergelijkbare situaties elders te kijken, en die te betrekken bij voorspellingen over de kansen van het Nederlands in de 21ste eeuw?
ANDERE KLEINE TALEN
Hoewel geen professionele linguïst, wil ik die ontbrekende pijler graag aandragen. Een paar voorbeelden.
De indianentaal Quechua, die - 400 jaar nadat de Inca's werden verslagen door de Spanjaarden - nog steeds wordt gesproken en geschreven, en die nu de tweede officiële taal van Peru is; er wordt in gepubliceerd en officiële documenten zijn erin verkrijgbaar.
In de Baltische staten (Estland, Letland, Litouwen) wordt, na decennia van onderdrukking en gedwongen integratie in de Sovjet-Unie, de eigen taal nog steeds gebruikt als voertaal - zelfs nadat jarenlang een groot deel van de bevolking uit Russen heeft bestaan.
Het Catalaans, evenals het Baskisch, in Spanje tijdens de gehele Franco-periode beknot, ja verboden, heeft nu in het kader van een sterke bestuurlijke regionalisatie zijn plaats herkregen. Officiële documenten worden in Catalonië in het Catalaans gesteld. Iedereen spreekt en schrijft óók Spaans (Castiliaans), maar het Catalaans blijft een eigen taal.
In Noorwegen is in de loop van een jaar of twintig het Landsmål (met
wat fantasie te beschouwen als een soort `Fries van Noorwegen') via agressieve
acties en wetgeving vrijwel op gelijke voet gekomen met de vroeger
belangrijkste taal, het Riksmål. Wie eraan twijfelt, kope een Noorse postzegel;
hij zal er de naam van het land in twee talen op kunnen lezen, namelijk
Norge
en
Noreg
.
De hier gegeven opsomming kan zonder twijfel met vele andere voorbeelden
worden uitgebreid, zoals met het Baskisch in Frankrijk, het Spaans in de VS en
het Tibetaans in Tibet. Wat ik wil aantonen, is dat er geen sprake is van een
tendens, onstuitbare ontwikkeling of maalstroom waardoor kleinere talen zouden
verdwijnen. Integendeel, veel kleine talen hebben zelfs eeuwen van
onderdrukking door een centralistische staat overleefd. Nu er in veel landen
een sterke neiging bestaat tot regionalisatie en overhevelen van bestuurlijke
autonomie naar lagere overheden, worden de kansen voor kleinere talen alleen
maar nóg groter. Mijn stelling is dat het tij juist gunstig is voor kleinere
talen, waaronder ook zeker het Nederlands als taal van 21 miljoen mensen,
mits
het desbetreffende volk zich er ook voor inzet. En daarin zit hem,
vrees ik, het probleem.
DE NEDERLANDSE HOUDING
Het congres was, veel meer dan een forum voor taalkundige stellingen, een demonstratie van hypertolerantie, onverschilligheid ten aanzien van cultuur en taal, en absolute afkeer van enig cultureel zelfbewustzijn en gevoel van eigenwaarde.
Een van de sprekers was de heer Van den Bergh, hoogleraar cultuurwetenschappen in Nederland. Hij voorspelt niet alleen de verdwijning van de Nederlandse taal (en daarmee, ondanks zijn ontkenning, natuurlijk die van de Nederlandse cultuur), maar vindt die ook wenselijk. Mede gezien de werking als `self-fulfilling prophecy' van zijn uitlatingen, werkt hij dus actief mee aan de vernietiging van de Nederlandse cultuur.
Zou er één land ter wereld zijn waar men een goedbetaalde hoogleraar toestaat zijn eigen vakgebied de nek om te draaien? Stelt u zich eens voor dat een Nederlandse hoogleraar in de medicijnen verkondigt dat je patiënten maar het best kunt laten creperen omdat het toch nooit meer iets wordt met hen. Zou die nog jarenlang door de staat betaald worden, en op een congres, na het uitspreken van zijn verhaal, met een keurig applausje beloond worden? Nee, natuurlijk, want wij zijn wel goed maar niet gek. We sturen zelfs hoogleraren de laan uit als die niet de goedkeuring van de studenten krijgen voor hun beleid.
De enige redelijk strijdbare figuur in de congrestragedie, de Belg (o, schande voor de Nederlanders) Deleu, ook de enige die wist waarover hij het had, gezien de taalstrijd in België, was ook de enige die begreep dat in onze eeuw op dit gebied niet met de wapens gestreden moet worden, maar politiek en financieel. Er moet (veel) geld komen voor vertalingen van Nederlandstalige boeken in vijf of tien vreemde talen; alleen zo zal de Nederlandstalige literatuur in het buitenland kunnen doordringen.
Ik had gehoopt op het congres actieve medestanders te vinden. Dat is helaas niet erg gelukt. Is Onze Taal nog waarlijk tegen de golven in te sturen? Of moet er, volgens oeroud vaderlands gebruik, een kleine felle reddingboot gebouwd worden, die in zwaar weer de drenkeling toch nog redt?
Buitenlandse vrienden van me raken weleens in verlegenheid als mijn literaire activiteiten ter sprake komen. Immers, ze moeten toegeven nog nooit iets van mij gelezen te hebben - dat zouden ze natuurlijk graag doen - maar ook moeten ze bekennen dat ze niet zo erg aan lezen toekomen, de laatste jaren. Geen lezers dus. Nu, juist van hen krijg ik nog weleens de goedbedoelde raad mijn verhalen of romans maar meteen in het Engels te schrijven. Dan zou ik zoveel meer lezers hebben, en misschien wel van het schrijven kunnen bestaan.
Omdat deze gedachtengang mij niet vreemd is, heb ik meestal mijn antwoord bij de hand. Met het soort proza dat ik prefereer te schrijven zou er bijvoorbeeld in Amerika in een literair tijdschrift nog wel een plaatsje voor mij zijn, maar ik betwijfel het of ooit een roman van mij er het licht zou zien. Ik ken voldoende voorbeelden van afwijkend taalgedrag dat speciaal in het land van de onbegrensde mogelijkheden nul op het rekest krijgt, om mijn collega-schrijvers daar niet te benijden. Voor dichters en schrijvers met minder courante ideeën is de kans op publikatie daar veel en veel kleiner dan hier. Ik mag schrijven wat ik denk dat geschreven moet worden en elk jaar ligt er van mij een nieuw boek bij de boekhandel - een geluk dat me in menig ander land niet beschoren zou zijn.
EEN MINDER RIJKE TAAL?
Dus met die goedbedoelde adviezen om meteen maar in het Engels te
schrijven, ben ik altijd gauw klaar. Iets meer repliek vereist de bemoeienis
van hen die uit de geografische verspreidheid van een taal ook kwalitatieve
eigenschappen afleiden: de `grote' talen en in het bijzonder het Engels zouden
zoveel
rijker
zijn dan het Nederlands.
Ik weet het niet. Ik bedoel: ik weet echt niet hoeveel Engelse woorden er zijn, of Duitse, of Nederlandse en hoe vaak je iets in het Frans kunt zeggen wat je niet in het Nederlands kunt zeggen en andersom. In het algemeen kun je in het Nederlands alles zeggen wat er in je opkomt; dat daarvan niet alles precies in het Frans te vertalen is, ligt eigenlijk wel voor de hand. Zo ken ik ook wel Friese en Groningse zinnen die niet goed in het Nederlands te vertalen zijn. Ik doel daarbij niet eens op speciale, veel geciteerde oubolligheden, maar op zuivere, in het Gronings gevoelde gedachten die ik minder goed in het Nederlands voelen kan. De rijkste taal is de taal waarin je voelt en denkt, en voor de Nederlanders is zonder enige twijfel het Nederlands de rijkste taal ter wereld. Voor een Nederlandse schrijver geldt dat eens te meer. Hij weet wat mogelijk is in zijn taal, en wat minder goed mogelijk is, en minder mooi. Men speelt het ene tegen het andere uit. Zo staan de woorden weleens niet in de goede volgorde. Zoals bekend, houdt het Nederlands (en ook het Duits en het Fries) soms een volgorde aan waardoor woorden die bij elkaar horen ver uit elkaar komen te staan, en woorden die niet bij elkaar horen opeens elkaars buren zijn.
TERUGSLAANDE ZINNEN
Van Vestdijk herinner ik mij de volgende openingszin (het is mogelijk dat ik hem verkeerd citeer, maar zo zit die zin nu eenmaal in mijn hoofd, als voorbeeld, want ik denk er nogal eens aan):
``Een uur nadat Richard zijn plan om van huis weg te lopen, had uitgevoerd, kwam hij zijn ouders tegen."
In deze zin vind ik het woord
uitgevoerd
niet helemaal op zijn
plaats. En die luxe om dat te vinden, ontleen ik aan het feit dat
uitvoeren
een synoniem heeft in de uitdrukking
uitvoering geven aan
. Dat klinkt wat stijver, maar het zo geïntroduceerde voorzetsel zorgt
ervoor dat de woorden een andere volgorde kunnen krijgen; bovenstaande zin zou
dan luiden:
``Een uur nadat Richard uitvoering had gegeven aan zijn plan om van huis
weg te lopen, kwam hij zijn ouders tegen."
Weglopen
en
ouders
tegenkomen
stuiten nu op de beoogde dramatische wijze tegen
elkaar, en dat plechtige
uitvoering geven
in
het begin neem ik dan maar op de koop toe. In het Engels komen in het
algemeen de woorden die bij elkaar horen ook bij elkaar te staan; dat
schept heldere, meestal wat kortere zinnen. Dat is een voordeel van
die taal. Behalve als men uit is op het tegengestelde, en die
helderheid even wil uitstellen omdat dat een verrassend effect
oplevert. Dan schiet het Engels letterlijk te kort. Een voorbeeld:
``Op grond van de overweging dat uiteindelijk alleen maar pijn mijn deel zou zijn, adviseerde ik mijzelf die zogenaamd ondraaglijke spanning en dat zoete, verslavende gevoel dat daarmee gepaard gaat - niet weer op te wekken."
Een zin, vind ik, met een terugslag. Uit mijn roman
In dienst van de
Koninklijke
. Toen ik van het desbetreffende hoofdstuk een Engelse
vertaling in handen kreeg, was ik onmiddellijk nieuwsgierig naar de vertaling
van juist die zin. Deze luidde:
``On the basis of my conviction that in the final analysis only pain would be my part, I advised myself not to re-awake that so-called unbearable tension and that sweet, intoxicating feeling that comes with it."
Zonder terugslag dus.
Om de een of andere reden houd ik ervan de woorden waar het in een zin om gaat, aan het einde te plaatsen. In een aantal Romaanse talen is dat geen probleem. Een Latijnse of Spaanse zin kan besluiten met het onderwerp. De stuurman aan het roer, achter op het schip. De schroef zit onder de achterplecht, die stuwt het schip. Germaanse zinnen zijn naar mijn gevoel auto's met voorwielaandrijving, die worden niet gestuwd, maar getrokken. Ook dit zal een kwestie van smaak zijn.
IN 1000 WOORDEN
Er is een prikkelende spanning tussen de rijkdom van een taal en de
middelen die zij de schrijver verschaft om zich te onderwerpen aan allerlei
beperkingen. Daarmee toont hij immers zijn meesterschap. Soberheid is het
devies, juist in het gebruik van rijke talen. Hoe bereik je die? Een vraag die
mij weleens door het hoofd speelt, is: zou je met bijvoorbeeld duizend
Nederlandse woorden een goede Nederlandse roman kunnen schrijven? Ik denk het
wel - als na telling zou blijken dat het boek niet meer dan duizend
verschillende woorden bevatte. Maar als de schrijver
van tevoren
duizend woorden zouden zijn gegeven om er een roman van te maken, zou hem dat
zeker niet gelukt zijn. Je moet mogen kiezen. Maar kiezen uit een veelheid is
moeilijker dan wanneer je verkiest je keuzes te beperken. De beperking die een
kunstenaar zich oplegt, dient dus onder andere om gemakkelijker te kunnen
kiezen. Vergelijk het met het maken van een gedicht en het gebruik dat je
daarbij maakt van het rijm. Hoewel je vrij bent in de keuze van de eerste
regel, bij de tweede regel is je keuze beperkt tot die welke rijmen op de
eerste. Zo'n regel zou gemakkelijker te vinden moeten zijn dan een vrije regel,
want je hebt immers een sleutel. Om goed te kunnen rijmen, moet je het einde
van een regel kunnen horen vóórdat je de regel zelf hoort. Zo schrijf je ook
gemakkelijker een verhaal als het einde in zicht is.
Het merkwaardige samenspel tussen luxe en beperking komt treffend tot uiting in vertalingen. Natuurlijk, het origineel verliest altijd iets in de vertaling. Maar het krijgt er vaak ook iets bij - waar een vertaler met gevoel voor stijl van de ene soort beperking op de andere overgaat. Het vertaalde boek heeft dus iets wat het originele boek niet heeft - hoezeer een vertaler dat ook zal hebben geprobeerd te vermijden. Daarom is er geen werk in de wereldliteratuur, hoe rijk ook, hoe strak, hoe persoonlijk ook, dat niet, vertaald, een schitterend Nederlands boek kan opleveren.
NOOIT DE NOBELPRIJS
Het ligt niet aan onze taal. De mooiste buitenlandse boeken zijn in het
Nederlands vertaald en komen daarin volledig tot hun recht. Het ligt blijkbaar
aan ons, schrijvers, of aan het hele volk, dat je zo weinig
uit
het
Nederlands vertaalde boeken tegenkomt. Het feit dat nagenoeg niemand in het
buitenland onze taal spreekt, hoeven we niet eens te noemen, maar zelfs in
vertaling heeft men ons blijkbaar niet nodig. Er zijn gelukkig een paar
uitzonderingen te melden, de laatste tijd, maar die worden dan ook altijd
meteen gemeld, als iets bijzonders, en dat is het ook. Als enig belangrijk
Europees land heeft Nederland geen enkele schrijver voortgebracht die
wereldberoemd geworden is. Met Albanië is Nederland het enige Europese land dat
nog nooit de Nobelprijs voor de literatuur heeft gekregen.
Ik heb daar geen goede verklaring voor. Wel heb ik ooit gedacht dat de
oorzaak van geografische aard is. Ingeklemd tussen grote landen als Frankrijk,
Duitsland en Engeland zouden wij bij voorbaat niet veel voorstellen. Maar dat
is nu juist niet waar. Dat wij, ingeklemd tussen deze grote, van huis uit
agressieve landen, altijd nog bestaan als zelfstandige natie mag gerust een
wonder heten. Daar hoeven we ons beslist niet voor te schamen. Dat doen we ook
niet. Maar trots zijn we er bepaald ook niet op. Een Nederlander is niet
chauvinistisch, daarvoor voelt hij niet nationaal genoeg. Misschien eens in de
zoveel jaar, als ons bij elkaar geraapte voetbal-elftal per ongeluk kampioen
wordt, dan zijn we als natie buiten zinnen. Maar dat is alweer voorbij zodra we
aan onze nationaliteit een taal moeten verbinden. Dan haasten we ons uit te
leggen wat er zo lelijk is aan onze taal, en hoe arm die is. Ik ken eigenlijk
maar weinig Nederlanders die nationaal - of misschien moet ik wel zeggen
provinciaal
- genoeg zijn om het Nederlands de belangrijkste taal van de
wereld te vinden. Sterker: als we zeggen dat we `onze' talen spreken, dan
bedoelen we daarmee altijd Frans, Duits en Engels, Italiaans desnoods, maar
nooit eens onze eigen taal.
AFHANKELIJK BLIJVEN WE
Trots op onze taal zullen we pas worden, denk ik, als er een beroemde buitenlandse schrijver komt die zich in onze taal verdiept en zal zeggen wat een prachtige, wat een ongelooflijk rijke taal het is, dat Nederlands. Dan zal het in al onze kranten staan, want dat is nieuws. Dat wisten we nog niet.
We zijn met meer dan twintig miljoen zielen. Maar afhankelijk van het buitenland blijven we. Geëmancipeerd zijn wij Nederlanders nog niet.
* Vele ledematen van de Hervormde Kerk hadden zich aangemeld bij het armenbestuur. * In Monschau kun je van die prachtige vakbondshuizen zien! * Die diersoort heeft zich zeer sterk geëvalueerd. * Deze kwestie is voor mij niet geheel synagoog aan de eerder genoemde. * Hij zat in Egypte als fasant van de Nederlandse staat. * Wij gaan op die safari krokodillen en irrigators schieten.
* Gelukkig kon hij zijn onschuld bewijzen: zijn initiatieven stonden op de sigarettenkoker. * Voor het eten drinken we altijd een heerlijk alternatiefje. * Mijn moeder ligt in het ziekenhuis met een lelijke beenfriture.
* Hij kan alweer een beetje lopen, dankzij de goede hulp in het devaluatiecentrum. * Zijn zuster explodeert een schoonheidssalon. * Zij bestelden beiden een nassi ramses. * Je kunt alleen geld krijgen op vertoon van je intimidatiebewijs. * Het was afgelopen toen hij surveillance van betaling moest vragen. * Zij vinden er allemaal iets van hun geding. * In de oorlog waren de ramen van ons huis geblinddoekt.
* In de Middeleeuwen moesten vrouwen van edelen soms een ijzeren veiligheidsgordel dragen. * Na wat hij allemaal had uitgehaald, lag hij bij mij uit de roulatie.
* Dat haalt niets uit, dat is een
ongeboren
kindje
(in plaats van de zetfout
doodgeboren
in het decembernummer!)
* Ondanks de waarschuwingen van de politie onderkende menig automobilist het gevaar.
* Het THERMOcomforte warmtekussen is binnen enkele seconden klaar voor gebruik en geeft urenlang gewelddadige warmte. * `Medicaid' is bedoeld om de nood te ledigen. * Natuurlijk zullen wij dan goed bewapend ten ijs komen, aldus Bolkestein. * Op de begrafenis heeft de dominee iedereen gecontroleerd.
* Daar kon de kritiek op de brandstofverslinderende motoren niets aan veranderen.
KINDERMALAPROPISMEN * Altijd is Cognacje ziek... * Ik drink wel eens bier, maar ik ben nog nooit verdronken. * Gaan we nog eens naar het Hunkemuller-museum? * Waarom is iedereen toch zo boos op Saddam Woestijn? * Worden Haagse windhonden nog steeds gebruikt voor de konijnenjacht?
Gehoord of gelezen en ingezonden door:
dr. J.H.F. van Abeelen, Nijmegen; H. Baartscheer, Hoofddorp; N.H. van Boven, Vlaardingen; C.F. Bouman, Rotterdam; mw. A. Breedveld-de Jong, Ridderkerk; mw. H. Buma, Leiden; mw. M. Dommisse, Arnhem; P. van der Eijk, 's-Gravenhage; A. van den Ende, Rotterdam; C. Feis-Putters, Dordrecht; A. Graaff, Voorburg; A. Jonker, Amsterdam; E. Kuipers-Schouten, Nietap; dr. ir. E.R. Muhring, Middelbeers; H.L. Mutter, Rotterdam; mw. G.F. Poppelsdorf, Amsterdam; J. Spits-Bel, Vught; drs. A.M. van Tussenbroek, Haarlem; ir. Sj. Tysma, Hengelo; en redactieleden van Onze Taal.
Aad Nuis - lid van de Tweede Kamer en voorzitter van de vaste commissie voor welzijn en cultuur.
Zou het niet prachtig zijn als iedereen uiteindelijk dezelfde taal sprak? Engels, of Europees, of Werelds? Zou daarmee niet een eeuwige bron van onbegrip en misverstand eindelijk zijn afgesloten? Wat een werk zouden we ons besparen, hoeveel gemakkelijker zouden we ons verplaatsen naar en geaccepteerd worden aan de andere kant van de aardbol, wat zouden we mooi kunnen samenwerken! Misschien dat we eindelijk zelfs die Toren van Babel eens kunnen afbouwen. Het is een redelijke vraag, die een redelijk antwoord verdient.
Allereerst een opmerking over het karakter van taal. Een taal is niet alleen een code, het is ook een geheugen. Behalve een manier om dingen te zeggen, is het een enorm reservoir van dingen die gezegd zijn. Gedachten hebben er memorabele formuleringen in gevonden, die steeds weer aanleiding geven tot nieuwe formuleringen van andere ideeën. Elke cultuurtaal heeft een bibliotheek vol geschiedenis, politiek, recht, literatuur in de ruimste zin van het woord. En zolang er in die taal wordt gesproken, geschreven en gedacht, blijft dat culturele geheugen in gisting, en geeft het aanleiding tot steeds nieuwe vondsten.
TAAL VAN INTIMITEIT
Behalve deze publieke vleugel van het taalhuis is er ook de intieme. De eerste taal die we leren, is die van het persoonlijke leven, de informele, vaak ongeschreven taal waarin we omgaan met de mensen die ons het naast staan - de taal die ons meestal ook het langst bijblijft. Het is waarschijnlijk vooral deze kant die maakt dat talen zo taai zijn binnen hun gebied van oorsprong. Ze blijven bestaan, ook als het generaties lang in het belang van de sprekers ervan is, over te gaan op een andere, dominant geworden taal. Het Nederlands in België is daarvan lange tijd een sprekend voorbeeld geweest.
De voorstanders van Engels, het Europees of het Werelds erkennen deze complicaties meestal wel, maar ze zien er geen reden in hun ideaal af te zweren. Immers, wat zal er gebeuren als we de zaken op hun beloop laten? Naarmate de economische en politieke eenheid in Europa groeit en de Europeanen zich steeds meer vermengen, zal zich een koele, maar tamelijk genadeloze strijd om de hegemonie ontwikkelen tussen de Europese talen - in de media, in het bedrijfsleven, in de politiek. Een duidelijke winnaar tekent zich daarbij niet af: het Duits heeft in Europa de meeste sprekers, maar geen buiteneuropese hulptroepen zoals het Engels, het Spaans, het Frans en het Portugees. De strijd zal dus lang zijn en met veel sociale onaangenaamheden gepaard gaan. Er zal een informele hiërarchie ontstaan van eerste-, tweede- en derderangstalen. De kleinere en middelgrote zullen verbasteren en afbrokkelen als cultuurtalen, maar zich als huistaal nog heel lang handhaven. Wie in zo'n tweederangstaal opgroeit, dreigt in het Europa van de toekomst ook een tweederangsburger te worden, zoals de Vlamingen het waren in het België van de vorige eeuw.
RADICAAL KIEZEN?
Als die verloedering onvermijdelijk is, waarom zouden we de zaak dan niet radicaal aanpakken? Waarom niet allemáál op de eerste rang? Bijvoorbeeld zo: Europa kiest één taal, laten we zeggen het Engels. Vervolgens, in een reusachtige vertaalslag die aan alle vertalingen een eind moet maken, incorporeren we alle Europese taalgeheugens in het Engels: de literatuur, de wetenschappen, alles. Verder leren we alle Europese kinderen van het begin af aan Engels spreken. Op de kleuterschool krijgen ze dus Winnie-the-Pooh, maar ook Annie M.G. Schmidt in Engelse vertaling. Hun ouders en grootouders zullen het nog moeilijk krijgen, maar na een jaar of dertig is dat over.
Kan het zo? Nee natuurlijk. Dat is duidelijk zodra men zich realiseert wat ervoor nodig is. In de eerste plaats lukt het al niet de keus te maken voor één bestaande taal, laat staan voor een nog te ontwikkelen taal. Voor geen enkele taal is een meerderheid te vinden. En als het zou lukken, dan zou het rigoureuze invoeringsprogramma op zoveel weerstand stuiten dat er waarschijnlijk echt oorlog van komt. Zelfs een coalitie van twee of drie groten die samen de taalbuit zouden willen verdelen ten koste van alle anderen, zou waarschijnlijk Europa al uiteenscheuren - en dan is het doel nog niet eens bereikt. Het lukt dus nooit. Maar stel eens dat het toch zou lukken, dat een nieuw Europees elan alle hindernissen zou overwinnen, zodat we over vijftig jaar allemaal vloeiend Nieuwspraak spreken en lezen, vanaf het leesplankje tot de Paneuropese klassieken - wat zouden we dan eigenlijk gewonnen hebben?
Zeker, we zouden elkaar beter verstaan, en dat is winst. Maar die zou geboekt zijn door Europa armer te maken. In plaats van tien manieren om de wereld te benoemen, tien gistende taalgeheugens die tot creativiteit en onderlinge bevruchting uitnodigen, hebben we er nog één - een verrijkte weliswaar, maar toch één. Een wel heel schraal resultaat van een zo onvoorstelbare krachtsinspanning.
KOUDE TALENOORLOG
Eén taal voor heel Europa is dus niet alleen een onmogelijk ideaal, het is ook een verkeerd ideaal. De kracht van Europa ligt in zijn culturele veelvormigheid, waar de talenrijkdom weer de ruggegraat van is. Als we iets willen ondernemen tegen de koude talenoorlog die op komst is - en dat is zeker nodig - dan is het niet de vlucht naar voren, de uniformiteit in. We moeten een andere kant uit. We moeten de levende cultuurtalen van Europa juist levend hóuden, stimuleren, beschermen tegen verbastering en geleidelijke afbrokkeling. Niet krampachtig - een taal steriliseren doodt de levenskiemen - maar wel stevig, en vooral doelbewust. Dat is een. En twee is: we moeten in Europa de kennis en waardering voor elkaars talen vergroten, rekening houdend met het feit dat Europeanen elkaar ook steeds vaker gaan spreken.
Praktisch zou dat zo kunnen: ieder leert de eigen taal, en daarnaast minstens het Engels als een soort algemene oppervlaktetaal, goed voor elementair begrip bij reizen en kort verblijf. Daarnaast een Europees netwerk van taalscholen, waar iedereen die langer dan een jaar voor studie of werk in een ander deel van Europa neerstrijkt, goed en goedkoop de taal van die streek kan leren tot op elk gewenst niveau. Het is een gedachte die verder moet worden uitgewerkt - hier gaat het om de hoofdlijn.
Ik ben mij ervan bewust dat ook deze beleidskeuze - variatie én verstandhouding - een enorme krachtsinspanning vergt. Maar het is in elk geval een realistische keuze. En als het lukt, is Europa aanzienlijk beter af dan met één taal, of met een sluipende, koude talenoorlog.
GEEN NATIONALISME
Het zal u zijn opgevallen dat ik tot dusver nauwelijks heb gesproken in termen van het belang van Nederland of de Nederlandse taal. Dat is geen toeval. De discussie over deze kwestie wordt mij veel te vaak gevoerd alsof het zou gaan tussen een Nederlands en een Europees standpunt, waarbij het eerste dan al gauw in een reuk van nationalisme, enghartigheid en hang naar het verleden komt te staan, tegenover de ruimdenkende, nuchtere en toekomstgerichte Europese denkers. Zo is het niet. Tegenover elkaar staan niet deelbelang-algemeen belang, maar twee Europese visies op Europa. Een visie waarin de veelvormige cultuur de drijvende motor is, waardoor uiteindelijk ook economie en politiek zullen worden voortgestuwd, tegenover een visie die de eigen aard van de cultuur verwaarloost en daardoor een oppervlakkiger idee van doelmatigheid aanhangt. De keuze die ik voorsta, is een Europese keuze, met Europese argumenten verdedigd.
Dat neemt niet weg dat de uitwerking van deze keuze in Nederland neerkomt op een verdediging van het Nederlands, de levende huis- en cultuurtaal van de twintig miljoen inwoners van déze hoek van Europa. Intern betekent het dat we het Nederlands moeten beschermen tegen verbastering en afbrokkeling, en bezoekende vreemdelingen beter in staat moeten stellen zich in het Nederlands te bekwamen. Extern betekent het dat we de positie van het Nederlands in Europa moeten handhaven en versterken, samen met de Vlaamse gemeenschap.
UNIVERSITAIRE TAAL
Een kwestie die het laatste jaar de gemoederen nogal heeft beziggehouden, is de positie van het Nederlands in het hoger onderwijs. Minister Ritzen liet zich uit op een manier die deed vermoeden dat hij liefst zoveel mogelijk Engels aan de universiteit zou willen horen. Hij ontkende dat schielijk toen hem er door de Tweede Kamer naar gevraagd werd, maar inmiddels hadden verschillende colleges van bestuur van instellingen van hoger en wetenschappelijk onderwijs al laten merken dat ze, gewikkeld in een voortdurende onderlinge concurrentiestrijd, wel heil zagen in deze nieuwe manier om zich gunstig te onderscheiden. Er leek zich zelfs even een kleine wedren naar het Engels te ontwikkelen. Dat ze op die manier niet alleen de hoeveelheid slecht Engels in de wereld aanzienlijk zouden vermeerderen, maar ook de positie van het Nederlands als cultuurtaal zouden ondermijnen, waren argumenten die op deze onderwijsmanagers weinig indruk leken te maken. Men moet met zijn tijd mee, de wetenschap is internationaal, zeiden ze. Bovendien zou het om hooguit een kwart van de colleges gaan. En je kon buitenlandse studenten toch niet buiten de deur houden. Provinciaals gedoe, kortom.
OPPERVLAKKIG TAALGEBRUIK
Nu is de wetenschap, en daarmee de universiteit, altijd een internationaal fenomeen geweest. Ook vroeger las je daar als student meer vreemde talen dan Nederlands - eerst Latijn, toen Frans, Duits en Engels, tegenwoordig vooral Engels. Maar colleges en tentamens zijn als regel in het Nederlands. Dat is niet slecht voor je talen, het is er juist heel goed voor. Wie een vreemde taal alleen hoeft te reproduceren, zonder zich te hoeven afvragen wat er staat in de taal waarin hij of zij denkt en leeft, leert die vreemde taal niet zo goed. Het gaat misschien vlugger, maar veel oppervlakkiger.
En die arme buitenlandse studenten dan? Die zou je alleen echt helpen als je niet een kwart, maar alle colleges van een studierichting in het Engels gaf. Voor vakantiecursussen kan dat ook best, en bij uitzondering kan het ook voor een langdurige cursus wel eens verantwoord zijn. Maar voor het overige ligt de oplossing in het verlengde van de beleidskeuze die ik noemde: stel buitenlandse studenten veel beter dan nu in staat het nodige Nederlands te leren. Dáár ontbreekt het aan - niet omdat het niet zou kunnen, maar omdat zoveel Nederlanders er niet in geloven. Ze denken blijkbaar dat het vermogen om snel een andere taal op te pikken een typisch Nederlandse eigenschap is. Mij lijkt dat misplaatst nationalisme.
BIJ WET VASTLEGGEN
De kwestie van Nederlands in het hoger onderwijs is niet alleen onderwerp van een interessant intellectueel debat, het is ook een zaak van beleid. Er worden beslissingen over genomen, en zoals het nu gaat, gebeurt dat door de bestuurders van de instellingen. We hebben gezien hoe die er, althans ten dele, over denken. We kunnen de positie van het Nederlands ook laten bewaken door de politiek, maar dan moeten we het in de wet zetten. Ongeveer zo: de voertaal in het hoger onderwijs is het Nederlands, behoudens uitzonderingen waarvoor de minister van Onderwijs toestemming moet geven. Ook het parlement kan nog een vinger in de pap houden.
Er dient zich een ongezochte gelegenheid aan om het inderdaad zo te
regelen. Er ligt een wetsontwerp voor het hoger en wetenschappelijk onderwijs
bij de Kamer. Daar staat niets over het Nederlands in, maar bij de eerste ronde
van de schriftelijke voorbereiding heb ik de minister gevraagd dat alsnog te
doen. Gebeurt dat niet, dan moet het maar bij amendement. De Kamer zal er zeker
voor zijn, verwacht ik. Na de eerste opmerkingen van minister Ritzen bleek er
al bijna kamerbrede overeenstemming over het belang van de bescherming van het
Nederlands. Toen nog met uitzondering van de VVD, die wel iets leek te zien in
al dat Engels. Inmiddels is, bij de laatste begrotingsbehandeling, juist de VVD
de anderen nog voorbijgestreefd met een motie waarin gevraagd wordt om het
Nederlands te beschermen in
alle
relevante onderwijswetten. Dat kan
dus geen probleem meer zijn.
VERDRAG VAN ROME
Niet alleen naar binnen, ook naar buiten behoeft het Nederlands verdediging, net als de andere cultuurtalen van Europa. Het wordt tijd dat het Verdrag van Rome wordt aangevuld met een paragraaf over de cultuur. Daarin zou de cultuur, in zijn veelvormigheid, op gelijke hoogte moeten worden getild met de economische, sociale en politieke aspecten van de Europese ontwikkeling, en tegelijkertijd zou moeten worden vastgesteld dat culturele zaken decentraal behoren te worden geregeld. Anders wordt de cultuur het kind van de rekening. Een enkel voorbeeld. De meeste handelingen die tot de sfeer van de cultuur behoren, hebben ook een economische kant. Het verkopen van een boek tegen een bepaalde prijs bijvoorbeeld. Als de Brusselse bureaucratie alleen oog heeft voor de economische kant van de transactie en niet of nauwelijks voor de culturele, dan wint de economie en het centralisme: de vaste boekenprijs verliest en een dichtbundel is nauwelijks meer ergens te vinden.
De weg naar zo'n culturele paragraaf is lang en moeizaam, en áls die er komt, zijn daarmee de problemen niet opgelost. Er moet veel gebeuren op dat gebied, er moet veel gedaan worden aan het stimuleren van de Europese aandacht voor de Nederlandse taal, de Nederlandse literatuur, de Nederlandse cultuur. Voor zover de overheid daarmee van doen heeft, zal het moeten gebeuren in hechte samenwerking met onze partner in de Nederlandse Taalunie, de Vlaamse gemeenschap.
HET SCHIET NIET OP
Nu doet zich in dit opzicht een groot raadsel voor. Iedereen is het ermee eens dat de samenwerking met Vlaanderen op het gebied van taal en cultuur, en vooral het gezamenlijk optreden naar buiten, moet worden versterkt en uitgebreid. Jaren geleden heb ik al eens een motie van die strekking door de hele Kamer gesteund gezien. Het hele Nederlandse parlement is er voor, de hele Vlaamse Raad is er voor, de Nederlandse en Vlaamse Europarlementariërs hebben onlangs nog een gezamenlijke plechtige verklaring in die zin uitgegeven. De bewindslieden van Cultuur en van Onderwijs, de minister-presidenten van Nederland en België, iedereen is er voor. Zelden zie je zoveel eensgezinde dadendrang in de politiek. Het moet wel flink opschieten met die samenwerking. Maar daar ligt het raadsel: het schiet helemaal niet op. Het gaat zelfs in sommige opzichten achteruit. De Stichting voor Vertalingen, die jarenlang een Nederlands-Vlaamse affaire was, is op 1 januari ter ziele gegaan, en zal worden opgevolgd door een Nederlands fonds en een Vlaamse instelling. En dat terwijl in het toekomstig Europa - en eigenlijk nu ook al - elke Nederlandse auteur het recht heeft bij een Vlaams fonds aan te kloppen en omgekeerd.
Hoe moet dit raadsel worden verklaard? Sommige commentaren wijzen één dader aan: het departement - dus niet zozeer de minister - van WVC. Er zijn zelfs Rijswijkologen die binnen dat departement één bepaalde hoge beleidsambtenaar verantwoordelijk achten. Hoewel ik een hoge dunk heb van de capaciteiten van dat departement en van die bepaalde ambtenaar in het bijzonder, lijkt mij dat iets te veel eer. Tegen zo'n overmacht kunnen ze daar niet op - gesteld al dat ze het zouden willen, wat ik zo in het algemeen niet eens zo waarschijnlijk acht.
AMBTELIJKE CULTUREN
Het ligt wat ingewikkelder. De kampen zijn anders verdeeld. Aan de ene kant zijn er de beleidsmakers, aan de andere de uitvoerders. De laatsten zijn niet tegen het ideaal van de samenwerking, maar ze hebben meer te maken met het taaie ongerief van de dagelijkse praktijk van het stukje ervan dat ze overzien. Dat brengt hen ertoe om, zonder het principe af te wijzen, op eigen terrein toch maar het huisje bij het schuurtje te houden en hun kleine stukje orde op zaken niet te laten verstoren door de chaos daarbuiten. Zo wordt er in Nederland cultureel beleid gevoerd op drie departementen, die al de grootste moeite hebben elkaar te verstaan, zodat gemeenschappelijke beleidsnota's met grote vertraging tot stand komen en er daardoor niet op vooruitgaan in zeggingskracht. Moet er vervolgens met Vlaanderen zaken worden gedaan, dan blijken de verschillen in ambtelijke cultuur pas goed een hindernis. In Vlaanderen heerst op cultureel gebied nog een politieke verzuiling en mede daardoor een directe overheidscontrole die een fel contrast vormt met de besturing op afstand die in Nederland gangbaar is geworden. Dat rijmt slecht met elkaar. En niet alleen in de ambtelijke sfeer, ook bij de stichtingen en fondsen die het letterenbeleid uitvoeren, houdt men toch graag in de eerste plaats het eigen winkeltje netjes aan kant.
VASTGELOPEN TAALUNIE
Aan de andere kant is er, als werktuig van de samenwerkingsgedachte, de Taalunie en het Algemeen Secretariaat daarvan. Een kleine groep hardwerkende mensen - maar zich nogal voorzichtig beperkend tot het smalle terrein van de taal, de spelling, de spraakkunst, de taalzorg. Goed werk, maar onvoldoende sprankelend en wervend naar buiten. Een beetje voorzichtig-ambtelijk opererend, wat wel begrijpelijk is, gezien de houding van de andere spelers in het spel, maar wat die andere spelers weer een argument in handen geeft om het eigen winkeltje voorlopig nog maar zelf te blijven beheren en niet over te dragen aan de Taalunie. Het is moeilijk de ketting van oorzaak en gevolg hier tot de oorsprong te volgen, want die gaat vele jaren terug. Maar het is duidelijk dat de ketting nu vastgelopen is.
De beleidsmakers blijven krachtig tegen het vastgelopen voertuig aanduwen. De onderwijsministers hebben een ambitieus plan voor samenwerking in het hoger onderwijs gelanceerd: het Actieprogramma GENT (Gehele Europese Nederlandse Taalgebied). Ook is er nu een evaluatie van de Taalunie aan de gang, waarin de Raad voor Nederlandse Taal en Letteren een voortrekkersrol speelt. Ook het cultureel akkoord met de Vlaamse Gemeenschap is weer eens door een groep wijze personen op de helling gezet. Er is gesuggereerd dat we toe moeten naar een situatie waarin Taalunieverdrag en Cultureel Akkoord samenkomen in een nieuw Verdrag met een grotere reikwijdte en meer slagvaardigheid. Daarbij zou misschien een Nederlands/Vlaams huis in Brussel horen, dat in Europa - en ook daarbuiten - het Nederlands verdedigen kan. Hoe dat precies zou moeten, is me nog niet duidelijk, maar die richting moet het zeker uit.
GEZOCHT: EEN STUWENDE KRACHT
De vraag blijft: hoe komen we daar als de wieken van de ambtelijke molens toch steeds achter elkaar aan blijven draaien in een cirkel? Niet met mooie woorden en plannen blijkbaar. Wat we nodig hebben is iemand - het mogen er ook meer zijn - die geposteerd zit in het centrum van de kring en van daaruit de zaak lostrekt. Een raadsvoorzitter, een secretaris, een ambassadeur, een projectmanager, het doet er niet zoveel toe, als het maar iemand is met de bevoegdheden én de capaciteiten om wervend en stimulerend de diverse cultuurwinkeltjes op één lijn te krijgen en waar nodig te laten fuseren. Het moet gebeuren onder de verantwoordelijkheid van twee ministers van Onderwijs, twee van Cultuur, twee van Buitenlandse Zaken en twee van Alles, en onder het wakend oog van twee parlementen, een Parlementaire Commissie en een Raad, allemaal dames en heren die ook nog andere dingen te doen hebben. Het moet dus iemand zijn die wijsheid aan vrijmoedigheid paart, een begin van een doorbraak tot stand brengt, en daarmee een beweging veroorzaakt die zichzelf kan versnellen. Meer is niet nodig, maar minder is funest.
NEDERLANDS PROFIJT
Als ik zulke strijdbare taal uitspreek, hoor ik ook in mezelf een tegenstemmetje dat zegt: is dat allemaal niet erg nationalistisch? Het is een heel Nederlands stemmetje overigens - een Vlaming zou zeggen dat het typisch Hollands spreekt. Dat we in Nederland over het algemeen minder dan in Vlaanderen geneigd zijn echt warm te lopen voor onze taal, komt niet alleen doordat die bij ons nooit onderdrukt is geweest. Het komt ook door iets anders. Nederland is door de eeuwen heen bijzonder welgevaren bij zijn internationale instelling. Wij zaten hier gunstig tussen de drie huizen van drie grote broers, en konden bij elk van de drie zo op tafel kijken. Beter dan de broers het bij elkaar konden. Die waren groot en daardoor een beetje geborneerd. Ze hadden aan één taal genoeg. Wij niet, en van die nood maakten we een deugd. We haalden overal wat ons aanstond, en leefden van de doorvoerhandel, ook cultureel. In onze ogen waren de grote broers met hun dikdoenerig nationalisme, ook op taalgebied, een beetje dom. Ze waren groot genoeg om zich die domheid te kunnen veroorloven. Wij waren klein en dus maar liever slim.
Als u iets van die mentaliteit in uzelf herkent, bent u dus een echte, van eigen cultureel erfgoed doordrenkte Nederlander. En ik weet zeker dat het die mentaliteit is die ons afremt als we moeten opkomen voor onze eigen taal. Het is iets voor die dommige grote broers, iets waar wij boven staan. Rekenen, dát is belangrijk.
Maar wat denkt u: zouden u en ik ook zo breed en internationaal denken en zo van alle markten thuis zijn, als we ooit, in een voorbije eeuw, een van de vele gelegenheden hadden aangegrepen om een van de talen van de grote broers over te nemen? Het Engels, het Frans, het Duits? Nee natuurlijk. We zouden een afgelegen provincie zijn geworden van een van de drie, en van de andere twee zouden we even weinig hebben geweten als onze nieuwe taalgenoten. Geen mensen van het midden meer, maar mensen van de rand.
Met andere woorden: onze hoge uitkijkpost op Europa en de wereld danken we aan het behoud van dat eigen taaltje van ons. Willen we die uitkijkpost behouden, dan moeten we die taal behouden. Met die schijnbare paradox sluit ik af. Denkt u er maar eens over.
Friesland dient ten spoedigste de oude universiteit van Franeker nieuw leven in te blazen. Waarom Limburg wel een universiteit en Friesland niet? Maar het moet een Friestalige universiteit zijn. Dat is de enige mogelijkheid voor de Friese taal om te overleven. De taalstrijd in Vlaanderen was pas gewonnen zodra ook het universitaire onderwijs in het Nederlands kon worden gegeven. Laat Friesland zich daaraan spiegelen. De strijd voor het behoud van de universitaire studie Fries aan de VU is niet voldoende!
Op de afgelopen themadag van Onze Taal is de positie van het Nederlands in het Europa van na 1992 diverse malen vergeleken met die van het Fries binnen Nederland nu. Het Nederlands maakt alleen een kans als het een volwaardige wetenschappelijke taal blijft. Aad Nuis is bereid zich daarvoor in te zetten en dat is zeer loffelijk. Wel lijkt het of hij niet precies op de hoogte is van het huidige onderwijs in het Nederlands aan buitenlandse studenten.
NEDERLANDS POPULAIR
Sinds 1983 zijn alle buitenlandse aspirant-studenten wettelijk verplicht een certificaat Nederlands te halen voordat zij zich aan een Nederlandse universiteit kunnen laten inschrijven. Dat had te maken met de invoering van de Wet op de Tweefasenstructuur, waarbij de studieduur beperkt werd. Aan de Universiteit van Amsterdam leidde dit tot het oprichten van het Instituut voor Nederlands als Tweede Taal (INTT), waaraan ik vanaf het begin verbonden ben. De studenten worden niet alleen in staat gesteld maar zijn ook verplicht om Nederlands te leren - ook aan de Universiteit van Wageningen, waar zoveel onderwijs in het Engels wordt gegeven. De kwaliteit is gewaarborgd door een landelijke eindtoets die enkele malen per jaar wordt samengesteld door de samenwerkende opleidingsinstituten.
De buitenlanders stromen toe. Nederlands leren is populair. Jaarlijks worden er meer buitenlandse studenten aan het INTT ingeschreven dan Nederlandse aan het Instituut voor Neerlandistiek van de UvA. Wat extra geld zou welkom zijn voor het noodzakelijke onderzoek op het gebied van de tweede-taalverwerving en voor het aanstellen van meer leerkrachten, waardoor de wachtlijsten korter zouden kunnen worden.
In zijn lezing zegt Aad Nuis: `Niet alleen naar binnen, ook naar buiten behoeft het Nederlands verdediging.' Een waar woord, te meer daar het Nederlands ook in het buitenland zoveel belangstelling geniet. Vooral aan de universiteiten, van Australië en Japan tot Rusland en de Verenigde Staten; vraag het maar aan de Internationale Vereniging voor Neerlandistiek. In Duitsland zijn meer studenten Nederlands dan in Nederland studenten Duits. Maar ook buiten de universiteiten wordt er vooral in Duitsland en Frans-Vlaanderen veel aan Nederlands gedaan.
HOEZO KLEIN?
Stelling zes van mijn proefschrift (1987) luidt: `Nederland is geen klein landje.' Qua bewoonbaar oppervlak is ons land net iets groter dan Egypte. Maar deze stelling heb ik vooral geponeerd omdat het beschouwen van Nederland als klein landje leidt tot de onderwaardering van onze taal, die dan als een `taaltje' wordt gezien. Men kijkt noch naar verleden, noch naar heden. Vroeger was onze taal door handel en kolonialisme over de hele wereld bekend. Bijvoorbeeld in het 17de-eeuwse Zweden, waar in alle belangrijke steden grote groepen Nederlanders een enorme invloed uitoefenden op alle aspecten van de Zweedse samenleving. Of in de Verenigde Staten waar Nieuw-Amsterdam (New York), Brooklyn (Breukelen) en Harlem (Haarlem) werden gesticht.
Tegenwoordig zijn er nog veel meer mensen die Nederlands beheersen dan in de zeventiende eeuw. Nederland heeft sinds kort 15 miljoen inwoners, en dat betekent dat er in een aaneengesloten gebied van Nederland en België meer dan 21 miljoen Nederlandstaligen zijn! En dan heb ik het nog niet eens over alle Nederlandssprekenden in het buitenland. Het Nederlands is een van de middelgrote talen in de wereld, groter dan alle Noordgermaanse (Zweeds, Noors, Deens, IJslands, Färöers) talen bij elkaar. Wij zijn niet klein!
TAAL MET VEEL NUANCES
Nederlands is een mooie en rijke taal. Zoals Carry van Bruggen het in
1925 in haar boek
Hedendaags Fetisjisme
al zei: waarom zouden de
klanken in `Krissie, Truussie en Janssie' lelijker zijn dan die in `Cissy, Lucy
en Nancy'? Iedere taal is mooi en het Nederlands dus ook.
Nico Scheepmaker heeft eens zijn tien mooiste woorden in de Nederlandse taal benoemd en beargumenteerd. Het waren: 1. ijsvrij, 2. binnenstebuiten, 3. wijsbegeerte, 4. levenslustig, 5. scharminkel, 6. eierdopje, 7. gezellig, 8. stadsschouwburg, 9. Droste-effect, 10. potloodventer.
Bij vergelijking van deze woorden met de Franse equivalenten bleek hem
dat het Nederlands rijker, en rijker geschakeerd is dan het Frans. Professor
dr. Bernard Al, hoofdredacteur van Van Dales woordenboek Nederlands-Frans, was
het met hem eens (zie
Klare Taal
1987, blz. 69-71). Het Nederlands is
een rijke taal. Een Duitse studente die Nederlands heeft geleerd, vertelde mij
een keer dat het Nederlands veel meer uitdrukkingsmogelijkheden, veel meer
nuances bezit dan het Duits!
Toch zijn Duits en Frans voor de moedertaalsprekers de rijkste talen. En het Nederlands is dat alleen voor ons. Hoe goed we een andere taal ook beheersen, we blijven kreupel, we zijn bij het gebruiken van die vreemde taal iets van onszelf kwijt. We moeten onze taal in ere houden. En dat heb ik proberen te verwoorden in de zevende stelling van mijn proefschrift: `Wie zijn taal verloochent, verliest zijn identiteit.'
Het artikel van professor Stassen over
redigeren
in Onze Taal
van december 1990 was me uit het hart gegrepen. Met de bijdragen over hetzelfde
onderwerp van H.A. van Wijnen namens NRC Handelsblad en van de redactie van
Onze Taal daarentegen was ik het volstrekt oneens, te meer omdat ik uit
ervaring weet op welke waanwijze manier laatstgenoemden hun opvattingen in
praktijk brengen. De hele discussie over de vraag wat
bewerken
en wat
redigeren
is, zou mijns inziens overbodig kunnen zijn, wanneer
redacties als stelregel hanteerden dat het uiteindelijke product (artikel of
brief) in hun blad de volledige instemming van de schrijver moet hebben. Het
standpunt van genoemden lijkt daar echter in het geheel niet op. Met het
schrijven van deze reactie kom ik, na enige pijnlijke ervaringen, voor één maal
terug op mijn besluit nooit meer in Onze Taal te publiceren. De laatste van de
(weinige) keren dat ik een brief zond aan NRC Handelsblad, voegde ik daar het
dringende verzoek aan toe deze geheel en onveranderd op te nemen òf hem als
niet ontvangen te beschouwen. Hij werd geplaatst, in verkorte vorm. Men zij
gewaarschuwd.
(Reactie 2)
Redigeren
: een eenzaam standpunt
Mr. H.G.M. van der Voort - Naarden
Met de slotzin `... wij vrezen dat een tijdschrift met onbewerkte
artikelen zijn lezers verliest' van het artikel
Auteurs of lezers sparen?
in Onze Taal van december 1990 ben ik het helaas niet eens.
Sinds jaar en dag ben ik vaste medewerker van FEM (Financieel Economisch Magazine) en van Beleggers Belangen, beide behorende tot de Elsevier-stal. Beleggers Belangen laat mij volkomen vrij. Alles wat ik instuur, wordt ongewijzigd gepubliceerd. Bij FEM gelden alleen bepaalde afspraken om de eenheid (bijvoorbeeld voor afkortingen) te bevorderen. Financiële bladen weten met wie zij in zee gaan. Voor bewerkingen is geen tijd.
Ook andere bladen waarin ik wel eens publiceerde, zoals het Nederlands Juristenblad, ESB (Economisch-Statistische Berichten) en VastGoedMarkt, hebben nooit wijzigingen in een artikel aangebracht. U staat dus moederziel alleen met uw standpunt.
Nawoord redactie
Onze visie op het redigeren dan wel bewerken van kopij (zie Onze Taal december 1990) is niet bij iedereen in goede aarde gevallen. Daarom lijkt ons een aanvulling zinvol. Ten eerste is het uiteraard niet zo dat we in elke tekst gretig gaan zitten strepen. Veel auteurs leveren perfect verzorgde, vrijwel persklare kopij aan. Met zulke auteurs zijn we erg blij.
Wanneer we wél inhoudelijk in een tekst ingrijpen, wordt die tekst aan de
auteur voorgelegd. De auteur heeft dan uiteraard steeds het recht zijn tekst in
te trekken. Kleine correcties brengen we zonder verder overleg aan. Zo zouden
we in de brief van de heer Van Donselaar normaal gesproken het woord
product
in de voorkeurspelling
produkt
gewijzigd hebben; in dit
geval heeft hij ons echter expliciet verboden ook maar íets aan zijn reactie te
veranderen.
De heer Van der Voort maakt in zijn reactie duidelijk dat niet alle
bladen er dezelfde werkwijze op nahouden. Veel commerciële uitgaven die (vaak
kosteloos) aan een geselecteerde doelgroep verzonden worden (de zogenoemde
controled circulation
), stellen minder hoge eisen aan hun kopij. Deze
tijdschriften putten hun inkomsten vooral uit advertenties. Onze ervaring is
echter dat de meeste opinie- en vakbladen hun kopij serieus beoordelen en
zonodig bewerken en van commentaar voorzien. Alleen op die manier kunnen ze de
kwaliteit van hun uitgaven garanderen.
Prof. dr. H. van den Bergh - hoogleraar Cultuurwetenschappen (w.o. Nederlandse taal- en letterkunde), Open Universiteit, Heerlen
Met grote deemoed sta ik hier voor u, want ik ben de brenger van een boodschap waarvan ik vrees dat zij in dit gezelschap niet welkom zal zijn. Ik meen namelijk dat het Nederlands na 1992 in het Verenigd Europa geen bloeiende toekomst beschoren zal zijn. Heel wat Nederlanders en Vlamingen worden erg kwaad als je zoiets zegt, en ik kan me bij die emotionele reactie ook wel iets voorstellen. Als ik er zelf bijvoorbeeld aan denk dat in de Verenigde Staten van Europa op den duur een eenheidsgeldstelsel zal worden ingevoerd - de ecu - dan voel ik ook een zekere nostalgie bij het idee dat eeuwenoude muntsoorten als de gulden, het dubbeltje en de stuiver in die toekomst het loodje zullen leggen. Zo'n niet-rationele gevoeligheid kan ik me dus best indenken.
De vergelijking tussen een muntstelsel en een moedertaal mag dan niet geheel opgaan, er is toch in zoverre wel degelijk overeenkomst dat taal en betaalmiddel allebei praktische hulp bieden bij het verkeer tussen mensen onderling. Ook een taal heeft geen hogere eigen waarde; het is een communicatiemiddel dat beter functioneert naarmate meer mensen erdoor met elkaar in contact treden.
Daar komt bij dat het vervangen van het Nederlands door een intereuropese taal, een lingua franca, enorme voordelen biedt. Daar wil ik graag even bij stilstaan; mijn mening zal ik toelichten op drie punten: het taalverkeer, de Nederlandse/Vlaamse cultuur en de literatuur.
HET INTEREUROPEES
Natuurlijk is de positie van het Nederlands bedreigd. In het toekomstig
Europa, dat zich uitstrekt van de oceaan tot aan de Oeral, zullen honderden
miljoenen mensen met elkaar moeten communiceren, en het zou wel buitengewoon
oneconomisch, onpraktisch en verkwistend zijn als alle talen binnen dat grote
gebied zonder uitzondering gehandhaafd zouden blijven, zodat ieder Europees
besluit, iedere wettelijke regeling en ieder vergaderverslag in zo'n
vijfentwintig verschillende talen vertaald en gepubliceerd zou moeten worden.
Het is dus onvermijdelijk dat er één gemeenschappelijke taal zal worden
aangewezen die op bestuurlijk niveau de rol zal moeten vervullen die tot ver in
de Middeleeuwen het Latijn speelde en in de achttiende en negentiende eeuw het
Frans. Zo is ook in de Verenigde Staten van Amerika op een gegeven moment
afgesproken
dat het Engels de taal van de Unie zou worden, net zoals het
Maleis die functie vervulde in onze vroegere Oostindische koloniën.
Maar een dergelijke gemeenschappelijke taal vervult zijn rol van communicatiemiddel voor heel Europa natuurlijk alleen naar behoren, als ook alle Europeanen die taal op school leren spreken en verstaan. Alleen dan kunnen ernstige misverstanden en communicatiestoornissen voorkomen worden. Er zal dus een generatie opgroeien die thuis nog tientallen verschillende moedertalen heeft geleerd, maar op school het Intereuropees heeft leren gebruiken, dat inmiddels ook de taal van alle grote Europese nieuwsmedia zal zijn geworden. Net zo goed als Friesland in de afgelopen dertig jaar langzaam maar zeker `ontfriesd' is (om een term van prof. dr. Feitsma, hoogleraar in het Fries, te gebruiken), doordat de Nederlandse televisie, de Nederlandse kranten, en opschriften op Nederlandse produkten de jongeren er geleidelijk toe bewogen hebben hun eigen streektaal te verwaarlozen, om die zelfde redenen zullen komende generaties jonge Europeanen er geleidelijk voor gewonnen worden één gemeenschappelijke taal te spreken.
VERKRAMPT OF COÖPERATIEF
Deze ontwikkeling zal met name worden bevorderd door het feit dat er gigantische voordelen aan die groei naar grotere taaleenheid verbonden zijn. Het spreken van een taal uit een kleiner taalgebied betekent nu eenmaal een handicap voor een ieder die zich met wetenschap, handel en industrie bezighoudt. Wie een grote wereldtaal spreekt, heeft rechtstreeks toegang tot ongehoord rijke kennisbestanden, kan zijn eigen prestaties en produkten direct ingang doen vinden op een véél grotere markt en zou dus wel zeldzaam dom zijn als hij zich vrijwillig opsloot in een beperkt toegankelijk taalgebied; het is dan ook niet voor niets als we constateren dat de taal van de (bij uitstek internationale) bèta-vakken aan onze universiteiten allang het Engels is, en dat in Nijmegen en Amsterdam in toenemende mate in het Engels college wordt gegeven. Bij mijn werkzaamheden aan de Open Universiteit valt die zwakke concurrentiepositie van een klein taalgebied ook nu al gemakkelijk vast te stellen. In het internationale samenwerkingsverband van de Europese Open Universiteiten nemen wij wel cursussen uit het Engelse taalgebied over, maar de andere universiteiten uiteraard niet ónze cursussen, omdat ze die eenvoudigweg niet kunnen lezen en beoordelen.
In het algemeen zijn er voor een betrekkelijk klein taalgebied in zijn
verhouding tot een naburig groter taalgebied twee opstellingen mogelijk: de
verkrampte en de coöperatieve. De houding van de Friese nationalisten is een
voorbeeld van de eerste mogelijkheid. Het Fries heeft zich fanatiek tegen het
insluipen van het Nederlands verzet: men probeerde (en probeert nog) het Fries
wettelijk verplicht gesteld te krijgen in onderwijs, rechtspraak en
journalistiek. Nu is op zichzelf al het feit dat een taal verplicht moet worden
gesteld om zich te kunnen handhaven, een bewijs dat men blijkbaar niet (meer)
geneigd is daar spontaan voor te kiezen. Maar bovendien heeft dat provinciale
separatisme ertoe geleid dat nog nooit enige Friese auteur landelijke
bekendheid heeft gekregen, of het zou Nienke van Hichtum van
Afke's
tiental
moeten zijn, maar die schreef dan ook in algemeen toegankelijk
Nederlands.
APARTHEID UIT DEN BOZE
Het coöperatieve of willige standpunt wordt al sedert decennia ingenomen door de Vlamingen. Zij hebben steeds geprobeerd hun idioom zo goed mogelijk aan het ABN boven de grote rivieren aan te passen; bij hun uitgeverijen waren Nederlanders (als Jeroen Brouwers) in dienst die ingezonden Vlaamse manuscripten van hun zuidelijke afwijkingen ontdeden, en zelfs van de literaire gigant Elsschot is bekend hoe zorgvuldig hij zijn werk liet `screenen' voor het uitgegeven mocht worden. Het gevolg van dit Vlaamse `aanpassingsbeleid' is dat de Nederlandse letterkunde nu niet meer denkbaar is zonder de inbreng van Vlaamse reuzen als Claus, Gilliams, Michiels, Lampo en vele anderen.
Maar ook op zuiver taalkundig terrein loopt er van alles mis als het
streven naar grotere eenheden onvoldoende wordt doorgevoerd. Op grond van het
Belgisch-Nederlands Cultureel Verdrag is kort na de jongste oorlog een
commissie aan het werk gegaan (de sedertdien fameuze Commissie-Van Haeringen)
om eenheid te brengen in de spellingvoorschriften van het Nederlands en het
Vlaams. Omdat men elkaar wederzijds niet ver genoeg tegemoet wilde komen, is op
een gegeven ogenblik de knoop echter doorgehakt door eenvoudig verschillende
spellingen
naast elkaar
te sanctioneren: de zogenaamde
voorkeurspelling en de tweede, `toegelaten' spelling - een heilloze situatie
waardoor het Nederlands en het Vlaams de enige cultuurtalen ter wereld zijn
geworden waarvoor ook de inheemse intellectueel voortdurend een groen boekje
moet raadplegen om erachter te komen wat hij of zij dient te spellen:
extase
of
ekstaze
of
extaze
of
ekstase
(1 én
3 zijn officieel toegelaten).
Als wij dus in de tweede helft van de eenentwintigste eeuw niet in een achterlijke uithoek willen wonen, doen we er goed aan onze taalkundige gettovorming op te geven. Apartheid is ook linguïstisch geen goed principe, als het om een gemeenschappelijk Europa gaat.
ONZE CULTUUR IN EUROPA
Veel te gemakkelijk wordt door voorvechters van de Nederlandse cultuur aangenomen dat het opgeven van het Nederlands als eerste voertaal in deze Europese provincie ook noodlottig zal zijn voor onze cultuur. Daar is echter geen sprake van. Er zijn heel wat zinnige definities van cultuur denkbaar, zoals `de manier van denken' of `de mentaliteit' van een bepaald volk, of `het geheel van symbolische handelingen of uitingen waarmee mensen zin en betekenis aan hun bestaan geven'. Maar welke definitie men ook verkiest, nooit staat of valt die cultuur met de taal waarin men zich toevallig uitdrukt. Zo is er een Zwitserse cultuur met heel specifieke kenmerken, al is er geen Zwitserse taal. Natuurlijk zal Ivo de Wijs vandaag wat makkelijker schertsen in het hem vertrouwde Nederlands, maar zijn komische nazaten, die in het Europees zijn opgegroeid en schoolgegaan, zullen rond 2050 dezelfde vaardigheden in dat andere medium ontplooien.
En ook op dit punt is die groei naar verdere integratie een vanzelfsprekend historisch gegeven. In de dertiende eeuw was het nog denkbaar dat er zó verschillende mentaliteiten heersten in naburige steden als Haarlem en Amsterdam, dat de vuige Haerelemmers een beleg sloegen om Amstelredam, en de arme Gijsbreght uitrookten. Natuurlijk is er in de eeuwen daarna een groei geweest naar grotere eenheden in de verschillende provincies (Staten) van de Nederlanden; en die hebben ten slotte geleid tot het ontstaan van de nationale staat, de Republiek der Verenigde Nederlanden. Even natuurlijk is nu de samensmelting tot weer een grotere eenheid: de Verenigde Staten van Europa. Gelukkig zal daarmee alle mogelijk onheil dat gewoonlijk uit nationalisme en patriottisme voortvloeit, binnen dit werelddeel tot het verleden behoren. Anderzijds zal de toenemende concurrentie in het grotere geheel tot hogere prestaties aanzetten.
Het is niet voor niets dat in ons land uitgerekend de filmers het eerst
waarschuwend aan de bel trokken. `Wat zal er van de Nederlandse film worden als
wij moeten opboksen tegen de filmmakers van heel Europa?' riep men klagelijk.
Inderdaad, zolang de Nederlandse filmcultuur protectionistisch in de watten
werd gelegd door een eng-nationale subsidiepolitiek, was er telkens weer ruimte
voor nieuwe Flodders, Honneponnetjes, Schatjes en Spetters; voor dergelijke
`Schund' zal op de komende Europese markt gelukkig geen plaats meer zijn; maar
net als nu zal de enkele filmer die écht iets te betekenen heeft,
internationaal kunnen doorbreken (denk aan films als
De Lift
,
regisseurs als Paul Verhoeven en acteurs als Rutger Hauer). In de toekomst zal
alleen werkelijke kwaliteit de kans krijgen iets in de (euro-)filmwereld te
betekenen.
RIJKDOM OF VERSTARRING
Overigens leert de historische werkelijkheid dat een zekere vermenging van culturele invloeden altijd tot bloeiperiodes heeft geleid. De smeltkroes die de Middellandse Zee in de Oudheid is geweest voor de talrijke culturen aan haar kusten - Foeniciërs, Joden, Arabieren, Egyptenaren, Carthagers, Grieken en Romeinen - heeft hen allen tot unieke prestaties aangezet en aanleiding gegeven tot een in de geschiedenis ongeëvenaard cultureel hoogseizoen. Dichter bij huis levert de Val van Antwerpen in 1585 een vergelijkbaar voorbeeld op. Vlaamse kunstenaars en handelaren vestigden zich nadien immers in groten getale in het gewest Holland, en niet zonder reden verwierf de ongekende bloeiperiode die toen volgde op het gebied van de kunsten, de letterkunde en de wetenschap de aanduiding `Gouden Eeuw'.
Benauwd nationalisme met een krampachtig vasthouden aan de historische wortels van bloed en bodem heeft daarentegen zowel in Nazi-Duitsland als in het Italië van Mussolini niets dan verstarring teweeggebracht, en geleid tot verwerping van alles wat nieuw was als `entartet', en tot een zich blindstaren op de megalomane produkties van de `volkseigen' cultuur.
Laten we dus blij zijn met het wegvallen van de binnengrenzen in Europa; het mengvat van culturele invloeden dat dan ontstaat, zal de nationale culturen ongetwijfeld positief beïnvloeden en tot boeiende nieuwe vormen en prestaties bewegen.
NEDERLANDSE LITERATUUR
Ik ga er dus van uit dat het Nederlands in de loop van de komende eeuw
een streektaal zal worden en misschien wel - omdat alle ontwikkelingen altijd
sneller gaan dan we denken - een
dode
taal, die alleen nog in
geschrifte zal voortbestaan. Vaak hoor je als neerlandicus dan de tegenwerping:
maar de Nederlandse literatuur dan! Denk eens aan Vondel of J.H. Leopold!
Natuurlijk zijn dat grote dichters geweest en hun werken zullen ongemoeid voortleven, zeg ik dan. Net als de meesterwerken in andere, niet meer gesproken talen zal hun poëzie blijvend gelezen en bestudeerd worden door kenners en liefhebbers.
De situatie zal dus niet zo heel veel anders zijn dan nu, want ook vandaag de dag leven onze grootste schrijvers uit het verleden alleen voor een kleine groep van insiders en specialisten. Maar Couperus dan en Mulisch en Hermans?!... Hun werk zal net als dat van Sofokles, Shakespeare, Dante en Andersen tot het Europese erfgoed blijven behoren en, in het Intereuropees vertaald, voor dat kolossale taalgebied van honderden miljoenen lezers beschikbaar komen. Voor de literaire talenten onder onze nazaten is die enorme markt als grootse uitdaging rechtstreeks toegankelijk. Net als belangrijke Engelstalige auteurs kan men dan door één bestseller wereldberoemd en steenrijk worden. Het is achteraf bezien voor de grote Nederlandse schrijvers - een Vestdijk, een Achterberg - tragisch dat ze door de enge grenzen van ons taalgebied niet de faam hebben kunnen verwerven waartoe ze door hun creatieve aanleg waren voorbestemd.
Alles bijeengenomen geloof ik dat we ons moeten verheugen op de grenzeloze nieuwe groeikansen die onze kindskinderen in een grenzenloos Europa van de toekomst op cultureel terrein geboden zullen worden.
Wij ontvingen diverse reacties op het vraaggesprek met de corresponderende ambtenaar Van Vleuten, vooral van lezers die een hartig woordje met hem wilden wisselen. Zelfs het grootste dagblad van Nederland belde Onze Taal voor een interview met hem. Op zoek naar Van Vleuten dus!
Toen wij de heer Van Vleuten de reacties wilden voorleggen, bleek hij onvindbaar. De telefoontjes die wij tot hem richtten, werden niet opgenomen, brieven werden ongeopend geretourneerd met erop geschreven: geadresseerde onbekend. Ten slotte hebben wij het ministerie aangeschreven om opheldering te krijgen. Tot onze grote verbazing ontvingen wij per kerende post het volgende bericht: `De persoon die u zoekt, de heer J.M. van Vleuten, is bij ons niet bekend. Hoewel het zeker niet onmogelijk is dat genoemde heer ooit bij ons werkzaam is geweest, is het niet mogelijk te verifiëren wat zijn huidige verblijfplaats is. Hoogachtend, namens de minister...'
Onze Taal is behalve een boeiend maandblad ook een blijvend naslagwerk. Door de jaargangen te bewaren, spaart u een schat aan taalkundige informatie, die met behulp van het register in elk decembernummer eenvoudig te raadplegen is.
Bij het secretariaat kunt u cassettes met de opdruk
Onze Taal
bestellen, waarin minstens vijf jaargangen kunnen worden opgeborgen. De
afleveringen van Onze Taal kunt u los in de cassette plaatsen.
Als u f 12,90 overmaakt op gironummer 4265902 van het Genootschap Onze Taal in Den Haag, ontvangt u de cassette thuis zonder verdere kosten.
``- En dan is het nu weer tijd voor verkeersinformatie. Henk, hoe is het met de files?
- Nou, we zitten er weer goed in, Maartje. Vijf files. Met een totale lengte van vijfentwintig kilometer! Er staan files op...
- Even, Henk. Hoe zit dat nou? Een uur geleden niet één file en nu vijfentwintig kilometer?
- In vergelijking met een uur geleden hebben we ook een aanmerkelijk vergroot verkeersaanbod, Maartje. Dus dat lijkt me wel duidelijk...''
Gehoord op de radio: files ontstaan door een
vergroot verkeersaanbod
. Denkt u vooral niet dat de man leuk wilde zijn. Hij gaf zijn verklaring
met het soort gewichtige ernst waarop brandweermannen, brigadiers en
file-deskundigen patent hebben. Hetzelfde soort ernst waarmee een student op de
vraag `Waarom heft de overheid eigenlijk belastingen?' onlangs antwoordde:
`Door de accijns natuurlijk!'
Je kunt de voorbeelden moeiteloos aanvullen. Waarom zakken hier zoveel studenten? Door de geringe bevorderingsscore natuurlijk! Waarom is die markt zo sterk verdeeld? Door de marktsegmentatie! Waarom is de houding van de consumenten hier zo verschillend? Omdat hun attitudes zo sterk gedifferentieerd zijn!
Zodra een begrip een deftig synoniem heeft, denken velen dat dat synoniem verklaring genoeg is. (`Waarom kopen mensen niet alleen uit verstandelijke overwegingen? Eh... door de cognitieve elementen... lijkt me...')
Al die deftige woorden zijn niet best voor de denktraining, geloof ik. Ze bieden veel te veel gelegenheid om je achter te verschuilen en te doen of je denkraam groter is dan het eigenlijk is. Vooral mensen die hun doorgeleerde status kunstmatig moeten ophouden, zijn wat dat betreft onuitstaanbaar. Je zit met iemand een interessant sociologisch verschijnsel te bespreken, moeizaam, tastend, naar precies het juiste woord zoekend, komt er zo'n kraaiende doctorandus bij staan die het allemaal allang doorheeft: `O, maar dat is een geval van sociale stratificatie!' Zo iemand die op de vraag `Waarom voelen zoveel mensen zich vervreemd?' juichend uitroept: `Door de anomalie, natuurlijk!'
Er schijnt een hoogleraar geklaagd te hebben dat hij de echte talenten niet meer uit de studentenmassa's van tegenwoordig kan pikken. Dat zal er inderdaad niet eenvoudiger op geworden zijn, professor. Ik heb al geruchten gehoord over fietsende surveillanten in de Ahoyhal. Maar misschien hebt u wat aan de volgende suggestie. Schrijf een vergelijkend examen uit voor een promotieplaats, geef ze een lastig wetenschappelijk probleem op, verbied het gebruik van alle jargon en laat de uitwerkingen door een intelligente buitenstaander corrigeren. Wie het probleem ook in zijn moerstaal helder kan analyseren en oplossen, wie ook die buitenstaander duidelijk kan maken waar uw vak zich eigenlijk mee bezighoudt, die heeft uw colleges pas echt begrepen. Ik garandeer u dat het het meest gevreesde examen van Nederland wordt.
`Met behulp van extra amerikanen en japanners hadden de russen de volgende dag een oostenrijker.'
Oftewel: met behulp van speciale specieplanken en betonkruiwagens hadden de geheime agenten de volgende dag een meevallertje (een vrije dag).
Ik zou graag op het spoor komen van nog meer `dubbelzinnige buitenlanders', namen van inwoners van een land die ook de soortnaam van een bepaald artikel of verschijnsel zijn geworden. Wie kent er nog andere vreemdelingen?
Pak een boek over het schrijven van verhalen, en een van de eerste dingen die u leert, is dat talent en inspiratie niet genoeg zijn. Kennis van zaken, goed observeren, nauwkeurig formuleren, veel herschrijven - dat is belangrijk. Literaire auteurs hebben behalve creativiteit ook techniek nodig.
Daarentegen vind je in boeken over (zoals dat heet) zakelijk schrijven maar zelden het inzicht dat schrijvers van artikelen niet zonder creativiteit kunnen. Zakelijkheid is daarin het devies. Wat is er toch tegen de creatieve vonk, het eureka onder de douche, ook voor de wetenschapsman (m/v) en de ambtenaar?
Wat is er tegen levendigheid, een eigenschap die voor de meeste artikelen gewenst is, en in nota's niet verboden? Een handleiding die het hele proces van ingeving tot uitgave wil bestrijken, hoort ruim aandacht te besteden aan creatieve vondsten en aan stijl, aan aantrekkelijke, leesbare formuleringen. Dat stijl meer is dan het vermijden van tangconstructies en lange zinnen is in boeken over rapporten en nota's nog nauwelijks doorgedrongen.
Het afgelopen jaar verschenen twee nieuwe schrijfgidsen,
Effectief
en creatief schrijven
door Job Creyghton en
Veelzeggend schrijven
door Joost van Roon. Wat voegen zij toe aan de bestaande literatuur?
Bovendien verscheen er een boek over het schrijven van een levensverhaal.
CREATIEF SCHRIJVEN
Job Creyghton, die les geeft aan de Amsterdamse schrijversvakschool 't
Colofon, verbindt in
Effectief en creatief schrijven
(ondertitel:
`Hoe technische en creatieve vaardigheden kunnen leiden tot een goed verhaal en
een boeiend rapport') aanwijzingen voor creatieve en zakelijke teksten. Op het
eerste gezicht dus een stap in de goede richting.
Bij nader inzien blijkt het boek zich voornamelijk te beperken tot beschouwingen en artikelen. Specifieke aanwijzingen voor het schrijven van rapporten, of zelfs maar een voorbeeld van de belangrijkste delen van een rapport, ontbreken. Creyghton vertelt ook weinig over verhalen: hij beschrijft wel een aantal literaire - maar niet uitsluitend literaire - vaardigheden, maar zegt niets over personages, perspectief, of andere elementen van een kort verhaal.
Wat leert het boek u wel? Het meeste werk maakt Creyghton van het scheppingsproces: de totstandkoming van een tekst, de opbouw ervan, alles wat zich afspeelt tussen het idee of de opdracht en de eerste versie. Die eerste versie, die beginnende schrijvers meestal voor het hele karwei aanzien, vraagt maar tien procent van de tijd, zoals Creyghton terecht benadrukt.
Het deel over het schrijfproces bevat verstandige, praktische raad. Zinnig is bijvoorbeeld het hoofdstuk `Kritiek', een onderdeel dat door andere schrijfadviseurs vaak verwaarloosd wordt. Ten onrechte, want de bereidheid van een schrijver om kritiek te accepteren kan het uiteindelijke resultaat aanzienlijk verbeteren.
Enige winst op zijn collega's boekt Creyghton in het hoofdstuk `Creatief
schrijven'. Creativiteit, grof gedefinieerd als het vermogen om iets nieuws te
maken, kan door training gestimuleerd worden, net als de vaardigheid om zo te
schrijven `dat de lezer het voor zich ziet'. Dat laatste, het cruciale verschil
tussen beweren en suggereren, wordt bijvoorbeeld geoefend met de opgave: `U
maakt een tocht per auto, trein, bus, vliegtuig, fiets, etc. Beschrijf de start
en het op snelheid komen: suggereer de vaart. Gebruik geen woorden als
hard, snel, vaart,
of zinnetjes als: `we gaan steeds harder', `we krijgen
steeds meer snelheid'.
VOOR WIE MEER WIL
Het is niet slecht, het kan voor een beginnend schrijver zelfs verhelderend zijn, maar het blijft karig. Er is kennelijk bezuinigd op de voorbeelden: dat zijn er hier en elders in het boek te weinig. (De citaten die Creyghton als voorbeeld geeft, zijn overigens gevarieerd en meestal zeer recent: nog onvolmaakte teksten van cursisten staan naast professionele uit boeken, kranten en tijdschriften.)
Het hoofdstuk over stijl stelt teleur: ook hierin krijgen veel te veel onderwerpen veel te weinig ruimte. Beeldspraak, om maar iets te noemen, wordt afgedaan met een paar regels en drie voorbeelden van hoe het niet moet. Daar leert een aspirantschrijver niets van.
Wat is nu de winst van dit boek?
Effectief en creatief schrijven
is een matig geslaagd inleidend boek over schrijven. Het geeft te weinig
voorbeelden en het deel over stijl is te summier. Het is wel volledig; de enige
echte omissie die ik zie, is een goed stuk over het belang van human interest,
het menselijk element.
Effectief en creatief schrijven
kan gebruikt worden als
basisboek voor beginnende schrijvers van beschouwingen en artikelen. Wie meer
wil leren, leze
De schrijfhulp
van Van Eijk (meer voorbeelden, een
betere behandeling van stijl), Renkema's
Schrijfwijzer
(het beste
boek over duidelijkheid en correctheid), of
Leren communiceren
van
Jansen en Steehouder e.a. (meer over structuur). Voor aankomende journalisten
zijn er de voortreffelijke boeken
Een artikel schrijven
van Arthur
van Leeuwen en Aleid Truijens, en van dezelfden plus Boris Berkhout en Piet
Hagen
Het journalistieke verhaal
. Rapporteurs zijn beter af met
Rapporteren
van Overduin.
Nog een opmerking tot slot. Moeten schrijfadviseurs zelf het goede
voorbeeld geven? Ik denk het wel. Creyghtons stijl is adequaat, maar ontbeert
extra's; hij haalt het niet bij de helderheid van Renkema of de puntigheid van
Van Eijk. Een eindredacteur met een scherpe blik had Creyghton bovendien kunnen
behoeden voor een flink aantal slordigheden, zoals de verhaspeling van
cara
en
cariës
tot de aandoening van de luchtwegen `cares', en
voor het toeschrijven van het synoniemenwoordenboek
Het juiste woord
van de jezuïet L. Brouwers aan de komiek Dolf Brouwers (alias Sjef van Oekel).
VEELZEGGEND SCHRIJVEN
Veelzeggend schrijven
van Joost van Roon is bestemd voor wo- en
hbo-studenten, voor werknemers die rapporten, nota's, folders en andere stukken
moeten schrijven en voor alle anderen die `stevige opleidingen achter de rug
kunnen hebben, maar desondanks met velerlei schrijfproblemen kampen'. Aldus het
voorwoord. Het boek lijkt in opzet op dat van Creyghton, hoewel Van Roon zich
meer beperkt tot zakelijke teksten.
Veelzeggend schrijven
is mager en onevenwichtig. Van Roon heeft
al niet veel ruimte (112 pagina's), en verspilt bovendien kostbare bladzijden
aan bijzaken. Zo laat hij met optisch bedrieglijke plaatjes en een schilderij
van Picasso zien dat onze waarneming geconditioneerd is - amusant en niet
onbelangrijk, maar het gaat ten koste van belangrijker onderwerpen. Die worden
grotendeels schematisch behandeld, vaak in de vorm van slecht verteerde
theorieën en puntsgewijze opsommingen (niet zelden geciteerd van andere
schrijfadviseurs), zonder voorbeelden en zelfs zonder toelichting. Alsof de
uitgever per ongeluk de synopsis naar de zetter heeft gestuurd.
De stijldeugden `aantrekkelijkheid' en `correctheid' zijn
onoverzichtelijk op een hoop geveegd in het achtste en omvangrijkste hoofdstuk,
`Zonden tegen de taal'. Om een indruk te geven: paragraaf 8.2, `woordkeus',
behandelt beeldspraak, woordspelingen en weinig gebruikte woorden; 8.2.1
waarschuwt tegen voorzetseluitdrukkingen
(met betrekking tot, ten aanzien
van),
die Van Roon abusievelijk voorzetsels noemt; 8.2.2, `woordenschat',
gaat over synoniemen en bevat dubieuze cijfers over de grootte van onze
woordenschat; 8.2.3 heet `Creatief schrijven' en bevat opdrachten als: `Vertel
wat er gebeurt als op maandagmorgen alle auto's weigeren te starten of alle
mensen plotseling beginnen door te groeien en na een jaar drie meter zijn.'
Het laatste hoofdstuk geeft summiere wenken voor afzonderlijke genres: nota's, folders, persberichten, verslagen, notulen. Uniek zijn de aanwijzingen voor het genre `informatie over cursussen', dat in geen enkel ander boek te vinden is en (daarom?) hier de uitvoerigste behandeling krijgt.
Veelzeggend schrijven
is voor studenten van het wo en hbo te
kneuterig en voegt, zeker nu het ook nog moet concurreren met het boek van
Creyghton, niets toe aan de bestaande adviesboeken. Alleen een tweede, herziene
en zeer sterk vermeerderde druk zou daar iets aan kunnen verbeteren.
MEMOIRES SCHRIJVEN
In de VS is er een grote stapel `How to'-boeken over schrijven te koop.
Doordat daar al goede algemene gidsen bestaan (en door de grote markt
uiteraard) kunnen er ook boeken worden uitgegeven over specialistische
onderwerpen:
How to write historical novels, Writing the Broadway musical,
Research for fiction writers.
De Amerikaan Bernard Selling begeleidt groepen amateurschrijvers (`rijpe
volwassenen') die voor hun familie - voor hun nageslacht zelfs - hun
levensverhaal willen optekenen. Op
Uw eigen verhaal
, de vertaling van
Sellings doe-het-zelf-cursus memoires-schrijven, is veel aan te merken, maar
het merendeel van de aanwijzingen is in de grond niet slecht. Bovendien is het
voor zover ik weet het enige boek in het Nederlands over dit onderwerp.
Je levensverhaal, wat moet daar allemaal in? Niet te veel nare voorvallen, hoewel Selling mooie therapeutische effecten belooft aan mensen die de moed opbrengen om over hun trauma's te schrijven. Niet alleen het nageslacht profiteert dan van de inspanning.
Sellings zonnige kijk op het leven spreekt uit zijn peptalk (Toe maar, u
kunt het wel!) en uit de barre beelden (`het smaragdgroene, met stralenbundels
doorboorde water van liefde') en wijsheden van een cent waarin
Uw eigen
verhaal
grossiert (`Op een bepaalde manier zijn we allemaal op reis door
ons leven...'). Te veel zon is ook niet goed voor een mens.
De aanwijzingen zijn een mengeling van gezond verstand en nonsens. Zinnige passages over het belang van opbouwende kritiek worden afgewisseld met modieuze onzin over onze hersenhelften. Schrijf bij voorkeur tussen acht uur 's avonds en het middaguur van de volgende dag, zegt Selling, want dan `is de activiteit van onze creatieve rechterhersenhelft het grootst, terwijl 's middags de analytische energie van onze linkerhersenhelft het hoogst is'.
`OVER UW LEVENSZEE'
Het belangrijkste bezwaar tegen zijn handleiding is dat Selling nauwelijks wijst op het gevaar van sentimentaliteit en clichés. Hij ziet over het hoofd dat een zelfportret naar zijn recept onvermijdelijk geflatteerd zal zijn, omdat de doelstellingen van eerlijk schrijven en schrijven voor verwanten met elkaar botsen. Het is makkelijker om eerlijk te zijn tegenover een duizendkoppig anoniem publiek, dan tegen eigen man of vrouw of kinderen.
Toch moet u, als u serieus van plan bent om uw levensverhaal op papier te zetten en weinig of geen schrijfervaring hebt, Selling niet in de winkel laten liggen. In de opbouw van het boek en in de adviezen heeft het gezonde verstand gelukkig de overhand. Beginnend bij hun vroegste herinnering laat Selling zijn cursisten steeds complexere herinneringen beschrijven, waarvoor steeds meer vaardigheden geoefend moeten worden. Zinnig is het principe van `van binnenuit schrijven': schrijf in de tegenwoordige tijd, kijk door de ogen van degene die je was, schrijf beeldend. Juist is ook de nadruk op het belang van opbouwende kritiek en herschrijven.
Wat dat kan opleveren, wordt gedemonstreerd in de bloemlezing van verhalen van cursisten waarin een paar keer de eerste en de verbeterde versie van een verhaal zijn opgenomen. Het lezen van die herinneringen kan ook het eigen geheugen activeren. En voor u het weet vaart u - om nog een keer Selling aan te halen - `over het grijsgroene oppervlak van uw levenszee, volgt u de lijn van de ene boei naar de andere en navigeert u rond uw eigen persoonlijke wereldbol van geboorte tot dood'...
- Joost van Roon:
Veelzeggend schrijven.
Van Loghum Slaterus,
Deventer, 1990. 112 blz. ISBN 90 368 0189 3. Prijs f 29,50.
- Job Creyghton:
Effectief en creatief schrijven.
BoekWerk,
Groningen, 1990. 159 blz. ISBN 90 71677 81 8. Prijs f 29,50.
- Bernard Selling:
Uw eigen verhaal: Schrijfgids.
Strengholt,
Naarden 1990. 191 blz. ISBN 90 6010 704 7. Prijs f 34,50. (Vertaald door Lon
Falger. Oorspronkelijke titel
Writing from within; a step-by-step guide to
writing your life's stories.)
Uit haar reactie op de brief van mevrouw Segaar (decembernummer Onze
Taal) blijkt dat Marlies Philippa de seksegevoeligheid van het woord
men
onderschat.
Een vergelijkbare problematiek speelt bij het woord
hij
. In
principe is ook de geslachtsaanduiding van
hij
afhankelijk van de
context. Decennia lang werd
hij
in algemene zinnen als sekse-neutraal
beschouwd. Het kon zowel op mannen als vrouwen betrekking hebben. Bijvoorbeeld:
`We verwachten van elke persoon dat hij zich volledig kwijt van zijn taak.'
Toch wordt de laatste jaren een dergelijk gebruik van
hij
door
veel vrouwen als discriminerend ervaren. Om deze reden ziet men steeds vaker de
lelijke hij/zij-constructie. Bijvoorbeeld: `Een crimineel toont meestal geen
berouw over zijn/haar daden.'
Dit zelfde geldt, wellicht in mindere mate, voor het woord
men
(Duits: man!). Als dit woord als seksistisch wordt ervaren, zal men met dit
gegeven rekening moeten houden.
Als man stoor ik me al jaren aan de derde persoon meervoud:
zij/ze.
Bijvoorbeeld: `Ik zie de filantropen. Ze lopen op straat.' Uiteraard, ook
dit
ze
is in principe sekse-neutraal. Onder invloed van de
hij/zij-ontwikkeling ben ik, en denkelijk vele mannen met mij, dit evenwel in
de loop der jaren als discriminerend gaan ervaren. In het Frans zijn er aparte
meervoudsvormen
(ils/elles),
maar het Nederlands kent alleen de
vrouwelijke variant.
Dit gevoel van discriminatie wordt nog versterkt door de vorm van
zij/ze
als lijdend voorwerp: `De filantropen lopen op straat. Ik zie hen.'
Hen
is natuurlijk een vrouwelijk woord bij uitstek! Wij mannen komen
er in het Nederlands in de derde persoon meervoud totaal niet aan te pas. Het
lijkt me daarom gewenst om naar analogie met de hij/zij-constructie iets
soortgelijks voor het meervoud te creëren: `he/ze lopen op straat' en `ik zie
haan/hen'.
In Onze Taal van mei 1990 schreef Pieter Nieuwint een kritisch stukje
over het Nederlands in
Au Pair
, de laatste roman van Willem Frederik
Hermans. Op dat artikel kwamen nogal wat boze reacties. Een van de verwijten
die Nieuwint gemaakt werden, was dat het taalgebruik in een
roman
van
een andere orde is dan dat in, bijvoorbeeld, een
essay.
Nieuwint
beloofde toen ook een beschouwing te wijden aan het Nederlands in Hermans'
essayistische en journalistieke werk. Bij dezen. Voor alle duidelijkheid:
Nieuwint is een liefhebber van het werk van Hermans en heeft vrijwel alles van
hem gelezen.
`Waarschijnlijk komt het door lang in het buitenland te wonen, dat ik
veel meer op de Nederlandse taal ben gaan letten dan voor die tijd.' Aldus
Willem Frederik Hermans in de openingszin van een van zijn artikelen over `Dat
machtig mooie Nederlands van ons' in
Houten Leeuwen en leeuwen van goud
(De Bezige Bij, 1979, blz. 174). Is er iets fout aan die openingszin? Ja.
De gemiddelde lezer van Onze Taal heeft dat natuurlijk allang gezien, maar voor
die enkele hoogleraar in de Nederlandse taalkunde die vindt dat er op de zin
niets aan te merken is, leg ik het toch maar even uit. Het geïmpliceerde
onderwerp van een beknopte bijzin moet identiek zijn aan het onderwerp
(eventueel meewerkend voorwerp) van de hoofdzin. Dat geldt ook voor beknopte
bijzinnen die door een voorzetsel worden ingeleid. Zo is bijvoorbeeld na een
bijzin als `Door hard op de rem te trappen...', een hoofdzin als `... bracht
de automobilist z'n wagen tot stilstand' grammaticaal in orde, maar een
hoofdzin als `... kwam de auto tot stilstand' fout, omdat daarmee gesuggereerd
wordt dat de auto zelf op de rem getrapt heeft. In Hermans' zin is het woordje
het
(voorlopig) onderwerp, en
dat ... tijd
eigenlijk
onderwerp, zodat we mogen concluderen dat
het feit dat Hermans veel meer
op het Nederlands is gaan letten
lange tijd in het buitenland heeft
gewoond. Kortom, het is zo'n juweel van een zin die door z'n vorm z'n eigen
inhoud logenstraft.
DE BALK EN DE SPLINTERS
Die zin uit de vorige alinea staat dus aan het begin van een artikel
waarin de schrijver tekeergaat tegen in het Nederlands oprukkende anglicismen
(zie hierover ook zijn stuk in Onze Taal 2/3, 1990), terwijl hij elders (blz.
192) schrijft: `De buitenstaander kan wel een aantal supposities maken ...',
daarmee zelf zijn steentje bijdragend aan de verloedering die hij zegt te
bestrijden. En in hetzelfde boek (blz. 343ff.) maakt hij wél de kachel aan met
het Nederlands van schrijvers als J.J. Peereboom en C. Buddingh', maar zelf
heeft hij het rustig over `aan het antisemitisme adekwate maatregelen' (blz.
200); strooit hij contaminaties rond als `in een soortgelijke toestand als het
Noors' (blz. 126); gebruikt hij een eenvoudige uitdrukking als
van belang
verkeerd in `Is het van belang zich van het fenomeen af te maken door aan
... te herinneren ...?' (blz. 76); en schrikt hij er niet voor terug
monsterlijke zinnen af te laten drukken als: `Dat moet Rey aardig wat geld
hebben opgeleverd en dit zo zijnde, wordt dan het spreekwoord: Als je over de
duivel praat, trap je op zijn staart, bevestigd, want de boeken van Pierre Rey
zijn aan de etymologie van het geld gewijd' (de zin is niet alleen monsterlijk
maar ook ongrammaticaal: het woordje
dan
staat op de verkeerde
plaats).
Maar dit zijn allemaal wel erg oude koeien. Inmiddels is er weer heel wat
water door de Seine gestroomd, en heeft Hermans onder andere
Door
gevaarlijke gekken omringd
(De Bezige Bij, 1988) gepubliceerd; ook dat is
weer een bundel met essays die eerder in kranten en tijdschriften waren
verschenen. Wederom is een flink aantal pagina's gewijd aan taalkwesties - zo
wordt er nog even doorgepolemiseerd over Peerebooms onschuldige zinnetje
`Opkijkend van het lezen in de tuin', en wordt Camiel Hamans de grond in
gestampt, onder andere omdat hij het niet eens is met Hermans' gebruik van de
apostrof.
SCALA VAN FOUTEN
Is Hermans nu in de negen jaar die tussen de twee bundels verstreken zijn, nóg beter op zijn Nederlands gaan letten dan hij voor 1979 al deed? Nee. Hij is zich nog vaker dan vroeger gaan bezondigen aan het hele scala van fouten dat hij anderen verwijt. Hier komt een greep.
Pleonasmen:
`In 1956 stierf hij, zo goed als helemaal
vergeten' (blz. 191); `een voltreffer van belang' (blz. 124); `op straffe van
anders (...) als een grote schurk de geschiedenis in te gaan' (blz.374).
Verkeerde woordvolgorde:
`... hoe ook Renate Rubinstein, Aad
Nuis en andere gesubsidieerde leugenaars zich mogen inspannen' (blz. 392); `Z'n
inkomsten groeien langzamer dan hij was gewend' (blz. 110); `..., van een
mislukt hittegolfje afgezien, ...' (blz.101).
Ongelukkige nevenschikking:
`Het gemak en de juistheid waarmee
Frankrijk een dergelijk probleem oplost' (blz. 124 - in Frankrijk lossen ze
problemen dus op met juistheid).
Verkeerde samentrekking:
`Dit is een bijzonder hoog cijfer en
in latere jaren niet minder geworden' (blz. 344); `Ook in Ierland staat de
vooruitgang niet helemaal stil, maar loopt niet zo in de gaten als de
geïllustreerde tijdschriften elders' (blz. 409-10).
Foute woordvorm of -keuze:
`de eigenlijk gezegde klok' (blz.
133); `in een eigen kamer, verre van de balie' (blz. 329); `een aardewerk pot'
(blz. 346); `Het Amsterdamse Citytheater is gemakkelijk een van de mooiste ter
wereld' (blz. 100); (de volgende vier zijn misschien eerder gevallen van
contaminatie) `na alles wat ik over mezelf had staan opsnijden' (blz. 406);
`Het sterfhuis prijkte ... met een aan Multatuli gewijde denkplaat' (blz.
589-90); `ziet het kerkgebouw ... er niet naar uit of er zich een rijk
geloofsleven afspeelt' (blz. 367); `mensen die aan de verleiding weerstaan'
(blz. 346).
Blabla:
`de stad mijner inwoning' (blz. 388). Gebouw met één
lamp: `in een vies en lelijk gebouw met lift waarvan de lamp kapot is' (blz.
380).
GELIEFDE BEKNOPTHEID
Op een na het ergerlijkst aan Hermans' Nederlands is mijns inziens zijn
liefde voor de beknopte constructie, die hij evenwel (zie boven) nooit helemaal
onder de knie heeft kunnen krijgen. Ook DGGO zit er weer vol mee: `Men heeft
erop gevonden aan elk van deze architecten een klein verduisterd kamertje te
wijden ...' (blz. 205); `Op genoemde publicatie vertrouwend die alle bestaande
Nederlandse periodieken opsomt, worden er in uw land al
meer dan
tweeduizend
uitgegeven, precies geteld heb ik ze maar niet' (blz. 221 -
cursivering WFH) (op de foutieve interpunctie in deze zin ga ik maar niet in);
`Snel besloten wijzigde ik het mechaniek van het apparaat dus op zo'n manier,
...' (blz. 248); `Na terecht gereleveerd te hebben dat ..., wordt op bittere
toon langdurig gejammerd dat ...' (blz. 276-7); `Het heeft er niet toe geleid
Thorbecke's bronzen standbeeld ... door een urinoir te vervangen' (blz. 550);
`Ter plekke gekomen waar zich volgens Victor een bar bevinden moet, blijkt er
een aantal automaten te staan, ...' (blz. 379) (
Ter plekke waar
kan
trouwens op zichzelf ook al niet).
LELIJKHEID TER DISCUSSIE
Maar het aller-, allerergst blijven die ellendige, gedrochtelijke zinnen
waar Hermans zijn lezers om de haverklap mee om de oren slaat: `De oorzaak
hiervan is dat een kelner (
ofitsiant
) aan de eenling geen kopeke
extra verdient en hij met weinig meer een hele groep bedienen kan dan een
eenling.' (blz. 379); `Dit tweede bouwprincipe, erin bestaande twee of drie
replica's van beroemde Europese monumenten op elkaar te stapelen, is de
Amerikanen aanleiding tot uitzonderlijke trots.' (blz. 386); `Sinds ik in een
ander Arbeidersparadijs, Bulgarije, eens op een hete zomermiddag in het
grootste hotel van Sofia twee uur heb moeten zitten wachten op een glas
spuitwater, de enige consumptie die daar kon worden besteld, en toen het
spuitwater kwam, smaakte het of het niet met koolzuur, maar met kolengas was
bereid, durf ik niet.' (blz. 369); `Maar, veelal opgewerkt met waterverf,
waarom ze, teneinde verkleuring te voorkomen, liefst zo weinig mogelijk aan het
licht dienen te worden blootgesteld, mag het geen verbazing wekken dat ze hier
vrijwel in het duister hangen.' (blz. 382-3); `Te zien aan deze gegevens, die
ik aan de
Figaro
ontleen, lijkt het, dat niet, zoals dikwijls beweerd
is, De Gaulle en Pompidou de grootste vlijt aan de dag gelegd hebben als het
erop aankwam boeken naar de hel te sturen, maar dat hun voorgangers dit deden.'
(blz. 220).
Ik weet het: de lelijkheid van dit soort zinnen (de laatste twee hadden uiteraard ook onder de rubriek `beknopte zin' geciteerd kunnen worden) laat zich niet aantonen - maar met de persoon die ze mooi vindt, ga ik graag eens een avondje praten.
Ach, het komt waarschijnlijk door veel te lang in het buitenland te wonen dat het Nederlands van Hermans nergens meer op lijkt.
Weet u wat uw zoon gaat doen als hij de deur uitgaat om
een kipje te
snuiven?
En bent u vervolgens gerustgesteld als hij bij thuiskomst meldt
dat hij op zijn bek is gegaan?
Zo nee, laat u dan verontrusten door deze bijdrage over een onderzoek naar kennis en gebruik van jeugdtaal in Noord-Nederland.
Het verschijnsel
jongerentaal
is betrekkelijk nieuw. In het
verleden bestonden er al wel aanzetten tot de vorming van een
gemeenschappelijke groepstaal voor de jeugd. Zo kennen we van oudsher de
studententaal,
waarvan het gebruik beperkt bleef tot een selecte en
gesloten groep. Hetzelfde gold voor de jongere
kostschoolmeisjes-
of
mms-taal
, die onder meer gekenmerkt werd door het gebruik van
graadaanduidingen als
mieters, reuze, enig
en
knal
, dat
laatste bij voorkeur in samenstellingen als
knalfuif
. Nog een verwant
verschijnsel is de
soldatentaal
, waar een groot deel van de oudere
mannelijke jeugd gedurende enige tijd mee te maken heeft.
SCHOOL MAAKT JONGERENTAAL
In het algemeen waren de jongeren in het verleden niet lang en intensief genoeg bij elkaar om tot een eigen groepstaal te komen. Aan het begin van de vorige eeuw volgde maar 1% van de bevolking voortgezet onderwijs; de rest werkte. Na de oprichting van de eerste hbs'en in 1864 en andere instellingen voor vervolgonderwijs als de ulo's en ambachtsscholen begint een geleidelijke groei: van 4% aan het begin van deze eeuw, via 12% in 1930 naar 33% in 1950. Sinds de uitbreiding van de leerplicht in het begin van de jaren zeventig is de deelname aan het voortgezet onderwijs algemeen geworden.
De jongeren blijven nu zo lang bij elkaar dat er in hun midden eigen
taalvormen kunnen ontstaan. Binnen de
peer group
van gelijkgezinde
leeftijdgenoten is geleidelijk aan een inmiddels algemeen herkende
jongerentaal
ontstaan. In zijn bestseller
Turbo-taal
wijdt Jan
Kuitenbrouwer ook een hoofdstukje aan dit verschijnsel.
STEEKPROEF IN NOORD-NEDERLAND
De gegevens over kennis en gebruik van
jongerentaal
die hier
worden gepresenteerd, werden verzameld onder 105 jongeren van 16 tot 21 jaar,
afkomstig uit de plaatsen Delfzijl, Groningen, Heerenveen en Winschoten. De
steekproef werd gehouden onder 52 jongens en 53 meisjes. Naar
opleidingsniveau
werd er onderscheid gemaakt tussen vwo/havo en lbo. Bij
de enquête werd gebruik gemaakt van een vragenlijst met vijftig woorden en
uitdrukkingen die uit een vooronderzoek waren overgebleven. (Voor een uitvoerig
verslag van dit onderzoek verwijs ik naar het tijdschrift TABU, 1989, blz.
130-149.)
De volgende lijst werd de jongeren voorgelegd, vergezeld van de vragen: - Ken je dit woord? - Gebruik je dit woord?
De woorden zijn aflopend gerangschikt van hoge naar lage score, waarbij het getal vóór de woorden de gemiddelde score op kennis en gebruik aangeeft.
.80
gaaf
te gek, geweldig, prachtig
.79 *
gaat ie lekker?
lukt het wel? (ironisch)
.78
ex
ex-vriend(in)
.76 *
moeven!
opzij
.75 *
relax!
kalm aan
.76 *
stappen
uitgaan
.70
alles kits?
is alles in orde?
.69
heftig
geweldig, prachtig
.68
onwijs
heel erg, te gek
.67
heavy
geweldig, opwindend
.66
easy
gemakkelijk
.65 *
kappen!
schei uit!
.65
uit je bol gaan
een geweldig gevoel beleven
.64
majo
mayonaise
.63 *
patatje oorlog
patat met pindasaus en mayonaise
.61
stressen
overspannen doen
.60
dimmen!
rustig aan!
.58
op die fiets
op die manier
.57 *
gup
klein, onnozel iemand
.51
matje
(ordinaire) jongen met lang nekhaar
.51
afremmen!
kalm aan!
.50 *
eikelen
vervelend doen
.50
turbo
geweldig, super(snel)
.49 *
klef
slijmerig, plakkerig
.48 *
happen
snel wat eten
.46
watje
sukkel, doetje, zielige jongen
.45
wreed
geweldig
.45 *
snol
onbetrouwbaar meisje
.40 *
regelen
(iemand) versieren
.40
werelds
geweldig, te gek
.38 *
op de bek gaan
heftig zoenen
.36 *
vette bek halen
bij een snackbar gaan eten
.34 *
badmuts
kaal iemand
.31 *
flippo
raar, vreemd figuur
.30 *
frust
onzeker (gefrustreerd) persoon
.30
lesbo
lesbisch, lesbiënne
.29
toko
café, `tent'
.28 *
potje
flesje(!) bier
.26 *
muren
uit een automaat eten
.25 *
limbo
Limburger (denigrerend)
.24
sjonnie
ordinaire jongen
.21 *
soften
klef zoenen
.19 *
vozen
uitgebreid zoenen, lebberen
.18
kipje
sexy meisje
.17
miepje
onnozel meisje
.13 *
snuiven
versieren (
een kipje snuiven
)
.11 *
open ruggetje
frikandel speciaal
.10
mega
te gek, geweldig
.06 *
gers
te gek
.03 *
bojo
vervelend iemand
Het woord
gaaf,
dat met een score van 80 bovenaan staat, wordt
gekend door 91% van de ondervraagden, terwijl 69% rapporteert het woord ook te
gebruiken. Door de totaalscore (91 + 69 =) 160 te delen door de maximumscore
van (100 + 100 =) 200 vinden we 80.
De woorden met een * zijn niet opgenomen in
Turbo-taal
. Na de
verschijning van dit boekje werden er zelfs jongelui gesignaleerd die bezig
waren elkaar delen van de inhoud te overhoren. Dat een dergelijk leereffect het
gedrag van de deelnemers aan dit onderzoek niet wezenlijk heeft verstoord,
blijkt uit het feit dat de `nieuwe' woorden, gemarkeerd met een *, gelijkmatig
over de lijst zijn verdeeld.
VAN EROTISCH TOT TYPERING
Uit het onderzoek is gebleken dat de
kennis
van de voorgelegde
woorden het grootst is onder jongeren met een vwo/havo-opleidingsniveau. Het
hoogst scoren de jongens met 64%, dan volgen de meisjes met 60%. Ook bij
lbo'ers is de kennis van de jongens met 53% hoger dan die van de meisjes, die
het brengen tot 47%. Bij het
gebruik
van jongerentaal rapporteren de
jongens van beide onderwijsniveaus 37%, de meisjes van beide niveaus 30% van de
lijst.
De alfabetische lijst bevat vijf gedragsgebieden, die elk samenvallen met
een
woordveld
of
betekenisveld
(de totaalscores voor
gebruik/kennis zijn tussen haakjes vermeld in hele procenten):
1. persoonstyperingen (21/43) 2. erotische woorden (25/45) 3. uitgaanswoorden (33/55) 4. graadaanduidingen (36/63) 5. omgangswoorden (53/74)
De onderlinge verhouding tussen de woordvelden varieert niet afhankelijk van sekse en schooltype. Voor alle groepen blijkt dezelfde rangorde 1 t/m 5 van de woordvelden te gelden.
De hoogste kennisscore (87%) haalt het woordveld
omgangswoorden
bij de jongens van vwo/havo, de laagste kennisscore vinden we bij meisjes met
lbo op het onderdeel
persoonstyperingen
. Ook qua gebruik vinden we
de hoogste score (66%) in het veld
omgangswoorden
, eveneens bij de
jongens van vwo/havo. De laagste score voor gebruik (18%) treffen we aan bij
meisjes van vwo/havo, zowel bij
persoonstyperingen
als bij
erotische woorden
.
Niet alleen de afzonderlijke scores op
kennis
en
gebruik
zijn van belang, ook de verhouding tussen beide is illustratief. De mate
waarin de gekende vormen worden gebruikt, noemen we de
gebruikswaarde
. Deze wordt gevonden door de score van gebruik door die van kennis te
delen. De hoogste gebruikswaarde voor alle informanten heeft wederom de
categorie
omgangswoorden
, (53 : 74 =) 72%, de laagste gebruikswaarde
hebben de
persoonstyperingen
, (21 : 43 =) 49%.
De gebruikswaarde is het hoogst bij lbo'ers als het gaat om het woordveld
omgangswoorden
met (48 : 63 =) 76%, terwijl jongeren van het vwo/havo
hier (58 : 85 =) 68% scoren. De laagste gebruikswaarde, namelijk (18 : 47 =)
38%, heeft de categorie
erotische woorden
voor de meisjes met
vwo/havo.
GEVORMD IN PATRONEN
Dat het bij de hier besproken woorden inderdaad gaat om typische
jongerentaal
, blijkt uit de reactie van ouders met opgroeiende kinderen.
Geconfronteerd met de woorden van de vragenlijst blijken ze een deel van de
woorden of uitdrukkingen wel te (her)kennen, maar ze zullen ze zelf nooit
gebruiken.
Afgezien van de al genoemde betekenisvelden kunnen in jongerentaal enkele categorieën worden onderscheiden in het ontstaan van de woorden en uitdrukkingen:
- nieuwvormingen uit bestaande woorden die worden gecombineerd tot
uitdrukkingen zoals
een vette bek halen, op die fiets, op de bek gaan
;
- afleidingen, veelal van werkwoorden uit zelfstandige naamwoorden,
bijvoorbeeld
muren
&lab; `muur',
stressen
&lab; `stress',
eikelen
&lab; `eikel' in de betekenis `een vervelend iemand';
- herijkingen van al bestaande woorden, zoals
afremmen!
voor
`kalm aan!',
happen
voor `snel iets eten' of
watje
voor
`zielige jongen';
- ontleningen, vooral uit het Angelsaksisch taalgebied, waarbij onder andere de pop-cultuur een belangrijke rol speelt;
- systematische woordvorming in jongerentaal, waarbij we bijvoorbeeld
moeten denken aan woordvorming met het achtervoegsel
-o
. De kortheid
van de woorden en de expressieve klank van de uitgang zijn bepalend bij dit
verschijnsel. Tot deze categorie kunnen ook de
afkortingen
worden
gerekend die toevallig op
-o
eindigen:
majo
&lab; `mayonaise',
aso
&lab; `asociaal persoon' en
arro
&lab; `arrogant persoon'.
Kuitenbrouwer spreekt in dit verband heel toepasselijk van
afko's
.
Het ligt voor de hand dat ook bestaande korte woorden die op
-o
eindigen, zoals
toko
(`café') en
amigo,
zich gemakkelijk
bij deze populaire categorie aansluiten.
COUPE ZURE REGEN
Dat de jongerentaal een dynamisch en daardoor nogal vlottend geheel
vormt, zal - gezien het karakter van de gebruikersgroep - wel niemand
verbazen. Naast de gesignaleerde verschillen in kennis en gebruik, die
afhankelijk zijn van de factoren
sekse
en
opleiding
,
bestaan er ook
regionale
verschillen. Zo moest ik constateren dat een
groep jongens uit de regio Arnhem een aantal woorden van de vragenlijst niet of
minder goed bleek te kennen dan de leeftijdsgenoten in Noord-Nederland.
Elementen als
muren, potje
(voor `flesje bier'),
gers
en
open ruggetje
waren bij deze jongeren niet bekend. Voor het daar
onbekende
badmuts
(`kaal persoon') werd
coupe zure regen
als alternatief gegeven. In een nadere vergelijking tussen Noord-Nederland en
de randstad zullen regionaal bepaalde verschillen in de woordenschat van
jongeren aan het licht komen.
Op grond van dit eerste onderzoek naar kennis en gebruik van jongerentaal in Noord-Nederland kom ik verder tot de volgende voorlopige conclusies.
- Uit de scores op
kennis
en
gebruik
blijkt dat
jongens zich meer dan meisjes in jongerentaal uiten.
- De variabele
opleiding
speelt vooral een rol als het gaat om
grotere kennis van de gevraagde woorden en uitdrukkingen. In elk van de vijf
onderzochte
woordvelden
is de kennis het hoogst bij de jongens van
vwo/havo. Dan volgen de meisjes van vwo/havo, de jongens van het lbo en ten
slotte de meisjes van het lbo.
- Blijkens de hoge gebruiksscores is de jongerentaal voor lbo'ers even
aantrekkelijk als voor hun leeftijdgenoten van vwo en havo. Voor de meisjes van
vwo/havo hebben de `stoere'
graadaanduidingen
en
erotische
woorden
een opvallend lage gebruikswaarde.
Jeugdlexicon - Van zo'n gave auto word je rasgefopt. - Piet ligt nog in zijn bed te lellepoten. - Toen liet die schrale zaffel de zooi over mijn jas vallen. - Henk is junkmager, vette crisis! - Die baardo rijdt nog op een ballejeuker. (brommer met laag stuur) - Die miep met die okselkrabber heeft toch wel wat. (puntkraag)
Met enige verbazing las ik op blz. 242 van het decembernummer de notitie
van de heer Westerum, die zich keert tegen politici, nieuwslezers en
verslaggevers die
houwen
zeggen als er
houden
staat. In de
driekwart eeuw waarin ik probeerde goed Nederlands te spreken, heb ik in de
plaatsen waar ik woonde en aan de universiteiten in Holland en Utrecht, waarmee
ik geregeld contact had, bijna niet anders gehoord dan dat
houden
als
houwen
werd uitgesproken. Ik waag het zelfs te zeggen dat een
huishouden
van Jan Steen, uitgesproken met de
d
die er staat,
mij erg geaffecteerd in de oren klinkt.
Een Utrechtse student gaat niet naar Leiden maar naar
Leie
en
een Leienaar zal hem niet afhouden van de uitspraak
afhouwen
. En ik
heb nooit iemand ontmoet die
rode
kool at; Van Dale geeft overigens
rode, rooie
onder één hoofdje. In mijn jeugd speelden we met
looie
soldaatjes. Maar ook
laden, raden, baden
worden vaak met
de uitgang
aaien
uitgesproken. Daarentegen heb ik nooit iemand
ontmoet die sprak over
huishouwing.
Houwe zo
P. Dregmans - Voorburg
In nummer 12 van 1990 schrijft Wim Westerum dat de sprekers op radio en
tv van `houden'
houwen
maken.
Ik was 22 jaar van mijn leven voorzitter van de redactie-commissie van
het periodiek
Houwe Zo,
het orgaan van de vereniging `Contact
Oud-Mariniers' (COM). De Koninklijke Marine - waartoe het Korps Mariniers sinds
zijn oprichting behoort - kent de zegswijze
houwe zo
sinds
onheuglijke tijden, dus van ver vóór radio en tv. De schipper of bootsman die
de leiding heeft bij het verplaatsen van een schip of lading roept, wanneer
moet worden opgehouden met halen of vieren omdat de juiste plaats bereikt is,
`houwe zo'. Er zijn dus al lang vóór de periode van radio en tv `hele
volksstammen' geweest die `houden' als
houwen
hebben uitgesproken.
Naschrift Redactie Onze Taal
Beide inzenders hebben gelijk. D-verzwakking, het verschijnsel in de
uitspraak dat een [d] in sommige posities een [j] of [w] wordt, is absoluut
geen nieuwigheid. D-verzwakking is een van de best bestudeerde verschijnselen
uit de Nederlandse klankleer. In 1978 wijdde W. Zonneveld zelfs een
proefschrift aan dit onderwerp. Volgens Zonneveld kunnen we een [j] krijgen als
de [d] na een lange klinker of de tweeklanken [ij/ei] en [ui] komt te staan en
voor een sjwa (de onbeklemtoonde [e] in lep
e
l). Na de tweeklank
[au/ou] krijgen we geen [j] maar een [w]. Enkele voorbeelden:
breder - [breejer], goede - [goeje], kruiden - [kruijen], rijden - [rijjen], rode - [rooje], laden - [laajen], oude - [ouwe].
Dat we nooit [huishouwing] horen, zoals professor Jongkees terecht opmerkt, komt doordat de klank na de [d] geen sjwa is maar een korte [i].
Professor C.B. van Haeringen heeft in 1926 en 1927 twee klassieke studies
over de herkomst van de d-verzwakking geschreven (herdrukt in
Neerlandica).
Daaruit blijkt dat het verschijnsel al heel oud is in de
Zuidnederlandse dialecten, zoals het Antwerpse Brabants. In de 16de eeuw
verschijnen er voorbeelden van d-verzwakking in de Hollandse dialecten en aan
het eind van de 17de eeuw zijn de [j]- en [w]-vormen daar heel algemeen. Als
onderdeel van het standaard-Nederlands verspreidden de vormen zich daarna over
de andere noordelijke streektalen.
Je kunt kankeren op ons klimaat wat je wilt, maar het levert wel aardige woorden op. Woorden ontstaan niet zomaar. Een toestand of ding moet er zijn voordat er een woord voor bedacht wordt. In ons land hebben we niet zo vaak sneeuw. Bovendien is die sneeuw ook meestal zo weer weg. Daarom hebben we aan één woord voor sneeuw voldoende. Dat ligt anders voor volkeren die rond de poolcirkel wonen. Ik heb me laten vertellen dat de Eskimo's en de Lappen een heleboel woorden voor sneeuw kennen: voor zachte, versgevallen sneeuw, voor sneeuw van een paar dagen oud, voor kristallig opgevroren sneeuw en nog veel meer. Sneeuw kan in heel wat toestanden en gedaanten voorkomen. Als je daar vaak mee te maken hebt, krijgen al die verschillende begrippen een eigen woord.
`DES ZEWES BAREN'
Taalkundig gezien is de slotklank van het woord
sneeuw
interessant. Deze had er eigenlijk niet mogen staan. Het Duitse
Schnee
eindigt ook niet op een -
w
. In het Middelnederlands werd
snee
gezegd. De -
w
in
sneeuw
komt van de verbogen
vormen van het woord
snee
. Bijvoorbeeld uit de tweede naamval. De
middeleeuwers zeiden niet `van snee', maar `sneewes', dus met een
w
.
Later werd die -
w
ook achter
snee
geplakt als het geen
tweede naamval was. Zo ontstond
sneeuw
.
Snee
`sneeuw' is te
vergelijken met het woord
zee
. `De baren van de zee' werden in het
Middelnederlands `des
zewes
baren' genoemd. En in Zeeland wonen
Zeeuwen
, geen
Zeeën
en zij spreken geen
Zees
, maar
Zeeuws
. Het verschil tussen
zee
en
zeeuw
is dus
nog bewaard gebleven; dat tussen
snee
en
sneeuw
niet.
We hebben deze winter heel wat sneeuw gehad, maar er waren (en er komen
misschien nog) ook andere vormen van bevroren neerslag, zoals hagel,
onderkoelde regen, ijsregen en witte dauw of rijp. In de zomer en bij niet al
te koud weer in de winter krijgen we te maken met
hagel
,
matglaskleurige brokjes of bolletjes die als stenen uit de lucht vallen, hard
als kiezel. Het woord
hagel
is verwant met het Griekse woord
káchlêks
dat `steen' of `kiezel' betekent. In sommige Duitse dialecten
wordt in plaats van `es hagelt' `es kieselt' gezegd.
Onderkoelde regen en ijsregen hebben
ijzel
tot resultaat. IJzel
is lelijk, donker en verraderlijk. De Engelsen spreken bij ijzel niet voor
niets van
black ice
. IJzel is glad en bevindt zich op plaatsen waar
je overheen moet. Rijp is mooi, wit -
white frost
zeggen de Engelsen
- en je hoeft er alleen maar naar te kijken.
VAN RIJP TOT RIJM
Rijp
en
rijm
: twee varianten in het Nederlands; in
het noorden
rijp
en in het zuiden
rijm
. In het kerstliedje
van Maria die naar Bethlehem zou gaan, staat in het tweede couplet: `'t hageld'
en 't sneeuwde en 't was er zo koud; de
rijm
lag op de daken'. Vaak
wordt er in het Vlaamse weerbericht over een
bries
gesproken, maar in
de winter zijn het vooral de
rijmplekken
die me intrigeren. Zou dat
ijzel zijn? In Duitsland zegt men
Reif
. De Duitsers hebben vaak een
f
waar wij een
p
hebben. Vergelijk
schlafen
maar
met
slapen
.
Reif
komt overeen met
rijp
. In het Engels wordt rijp
white frost
of
hoar frost
genoemd: witte of grijswitte vorst. In plechtig of literair of in
verouderd Engels is rijp
rime
, wat dus lijkt op de Zuidnederlandse
variant
rijm
. Ook in het Scandinavisch tref je die
m
aan:
rijp in het Zweeds heet
rim
of
rimfrost
. Het Frans heeft
rijm
uit het Germaans overgenomen in de vorm
frimas
. Maar
die vorm is al lang weer verdrongen door het Zuidfranse woord
givre
.
Rijp en ijzel, de mooie en de lelijke kant van de winter.
IJzel maakt deel uit van ons kwakkelklimaat met wintertemperaturen rond
het vriespunt. Dan kan er onderkoelde regen ontstaan, regen van nul graden of
net beneden nul; of ijsregen, regen die onder het vallen bevriest. Komt
dergelijke regen neer op onze straten, wegen, bomen, telefoondraden enzovoorts,
dan is er sprake van
ijzel
. Omdat ijzel zozeer van ons is, hebben wij
er een echt, een niet samengesteld woord voor. De meeste andere talen
omschrijven het verschijnsel. Zo noemt het Frans ijzel
verglas
, een
woord dat uit twee delen bestaat:
verre
`glas' en
glas/glace
`ijs'. Het betekent dus ijs dat er uitziet als glas, dat doorzichtig is.
In sommige Engelse dialecten bestaat het woord
izle
, maar dan in de
betekenis van `rijp' of `ijspegel'.
IJzel
wordt in het Engels
black ice
of
ice frost
genoemd.
EEN KLEINTJE IJS
In het Duits van de vroege Middeleeuwen was het woord
ijzel
bekend in de vorm
isilla
`ijskegel'. Bij het verschijnsel ijzel
spreken onze oosterburen nu van
Glatteis
: glad ijs. Ze kunnen dat ook
figuurlijk gebruiken: `einen auf Glatteis führen'. Dat kunnen wij ook: `zich op
glad ijs begeven'. Maar daarmee is
Glatteis
nog geen mooi ijzelwoord.
Een Scandinavische taal als het Zweeds, toch ook een Germaanse taal en nauw
verwant met de onze, kent helemaal geen woord voor ijzel. IJzel bestaat er
niet, dus waarom zou men er een woord voor verzinnen? In het Deens noemt men
ijzel
isslag
`ijsneerslag', ook niet zo'n geweldige vondst. Maar
Friesland kent de ijzel wel. Allicht, gezien het klimaat. In het Fries is ijzel
izel
. En het erbij horende werkwoord is
izelje
`ijzelen'.
Het woord
ijzel
is afgeleid van
ijs
door middel van
het achtervoegsel -
el
, dat een verkleining aangeeft. We kennen dat
achtervoegsel -
el
ook in andere woorden zoals in
druppel
naast
drop
,
pukkel
naast
pok
,
bussel
naast
bos
,
eikel
naast
eik
,
kruimel
naast
kruim
,
trommel
naast
trom
en nog veel meer.
Steeds duidt het iets kleins of iets jongs aan. IJzel betekent dus een klein
laagje ijs, een dun laagje ijs. Maar o, zo verraderlijk!
Titulatuur heeft het in de laatste decennia flink te verduren gehad. Het
moest maar eens afgelopen zijn met die onzin! Titels moesten het liefst geheel
worden afgeschaft of ten minste sterk versimpeld. Inmiddels is de smaak
veranderd en valt een herleving van de aandacht voor de correcte vorm te
constateren. Maar wat is die correcte vorm ook al weer? Wie dat wil weten, pakt
de zojuist verschenen
Titulatuurgids
. In deze gids hebben G.H.A.
Monod de Froideville en jonkvrouwe E.A.S. den Beer Poortugael de Nederlandse
regels voor het gebruik van titulatuur bijeengebracht. Het boek is niet alleen
zeer praktisch, maar ook informatief; aan het vademecumgedeelte gaat een
inleiding vooraf waarin J. Bos een historisch overzicht geeft van het gebruik
van titulatuur in Nederland.
De
Titulatuurgids
is verschenen bij de SDU en kost f
32,50. ISBN 90 12 06877 0
Bedrijfscommunicatie
Van
Professionele bedrijfscommunicatie
verschijnt deze maand
een nieuwe editie. Het boek is geheel herzien en uitgebreid met hoofdstukken
over het schrijven van advertenties en jaarverslagen. Ook de algemene principes
van het tekstschrijven komen uitgebreid aan de orde. De auteurs, H. van Ommen
en E. van Kuppenveld, geven beschrijvingen van de belangrijkste gedrukte media
en zetten voor elk medium uiteen hoe de conceptontwikkeling en het feitelijke
tekstschrijven in hun werk gaan. Het boek wordt afgesloten met aparte
hoofdstukken over `schrijven voor globale lezers', `persoonlijk schrijven' en
`schrijven met vaart'.
Professionele bedrijfscommunicatie
verschijnt bij
Wolters-Noordhoff en kost f 52,50.
ISBN 90 01 66401 6
Voetbalterminologie
In
Het voetbalwoordenboek
verklaart Rob Siekmann 500
voetbaltermen met uitleg over en toelichting op de spelregels, de techniek en
de tactiek van de voetbalsport. Ook heeft Siekmann veel anekdotes opgenomen.
Het voetbalwoordenboek
wordt uitgegeven door Mondria uitgevers
en kost f 14,90.
ISBN 90 6555 418 1
Schrijfkunst
Bij uitgeverij Contact verscheen onder de titel
De kunst van het
schrijven
een vertaling van John Gardners praktische en erudiete
handleiding voor het schrijven van verhalen. Het
boek is van enige
Nederlandse voorbeelden voorzien door Jan Fontijn.
De kunst van het schrijven
kost f 24,90.
ISBN 90 254 6794 6
Spreekvaardigheid
In
Over spreken gesproken
zet Anne van der Meiden, hoogleraar
public relations en massacommunicatie aan de Rijksuniversiteit Utrecht, zijn
visie op vele aspecten van het spreken uiteen. Het is een van de weinige boeken
op het gebied van de taalbeheersing waarin niet de schrijf- maar de
spreekvaardigheid centraal staat. Van der Meiden gaat onder meer in op het
belang van spreken door de eeuwen heen, de rol van het spreken in de public
relations, non-verbale aspecten van het spreken en modellen voor het opbouwen
van voordrachten.
Over spreken gesproken. Aspecten van een nieuwe retorica
verschijnt bij Wolters-Noordhoff en kost f 37,50.
ISBN 90 01 58340 7
Vakwoordenboek
Het boek met de eenvoudige titel
BDI-terminologie
is een echt
vakwoordenboek. BDI staat voor `bibliotheek en documentaire informatie'.
BDI-terminologie
bevat termen die worden gebruikt door bibliothecarissen
en documentalisten, en termen uit de grafische sector, uitgeverij en
boekhandel. Het is een verklarend woordenboek waarvan de trefwoorden ook van
hun Engelse, Franse, Duitse en Spaanse equivalenten zijn voorzien.
BDI-terminologie
wordt uitgegeven door het Nederlands Bibliotheek en
Lektuur Centrum en kost f 125,-.
ISBN 90 6252 123 1
Scheepvaarttermen
Nederland is van oudsher een land van water. Vandaar dat in onze taal
veel uitdrukkingen voorkomen die afkomstig zijn uit de vaktaal van schippers,
vissers en zeelieden. In
We zien wel waar het schip strandt
heeft Jan
Berns tal van deze termen en uitdrukkingen verzameld. Wie kent ze niet:
bakzeil halen, schoon schip maken, spijkers op laag water zoeken
en
alle zeilen bijzetten.
De auteur is directeur van de afdeling
dialectologie van het P.J. Meertens-Instituut te Amsterdam.
We zien wel waar het schip strandt. Zee- en scheepvaarttermen in het
dagelijks taalgebruik
kost f 17,50 en wordt uitgegeven door BZZTôH.
ISBN 90 6291 620 1
Vrouwen en taal
In
Het gewicht van de directrice
gaat Agnes Verbiest,
docent Taalbeheersing aan de Rijksuniversiteit Leiden en auteur van een boek
over gespreksanalyse, in op allerlei facetten van vrouwentaal en
vrouw-onvriendelijke taal.
Het gewicht van de directrice. Taal over, tegen en door vrouwen
wordt uitgegeven door Contact en kost f 19,90.
ISBN 90 254 6908 6
Conferentie over taalfouten
`De doorwerking van taalfouten in school, opleiding en bedrijf' is een conferentie die wordt georganiseerd door het Nederlandse Genootschap van Leraren, de Stichting Let Op Uw Taal (verbonden aan het Genootschap Onze Taal), de Nederlandse Taalunie en de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde.
De sprekers zijn: G. Moll, O. de Wandel, Wiel Kusters, D. Coens, F.R. Daems, H. Heestermans, C. Goossens, J. Klaassen, W. v.d. Camp en E. Nijpels.
De conferentie wordt gehouden op 18 april in Theater `Achterom', Stadsschouwburg te Breda, van 9.30 tot 17.00 uur.
U kunt u inschrijven bij het N.G.L. (t.a.v. Frida Davids), Postbus 407, 3300 AK Dordrecht.
Lezing over etymologie
In het aprilnummer van 1989 en het januarinummer van 1990 is door Marlies Philippa iets gezegd over de Kiliaanstichting. Doel van deze stichting is een geheel nieuw wetenschappelijk etymologisch woordenboek samen te stellen. Een Belgisch-Nederlands team van specialisten op het gebied van de geschiedenis van onze woordenschat werkt eraan. Vanaf 1992 zal er tien jaar lang ieder jaar een aflevering van 1200 lemmata verschijnen.
Met ingang van dit jaar wordt er jaarlijks een Kiliaanlezing gehouden. Op
15 april om 20.15 uur geeft Camiel Hamans de eerste Kiliaanlezing, getiteld
Geloof, hoop en liefde. Over etymologie.
Alle belangstellenden zijn
welkom. Plaats: Centraal Faciliteitengebouw RUL, Cleveringaplaats 1, Leiden.
In het septembernummer van Onze Taal verschenen artikelen over Nederlandse leenwoorden in het Engels, het Frans en het Bahasa Indonesia. Ook een rijke taal als het Italiaans lijkt op het eerste gezicht niet veel te kunnen winnen bij het overnemen van woorden uit het Nederlands. Toch bestaan er wel dergelijke leenwoorden, zoals blijkt uit onderstaande lijst.
Het ontstaan van leenwoorden wordt sterk bevorderd door de vooraanstaande plaats van een volk/taalgebied op een bepaald vlak in een bepaalde tijd. Zo stammen bijvoorbeeld veel sporttermen uit het Engels vanwege de verbreiding van vele sporten vanuit het negentiende-eeuwse Engeland. Muzikale en andere artistieke vaktermen zijn grotendeels afkomstig uit het Italiaans. Daarnaast spelen geografische factoren een rol bij het `lenen' van woorden, evenals bijvoorbeeld handel en oorlog.
Nederlandse leenwoorden in het Italiaans nemen een zeer bescheiden plaats
in door het beperkte contact tussen beide taalgebieden. Ze zijn voornamelijk
afkomstig uit de wereld van handel en scheepvaart en stammen uit de zeventiende
en achttiende eeuw. De helft van deze woorden is rechtstreeks overgenomen uit
het Nederlands en aan het Italiaanse fonetische systeem aangepast. Het grootste
deel van de overige woorden is via het Frans in het Italiaans terechtgekomen,
terwijl ook het Engels enkele malen als `bemiddelaar' is opgetreden. Helaas
zijn de meest recente, uit het Nederlands afkomstige leenwoorden
afrikaans, boero
en
apartheid.
Het overgrote deel van de woorden op de lijst is aan het Italiaans
aangepast. Alleen
afrikaans, apartheid
en
polder
bleven
onaangetast, al zou je dat niet zeggen wanneer je ze door een Italiaan hoort
uitspreken.
De lijst is verre van volledig. Ze is samengesteld uit `olandesismi' die ik tijdens mijn studie Italiaans ben tegengekomen. In de eerste kolom staan de Italiaanse woorden met tussen haakjes hun eventuele afwijkende huidige betekenis. Sommige woorden komen alleen (nog) in Italiaanse dialecten (dial.) voor. In de tweede kolom staan de oorspronkelijke Nederlandse termen met tussen haakjes eventueel hun betekenis, en in de derde de eventuele tussenvorm en -taal (F=Frans, E=Engels, Sp=Spaans, ME Lat=Middeleeuws Latijn).
afalà (dial.) afhalen (neerhalen) affaler (F) afrikaans Afrikaans - apartheid apartheid - archibugio hakebusse (soort buks) harquebusse (F) babordo bakboord bâbord (F) baccalà bakeljauw (kabeljauw) bacalao (Sp) blocco blochuus (blokhut) blocus (F) blocco blok bloc (F) boero boer - bompresso boegspriet beaupré (F) borgomastro burgemeester - boscimano bosjesman - bottino buyte, buyten (buit) butin (F) boulevard bolwerk boulevard (F) brandy brandewijn brandy (E) chope schopen (pint) - colza koolzaad - dicco dijk - diga dijk digue (F) dock docke (dok) dock (E) droga (drug) droog drogue(F) fambrosa (dial.) braambezie (framboos) framboise (F) iceberg ijsberg - kermesse (kermis) kerkmisse kermesse (F) kit (bouwpakket) kitte (kruik) kit (E) lanzichenecco landsknecht - machignone (dial.) makelaar - manichino mannekijn mannequin (F) merlino meerling, marren (vastbinden) merlin (F) ottentotto hottentot - pacco pak - pinco pinke (type boot) - polder polder - pompelmo pompelmoes - quartiermastro kwartiermeester - scialuppa sloep chaloupe (F) scorbuto scuerbuyk (scheurbuik) scorbuthum (ME Lat) snack snac(k), snacken (gretig bijten) snack (E) statolder stathouder stathouder (F) stoccafisso stocvisch - tribordo stierboord (stuurboord) (s)tribord (F) tricot (trui) strick, stricken tricot (F) vagone (wagon) wag(h)en wagon (E)>(F) yacht jaghte yacht (E)
Op donderdag 16 mei aanstaande zal in een van de zalen van Hotel Krasnapolsky te Amsterdam om 15.00 uur de Jaarvergadering 1990 worden gehouden. Op die dag zal het precies zestig jaar geleden zijn dat ons genootschap op die plaats in Amsterdam werd opgericht. De agenda luidt als volgt:
1. Opening door de voorzitter 2. Verslag jaarvergadering 1990 3. Jaarverslag 1990 4. Financieel verslag over 1990 5. Verslag kascommissie 6. Benoeming nieuwe kascommissie 7. Bestuurssamenstelling:
a. mr. L.J. Pieters treedt af in verband met het bereiken van de 70-jarige leeftijd b. kandidaat-bestuurslid prof. dr. J. Renkema 8. Wijziging van de statuten 9. Mededelingen 10.Rondvraag 11.Sluiting
Het jaarverslag, de financiële stukken over 1990, alsmede het concept voor de statutenwijziging liggen een half uur voor aanvang van de vergadering ter inzage. Het concept van de statutenwijziging ligt, zoals de statuten bepalen, ook minimaal vijf dagen voor de Algemene Ledenvergadering ter inzage op het kantoor van het genootschap, Laan van Meerdervoort 14a, Den Haag.
Drs. P.M. Kaashoek - afd. Taalbeheersing, Academie voor de Journalistiek, Tilburg
`Mag ik de joune, Chris?' Vragend kijkt Bram zijn tweelingbroertje van
vijf jaar aan. Welke verklaring kan worden gegeven voor deze kindertaalvariant
(joune)
van het zelfstandig gebruikte bezittelijke voornaamwoord
jouwe
?
Uit de taalverwervingsliteratuur blijkt dat kinderen hun moedertaal in fasen leren. Grof geschetst komt het erop neer dat na de brabbelperiode de imitatie-tijd aanbreekt. De jonge taalgebruiker reproduceert de zinvolle klanken die worden geuit door de volwassene. Naarmate peuters ouder worden, begrijpen zij meer woorden. Zij gaan deelnemen aan wat 18plus-taalgebruikers `communicatie' noemen.
Onderzoek van Eve Clark
(The Ontogenesis of Meaning (1979))
leidde tot de veronderstelling dat een van de belangrijkste kenmerken van
taalverwerving in de beginfase de ik-gerichtheid is. Anders gezegd: vanuit het
ik-perspectief leert het kind taal en communiceert het met zijn omgeving. Voor
taalverwerving van kinderen betekent deze aanname dat de jonge taalgebruiker
tamelijk vroeg persoonlijke (en bezittelijke) voornaamwoorden als
ik, mij
(mijn, de mijne)
kent. Later volgen dan de persoonlijke en bezittelijke
voornaamwoorden, die wat perspectief betreft op anderen gericht zijn:
hij,
hem, de zijne, ons, onze,
en dergelijke.
Als verklaring voor
joune
geef ik de volgende redenering.
Gesteld dat de hypothese van Clark (1979) juist is, namelijk dat het kind de
wereld vanuit het eigen gezichtspunt beschouwt en ook op deze wijze taal
verwerft, dan kent een vijfjarige het zelfstandig gebruikte bezittelijke
voornaamwoord
de mijne
eerder dan bijvoorbeeld
de zijne, de
hunne, de hare.
Bram produceert op hypercorrecte wijze
joune.
Hij maakt een analogie:
joune
is overeenkomstig
mijne
en
zijne.
De vormen en de patronen ondersteunen zijn analogie: mij
ne,
zij
ne,
hun
ne.
Wie een betere verklaring weet, mag
het zeggen.
In het aprilnummer van 1989 en het januarinummer van 1990 is door Marlies Philippa iets gezegd over de Kiliaanstichting. Doel van deze stichting is een geheel nieuw wetenschappelijk etymologisch woordenboek samen te stellen. Een Belgisch-Nederlands team van specialisten op het gebied van de geschiedenis van onze woordenschat werkt eraan.
Het boek moet ongeveer 1200 lemmata gaan bevatten en het wordt bij Brill
uitgegeven. Vanaf 1992 zal er tien jaar lang ieder jaar een aflevering van 1200
lemmata verschijnen. Na afloop van het project kunnen deze afleveringen in twee
banden worden ingebonden. De eerste aflevering bevat de letter
a
en
een gedeelte van de
b
.
Om het project wat meer bekendheid te geven werd er door de stichting in
1989 een internationaal etymologencongres georganiseerd. De congresbundel met
de weerslag van de lezingen zal binnenkort uitkomen. Met ingang van dit jaar
wordt er jaarlijks een Kiliaanlezing gehouden. Op 15 april om 20.15 uur geeft
Camiel Hamans de eerste Kiliaanlezing, getiteld
Geloof, hoop en liefde.
Over etymologie
. Alle belangstellenden zijn welkom. Plaats: Centraal
Faciliteitengebouw RUL, Cleveringaplaats 1, Leiden.
Er zou heel wat minder geharrewar over de spelling zijn als we voor elke klank een aparte letter hadden. Dat kan natuurlijk nooit met een alfabet van maar zesentwintig letters. Het aantal klanken in de gesproken taal is veel groter en ons spellingsysteem zit dan ook vol vereenvoudigingen en afspraken om dat verschil te overbruggen. Voor de weergave van klinkers zijn bijvoorbeeld in eerste aanleg maar vijf lettertekens beschikbaar. Voor het overige behelpen we ons met diverse kunstjes, onder andere een stelsel van letterparen waarvan elk een bepaalde klank vertegenwoordigt: ei, oe, eu, enz.
DRIE MOGELIJKHEDEN
We zijn met dit systeem van letterparen zo vertrouwd dat niemand er
moeilijkheden mee heeft. Lezers kunnen echter in de war raken wanneer in een
woord twee klinkertekens achter elkaar komen die als een paar kunnen worden
opgevat, terwijl dat niet de bedoeling is:
geillustreerd, zoeven,
vreugdeuren
. Dit soort verwarring wordt geacht op te treden bij de
lettercombinaties aa, ae, ai, au, ee, ei, eu, ie, oe, oi, oo, ou, ui, uu. De
schrijver geeft de lezer daarom een signaal dat aanduidt dat de twee letters
ieder afzonderlijk uitgesproken dienen te worden (anders geformuleerd: dat de
twee letters tot verschillende lettergrepen behoren). Voor deze
klinkerscheiding kennen we twee tekens: het koppelteken
(vreugde-uren)
en het trema
(geïllustreerd)
. Er zijn echter ook gevallen waarin
geen van beide tekens wordt geplaatst
(extraneus)
.
In de keuze tussen deze drie mogelijkheden zijn we niet vrij. Iedereen voelt wel zo'n beetje aan hoe het `moet', maar daarmee is de eenheid van spelling niet gewaarborgd. De officiële regeling van deze materie (Groene Boekje, hoofdstukken VII en VI, punt 8) vormt geen samenhangend geheel. Een analyse van de woordenlijst in het GB doet vermoeden dat de bedoeling is: in samenstellingen een koppelteken, in de overige gevallen een trema (zie Onze Taal september 1988, blz. 132-133). In beginsel althans, want er zijn nogal wat afwijkingen, zowel systematische als incidentele. Bovendien vinden de auteurs van het Groene Boekje dat gestudeerde mensen zich niet altijd aan de tremavoorschriften behoeven te houden. Pure anarchie, zal de een zeggen; vrijheid, blijheid, juicht de ander.
In 1988 kwam de Werkgroep ad hoc Spelling met een voorstel voor een
allesomvattende regeling (zie Voorzetten 20, blz. 113 e.v.). De inhoud is zo
eenvoudig als men zich maar wensen kan: tussen de delen van een samenstelling
wordt klinkerscheiding aangeduid met een koppelteken
(cocaine-inspuiting)
, op alle andere plaatsen (grondwoorden, buigingsvormen en afleidingen)
blijft signalering achterwege
(cocaine)
. Het trema zou dus uit ons
spellinginstrumentarium moeten verdwijnen. In de motivering wordt onder meer
aangevoerd dat het `liggende streepje' meer aansluit bij het internationale
gebruik en dat het trema internationaal niet gangbaar is. Laten we daarom eens
nagaan wat gebruikelijk is in de ons omringende talen.
DUITS
Het ligt voor de hand dat men in deze taal het trema buiten de deur
houdt. Er zou immers keer op keer verwarring met de umlaut optreden. Alleen in
vreemde woorden en eigennamen blijft het teken behouden (`de Staël'). Het
koppelteken (`Bindestrich') wordt wél als klinkerscheidingsindicator gebruikt,
maar uitsluitend in een samenstelling die uit zelfstandige naamwoorden bestaat
(dus
See-Erfahrung
maar
seeerfahren)
. Na de invoering van
de thans in voorbereiding zijnde spellingherziening (zie Onze Taal mei 1990,
blz. 80 e.v.) wordt dit gebruik facultatief.
Zooorchester, Hawaiiinsel
en
Teeeier
zullen dan dus ook mogen.
ENGELS
Het trema is nu praktisch uitgestorven, maar voor de oorlog kwam men het
nogal eens tegen
(coöperate)
. De woordenboekmakers moesten er echter
toen al niets van hebben. De gezaghebbende
Oxford Concise Dictionary
bevatte in zijn eerste druk (1911) maar één trefwoord met een trema
(naïve)
en daar is het tot op de dag van vandaag bij gebleven. In minder
ingeburgerde vreemde woorden en in eigennamen wordt het trema meestal
gehandhaafd.
Het koppelteken
(hyphen)
wordt wél nog als klinkerscheider
gebruikt
(co-operate)
, maar ook dit is, naar het zich laat aanzien,
een aflopende zaak. Zelfs vrij moeilijk leesbare woorden als
microorganism, coauthor
en
reify
komt men steeds vaker zonder
enig teken tegen, ook in woordenboeken. De laatste vesting wordt gevormd door
woorden die beginnen met een der voorvoegsels
re-, pre-
of
de-
, gevolgd door een
-e- (re-enter, pre-emptive, de-escalate)
,
alsmede enkele harde noten als
co-opt
en
de-ice
. Maar zelfs
bij deze categorieën valt een neiging tot aaneenschrijven waar te nemen, vooral
in Amerika. Dit alles betekent niet dat de
hyphen
bezig is uit het
Engelse schriftbeeld te verdwijnen. Volgens een moderne opvatting dient dit
teken als hulp bij de uitspraak te worden afgeschaft, maar in andere functies
juist frequenter gebruikt te worden.
ITALIAANS, SPAANS, PORTUGEES
Afgezien van een kleine groep Spaanse woorden op
-uë
is het
trema in deze talen niet (meer) bekend.
FRANS
Hier leeft het trema nog in volle glorie, in honderden woorden, waaronder
een flink aantal bijbelse en andere eigennamen. Voor 1870 waren het er nog
meer, maar in dat jaar werd
poëte
op last van de Académie
poète
. Bij de spellingherziening die nu op stapel staat, wordt niet één trema
afgeschaft; er komen er zelfs enkele bij. Laten we echter niet vergeten dat
klinkerscheiding in het Frans zwaar weegt. Woorden als
haïr, ambiguë
en
coïncidence
zouden zonder trema de kans lopen totaal anders
uitgesproken te worden. Ook het koppelteken (`trait d'union') kan als
klinkerscheider fungeren, maar dit komt niet vaak voor.
GEVOLGEN VAN AFSCHAFFING
Er is bij ons weer een spellingherziening in voorbereiding. Wellicht komt daarbij ook de klinkerscheidingaanduiding aan de orde. Met het oog hierop wordt deze tour d'horizon besloten met enkele opmerkingen rond de voorstellen van de Werkgroep.
Koppelteken.
Het voorstel om klinkerscheiding tussen de delen
van een samenstelling aan te geven met een koppelteken, sluit goed aan bij de
bestaande praktijk. Veel schrijvers hebben immers de neiging om op die plaats
om andere redenen een koppelteken te zetten, bijvoorbeeld wanneer het woord erg
lang is
(levensverzekering-maatschappij)
of wanneer er een eigennaam
in voorkomt
(Philips-toestel)
of zelfs wanneer er twee klinkers naast
elkaar in staan die helemaal geen paar kunnen vormen
(giro-afschrift)
. Wat men ook van deze streepjesziekte moge denken, het koppelteken is op
deze plaats een vertrouwd gezicht (en niet alleen op het Nieuws voor doven en
slechthorenden). Het Groene Boekje somt nog allerlei andere gevallen op
(Hoofdstuk VI). Het belangrijkste is evenwel dat het voorstel in
overeenstemming is met de regel die - zoals hierboven gesuggereerd - bij de
spelling van samenstellingen in de Woordenlijst stilzwijgend is gevolgd.
Een tweede voordeel van het voorstel is de grotere efficiëntie van het koppelteken. Experimenteel onderzoek heeft aangetoond dat lezers er sneller op reageren dan op een trema (zie C. van Duyn jr., Trema of koppelteken?, De Nieuwe Taalgids 61, blz. 12 e.v.). Anderzijds is onlangs ook een argument tégen het voorstel van de Werkgroep vernomen: is het publiek voldoende vertrouwd met het taalkundige begrip `samenstelling' (tegenover `afleiding') om de regel vlot te kunnen toepassen?
Overigens is er naast de samenstellingen in strikte zin nóg een categorie woorden waarvoor het koppelteken als klinkerscheider moeilijk gemist kan worden. Het gaat om woorden met voorvoegsels als anti-, auto-, contra-, extra-, homo-, macro-, pre-, pro-, stereo-, enz., voorvoegsels die vaak op het punt staan een eigen leven te beginnen. Pseudosamenstellingen?
Trema.
Afschaffing van het trema zou voor het schrijvende deel
van de natie ongetwijfeld een verlichting betekenen, maar dat gaat ten koste
van een zeker leesgemak. Niet bij woorden als
hiëroglief
en
maïs
natuurlijk, daar zou de nieuwe schrijfwijze alleen maar van
werkelijkheidszin getuigen. Ook niet bij het klinkerpaar -ae-; de NRC laat het
trema van
Israël
en zijn afleidingen al jarenlang weg en niemand
schijnt daar last van te hebben. Ook -oi- kan best zonder. Maar wat denkt u als
lezer van woordbeelden als
geent, geeerd, geind, geurmd, ruzien,
lilaachtig, zeeen, protozoon
of
jojoen?
Bij het beantwoorden van deze vraag dient bedacht te worden dat in het
Duits analoge spellingbeelden voorkomen
(beendet, beinhalten, beunruhigt,
Kolonien, Klimaanlage, schneeerhellt)
en dat daar geen klachten over
gehoord worden. Evenmin hebben Engelstaligen moeilijkheden met
coalition
naast
coal
of
meander
naast
mean
, noch met
de muziekterm
euouae
. Vergelijkingsmateriaal is ook dichter bij huis
te vinden. De meeste lezers van Onze Taal zullen de vorige Nederlandse
spellingherziening niet hebben meegemaakt, maar heus, er heerste toen grote
somberheid over de communicatiestoornissen die zouden ontstaan wanneer de
verschillen
as
en
asch, slepen
en
sleepen
of
kolen
en
koolen
verdwenen.
Hier werd een zeker leesgemak opgeofferd voor het gerief van de schrijver. Maar wie treurt daar vandaag nog over?
Het is plezierig in Onze Taal (januari 1991, blz. 14) te lezen dat mijn
Leestekenwijzer
volgens de heer P.A.J. Wels een verdienstelijke
functie vervult en veel informatie biedt. Wels heeft ook enkele punten van
kritiek. Ik heb daar niet veel moeite mee - te meer omdat het onderwerp
`leestekens' nog niet eerder zo is uitgespit - maar op enkele opmerkingen wil
ik graag reageren, omdat ze een verkeerd beeld kunnen geven.
Wels meent dat de lezer in de Leestekenwijzer nogal eens wordt
geconfronteerd met
voorschriften
in plaats van met adviezen. In het
voorwoord heb ik nadrukkelijk aangegeven dat het in het boek níet om
voorschriften gaat. Juist omdat - zoals Wels ook opmerkt - de adviezen in
diverse publikaties nogal eens uiteenlopen, heb ik hier en daar een voorkeur
gegeven, meestal met een argumentatie.
Het voorbeeld
m'n/mijn
is door Wels niet zo gelukkig gekozen,
want ik heb de voors en tegens van beide vormen wel degelijk genoemd, met het
advies de vormen met apostrof in zakelijke teksten te vermijden (`ze ontsieren
de tekst en doen gemakzuchtig aan').
Wels heeft er bezwaar tegen dat een nootcijfer of asterisk aan het einde
van de zin - `tegen goed gebruik in' - soms vóór en soms ná de punt komt. Het
is niet duidelijk hoe hij aan deze constatering komt, maar het is wel degelijk
gebruikelijk - en dat ligt ook voor de hand - om nootcijfers of asterisken te
plaatsen bij het woord of de woorden waar ze werkelijk bij horen.
(Hij
besteedt in zijn boek nogal wat aandacht aan barbarismen*.)
En als ze op
een hele zin slaan, komen ze na de punt.
(Hij heeft in een ander boek
aandacht aan dit onderwerp besteed.*)
Wels schrijft dat ik het gebruik van komma's in opsommingen afraad, maar dat ik ze zelf wel op die manier gebruik. Het spreekt vanzelf dat je komma's in een opsomming niet kunt missen, maar ik doelde natuurlijk op langere opsommingen, waarvan de delen puntsgewijs onder elkaar staan, voorafgegaan door een letter, cijfer of streepje. Daarachter kan (als ze met een kleine letter beginnen) het best een puntkomma komen.
Mijn criticus meldt ook dat ik niet zou hebben aangegeven waarom de puntkomma's de voorkeur hebben. Ik schrijf dat ze gebruikt worden om de delen van een opsomming duidelijk te scheiden. En in de zes pagina's die ik aan dit leesteken heb gewijd, wordt wel duidelijk dat de puntkomma op een grotere scheiding duidt dan een komma.
Tot slot: het is Wels opgevallen dat ik soms een `simpele stijl' gebruik. Hoewel hij dit als minpunt bedoelt, vind ik dat een verheugende constatering. Het is een elementaire eis van een dergelijk boek - en eigenlijk van alle geschreven teksten - dat het goed leesbaar is voor de doelgroep. Waarom zou je het ingewikkeld formuleren als het ook eenvoudig kan?
Eerlijk gezegd vind ik het allemaal nogal gezocht. Het is jammer dat Wels wel aandacht besteedt aan - in zijn ogen - onvolkomenheden in het boek, maar voorbijgaat aan het feit dat de Leestekenwijzer het eerste boek is dat zoveel aandacht besteedt aan dit verwaarloosde onderwerp. Het had ook best vermeld mogen worden dat het niet alleen aan taalkundige aspecten aandacht besteedt: er komen ook allerlei typografische regels aan bod. Nu steeds meer niet-grafici drukwerk gaan maken, is kennis daarvan van groot belang.
* Hij houdt van muziek en loopt dan ook constant met zo'n workmate op zijn hoofd. * Helaas, ik kan het niet lezen, want er staan alleen maar Chinese karikaturen. * Worden bij het tectyleren ook de cocosbalken behandeld? * De veroordeelde ging in castratie. * De gladiatoren van de centrale verwarming moesten worden schoongemaakt. *In Rome hebben ze het amfibietheater bezocht. * Ze zullen deze nieuwe opleiding sterk propaganderen. * Na die stortbui kwam hij thuis als een bezopen kat. * Dit kan voor ons de weg plavuizen. * De heer Bakker ging direct van wal na de opening. * Er zijn nogal wat projecten die op stapel liggen. * `Begaande grond uitsluitend bereikbaar via het trappenhuis.' * Voor het invriezen moet je de groente even balanceren. * Ik ben bijna zeventig, maar nog helemaal fataal.
* Hier kunt u terecht voor alles op het gebied van kleding, textiel en aanverwachte artikelen. * Hij heeft de gek met haar gestoken. * Ik zal mijn vraag nog een keer overstellen. * Daar kraait geen hond meer naar. * Ja hoor, hij kwam goed geslagen op het ijs! * De eenheid in de DDR komt nu duidelijk op de terugtocht te staan. * Het voorstel stuitte tegen de borst van enkele bestuursleden. * Hij kent daar weg noch steg. * Dat zijn de beste zangers: ze zijn de coniferen van het koor. * Dat kun je op je buik aanvoelen. * Ik zie het somber zitten. * Die leraar kent het klappen van het bijltje wel. * Je hoeft toch niet over alle slakken te vallen? * De Russische republieken vallen als los zand uit elkaar. * Het dieet is op iedereen afzonderlijk afgespitst. * Dat is wel de dorpel die de emmer doet overlopen. * Als pijltje bij paaltje komt, durft de lafaard niet. * Vandaag was er na de dienst een collecte voor de economen van de Kerken. * Hij is uit het oog van de naald gekropen.
* De groep werd uitgenodigd twee nummers aan te leveren voor de complicatie-cd die begin 1990 verscheen. * Wij wonen in een ruime eensgezinde woning. * Je kon er een speld in een hooiberg horen vallen. * Hem is de grond onder de voeten weggemaaid. * Zij steken de draak met mij aan. * Ze zaten met gloeiende kolen op me te wachten. * Het weer was intussen wat opgeklaterd. * Hem is de moed toen in de schoenen geschoven. * Met knipogende knieën werd gedanst op de warme klanken van het orkest. * Wethouder Snijders stak het spits af.
Kindermalapropisme
* Mammie, mag ik weer in het papierenbadje?
Gehoord of gelezen en ingezonden door: dr. J.H.F. van Abeelen, Nijmegen; G. Crisson, Alphen a/d Rijn; Ellen Gabel, Ouderkerk aan de Amstel; GAK Amsterdam; mw. G.J.M. Geels, Doetinchem; A.M. Geerling, Blaricum; Nol Hell, Nijmegen; S.A. Kleinhout-Bax, Exloo; R.G. Kool, Purmerend; M.F.H. Koot, Dongen; E. Kuipers-Schouten, Nietap; Joost Mangnus, Nuenen; M. A. Mannaert, Amsterdam; dr. ir. E.R. Muhring, Middelbeers; N. van der Noordt, Rotterdam; Maud Pijnenburg, Schijndel; Anne de Poel, Den Helder; mr. D.F. Richters, Rotterdam; Albert Rottier, Amersfoort; mw. A.S. Snijders-Bode, Arnhem; A.J. de Swarte, Amsterdam; J. Tuttel, Eelde; G. van Weerd, Overijse; Cees Wiersma, Zwijndrecht; en redactieleden van Onze Taal.
Malapropismen vormen nu al meer dan een jaar een vast onderdeel van de redactievergaderingen. Elke keer ligt er een stapeltje inzendingen, elk vaak met vier of vijf voorbeelden. De malapropismen die u onder ogen krijgt, hebben een uiterst strenge selectie overleefd. Waarom krijgen we zulke stapels? Natuurlijk is een belangrijke oorzaak dat het aantal manieren om iets fout te doen oneindig is. Een andere oorzaak is op de balk en de splinters terug te voeren. Tot dusver kwam er geen brief binnen met een begin als `Zelf gebruikte ik voortdurend [X] als ik [Y] bedoelde, totdat mijn vrouw me erop wees dat ik een malapropisme gebruikte.' De brieven beginnen wel vaak met `Van mijn patiënten hoor ik ...' of `Onze werkster zegt voortdurend ...'
Ongetwijfeld is er nog een oorzaak: het is niet zo duidelijk wat we onder een malapropisme moeten verstaan, zodat de inzendingen allerhande soorten afwijkingen van de standaardtaal bevatten. Voor deze onduidelijkheid hoeft zich overigens niemand te schamen, want in de literatuur over dit onderwerp is eveneens sprake van verwarring. Dat mag lastig zijn voor de geleerden, ons geeft het enige speelruimte om de malapropismen als volgt af te bakenen:
een malapropisme is het onbewuste gebruik van een verkeerde woordvorm (of uitdrukking) als gevolg van het bestaan van verwarring met een of meer andere, erop lijkende woordvormen (of uitdrukkingen).
Voorbeelden zijn:
twee-continentenlijm
voor
tweecomponentenlijm, juriscorrespondentie
voor
jurisprudentie
en
toen ging mij een belletje op
voor
toen ging mij een lichtje op
of
toen ging bij mij een belletje rinkelen.
GEEN MALAPROPISMEN
Volgens deze definitie is lang niet elk gevolg van onjuist woordgebruik
een malapropisme. In de eerste plaats vallen vergissingen en versprekingen uit
de boot. Een voorbeeld uit een NOS-journaal, waarin de nieuwslezer over Wall
Street opmerkte `de beurs gaf een daling op alle fronsen te zien'. Natuurlijk
is
fronsen
een mengvorm van
fronten
en
fondsen,
maar het is uiterst onwaarschijnlijk dat de nieuwslezer ook maar éven in de
veronderstelling verkeerde dat deze mengvorm het juiste woord was. De oorzaak
van zulke vergissingen is meestal dat de spreker het andere woord al in
gedachten had, omdat hij van plan was het in een volgende zinssnede te
gebruiken. Vaak zet de spreker zijn vergissing recht, en het zal niet gauw
gebeuren dat hij dezelfde foutieve vorm een tweede keer gebruikt.
In de tweede plaats komen puur betekenisloze verhaspelingen niet in
aanmerking, want die zijn niet ontstaan door verwarring met een ander woord. Zo
vond ik eens in opstelletjes tientallen varianten van het woord
carburateur (karpateur, karrapateur, kappeteur,
etc.) en noteerde
Stutterheim* nog meer vervormingen van
evacueren (fakweren, evacatutueren,
etc). In zulke gevallen moeten we aannemen dat de sprekers ooit
oppervlakkig kennisgemaakt hebben met de goede vorm, zonder gelegenheid te
hebben gehad om de precieze woordvorm te leren. Verkeerd beklemtoonde woorden
horen in dezelfde buitengesloten categorie thuis. Ten slotte is een woord dat
in een totaal verkeerde betekenis gebruikt wordt (zoals
casu quo
voor
`en') ook geen malapropisme.
MISSES MALAPROP
De omschrijving van malapropisme is dus tamelijk eng wat de vorm van de
woorden betreft. Aan de andere kant zien we geen beperkingen wat de sprekers
betreft, in tegenstelling tot sommige onderzoekers die malapropismen aan
ongeschoolde taalgebruikers voorbehouden achten. Etymologisch is dat overigens
ongetwijfeld correct: de naamgeefster van onze fout, Mrs. Malaprop, een
achttiende-eeuwse toneelfiguur, was niet geschoold. Toch is het onjuist om te
menen dat een studie mensen van malapropismen zou vrijwaren. Uit de mond van
een gepromoveerde neerlandica noteerde ik onlangs: `Met dat type onderzoek heb
ik geen affiliatie' (i.p.v.
affiniteit).
Hoogstens zou het volgende
het geval kunnen zijn: de malapropismen van ongeschoolden vallen meer op, omdat
de woorden die zij verwarren, bekend zijn bij hoger geschoolde hoorders.
Daarentegen gaat het bij de `geleerde' malapropismen om de verwarring van
woorden die voor iedereen moeilijk en abstract zijn. Verder lezen hoger
opgeleiden natuurlijk meer, waardoor ze meer kans hebben om zichzelf
stilzwijgend te corrigeren.
VERMOEDELIJKE OORZAKEN
De overblijvende malapropismen kunnen we op twee manieren indelen: naar
vermoedelijke oorzaak en naar resultaat. Eerst de vermoedelijke oorzaak. Uit de
definitie blijkt al dat aan de wieg van een malapropisme een min of meer
gelijkluidende woordvorm of uitdrukking moet staan. Verwarring van twee totaal
verschillende woorden uit hetzelfde betekenisveld leidt niet tot een
malapropisme. Iemand die
mes
bedoelt en
bijl
in zijn
achterhoofd heeft, hoor je nooit
mijl
uiten. Sterker nog, als in die
omstandigheden toch
mijl
geuit werd, zouden hoorders het woord niet
als malapropisme opvatten.
Toch stimuleert een overeenkomst in de betekenis van twee woorden tot op
zekere hoogte de vorming van malapropismen. In de inzendingen van de lezers
treffen we vrij veel voorbeelden van lichte betekenisverwantschap aan (het
goede woord staat steeds na het streepje):
volksmanager - volksmenner,
pertinent - permanent, insex - incest, barrage - ballotage en gereïncarneerd -
gereanimeerd.
Verder blijkt uit de voorbeelden dat de betekenis van het
malapropisme meestal voorstelbaarder, concreter is dan die van het bedoelde
woord:
privaat - privacy, narcis - narcist, liguster - illuster
en
poliepkliniek - polikliniek.
De extreemste voorbeelden hiervan zijn
de veranderingen in woorden die we alleen kennen als deel van uitdrukkingen en
zegswijzen. Een goed voorbeeld is `hij heeft veel plannetjes bekokhalsd';
bekokstoofd
komt alleen in deze uitdrukking voor. Deze neiging naar het
concrete is overigens alleen een tendens; tegenvoorbeelden zijn
prognose/prothese
en
capsones/capsules.
VORM-OVEREENKOMST
Welke overeenkomst in de woordvormen draagt het meest bij aan de verwarring? Een voorlopige beschouwing van de inzendingen levert de volgende tendensen op:
- Woordlengte in aantallen lettergrepen. De meeste malapropismen hebben
evenveel lettergrepen als de bedoelde vorm. Als er verschil in lengte bestaat,
is het malapropisme trouwens eerder langer dan korter: het type
transplantatie/transfusie
komt dus meer voor dan het type
gefuseerd/gefusilleerd.
- De plaats van de hoofdklemtoon. Verreweg de meeste malapropismen hebben
precies dezelfde klemtoonverdeling als het bedoelde woord. Een van de
uitzonderingen is
concubinaat/combine.
- De eerste klanken. De meeste malapropismen beginnen precies hetzelfde
als de bedoelde woorden. Het geval
tumor/tuba
is dus veel normaler
dan
eucharisma/charisma.
De ontsporing vindt pas plaats in de tweede
of daaropvolgende lettergreep. Als het woord een uitgang heeft (zoals
-ogisch
of
-atie),
dan wordt daar meestal ook niets aan
veranderd.
- De herkomst van de woorden. Oorspronkelijke leenwoorden worden meestal
door leenwoorden uit diezelfde taal vervangen. Een kras voorbeeld is
jacquet/cachet.
Ten slotte is het alsof soms zelfs de geschreven vorm een rol speelt. Hoe
kunnen we anders
vaccinerend/fascinerend
verklaren, dan door aan te
nemen dat de
c
die in
fasc
wel geschreven maar niet
uitgesproken wordt, stuurt naar de klankvorm
vaks
in
vaccinerend?
HET PUNTJE VAN DE TONG
Deze tendensen kunnen misschien iets duidelijk maken over de manier
waarop we de woorden in ons hoofd hebben opgeslagen: vormaspecten als lengte,
klemtoonstructuur en woordbegin spelen de hoofdrol; de betekenis speelt een
bijrolletje. De vormbewustheid van het woordenboek in ons hoofd blijkt ook uit
het blokkeervermogen van malapropismen. Vraag iemand naar het vreemde woord
voor `niet tijdelijk' of `vrouwenarts', en het antwoord luidt binnen de seconde
permanent
en
gynaecoloog
. Onze reactie op (1) en (2) is
meestal anders:
(1) Dat zomerhuisje is niet bedoeld voor
pertinente bewoning.
(2) Zij ligt in de
kinologische
afdeling van het
ziekenhuis.
We weten dat de onderstreepte woorden fout zijn, maar kunnen niet snel op
het goede woord komen. Het malapropisme hangt als een gordijn voor het goede
woord, zodat we daar geen toegang toe hebben. Hoe meer de woordvormen
verschillen, des te zwakker wordt het blokkeereffect:
stand op heden
blokkeert
stante pede
nauwelijks.
NIET BESTAANDE WOORDVORMEN
We kunnen de malapropismen ook indelen op grond van de taalvorm waarin ze
resulteren. In verreweg de meeste gevallen die we tot nu toe behandelden,
leidde de verwarring tussen de taalvormen tot de keuze van een bestáánd woord:
in het hoofd van de spreker heeft de ene woordvorm een vijandige overname
gepleegd op een andere. Maar er zijn ook woordfusies mogelijk. Dan versmelten
twee woorden tot een woordvorm die tot dusver niet bestond. Voorbeelden zijn
juriscorrespondentie, lemitigeren, financieeltropisch, improvisorisch,
eucharisma.
Verder horen alle versmolten uitdrukkingen (zoals `toen ging
mij een belletje op', en `daar heeft hij een harde kluif aan') tot deze
categorie.
Zulke woordversmeltingen komen veel minder in onze verzameling voor, maar
zijn wel bijzonder interessant, omdat we eruit kunnen opmaken hoe `woordjes
leren' in de praktijk in zijn werk gaat. Taalkundigen analyseren gelede woorden
(dat zijn woorden als
spreekuur
en
spreekster)
door aan elk
vormdeel
(spreek, uur, -ster)
een aparte betekenis te hechten. Zulke
analyses zijn wel wetenschappelijk overtuigend, maar er is geen enkele garantie
dat de taalgebruikers al die woorden op dezelfde manier analyseren. Ik denk dat
gewone taalgebruikers bij veel gelede woorden slechts aan één onderdeel een -
vage - betekenis toekennen. De rest van de woordvorm bestaat voor hen uit
betekenisloze klankresten, die zonder veel problemen door andere te vervangen
zijn. Een gewoon malapropisme scherpt ons deze gang van zaken in. Een mooi
malapropisme verhelpt het gebrek aan betekenis. Zo kiert door
corpuleren
aanzienlijk beter het lijfelijke karakter van deze bezigheid heen, dan bij
copuleren
het geval is.
Blijf insturen!
*C.F.P. Stutterheim,
Taalbeschouwing en Taalbeheersing
.
Amsterdam 1970, derde druk
Gegadigden voor huursubsidie moeten een formulier invullen dat toegelicht wordt in een brochure. Formulier én brochure zijn erg moeilijk te volgen. Dat vindt ook Ruud Muschter, plaatsvervangend chef van de Groningse afdeling Huursubsidie. Hij laat zien welke kenmerken van de structuur en de formulering van de brochure struikelblokken vormen voor de lezers, en doet enkele suggesties voor verbetering.
Van de administratieve handelingen die jaarlijks door een groot publiek uitgevoerd moeten worden, wordt het aanvragen van huursubsidie beschouwd als een van de beruchtste. Een groot aantal mensen kan om uiteenlopende redenen met een ingewikkelde brochure niet goed uit de voeten. De kwaliteit van de tekst blijkt daarbij het grootste struikelblok te vormen. Wat is er mis met de tekst?
TEKST KOMT NIET OP GANG
Mijn belangrijkste bezwaren tegen de inhoud van de brochure gelden de versnipperde wijze waarop de boodschap wordt gebracht en het feit dat de brochure maar niet op gang komt. Dat laatste wordt veroorzaakt door de vele doublures, wat al blijkt uit de paragraaftitels:
Inhoud;
Inleiding
(waaronder een kopje `algemene voorwaarden' en de
subkopjes `inkomen' en `huur');
Vóór het invullen
(met subkopjes als `algemene informatie',
`omschrijving van enkele begrippen', `toelichting op de vragen', enzovoort).
Hierna volgt een nieuw hoofdstuk, getiteld `Algemene informatie' en opnieuw een hoofdstuk `Omschrijving van enkele begrippen', waarin wederom huur en inkomen aan bod komen.
Dan volgt een hoofdstuk `Toelichting op de vragen', waarin de regelmatig herhaalde rubrieken nóg een keer aan de orde worden gesteld.
Men is, gekomen op bladzijde 21 van de 55 bladzijden-tellende brochure, dus reeds ettelijke malen dezelfde begrippen gepasseerd, die echter steeds weer anders ten opzichte van elkaar gerangschikt worden. En dat wekt onnodig veel irritatie of verwarring.
VERSNIPPERDE BOODSCHAP
Men zoekt het antwoord op een vraag, komt daarover informatie tegen, meent het juiste antwoord gevonden te hebben en vergeet of weet niet dat elders aanvullende informatie staat die gelezen moet worden. De brochure somt een aantal toekennings- en afwijzingsgronden op, maar versnippert deze wel over de gehele brochure. Dat veroorzaakt wederom veel verwarring. Het is beter als alle informatie over één onderwerp bij elkaar in een overzicht wordt gezet. Een voorbeeld: ``U komt niet in aanmerking wanneer u: a) te jong bent, of b) te duur woont, of c) te veel verdient, of d) vermogensbelasting betaalt, of e) ... Verderop in deze brochure worden de uitzonderingen besproken."
Wat de formulering betreft, kan de brochure verbeterd worden door vaker
en beter
signaalwoorden
te gebruiken, en door duidelijker aan te
geven wanneer een passage een
hypothetische strekking
heeft.
MEER SIGNAALWOORDEN
Lastige verbanden in een betoog zijn die waarin de ene alinea een uitgangspunt verwoordt dat in de daaropvolgende alinea wel of juist niet uitgewerkt wordt; zo'n verband is vooral lastig wanneer men tijdens het lezen van die tweede alinea lange tijd in onzekerheid verkeert of het uitgangspunt nu wel of niet uiteengezet wordt. In het ergste geval blijft men permanent in het duister tasten.
In de huursubsidiebrochure staan alinea's die zó onduidelijk zijn dat
aanvragers met weinig leeservaring er geen raad mee weten. Op blz. 9 deelt de
ene alinea mee dat de wijziging op de Wet Inkomstenbelasting vaak geen gevolgen
heeft voor de aanvragers. Dan komt in de volgende alinea de uitzondering, maar
met een zeer lange aanloop: in een zin van 42(!) woorden wordt pas bij het
34ste woord duidelijk dat er in bepaalde gevallen wél gevolgen zijn:
(knipsel voorbeeldzin blz 9)
Het signaalwoord voor dat verband is
echter
. Totdat je dit
signaalwoord tegenkomt, weet je tijdens het lezen niet of er een
echter
of een
immers
zal volgen. Het vervelende is dat je het probleem
voelt aankomen, en daardoor op twee sporen lezend de tweede alinea ingaat en
probeert te begrijpen. Van niet-geoefende lezers kan men zo'n krachttoer
onmogelijk verlangen. De brochure had veel aan duidelijkheid gewonnen als
echter
vooraan had gestaan:
alinea 2: `Er zijn
echter
wel gevolgen voor degenen die ...'
HYPOTHETISCHE ZINNEN
Een merkwaardig zinstype is het type dat ik de
hypothetisch/feitelijke constructie
zou willen noemen. Deze verwoordt een
hypothetische situatie als ware het een feitelijke gebeurtenis. De brochure
geeft een overzicht van de stukken die bij het aanvragen van huursubsidie
overgelegd moeten worden en begint de opsomming van de diverse
inkomenssituaties met: `U heeft aangifte inkomstenbelasting gedaan' (blz. 8).
Zo'n boodschap kan logisch gezien terecht tot de reactie leiden: `ik heb
helemaal geen aangifte gedaan!' Een enigszins getrainde lezer begrijpt
natuurlijk dat hier iets is weggelaten en wat er wordt bedoeld. Daar mag echter
niet zonder meer op worden gerekend. Beter is dan ook een vollediger
formulering als: `Als u een belastingbiljet hebt ingevuld...'
Bladzijde 8 geeft zoals gezegd de constructie `U heeft....gedaan' (hypothetisch/feitelijk). Een alinea verder staat: `Als uw partner ... inkomen ... heeft' (hypothetisch). In de verwoording van gelijksoortige situaties is dus geen eenheid aangebracht. Uiteraard is voor stilistische afwisseling veel te zeggen, maar ik ben van mening dat in een brochure als deze een strakke en eenvormige tekst de aandacht beter gevangen houdt en de duidelijkheid ten goede komt.
Op bladzijde 29 wordt de verhuurdersverklaring besproken: `Deze verklaring wordt door de verhuurder ingevuld.' Deze formulering combineert de lijdende vorm met de hypothetisch/feitelijke vorm. Een zin als `Uw verhuurder moet deze verklaring voor u invullen' (zakelijk maar duidelijk), of `Vraag uw verhuurder of hij deze verklaring voor u invult' (vriendelijker) lijkt adequater.
Ten slotte zal de brochure aan aantrekkelijkheid en leesbaarheid winnen als er minder zinnen in de lijdende vorm in staan, en als de toon waarop de lezer wordt aangesproken minder wisselingen vertoont.
De lijdende vorm hoeft niet tegen elke prijs vermeden te worden, maar veel zinnen in de brochure zouden aan leesbaarheid winnen wanneer ze van hun lijdende vorm worden verlost. Maar niet alleen vanwege de leesbaarheid is de actieve vorm bij de vragen over inkomenspositie beter.
Over het geschatte inkomen treft men op bladzijde 25 de volgende zin aan: `Als kan worden voorzien dat uw inkomen...' Zo'n formulering is schimmiger dan `Wanneer u kunt voorzien...' of `Wanneer u voorziet...' Hier is de lijdende vorm om een veel subtielere reden ongewenst: de aanvrager moet aangeven of zijn inkomen verandering zal ondergaan. Hij is degene die in staat is deze veranderingen te voorzien, dus op hém rust de plicht er melding van te maken. De lijdende vorm bindt deze verantwoordelijkheid niet zo strak aan de aanvrager: `Als kan worden voorzien...' lijkt in het midden te laten of dat door de aanvrager zelf, de werkgever of wie dan ook moet geschieden.
TOON BROCHURE
De toon die in een tekst wordt gekozen, bepaalt in grote mate de sfeer van een brochure. Bij het aanspreken van de aanvragers zoekt men altijd een compromis tussen een te stugge en een te vage of vertrouwelijke toon. Hierin zijn allerlei gradaties. Er ontstaat al gauw een functionele familiariteit, die de inhoud minder gemakkelijk zichtbaar maakt. De brochure kan op dit punt verbeterd worden, mede doordat breedsprakigheid en strakke formuleringen elkaar te veel afwisselen. De in de tekst opgenomen constructies met `U moet...' (voorschrift) zijn duidelijk en correct, ondanks het feit dat zij de toon van de tekst enigszins hard kunnen maken:
Zij worden echter dikwijls opgenomen in zinnen met een keuvelend karakter, die het korte en zakelijke van de `u-moet'-mededeling weer tenietdoen.
SOORTEN LEZERS
Hoewel de kwaliteit van de tekst van formulier en brochure verreweg het grootste struikelblok vormt, speelt ook de houding en werkwijze van de invuller een rol. Daarmee moet bij het herzien van de tekst eveneens rekening worden gehouden. Ik sta daarom nog even stil bij de invullers, die ik in ten minste zes groepen zou willen indelen:
1. De categorie
Ik heb nog één vraagje
: aanvragers die het
formulier nauwkeurig en zonder probleem invullen. Ze hebben er plezier in de
aanwijzingen zorgvuldig te lezen en beschouwen het goed invullen als een
uitdaging.
2. De categorie
Wilt u het niet even voor mij doen?
: aanvragers
die het invullen vermoedelijk wel kúnnen, maar dit uit tijdgebrek, luiheid of
ongeduld niet doen. Zij leveren formulier, brochure en envelop liefst
onmiddellijk ongelezen weer in.
3. De categorie
Dat staat nergens in de brochure/Vorig jaar hoefde
dat ook niet
: quasi-slachtoffers van ingewikkelde regelingen. Zij kunnen
zich redden als ze echt willen, maar vullen formulieren slordig in, lezen
onzorgvuldig en zijn altijd in de contramine.
4. De categorie
Mijn buurman zegt...
: aanvragers die geen
enkele regeling of brochure meer vertrouwen. Zij boren eigen bronnen aan om aan
de gewenste informatie te komen.
5. De categorie
Ik ben een heel eind gekomen
: aanvragers die
het formulier met enige moeite kunnen invullen, maar die gaandeweg afhaken
omdat zij ergens in het traject vastlopen.
6. De categorie
Gelukkig heeft mijn zoon het voor me willen doen
: aanvragers die het formulier niet kunnen invullen uit onvermogen.
Voor welke categorie heeft het zin om de brochure te verbeteren?
De eerste groep zal het met een verbetering alleen maar gemakkelijker krijgen. Aan de vijfde categorie is de meeste eer te behalen: hier treffen we immers de invullers aan die, ondanks hun goede inzet en hun gezwoeg, niet verder komen. Kwaliteitsverbetering zal ertoe leiden dat deze aanvragers geen hulp meer nodig hebben.
Het is niet zeker dat mensen uit groep zes baat zullen hebben bij verbeteringen: niet zelden geven ze de moed al op als het formulier in de bus valt. Ondersteuning door familie of door ambtenaren zal nodig blijven.
De categorieën twee, vier (en drie, voor zover die niet onverbeterlijk is) zijn belangrijk, omdat een sympathiek en duidelijk formulier met een helder geformuleerde brochure hen misschien over de streep naar categorie één of vijf kan trekken. Grondige tekstuele herziening behoeft dus zeker geen verspilde moeite te zijn!
Televisie is beeld. Sommige televisiemakers vinden taal kennelijk maar een hulpmiddel en springen slordig om met teksten. Zoals bij de vertaling van een tekst in de NOS-documentaire `Met de Prijs voor Ogen', over de rassenongelijkheid in de VS. Over een van de vrouwelijke activisten werd opgemerkt dat zij naar een `naaikransje' ging, terwijl in de Engelse tekst sprake was van de `NAACP' - de National Association for the Advancement of Coloured People. Het welzijn van zwarte vrouwen in die tijd zal zeker ook bevorderd zijn door naaicursussen, maar `naaikransje' is wel een erg vrije vertaling van `NAACP'.
In het NOS-Journaal werd bericht over een gijzeling in Londen. De
misdadiger werd
de gijzelaar
genoemd. Journalisten blijven deze fout
maken, en zij voeren aan dat het voor de hand ligt om
gijzelaar
actief te zien, zoals ook
handelaar
en
roddelaar
. Waarom
wordt die zelfde fout dan nooit gemaakt bij
martelaar?
Waarom zou
martelaar
niet de persoon zijn die martelt? Iedereen beseft kennelijk
dat
martelaar
het slachtoffer is en niet de dader. Niemand heeft
Hitler ooit `de grootste martelaar aller tijden' genoemd.
Bij de televisie moeten verschillende mensen zulke (ver)taalfouten onder ogen krijgen: de vertaler, de bewerker, de bureauredacteur, de eindredacteur en de presentator. Er moet dus een mogelijkheid zijn om dergelijke fouten tijdig te ontdekken.
Want televisie is beeld, maar van televisiemakers mag verlangd worden dat zij onze taal als `hulpmiddel' correct gebruiken.
Lezer Van Heel uit Veere valt in het decembernummer op blz. 241 terecht
over de balk van
radarwerk
(i.p.v.
raderwerk)
in een
boekbespreking in de NRC, maar de genitiefsplinter in de titel van het
NRC-artikel, `Zijne Majesteits radarstoomschip Soembing overgedragen aan
Japan', noemt hij niet.
Immers
Zijne Majesteits
moet zijn
Zijner Majesteits
,
afgekort Zr.Ms. (schip, gezant e.d.), tegenwoordig dus Hr.Ms., waarin de r voor
de eind-r in
zijner/harer
staat
(majesteit
is vrouwelijk).
Vergelijk:
des duivels oorkussen, het huis mijns vaders,
en
dergelijke.
De genitief staat wellicht deftig, maar leidt herhaaldelijk tot
ongelukjes. Zo schreef een paar nummers eerder een schrijfster in Onze Taal
over dingen die
des vrouws
zijn. En er is onlangs een boek geschreven
met de titel
De Lof der Dwang;
bij
zotheid
gaat
der
natuurlijk wel op, maar
dwang
is (m), en dan wordt het zot.
Daarom: vermijd de genitief, want daar komen ongelukken van. Of zoek het even op als het niet anders kan.
Ik begaf mij met zeer gemengde gevoelens op weg. De resultaten waren vreselijk middelmatig. Heel misschien zien we elkaar nog wel eens.
De voorafgaande zinnen lijken elk voor zichzelf aan duidelijkheid weinig te wensen over te laten. Eventueel vraagt men zich af wat het verband tussen die mededelingen is, maar men zal het met mij eens zijn dat de interpretatie van de zinnen afzonderlijk niet op problemen stuit.
Ik vertrok met de pest in mijn lijf. De resultaten waren in hoge mate teleurstellend. Je kunt nooit weten of we elkaar niet nog eens een keer tegen het lijf lopen.
Daar staat zo ongeveer hetzelfde als in de eerste drie zinnen, akkoord?
En nu het vreemde. Wat zijn zeer gemengde gevoelens? Gemengde gevoelens
zijn, mogen we aannemen, een mix van positieve en negatieve emoties. Als ik
voor 0,01% somber ben en voor 99,99% vrolijk, dan zijn mijn gevoelens niet echt
gemengd te noemen. Maar ook omgekeerd, als ik voor 0,1% vrolijk ben, en voor
99,9% somber, ook dan is het woord
gemengd
niet echt op zijn plaats.
Gevoelens zijn dus gemengder te noemen naarmate de positieve en de negatieve
emoties elkaar beter in evenwicht houden. Maar dat bedoel ik helemaal niet met
zeer gemengde gevoelens. In ons taalgebruik zijn gevoelens gemengder naarmate
de negatieve kant overheerst. Hier zijn twee verklaringen voor. De eerste is
leuk, de ander is waar.
Eerst de leuke verklaring. De Nederlandstalige is van nature dermate opgeruimd dat positieve gevoelens altijd bij hem of haar de overhand hebben. Meer dan 50% somber wordt hij of zij nooit. Dus worden de gevoelens inderdaad gemengder naarmate hij of zij somberder wordt.
Nu de saaie, maar ware verklaring.
Gemengde gevoelens
is een
eufemisme voor
akelige gevoelens.
Dus
zeer gemengde gevoelens
is een eufemisme voor
zeer akelige gevoelens.
De deur
die ik hiermee intrap, lijkt zo wagenwijd open te staan dat ik mij bijna schaam
deze trivialiteiten aan het papier toe te vertrouwen.
Hoewel, als de ware verklaring zo triviaal is, dan zou die ook moeten opgaan voor andere voorbeelden.
Probeer maar met
gemiddeld.
Gemiddeld
is een
eufemisme voor
slecht,
dus
zeer gemiddeld
voor
zeer
slecht.
Dat lijkt op het eeste gezicht aardig bedacht, maar is dat wel zo?
Is niet eerder
gemiddeld
een eufemisme voor
tamelijk slecht
en
zeer gemiddeld
een eufemisme voor
tamelijk zeer slecht,
te lezen als
bijna onaanvaardbaar slecht?
Dit lijkt wat vergezocht. Maar de eufemisme-theorie wordt absoluut
onhoudbaar als we haar op het tekstfragment aan het begin van dit artikel
zouden toepassen.
Heel misschien zien we elkaar nog wel eens.
Dat
betekent niet dat de kansen van het weerzien heel dicht in de buurt van 50%
liggen, ook niet heel dicht in de buurt van 0% of 100% (wat het geval zou zijn
als
misschien
een eufemisme voor
onwaarschijnlijk
respectievelijk
waarschijnlijk
was), nee,
heel misschien
betekent zoveel als: het is niet erg waarschijnlijk, en ook geen ramp dat het
niet waarschijnlijk is, maar het zou wel leuk zijn als het toch gebeurde.
Deze rubriek is recent `De taalgrens' gaan heten. Deze vat ik op als de grens tussen wat logisch verklaarbaar en absoluut onvoorspelbaar is in de taal. Heel misschien heeft u ook wat voorbeelden en heel, heel misschien zou u me die willen doen toekomen.
Op mijn stukje in het septembernummer `Verloskundige: toppunt van seksisme' zijn verschillende reacties binnengekomen.
Meermalen wordt gesteld dat er wel degelijk een mannelijk equivalent voor
het woord
vroedvrouw
zou bestaan:
vroedmeester.
Dit is
onjuist. Het woord
vroedmeester
brengt tot uitdrukking dat het gaat
om een manspersoon met extra kennis in moeilijke verloskundige situaties. In
1701 schreef Hendrik van Deventer:
``De Christelijke en Natuurlijke Eerbaarheijdt leerdt het Vrouwelijk geslagt, soo veel als mogelijk is, haar Teeldeelen te bedecken, selfs voor malkanderen, hoe veel te meer voor de Mannen. Soo nu een uyterste noodt haar verpligt in een swaren Arbeijdt een Man of Mans-persoon tot hulp te roepen, soo eijscht de rede (...) dat een Vroedmeester in sulck een geval met woorden en daden soodanig te werke ga, dat nog de Barende Vrouw, nog de Omstanders of Omstanderessen geen oorsaken van schaamte nog aan droefheijdt worde gegeven.''
In 1859 werd voorgesteld een hogere klasse van vroedvrouwen, met grotere
bevoegdheden, in het leven te roepen, die dan de naam
vroedmeesteresse
zou mogen dragen. De Middeleeuwse benamingen
vroedvrouw, wies-vrouw,
sage-femme, Hebamme, midwife
en
jordemorder
stammen alle uit de
tijd dat het verlenen van verloskundige bijstand als een uitsluitend vrouwelijk
ambacht werd beschouwd. Van deze woorden bestaan dan ook geen mannelijke
equivalenten.
De aanduiding
verloskundige
is een verzamelbegrip, van
toepassing op een ieder die verloskundig werkzaam is, ongeacht aard en duur van
de opleiding of afbakening van de daaruit voortvloeiende bevoegdheden.
Uiteraard is die term ook niet gebonden aan een bepaalde sekse. Vandaar dat wij
naast
accoucheur
de
accoucheuse
kennen en naast
Geburtshelfer
de
Geburtshelferin
.
In Thorbecke's wet op de uitoefening van de geneeskunst van 1869 wordt de
titel
arts
omschreven als: genees-, heel-, en verloskundige. In die
zelfde wet worden de opleiding en bevoegdheden van de vroedvrouw geregeld. Die
- telkens bijgestelde - opleiding leidt ertoe dat de jonge vroedvrouw een grotere kennis en ervaring heeft in de theoretische en praktische verloskunde dan de pas afgestudeerde arts en, mede door de beperking in haar bevoegdheid, bij uitstek gemotiveerd en toegerust is om de autonomie van de aanstaande moeder te respecteren en een spontane baring na te streven. In ons verloskundig bestel neemt de zelfstandig werkende vroedvrouw een uiterst belangrijke plaats in. Haar een eeuwenoude titel ontnemen met als enige argument dat men een man toch geen vrouw mag noemen, terwijl de doctoranda verheugd moet zijn met de titel drs. (een niet afgestudeerde man), dat acht ik nog steeds een uiting van seksisme en bovendien een nodeloze verarming van onze taal.
Hou je
en
doe
in dialect
Jan Tuttel - Eelde
In de taalergernissen die zijn weergegeven op blz. 242-243 van het decembernummer 1990 staan twee dingen die geen ergernis waard zijn. Ze zijn gewoon, althans kunnen dat zijn als je het in je dialect kent en gebruikt.
Het
hou je
ken ik in mijn moerstaal, het Twents, als
hold
oe
. Als ik een mede-Tukker ontmoet heb, wordt bij het afscheid vaak gezegd
`Nô, goodgoan en holdoe!' Vrij vertaald `Nou het ga je goed en hou je haaks (of
taai)!' Kort en kernachtig.
Het gedoe met
doe
, eveneens aangemeld door Paul Troost uit
Wijchen, is in mijn dialect evenzo een normale zaak.
Doen
en
doet
blijken voor veel toepassingen geschikt. `Doot mie nen suuker eem'
betekent `Wil je me de suiker even aangeven?' of korter: `Reik me de suiker
even aan'. In bevestigende zin wordt
doen
ook gebruikt na een
opmerking. Degene die het verhaal heeft aangehoord knikt en zegt `Joa, dat
dött-e'.
In het levenswerk van G.J.H. Dijkhuis,
Twents in woord en gebruik
(tweede druk 1981), worden bij
doen, doe
en
doet (doon,
doot
en
döt)
zo'n vijftig mogelijkheden beschreven. Een
veelzeggend werkwoord, en dat dött 't!
Over `Vlaams' en `Vlamingen'
Bart Vandenberghe - Mortsel, België
Marlies Philippa heeft zeker gelijk als ze erop wijst dat
Nederlands
- en niet
Hollands
of
Vlaams
- de enig juiste
taalkundige aanduiding is voor de taal die in Nederland en in het noordelijk
deel van België wordt gesproken (Onze Taal januari, blz. 26). In haar artikel
lijkt ze echter te stellen dat alleen een inwoner van West- of Oost-Vlaanderen
een Vlaming kan zijn. Ze denkt daarbij waarschijnlijk terug aan het vroegere
graafschap Vlaanderen. Sindsdien is er echter aardig wat veranderd. In de
vorige eeuw bijvoorbeeld gebruikten onder meer de leiders van de Vlaamse
Beweging
Vlaanderen
als naam voor het hele Nederlandstalige gedeelte
van België. Sinds de recente `regionalisering' (lees: bijna federalisering) is
Vlaanderen nu ook officieel een `gewest' (naast Wallonië en Brussel). Voor alle
duidelijkheid: het huidige Vlaanderen omvat de provincies West-Vlaanderen,
Oost-Vlaanderen, Antwerpen en Limburg, en het noordelijk deel van de provincie
Brabant. Inwoners van Leuven (Brabant) en Leopoldsburg (Limburg) zijn dan ook
zonder meer Vlamingen. Om gelijkaardige redenen noemen we Kiliaan vandaag ook
geen Brabander meer. Het hertogdom Brabant bestaat al lang niet meer. Doordat
Duffel zich thans in de provincie Antwerpen bevindt, `is' hij een Antwerpenaar
(én Vlaming).
Vlaams
en
Vlaming
zijn zuiver geografische
aanduidingen. Als we het over taal hebben, verwijst
Vlaams
wetenschappelijk uitsluitend naar de dialecten die in de provincies West- en
Oost-Vlaanderen gesproken worden. In dit licht is de titel van Hans Rombouts'
boek
Vloeiend Vlaams
dan ook linguïstische onzin. Commercieel echter
liggen de zaken vermoedelijk anders.
Total loss
Mr. H.S. Catz - Huizen
Total loss is, anders dan de heer Arthur Kooyman te Edinburgh op blz. 10 van het januari-nummer wil doen geloven, wel degelijk een in het Engels bestaand begrip. Het komt uit het Engelse zee-verzekeringsrecht. Het begrip wordt behandeld in de Marine Insurance Act 1906 en wel in de secties 56-61.
Heel in het kort:
A loss is either total or partial. A total loss is either an actual total loss or a constructive total loss.
Van
an actual total loss
is sprake wanneer `the subject matter
is destroyed or so damaged as to cease to be a thing of the kind insured, or
where the assured is irretrievably deprived thereof'.
Van een
constructive total loss
is sprake wanneer `the subject
matter is reasonably abandoned on account of its actual total loss appearing to
be unavoidable, or because it could not be preserved from actual total loss
without an expenditure which would exceed its value when the expenditure had
been incurred'.
Tel uw zegeningen
N. de Vries - Bussum
Naar aanleiding van het artikel van de heer Posthumus in het
januari-nummer van Onze Taal wil ik opmerken dat de uitdrukking
zijn
zegeningen tellen
bepaald niet behoort tot de groep van `tot nog toe
minder bekende' anglicismen.
Misschien heeft de rooms-katholieke heer Lubbers, wat hem betreft, een vondst gedaan, in protestants-christelijke kring is de uitdrukking overbekend en minstens een eeuw in zwang. Zij is ontleend aan een vroom vers dat, uit het hoofd geciteerd, luidt: `Tel uw zegeningen tel ze een voor een, tel ze, tel ze alle en vergeet er géén, en ge voelt Gods liefde dan door alles heen.'
Het is begrijpelijk dat de heer Harry Cohen niet op de hoogte is met het protestants-christelijke jargon. De heer Lubbers gebruikte een gedeelte van het vers, zoals protestanten dat ook regelmatig doen. Als voorbeeld van een nieuw anglicisme deugt de uitdrukking in elk geval niet.
Naschrift Redactie Onze Taal
Ook een andere lezer van Onze Taal, de heer J. Cramer te Rotterdam,
schreef ons over de herkomst van de uitdrukking
tel uw zegeningen.
Hij zong meer dan zeventig jaar geleden de genoemde regels op de zondagsschool
en op bijeenkomsten van de christelijke jongerenvereniging. De melodie doet hem
vermoeden dat er sprake is van een nummer uit de bundel
Sacred Songs and
Solos,
die eind negentiende eeuw werd samengesteld door het befaamde
Amerikaanse evangelistenpaar Moody & Sankey. De Nederlandse tekst is zonder
twijfel aan het Engels ontleend.
In zijn artikel over de schrijfwijze van samenstellingen (blz. 181 van
oktober 1990) besluit de auteur zijn artikel met de waarneming dat er een ware
streepjesrage heerst in kranten en tijdschriften. Zelf doe ik daar ook aan mee
om een heel praktische reden. De spellingcontrole van WordPerfect struikelt
over veel samenstellingen en dat kost tijd. Daarom schrijf ik woorden als
gegevensuitwisseling
bij voorbaat al als
gegevens-uitwisseling.
Het voordeel is dat op die manier alleen de onderdelen van de samenstellingen
worden gecontroleerd op schrijffouten.
Bent u niet tevreden over uw straatnaam? Of weet u van conflicten over een straatnaam in uw buurt? Laat het ons dan weten.
Deze oproep plaatste de redactie bij het artikel `Wonen op Hemelsblauw 23
- prachtig toch?' van Peter Burger in het juli/augustusnummer van Onze Taal
1990. We hadden goede hoop op een schuimende stroom reacties, gezien het
constante gemor over moderne straatnamen die niet op
-straat
of
-laan
eindigen, en de periodieke opstand die onder Amsterdamse
neringdoenden uitbreekt zo gauw ze gemerkt hebben dat het gemeentebestuur het
plein waar ze gevestigd zijn de naam heeft gegeven van een verzetsstrijder van
de laatste snit.
Die hoop is niet uitgekomen: geen schuimende stroom reacties, maar druppels uit een lekkende kraan. De Nederlander is blijkbaar toch tevreden met de straatnamen.
In Den Haag voeren de Aalbessenstraat en de Meloenstraat naar het Pomonaplein. Menig Hagenaar zal zich hebben afgevraagd: vanwaar die deftige godin te midden van het inheemse ooft?
Het antwoord is simpel. Het plein had eigenlijk Pruimenplein moeten heten, maar dat voorstel van de straatnamencommissie vond de bevolking onwelgevoeglijk. In het Drentse dorpje Erm liggen de gevoeligheden op een ander vlak: daar namen de bewoners op religieuze gronden aanstoot aan Helkampenweg, nu herdoopt tot Hellingenweg.
Twee inzendingen behandelen een politiek probleem. In Heer bij Maastricht werd de Werner von Braunstraat herdoopt in Kelvinstraat, toen aan het licht gekomen was hoe bruin het verleden van de rakettenbouwer geweest was. En ergens in Noord-Holland is ooit de goegemeente te hoop gelopen tegen een Herman Heijermansstraat: dat zou te veel eer zijn voor een socialist. Prompt verbood de weduwe Heijermans de gemeente ooit nog de naam van haar man te gebruiken.
In één inzending worden misinterpretaties op de korrel genomen. Zo schijnt ooit een Eindhovens raadslid te hebben opgemerkt dat de Delibesstraat wel erg ver uit de buurt van de Celebesstraat was. In Zaandam werd de naar de bioloog Dodoneus genoemde straat door iedereen met vanzelfsprekendheid `dode neusstraat' genoemd.
Ten slotte kwam een klacht binnen over de Libellestraat, die in diverse gemeenten deel uitmaakt van de insektenbuurt. Dat moet, vindt de inzender, de Libelstraat zijn. Hij heeft gelijk.
De inzendingen kwamen van P. Balemans, Amsterdam; H. Heiden, Oosterhout; H. Kollen, Krommenie; J. Lubberts, Erm; Sj. Mulder, Utrecht; R. Praat, Den Haag; W. Smulders, Rosmalen en M. de Vringer, Eemnes. Aan allen onze hartelijke dank.
NIEUWBOUW
Ik ben nog nooit zo erg verdwaald geweest, als toen ik laatst een vriend heb opgezocht. Die had zo pas een nieuwbouwhuis gekocht, niet in een straat of laan, maar in een beest.
-Kanarie 8- dat stond me helder voor de geest. Ik heb die avond zeker wel een uur gezocht: Plantsoenen, perken en dan weer een bocht, parkiet of beo, of nog vreemder beest.
Nee, nergens was een straat in oude trant met nummer 1, en 2 dan aan de overkant. De vindingrijkheid van planologen
daar keek ik toch wel eventjes van op, zo artistiek en ook zo overwogen verrassend vaak -`t leek werkelijk nergens op.
Fetze Pijlman
Het artikel van Jules Welling in het oktobernummer 1990, waarin het ging over de onregelmatigheid van landnamen, brengt mij ertoe iets te zeggen over de onbegrijpelijke naamgeving van nieuwe of nieuw aangeduide gebieden en plaatsen. Oostelijk Flevoland. Je lacht je de kreukels over de fantasie van de droogstoppel die deze naam bedacht en van de instantie die er haar goedkeuring aan gaf. Waarom niet Oost-Flevoland? Heeft u ooit gehoord van Noordelijk Holland, of van Westelijk Brabant, van Zuidelijk Afrika of van Nederlands Oostelijk Indië?
De beschouwing van dr. C.A. Zaalberg over `vormgeven' in Onze Taal van
december 1990 was bijzonder interessant, maar ik miste iets. Het spraakgebruik
doet naar ik meen meer dan het verdonkeremanen van het oorspronkelijke lijdend
voorwerp. Een `mooie vormgeving' wordt gebruikt voor een mooie vorm, niet voor
een mooi ontwerpproces. Dit verschijnsel zal niet zo gauw opvallen, want als we
over een `mooi vormgegeven auto' spreken, kan er geen misverstand over bestaan
dat we het alleen over de vorm als resultaat hebben. Maar er zijn vergelijkbare
woorden waarbij betekenisverschillen wel een rol kunnen spelen. Wie over
wetgeving
en
regelgeving
spreekt, kan - zo blijkt - wet en regel
bedoelen. En dat is niet hetzelfde. Als ik in de media het woord
regelgeving
tegenkom, worden daarmee meestal alleen de regels zelf
bedoeld, niet de wijze waarop zij tot stand zijn gekomen. Ook hier dus de
toevoeging van
geving
zonder dat er iets anders wordt bedoeld dan het
woord zonder die toevoeging. Misschien zullen we ook nog beleven dat er naast
regelen
een overgankelijk werkwoord
regelgeven
ontstaat?
Overigens: met het woord
regeling
plegen we zowel het ontstaan
als het resultaat aan te duiden. Maar dat woord lijkt het tegen
regelgeving
af te leggen.
Afgaande op mijn gevoel zou ik de veronderstelling willen wagen dat het
gebruik van woorden als
vormgeving, regelgeving, verslaggeving
en
filevorming
waar
vorm, regel(s), verslag
en
file
worden bedoeld, berust op onze neiging om meer en langere woorden te gebruiken
- desnoods fout of zonder duidelijke betekenis - omdat dat gewichtig staat.
Normaliterwijze
in plaats van
normaal, in de relevante
thuissituatie
in plaats van
thuis, zo optimaal mogelijk
in
plaats van
goed, regelgeving
in plaats van
regels.
Dus ook
vormgeving
in plaats van
vorm
en
vormgeven
in
plaats van
vormen.
Naschrift redactie Onze Taal
Vormgeving
is veelal niet hetzelfde als
vorm
. Als u
de nieuwe
vormgeving
van Onze Taal bewondert, beoordeelt u niet de
vorm, het formaat. Daaraan is zelfs niets veranderd. Juist doordat het begrip
vorm
niet voldoet als aanduiding van het gehele ontwerp, van de
compositie van onderdelen die bijdragen aan de totale verschijningsvorm, is
behoefte ontstaan aan
vormgeving
. Voor de nieuwe vormgeving van Onze
Taal betekent dit: ook kleur, lettertype, verhouding kop en tekst, `glad'
omslag, enz.
Bij
regelgeving
ligt de zaak anders. Volgens de Grote Koenen is
regelgeving
`het proces van het geven en voorschrijven van regels';
alleen de Hedendaagse Van Dale voegt daar de oneigenlijke betekenis `de gegeven
voorschriften zelf' aan toe. Het is zeker aan te bevelen voor die laatste
betekenis
regels
of
regelingen
te gebruiken.
Brood is in onze windstreek het allerelementairste voedsel. Het staat
elke dag op het menu, of je het lekker vindt of niet. Brood is als basisvoedsel
zelfs zo onmisbaar geworden dat het als synoniem kan dienen van `voedsel',
`kost':
brood op de plank hebben
en
je brood verdienen
hebben dezelfde betekenis als
de kost verdienen.
Engelstaligen
zeggen:
to earn the bread,
maar voor wie weleens uitgekeken
is op dat eeuwige brood biedt de Engelse spijskaart een alternatief:
to
bring home the bacon.
Het
Franse equivalent maakt geen melding
van brood en evenmin van bacon, maar laat vagelijk doorschemeren dat er een
warme maaltijd genoten wordt: de Fransen
laten de pot koken
(faire
bouiller la marmite). Details blijven helaas achterwege.
Hoe belangrijk brood is voor onze dagelijkse voeding blijkt ook uit het
grote aantal spreekwoorden en uitdrukkingen waarin het woord
brood
voorkomt. Een blik in Van Dale onder dit trefwoord laat zien dat er zeer veel
brood in ons idioom zit. In dit artikel neem ik een aantal Nederlandse
uitdrukkingen en spreekwoorden met
brood
onder de loep - zonder te
streven naar volledigheid - en vergelijk ik ze met uitdrukkingen in een aantal
andere talen.
DANSEN VOOR JE BROOD
Wiens brood men eet, diens woord men spreekt.
Het spreekwoord
constateert een broodnuchter feit: iemand kiest partij voor degene van wie hij
afhankelijk is voor zijn levensonderhoud, ongeacht of dat moreel juist is. De
Friezen zeggen het net iets mooier:
men spreekt met de mond waarmee men
het brood eet
(men praat mei de mule, der't men brea mei yt). Het Franse
spreekwoord laat het niet bij een constatering maar vindt blijkbaar ook dat het
zo hóórt:
lui louer devons de qui le pain mangeons,
`wij moeten
diegene prijzen wiens brood wij eten'. De Fransman verlaagt zich hier tot een
ware loonslaaf.
Maar Duitsers en Engelsen brengen het er nauwelijks beter af. Zij worden
door hun afhankelijkheid van de broodheer getransformeerd in regelrechte
variété-artiesten: de Duitsers zingen liedjes, de Engelsen maken dansjes.
Wes Brot ich esse, dessen Lied ich singe.
Who finds my bread and
cheese, it's to his tune I dance.
Ook in het Hindoestaanse idioom wordt er
door de loonslaven lustig op los gedanst. In de Volkskrant van 26 september
1990 vermeldde Erik Rijks het equivalent in die taal:
wiens aap men is,
daar danst men voor.
De Russen eten niemands brood, maar zitten op iemands wagen.
Op
wiens wagen ik zit, diens lied ik zing
(na tsjom vozoe sizjoe, togo i
pesenkoe pojoe).
DOOD BRENGT LEVEN
Datgene waarmee de een zijn brood verdient, is soms de ondergang van de
ander:
de een zijn dood is de ander zijn brood
(Duits:
des einen
Tod, des andern Brot).
De Friezen zijn iets minder pessimistisch en zeggen
dat
de een zijn schade de ander zijn brood is
(de iene syn skea is de
oare syn brea), al hebben ze ook de versie met
brood
en
dood.
In het Engels is het
de een zijn adem de ander zijn dood
(one
man's breath, another's death). Mooi voor die een, maar veel heeft hij daarmee
nog niet. Nog geen brood, bijvoorbeeld. We moeten vrezen dat daarvoor ook nog
iemand dood moet. Het Italiaans stelt de dood niet tegenover het brood maar
tegenover het leven:
jouw dood, mijn leven
(morte tua, vita mia).
De woorden
dood
en
brood
rijmen in de Germaanse talen
mooi, maar het Engels had daarnaast toch ook behoefte aan een andere
tegenstelling:
het vlees van de een is het gif van de ander
(one
man's meat is another man's poison). Jammer dat dit niet rijmt. Dat had best
wat mooier gekund. Ik verzin maar iets: `one man's meat is another man's
defeat'.
Het Frans hanteert niet de tegenstelling tussen voedsel en vergif maar
die tussen geneesmiddel en vergif:
wat de een geneest, doodt de ander
(ce qui guérit l'un, tue l'autre).
In het Spaans wordt niet gesproken over `de een en de ander'. De
gelukkige en de gedupeerde persoon zijn hier niet anoniem maar dragen de
herkenbare namen van modale Spanjaarden:
van datgene waaronder Pedro
lijdt, wordt Sancho gezond
(con lo que Pedro adolece, Sancho sana).
De allermooiste variatie op het thema `de een zijn dood is de ander zijn
brood' komt uit hetzelfde Spanje.
Wanneer een monnik sterft zeggen de
anderen: een vijand minder en een portie meer
(cuando un fraile se muere,
dicen los demás: un enemigo menos, y una ración más). Waarbij het ongetwijfeld
om een portie bróód gaat.
UIT NOOD GEBOREN
Hoe alledaags brood ook is, toch kan het voorkomen dat je er gebrek aan
hebt. Dan kun je kiezen: óf het wordt behelpen met iets heel eenvoudigs, óf je
neemt iets dat juist veel lekkerder of luxueuzer is. Van dit laatste geval
gewaagt het spreekwoord
bij gebrek aan brood eet men korstjes van
pasteien.
Franse versie:
a défaut de pain on mange des croûtes de
pâté;
Duits:
in der Not ißt man Pastetenrinde für Brot.
De
spreekwoorden hebben nu natuurlijk een ironische lading, maar vroeger was dat
anders. De pasteikorst was niet bestemd om gegeten te worden en gold dus als
een niet bepaald luxueuze vervanging voor brood. Het spreekwoord betekende dus:
soms moet je je toevlucht nemen tot iets minders. Later dacht men vooral aan de
pastei en vatte men de korst als iets lekkers op.
Duitsers behelpen zich graag met koek:
wenn man kein Brot hat, soll
man Kuchen essen.
In het Engels is er wel sprake van korstjes, maar niet
van pastei:
if you can't crumb, you must eat crust.
De Franse keuken biedt nog meer van dit
soort prettige alternatieven. Zo komt de merel in de plaats van de lijster:
faute de grives on mange des merles,
en is kip het luxueuze surrogaat
voor kabeljauw:
faute de morue, on mange du poulet.
Engelsen nemen
wijn voor water:
if water cannot be had we must make shift with wine.
ZOETE BROODJES
Beleg en brood vormen een bijna ontroerende twee-eenheid. Dat blijkt
bijvoorbeeld uit de Italiaanse uitdrukking
brood en kaas zijn
(essere
come pane e cacio), oftewel
dikke vrienden zijn,
of, om `in het
brood' te blijven,
dikke mik met elkaar zijn.
De innige verbondenheid
van brood en beleg wordt alleen geëvenaard door die van hand en handschoen: in
het Engels bestaat een uitdrukking
hand en handschoen zijn
(to be
hand and glove). Duitsers en Engelsen zijn, net als wij,
dicke Freunde
,
thick friends
. Het Fries spreekt van
verwante vrienden
(sibbe freonen).
Zoete broodjes bak
je nadat je je eerst nogal scherp hebt
uitgelaten over iets. Je hoopt de desbetreffende persoon alsnog mild te
stemmen. De Friese broodjes zijn bij deze gelegenheid niet zoet, maar klein of
zacht:
lytse
of
sefte broadsjes bakke
. In het Duits
rasp
je
zoethout
(Süßholz raspeln), of je
deelt
honingkoeken uit
(Lebkuchen austeilen). Het hangt van de smaak van de
begunstigde af welke lekkernij hem het gunstigst zal stemmen. Engelsen eten
zelf, en wel
humble pie.
Een pasteitje van nederigheid.
PLUK DE DAG
vanochtend na het ontbijt ontdekte ik, door mijn verstrooidheid, dat het deksel van een middelgroot potje marmite (het 4 oz net formaat) precies past op een klein potje heinz sandwich spread
natuurlijk heb ik toen meteen geprobeerd of het sandwich spread-dekseltje ook op het marmite-potje paste
en jawel hoor: het paste eveneens
Uit:
De wind houdt het droog
, C. Buddingh,
De Bezige Bij, 1974
WINTERPEEN
winterpeen: wat een woord! maar het is een dikke, smakeloze wortel nog juist goed genoeg om verwerkt te worden in hutspot (al evenmin een delicatesse)
Uit:
De wind houdt het droog
, C. Buddingh,
De Bezige Bij, 1974
Een goede barmixer is een schaap met vijf poten. Het spreekt vanzelf dat
hij een groot aantal cocktailrecepten beheerst en kan ingaan op de nieuwste
drinktrends en de individuele wensen van zijn gasten. Vakmanschap en
mensenkennis gaan hand in hand met trendgevoel en elegantie - juist deze
combinatie van eigenschappen maakt het mixen tot
life style,
tot
verheven materialisme, tot een esthetisch ceremonieel dat het in diepzinnigheid
tegen het Japanse theedrinken kan opnemen.
Over de kunst van het shaken en de vraag wat cocktails met taalkunde te maken hebben.
Shaken is meer dan een beetje staan schudden met drankjes. Bij een
uitgebalanceerd recept hoort een aangename conversatie. De barmixer is tevens
taalkunstenaar: hij kan nog tijdens de ingewikkeldste manipulaties nonchalant
over koetjes en kalfjes kouten. Hij gebruikt zijn repertoire aan anekdotes,
nieuwtjes, grapjes en weetjes om de gasten op hun gemak te stellen. Want wie
een cocktail bestelt, is een levensgenieter die het spirituele niet alleen in
het glas verwacht te vinden. Nee, deze fijnproevers weten ook de
spreekvaardigheid van de barmixer op waarde te schatten. Daardoor komt het
nogal eens voor dat aan de bar nieuwsgierige vragen worden gesteld over
vaktermen. De barmixer kent die vragen én hij weet de antwoorden. Hij legt
geduldig uit dat
amaretto
níet van amandelen wordt gemaakt en waarom
whisky
anders smaakt dan
whiskey
.
OPDISSEN VAN THEORIE&obc1;N
Cocktaildrinkers zijn kritische consumenten, die vaak het naadje van de
kous willen weten. Ze vragen waar dit of dat woord vandaan komt en doen zo een
beroep op de etymologische kennis van de barmixer. Deze verklaart zonder
omhalen dat
punch
is afgeleid van
pantcha
, een Oudindisch
woord dat `vijf' betekent (vanwege de vijf ingrediënten in de punch). Bij het
serveren van een
gin fizz
weet de barmixer dat het Engelse
gin
is afgeleid van het Nederlandse
genever
, dat op zijn beurt weer
teruggaat op het Franse
genièvre
(jeneverbes). In de zomer legt hij
uit dat de
sorbet
via het Turks en het Perzisch uit het Arabisch komt
(sjarba(t):
`dronk, teug'); tijdens lange winteravonden verhaalt hij
aan wie het horen wil dat de
grog
zijn naam te danken heeft aan de
Engelse admiraal Edward Vernon (1684-1757), die zijn manschappen rum met suiker
en warm water gaf om ze moed te laten vatten. De zeeheld placht een
grogram coat
(een soort dikke, duffelse jas) te dragen en werd door de
matrozen
Old Grog
genoemd.
In veel gevallen gaan benamingen van dranken terug op plaatsnamen
(angostura, armagnac, bourbon, calvados, champagne, curaçao, cognac, marsala,
pils, port, sherry, spa, tequila).
Soms zijn ze naar hun uitvinders of
producenten genoemd
(Bacardi, Campari, Cointreau,
Kir, Grand
Marnier, Martini, Pernod, Pimm's, trappist).
Niet altijd is de herkomst
van het woord even duidelijk. Een voorbeeld is
rum
. Volgens sommigen
is dat woord afgeleid van de Latijnse term voor suikerriet
(saccharum
officinarum).
Maar anderen beweren dat het teruggaat op
rumbustion
of
rumbullion,
Engelse matrozenwoorden die zoveel als `lawaai,
gekrakeel' betekenen.
Voor een gewone taalkundige mag dat soort twijfel vervelend zijn - de
barmixer weet dat speculeren over theorieën en het opdissen van gewaagde
hypotheses niet alleen in de collegebanken maar ook op de barkruk een geliefd
tijdverdrijf is. Zo gezien is het woord
cocktail
zelf een dankbaar
gespreksonderwerp. De verschillende theorieën over het ontstaan ervan zijn
altijd goed voor een onderhoudend halfuurtje.
DE PRINSES VAN XOCTI
Op het eerste gezicht lijkt de cocktail van Angelsaksische oorsprong.
Maar wellicht bedriegt de schijn. Er zijn in ieder geval geleerden die de
herkomst van het woord elders zoeken. Sommigen leiden het af van het Franse
coquetèle
, een oude benaming voor een drank uit de Charente. Andere
francofielen geloven dat
cocktail
een verbastering is van
coquetier
(eierdopje); in deze primitieve glazen zouden de eerste
cocktails zijn geserveerd.
Exotisch is de volgende theorie, die in het begin van deze eeuw in
Amerika werd gelanceerd en daar een geliefde barstory werd. Een historicus had
geopperd dat de wieg van de cocktail in Mexico kan hebben gestaan, waar in
vroeger tijden de Azteken leefden. De hoogontwikkelde beschaving van dit volk
ging in de zestiende eeuw te gronde toen de Spanjaarden met veel bloedvergieten
het land in bezit namen. Maar zover was het nog niet toen op zekere dag een
jonge prinses uit het land Oxochiti zich met een lekker drankje aan het
koninklijk hof aandiende. De Aztekenkoning proefde ervan en raakte zo verzot op
het brouwsel (en misschien ook op de prinses) dat hij het, naar het land van
herkomst,
xocti
noemde, waaruit zich ons woord
cocktail
heeft ontwikkeld. Het lijkt wel een sprookje, en dat is het vermoedelijk ook.
Plausibeler zijn de theorieën die aan de cocktail een Angelsaksische
oorsprong toekennen. In het Engels betekent
cocktail
ook `paard van
onzuiver ras, van gemengd bloed'. Door betekenisoverdracht kan het woord
betrekking hebben gekregen op een alcoholische mixdrank.
Maar misschien heet de cocktail gewoon wel zo omdat de kleuren van de verschillende spirituosen doen denken aan de staart van een haan.
De haan is (...) een van die dieren,
Die de natuur met hun vederen vercieren.
Dat dichtte De Schoolmeester in de negentiende eeuw. In Amerika waren hanengevechten in die tijd een geliefde volkssport. Wellicht is de oorsprong dan ook in dit gebruik te vinden. De Amerikaanse auteur Thackeray (1811 - 1863) leverde scherpe kritiek op dit dieronvriendelijke amusement en vertelt dat het onder de houders van hanen gebruikelijk was te proosten `to the cock's tail!' (op de staart van de haan).
HAAN ZONDER STAART
Amerika, 1776. In de buurt van New York, in Elmsford (andere bronnen
noemen Yorktown) is een zekere Flanagan kastelein. Niet alleen bezit hij een
jonge en knappe dochter, die naar de naam Betsy luistert, maar ook een
reusachtige haan, een prachtexemplaar dat bij de
cocksfights
keer op
keer de overwinning behaalt, zulks tot afgunst van de buren.
Op een kwade dag is de haan in geen velden of wegen te bekennen. Is hij gestolen of misschien wel gedood door een jaloerse buurman? Niemand weet het. Maanden verstrijken zonder dat de haan terugkeert. Ten einde raad belooft Flanagan de hand van zijn dochter aan degene die de haan levend terugbrengt.
Na enkele weken betreedt een goeduitziende vreemdeling de herberg van Flanagan. Hij is geheel met stof bedekt, maar duidelijk herkenbaar is nog het uniform van het leger der Noordelijke Staten. Van onder zijn blauwe jas haalt hij de haan te voorschijn, levend en wel, maar zonder staart!
Toch is Flanagan zielsblij en hij geeft een rondje voor alle aanwezigen.
Betsy ziet voor het eerst in haar leven haar toekomstige echtgenoot en raakt
daardoor bij het inschenken van de drankjes in de war. Zo ontstaat per abuis
een cocktail uit rum en vruchtesap, die iedereen heerlijk vindt. In de
feestvreugde wordt de nieuwe creatie
Cock's tail
gedoopt, wat later
cocktail
is geworden, de algemene benaming voor een mix uit
alcoholische dranken. Van dit romantische verhaal bestaan overigens
verschillende versies. Zeker is dat de cocktail in geschreven vorm omstreeks
1800 opduikt.
Over de herkomst van het woord zijn dus nogal wat theorieën in omloop. Welke is nu de juiste? De geleerden tasten in het duister. Voor de barmixer en zijn gasten is dat geen bezwaar. Juist de ongewisheid omtrent de oorsprong van de cocktail biedt immers stof tot gesprek. Waar de vaktaal ophoudt, begint de borrelpraat.
ENKELE DRANKJES EN HUN ETYMOLOGIE
taal van herkomst
betekenis
brandy Nederlands: brandewijn gedestilleerde wijn
drambuie Schots: an dram buidheach de tevreden- stellende drank sambuca Latijn: sambucus nigra vlierbes vermout Duits: Wermut alsem wodka Russisch: wodka watertje whisky Schots: uisge beatha levenswater
Advocaat
is een verkorte vorm van
advocatenborrel:
`Morgendrank, uit brandewijn, eieren, suiker en geraspte notemuskaat toebereid;
zoo genoemd als een goed smeersel voor de keel, en dus bijzonder dienstig
geacht voor een advocaat, die in 't openbaar het woord moet voeren.'
(Woordenboek der Nederlandsche Taal 1, (1882), 827)
TWEE KLASSIEKE COCKTAILS MET EEN VERRASSENDE ETYMOLOGIE
Diki-Diki
1/2 calvados 1/4 punch 1/4 vers geperst grapefruitsap
Shaken met ijs. In likeurglas serveren.
Diki-Diki, de koning van het eiland Ubian (Zuidelijke Filippijnen), was op 37-jarige leeftijd 11 kilo zwaar en 81 cm lang. Hij stierf in 1922.
Side-car
1/2 brandy 1/4 cointreau 1/4 citroensap
Shaken met ijs. Serveren met en cocktailkers.
De Side-car werd tijdens de Eerste Wereldoorlog in Parijs uitgevonden door een officier die de gewoonte had op een motor met zijspan naar Café Dôme te gaan.
Wat moet u doen als het kookboek u opdraagt een tomaatje te
plisseren?
Vouwen of inkerven? En waartoe dient een houten pollepel: om te
roeren of om er iets mee op te scheppen? En is
déglaceren
echt
hetzelfde als
blussen,
zoals sommige woordenboeken ons willen doen
geloven?
Volgens Johannes van Dam worden elementaire lexicografische regels nonchalant overtreden als het om voedsel gaat. Het potjesfrans van de Vlaamse en Nederlandse horeca is hier debet aan. Naast het gebrek aan technisch inzicht ontbreekt het de woordenboekmakers bovendien aan kennis van regionale verschillen in culinaire benamingen.
In een prachtig stuk over Marcel Proust speelde Alan Bates onlangs de hoofdrol. De BBC had kosten noch moeite gespaard om alles er zo authentiek Frans mogelijk uit te laten zien. Zelfs aan de Franse liefde voor de keuken was gedacht, en we zien Proust dan ook een stukje vis eten dat voor onze ogen in een authentiek uitziende Franse restaurantkeuken volgens de regels der kunst bereid is. Met zijn mes trekt Proust een stukje vis los, schuift dat op de bolle kant van zijn vork en brengt het zo, in een adembenemende close-up, naar zijn mond. Mijn mond viel open. De hele Franse illusie was in duigen gevallen.
In Engeland is het uiterst onbeschaafd je eten op de holle kant van je vork te scheppen: een vork is om te prikken en nooit, nooit draai je hem om. Zo ontstond daar de kunst van het doperwt-balanceren. Geen wonder dat die daar zo groot en zompig zijn.
Kennelijk was het bij de BBC bij niemand opgekomen dat alleen chique Britten zo dwaas eten. Chique Fransen, dus ook Proust, aten en eten met de holle kant naar boven. Eetgewoonten zijn er met de paplepel ingegoten en daardoor denkt iedereen dat wat hij of zij als kind geleerd heeft, universeel is.
DE `DUTCH OVEN' BIJVOORBEELD
Ook in Nederland lijkt het dat men, vooral in literaire kringen, op culinair gebied niet veel verder komt dan Gerard Reve, voor wie `volop rauwe wortel, gekookt paardehart en rauwe koolraap van vetvrij papier op een ondergrond van couranten' het summum is; of 't Hart, voor wie dat zelfs te paaps is: hij houdt het liever bij rauwe wortelen.
Helaas blijkt dat ook voor de taalkundigen te gelden. Om de stap van het
Engels naar het Nederlands te kunnen maken een klein voorbeeld. In een populair
Amerikaans kookboek (zeventien pocketdrukken in acht jaar) lees ik: `Take a big
heavy dutch oven and pour some bacon grease in it.' Je vraagt je natuurlijk
meteen af, wat is een
dutch oven?
Dat moet een respectabel
Engels-Nederlands woordenboek als Van Dale weten, dus je zoekt op en vindt:
`(braad)oven, bakoven'. Neem een (braad)oven of bakoven en giet daar wat
spekvet in? Onzin natuurlijk. Een Amerikaans woordenboek kan wel vijf
definities van
dutch oven
geven, maar de algemeen gebruikelijke, en
hier bedoelde, is: `zware gietijzeren braadpan, soms met een treeftje'. Zo'n
vertaalwoordenboek is als een kookboek waarin zout staat waar suiker bedoeld
wordt.
Van Dale, en dan bedoel ik de dikke, lijkt nog geen water te kunnen koken. Ik ben er nooit systematisch doorheen gegaan, maar de fouten en onzin waar ik in het gebruik op stiet, waren voor mij voldoende bewijs. Wanneer het over voedsel gaat, worden elementaire lexicografische regels nonchalant overtreden.
CULINAIRE ONZIN
Hoe moet een in verwarring gebrachte gebruiker van een kookboek ooit
uitsluitsel krijgen in Van Dale? Zoek op
blussen
en je vindt: `sterk
verhitte boter (enz.) beletten verder bruin te worden, door een scheutje koude
vloeistof toe te voegen'. In Van Dale N-F vind je bij
blussen:
`de
boter blussen - déglacer le beurre'.
Beide omschrijvingen zijn voor de kenner culinaire onzin. Blussen en
déglaceren zijn volstrekt verschillende handelingen.
Blussen
in de
eigenlijke betekenis dient om boter of suiker van verbranden te weerhouden.
Déglaceren
(in de vaktaal van Nederlandse koks) is het gieten van een
waterhoudende vloeistof (bouillon, wijn, room, marinade, enz.) in een pan
waarin met vet gebakken is. Dat vet kan er in feite helemaal uitgegoten zijn,
want het is de bedoeling dat de aan de bodem vastgekoekte aromatische
bestanddelen (de
glace)
die niet in het vet konden oplossen, dat nu
wel in de vloeistof gaan doen, zodat daarmee een aromatische saus bereid kan
worden. Die kan dan eventueel met verse boter `gemonteerd' (zie hieronder)
worden. Iets heel anders dus dan
blussen,
zoals Van Dale dat
definieert. Overigens maken Koenen en Wolters' F-N woordenboek precies dezelfde
fout. De oude Gallas kende
blussen
helemaal niet en vertaalt
déglacer
met `afmaken (van spijs)'. Gallas kon dus ook niet koken. Moeten
we
blussen
en
déglaceren
daarom nu maar gelijkstellen?
Liever niet. U begrijpt wel waarom.
Nu werkt de ongeletterdheid van de gemiddelde Nederlandse kok en vooral
de onbeholpenheid van het Nederlandse horecaonderwijs met zijn broddelige
leerboeken verwarring ook in de hand. De vaktaal van de Nederlandse kok zou je
nog het best als potjesfrans kunnen omschrijven. (De Vlaming heeft daaraan
natuurlijk ook flink bijgedragen.) Meestal wordt het Frans vernederlandst,
zoals bij
barderen
(volgens Van Dale uit het Engels! De sukkels!) of
monteren. Monteren
komt in de juiste betekenis niet in Van Dale voor;
in Van Dale F-N alleen in de betekenis `opkloppen van eiwit'. Monteren kan ook
met eigeel, maar deze vakterm wordt vooral gebruikt voor het binden van een
saus (verkregen na het déglaceren?) met bijvoorbeeld klontjes koude boter.
Sommige woorden behoren echt tot de vaktaal en zijn misschien wat
esoterisch; zelfs de Petit Robert noemt de betekenissen niet altijd en soms is
dat niet zo merkwaardig. Wat moet je bijvoorbeeld doen als je volgens een
horeca-vakboek tomaten moet
plisseren?
Ze vouwen? Gelijkmatig
inkerven? Welnee. Het is de verbastering van het Franse
éplucher,
dat
`schoonmaken' betekent. Bij tomaten houdt dit in dat je het vel en de zaadjes
verwijdert. Als dat geen potjesfrans is!
REGIONALE VERSCHILLEN
De lexicografen hebben van dit ingeburgerde taalgebruik totaal geen weet. Maar ze tonen niet alleen een gebrek aan technische kennis; ook van de regionale verschillen op culinair gebied hebben ze geen kaas gegeten.
Vooral de televisie zorgt ervoor dat veel regionale verschillen
verdwijnen. Daar boffen de woordenboeken mee. In een Vlaams kookprogramma hoor
je nog een enkele keer woorden als
hesp
(ham),
ajuin
(ui),
pladijs
(schol),
botermelk
(karnemelk),
pens
(worst, beuling, zoals in
bloedpens)
of
kastrol
(braadpan)
gebruiken, maar ze raken er ook daar steeds meer uit. Van Dale geeft hun
betekenis vaak, Koenen meestal niet, Kramers meestal wel.
Soms ontstaan nog nieuwe verschillen. Zowel de Belgen als de Nederlanders
importeren sinds een paar jaar Franse
crème fraîche,
aangezuurde
volle room, niet te verwarren met `zure room', de term voor aangezuurde
halfvolle room. Wij hanteren vaak de Franse naam, de Vlamingen vertalen het met
`verse room', zoals ze
fromage frais
met `verse kaas' vertalen. Wij
zeggen daar
kwark
tegen.
Dat Vlamingen voor
hutspot
ook
hutsop
gebruiken,
hoeft ons niet te verontrusten. Meestal komen we er wel uit als we een van de
soms voortreffelijke Vlaamse kookboeken hanteren. Voor vreemde woorden geven
die vaak een woordenlijst. Toch zult u daar een term als
doorsteken
niet in tegenkomen. Zo'n woord wordt bekend verondersteld. Is er in `Ons
Kookboek', hét huishoudkookboek van Vlaanderen, niet een hoofdstukje
Doorgestoken Aardappelen?
En hoe ziet een Nederlander dat? Doe je dat met
een mes, met een breinaald of is daar een speciaal apparaat voor?
Vergeet het maar.
Doorsteken
(met de klemtoon op
door)
is het door een zeef of groentemolen werken van een ingrediënt.
Doorgestoken aardappelen zijn dus gepureerd.
Doorgestoken soepen
zijn
soepen waarvan de bestanddelen gepureerd of gemalen zijn.
CAMEMBERT IS KAAS UIT...
Schreef die Vlaamse kok laatst op de BRT niet een doos tomaten voor en
een bokaal abrikozen op sap? Een doos? Een bokaal? Hoe bedoelt u? Zoek het op
en verspil uw moeite. Wat een gewone Nederlander niet weet, laat staan de
noordelijke, grootsteedse, mannelijke Van Dale, is dat een Vlaming
doos
zegt tegen een conservenblik en
bokaal
tegen een pot, zo'n
glazen inmaakpot waarin volgens Martine Bijl hoerige doperwtjes een plaatsje
aan het raam vinden. De parallel met het Frans
(boîte
is zowel
doos
als
blik; bocal
zowel
bokaal
als
inmaakpot)
zal duidelijk zijn.
Veel wat de keuken betreft, komt uit het Frans. Een woordenboek als
Koenen beroemt zich er in zijn voorwoord op dat onze taal uit het Frans vooral
veel culinaire termen heeft opgenomen - en dus ook Koenen. En dan noemt men als
voorbeeld
Brie. Zachte, romige kaas
luidt de definitie. Een nogal
matige beschrijving van de structuur, verder niets. Wat heb je daar nu aan?
Camembert dan? Koenen:
kaas uit Camembert in Normandië.
Nu is
het ineens niet meer de structuur, maar de herkomst die van belang wordt
geacht. En dan nog fout ook. De oorsprong van de kaas ligt in Vimoutiers. In
Camembert zat de bekendste handelaar, meer niet. Verder is de naam niet
beschermd: Camembert komt tegenwoordig van over de hele wereld. (De goede komt
natuurlijk nog steeds uit Normandië, heeft een appellation d'origine controlée,
is van rauwe melk gemaakt en is in de vorm gegoten met de louche = soeplepel -
die grote om op te scheppen; zie hieronder.) Wat hebben we dan aan zo'n
definitie in het woordenboek?
ECHTELIJKE RUZIES
Nu verschuiven betekenissen op culinair gebied in de loop van de tijd
nogal eens. Sommige verschuivingen vinden plaats in de loop van één enkele
generatie. Verschillen tref je dan ook in een en hetzelfde huwelijk aan:
echtelijke ruzies ontstaan over de betekenis van het woord
pollepel.
Mevrouw zegt dat het een opscheplepel voor saus of soep is en meneer beweert
bij hoog en bij laag dat het een houten lepel is met een ondiep blad, bedoeld
om in een pan te roeren. Denk maar niet dat bijvoorbeeld Van Dale zo'n ruzie
oplost. Integendeel, die beweert: 1. grote (houten) keukenlepel met een vrij
lange steel voor het roeren en dooreenstampen van spijzen (`Ha!' roept meneer),
en 2. hoeveelheid die een pollepel kan bevatten: een pollepel boter (`Zie je
wel!' roept mevrouw).
Een raadsel. Betekenis 1 getuigt van een andere functie dan de afgeleide
betekenis 2. Voor Van Dale geen bezwaar, kennelijk. Voor mij wel; om alle
echtelijke ruzies te bezweren heb ik een klein onderzoek gedaan. De betekenis
`houten roerlepel' blijkt vooral in de randstad en in de grote steden opgeld te
doen. Daarbuiten vindt men meestal dat een pollepel een
opscheplepel
is en hoe zuidelijker men komt hoe overtuigder men daarvan is. In België wordt
zelfs wel over een
soeppollepel
en een
sauspollepel
gesproken om verschillende maten te onderscheiden.
De basis van deze discrepantie lijkt te liggen bij de industrialisatie na de oorlog. Oorspronkelijk was een pollepel (< potlepel) een houten opscheplepel met een diep blad. De diepe houten pollepel wordt nu alleen nog in landen met goedkope arbeid gemaakt, zoals Portugal. Bij ons is de functie volledig overgenomen door metalen saus- en soeplepels (let op!), en met die functie ging natuurlijk de naam mee.
Hier en daar (vooral hier; ik leerde dat ook) ging de naam over op de al bestaande lepels die van hetzelfde materiaal, hout, waren, hoewel die een heel andere functie hadden: de lepels van Van Dale waarmee je roert en dooreenstampt. Mijn indruk is dat deze minder zinnige betekenisverschuiving zich bij een minderheid heeft vastgezet. Maar het is kennelijk wel de minderheid waar de redactie van Van Dale uit afkomstig is en waar zij zich op richt.
De betekenis van
soeplepel
is met dit alles natuurlijk ook
verschoven. Waar de
potlepel
om te scheppen is, dient de
soeplepel
om mee te eten. Waar je met de
potlepel
roert, is de
soeplepel
om mee te scheppen en eet je soep met een
eetlepel.
Om verwarring te voorkomen wordt
soeplepel
dan
soepopscheplepel.
Vroeger heette die trouwens ook gewoon
scheplepel.
Van Dale struikelt dus bij zijn poging uitgebreid te zijn; Kramers (`houten keukenlepel') en Koenen (`keukenlepel met lange steel') houden zich met hun definities (die zoals meestal eerder zwakke beschrijvingen van één aspect van een lemma dan bruikbare definities zijn) aardig op de vlakte en vertellen je niets over de ware aard. Waarvoor heb je dan een woordenboek?
OP HET VERKEERDE BEEN
Dat culinaire woorden te gespecialiseerd zouden zijn, is geen excuus voor het ontbreken ervan noch een reden ze te maltraiteren. Het is namelijk niet waar dat ze zo specialistisch zijn. Behalve misschien voor dat deel van onze natie waarvoor koken iets voor vrouwen en halfzachte mannen is, in hun ogen misschien een te verwaarlozen deel van de bevolking. Wat een verblinding! Kookboeken komen niet alleen in de handen van specialisten, maar ook in die van leken. Televisieprogramma's waarin culinaire termen gebruikt worden, bereiken iedere huiskamer. Het gaat dan ook om alledaagse handelingen. Als voormalig kookboekhandelaar werd ik, vaker dan me lief was, geplaagd door gebruikers van kookboeken die door hun dure naslagwerken op het verkeerde been gezet of zelfs volkomen gepasseerd werden. Maar ook de zogenaamde vakwoordenboekjes rammelen aan alle kanten.
Moest ik cijfers aan de gewone woordenboeken geven voor hun culinaire inzicht, dan kreeg de dikke Van Dale (met alle broertjes en zusjes) een dikke onvoldoende, Koenen een bijna voldoende en Kramers een kleine voldoende.
Een treurige constatering. Daarom heb ik (met collega Ton van Es) al lang geleden bedacht dat het tijd wordt een woordenlijst van culinaire termen met goede definities vast te stellen. Helaas heb je voor zoiets een groter draagvermogen nodig dan ons op dit moment ter beschikking staat. Toch zou het niet overbodig zijn om ten behoeve van schrijvers, vertalers en redacteuren van kookboeken, maar vooral voor iedereen die Nederlands spreekt en weleens iets kookt of eet, de troebele soep van de culinaire lexicografie te klaren.
In gastronomisch Nederland staan vreemdsoortige termen voor dikwijls zeer eenvoudige zaken. De menukaarten in restaurants worden nog altijd in het Frans opgesteld, omdat deze in het Nederlands te weinig zouden voorstellen of omdat de Franse keuken steeds nog als voorbeeld dient voor veel Nederlandse koks. Staat een `saumon poché au ciboulette et nouilles' nou werkelijk veel beter dan een `gepocheerde zalm in courtbouillon met bieslook en noedels'? En smaakt een `hazerugfilet' minder dan een `rable de lièvre'?
De laatste trends op culinair gebied kunnen we bij tal van restaurants tegenkomen, vooral bij die etablissementen waar mensen graag gezien willen worden. Daar volgen de culi-laboranten de ontwikkelingen op de voet en daar brengen de autoriteiten op culi-journalistiek vlak met regelmaat een bezoek.
Aan menukaarten zijn allerlei exotisch klinkende namen toegevoegd die zonder de hulp van de dienstdoende ober niet te ontcijferen zijn. Zeker als er in het Frans ook nog fouten staan. De laatste tijd zien we steeds vaker een poëtische, Nederlandstalige verhandeling van de kaartschrijver onder een gerecht staan. `De bij dit gerecht gebruikte Spaghetti di Mare is uiteraard al dente en heeft de ziltige smaak die deze uit Rimini afkomstige 7-granenspaghetti zo bijzonder maakt.'
AMUSES EN TAPAS
De
amuse gueule
is een populair hapje, dat echter niet op de
kaart te vinden is omdat het meestal aan het diner vooraf-gaat. Het zijn
nietige hapjes die als opwarmertje dienen en de trek moeten bevorderen. Amuses
worden soms op een bordje geserveerd, soms op een lepeltje. Ligt het hapje op
een bordje, dan is het een hele klus om het van het bordje naar de mond te
brengen. Je ziet zo'n amuse van het midden van het bordje richting rand van het
bordje gaan en weer terug. Dat komt doordat er een bijzondere olie over het
bosje sprietjes is gegoten waarin het hapje verscholen ligt. Pas na een paar
keer wil het glibberige hapje de lepel op. Het is een stuk handiger als het
hapje al op een lepeltje ligt.
Een ander aardigheidje van verschillende zuidelijk georinteerde restaurateurs zijn de tapas uit Spanje. Daar bestaat een klein gerechtje meestal uit vis of schaal- en schelpdieren die verwerkt zijn tot een gefrituurd hapje. Bij ons wordt daar lustig op gevarieerd en in de grote steden zie je dan ook al enige tijd tapasrestaurants.
En dan al die
bedjes
waar van alles op ligt, de
kapjes
waar iets onder schuilt en de
bosjes
waarin lekkernijen worden
verborgen. `Lamstongetjes op een bedje van fijngesneden jonge prei met een
saffraangele kerriesaus afgemaakt met witte wijn.' `Gevulde kwarteltjes onder
een kapje van bladerdeeg vergezeld van alfalfa met een saus van
linksomdraaiende yoghurt en peterselie.' `Kalfsmedaillons met truffelsaus in
een bosje van dille.' Alles wordt in bosjes of op bedjes gelegd. Nog even en we
nemen ons beleg mee op een bedje van brood.
HET BROOD EN DE BOTER
Met het brood is het trouwens ook vreemd gesteld in restaurants. Een klompje boter op een schoteltje en een mandje met kleine broodjes of stukjes brood. Soms staat de boter er al en wordt het brood nabezorgd door een maître die daar een tang voor gebruikt. Het broodje blijkt opgewarmd. De prijzen van het eten zijn vaak van dien aard dat zo'n broodje toch geen punt mag zijn. Toch moet je meestal om een tweede broodje vragen. Het extra broodje heeft meer voeten in de aarde dan de dure wijn die de ober maar al te graag inschenkt. De broodsoorten variëren van een zo smakeloos mogelijk stukje droog gebakken deeg tot de met kruiden gebakken volkorensoorten, met temperatuurverschillen van lauw tot bloedheet.
Tot voor kort was het een rage om van de gewone boter een apart botertje te maken. Er werden kruiden aan toegevoegd, knoflook, de onuitsprekelijke Worcestershiresauce en zelfs daar werd weer op gevarieerd. Momenteel zijn we terug bij onze oude vertrouwde échte boter.
Bij de smaakmakers vooraf fungeren verder bakjes en taartjes om te
verhullen wat voor ingrediënten zijn gebruikt. Je kunt het zo gek niet bedenken
of iets wordt in bladerdeeg gebakken. Wat te denken van een `brandade de merlan
et queues de langoustines au jus de piperade'? Het gaat hier om stokvis en
olijfolie, gebakken langoustines (een soort kreeft) en een saus van tomaten,
paprika's, uien, kruiden en witte wijn, ook wel
piperadesaus
genoemd.
De stokvis en de langoustines bevinden zich in een taartje dat in een soort
tomatensoepje drijft.
HET HOOFDGERECHT
Het hoofdgerecht bestaat in de betere en vaak ook duurdere restaurants uit een fraai opgemaakt bord waar een stilist aan te pas is gekomen. Het stukje vlees komt van een dier dat op de kaart veel interessanter is dan zijn soortnaam zou doen vermoeden: `Filet de Limousin à la jardinière'; een gewoon rund. De filet komt hier trouwens niet van een Limousin-rund uit de achtertuin. (Limousin-runderen zijn runderen die oorspronkelijk in Franse weiden herkauwden, maar nu ook in Nederland gefokt worden.) Het betreft hier een gebraden runderhaas die omgeven wordt door in vakjes geschikte aspergepunten, bloemkoolroosjes, doperwtjes, Franse sperzieboontjes, worteltjes en aardappelen.
Wanneer de soort vlees zich daartoe leent, liggen er paddestoelen bij. Geen champignons, dat is te ordinair. De paddestoelen zeker niet bij hun Nederlandse namen noemen, dat schrikt alleen maar af.
Na het hoofdgerecht is het tijd voor een luchtig kaastaartje, een plakje cake van kaas, een vreemde kaassoort in wederom een deegbakje, of een aantal soorten kaas die versmolten zijn tot een gebakje. Natuurlijk mag de kaas geen Oude Leidse zijn, nee, dat staat te povertjes op de kaart. Het moet Blue Stilton zijn of Belgische geitekaas; Passendale mag ook, maar wordt alweer wat gewoontjes.
HET DESSERT
En dan de toeten; het kind in een ieder laat zich weer helemaal gelden. Ook de kok kan zich uitleven in de desserts, die veelkleurig en nu en dan bijzonder verrassend zijn.
Sommige restaurants hebben voor die desserts iemand in dienst die zich
heeft gespecialiseerd in de zoetigheden. Zo'n specialist wordt in vakkringen
patissier
genoemd.
Ook de patissier gebruikt de laatste tijd voor de toeten veel bladerdeeg en korstdeeg, maar ook lepelbiscuit en andere exquise soorten krokant deeg. Die korstbakjes gebruikt de patissier als jasje voor ijs, sorbet, parfait, bavarois en vruchten. `Een parade van eigengemaakt bosvruchtenijs in een jasje van korstdeeg met amandelen.'
Op de menukaarten van restaurants komt steeds vaker de naam
Grand
Dessert
voor. Soms is die naam terecht: er worden verschillende bordjes
bij een klant gezet of er is een groot bord voorzien van wel tien verschillende
heerlijkheden. Een paar verse vruchten, zo exotisch mogelijk en in mooie vormen
gesneden. Een passievrucht, een carombola en een kiwi, hoewel die laatste ook
alweer alledaags begint te worden. Daarbij dan drie smaakjes parfait, twee
smaakjes bavarois, een stukje cake en twee smaakjes sorbetijs, alles natuurlijk
door de eigen patissier bereid.
Bij de desserts is het ook niet altijd even eenvoudig om er zonder de
hulp van de ober uit te komen. Een `Triomphe de vienne au citron nappé à la
gelée de sauternes, anglaise à la caramel' is een door lepelbiscuit bij elkaar
gehouden combinatie van peren en citroenbavarois met kaneel en witte-wijngelei.
Ook hier weer de soortnaam van de peer op de kaart: Triomphe de vienne.
Poire
is te eenvoudig en
peer
kan helemaal niet.
HET KOEKJE BIJ DE KOFFIE
De patissier kan nog niet naar huis, want bij de koffie hoort een lekker bonbonnetje, een koekje of, als het om kleine koekjes en snoeperijtjes gaat, `gourmandises'. Op het schoteltje wordt een keur aan gourmandises uitgestald die bij de echte snoepers niet lang blijven liggen.
Het kopje koffie wordt steeds minder vaak op het damast geplaatst. De apparaten die voor de koffie zorgen, worden naast het kopje gezet. Geen gewone koffiezetapparaten, maar percolators van glas met spiritusonderstel, glazen doordrukkannetjes en koperen kannetjes (Turkse koffie).
Tot slot een tweede kopje koffie, zonder gourmandises, want die zijn al op. De rekening kan opgemaakt worden en een rib is uit uw lijf.
Voor grappige ontdekkingen en vreemde fouten in menukaarten houd ik mij aanbevolen.
De culinaire traditie bij de middenklasse en hogere klassen in Vlaanderen steunt volledig op de Franse keuken en gastronomie. De exotische keukens, met uitzondering misschien van de Italiaanse, worden steeds meer bekend, maar hebben tot nog toe niet die Franse keuken verdrongen. Het was normaal in het negentiende-eeuwse taalpolitieke klimaat in België dat restaurants en privé-personen voor hun banketten de Franse benamingen van de gerechten gebruikten. De Vlaamse beweging bracht daarin verandering.
De eerste pogingen tot vernederlandsing van de Franse culinaire termen
vinden we in Vlaamse kringen waar de taalstrijd tegen het Frans werd gevoerd.
Ook de Nederlandse taal- en letterkundige congressen doen eraan mee. Het 9de
congres te Gent in 1867 laat voor zijn feestmaal een fraai menu drukken met
vernederlandste termen, die al sterk puristisch klinken. Een voorbeeld is de
duizendbladkoek
voor het Franse `gâteau mille-feuille(s)'.
BEWAARDE DISCHKAARTEN
Van het 21ste congres te Gent in 1891 zijn twee `dischkaarten' bewaard.
Men geeft in die tijd de voorkeur aan
diskaart
in plaats van aan
menu,
wat zeker past bij plechtige banketten en mij nog altijd een
bruikbaar purisme lijkt. Die kaarten zijn in goed Nederlands opgesteld. Men at
er (in de originele negentiende-eeuwse spelling)
ossenhaas op zijn
Provençaals
(voor Fr.
filet de b&obc1;uf), forellen met
diplomatensaus
(voor Fr.
sauce diplomate), selderij op zijn Spaans
(met de standaardvorm
selderij
i.p.v. het Vlaamse
selder).
Puristisch is dan weer
fruitkoek
(Fr.
gâteau aux fruits).
Werkelijk geslaagd is de vernederlandsing van het menu voor het tweede
eetfestijn op 26 oogstmaand 1891. Men eet er
schildpadsoep / Transvaalse
keteltjes / zalm op zijn Tollens / ossenhaas met allerlei groenten /lamsbout
met Kaapsaus / vleespasteien op zijn Nederlands / Brabantse kippen met truffels
/ gebraden taling op beschuit / gesmoorde peren / Noorse kreeften met mayonaise
/ Wilhelminakoek / roomijs - ooft - nagerecht.
We zien hier het gebruik
van algemeen Nederlandse termen als
osse(n)haas, lamsbout, pasteien,
kippen, roomijs, beschuit, gesmoorde,
en purismen als
koek
(voor
Fr.
gâteau)
en
ooft
(voor
fruit).
We treffen
toespelingen aan op de tijd van toen (Transvaalse keteltjes, Kaapsaus,
Wilhelminakoek) en men beklemtoont Groot-Nederland
(Brabantse, op zijn
Nederlands, op zijn Tollens
= Tolens). Men komt hierbij los van eventuele
Franse voorbeelden en spreidt enige culturele fantasie ten toon, die volledig
past bij gelegenheidsbanketten.
Op het menu van het banket op 30 augustus 1899 van het 25ste Nederlands
Taal- en Letterkundig Congres vinden we vervolgens goede vondsten als
bespekte ossenhaas, getruffelde kalfszwezerik, kwakkels op geroosterd
wittebrood
en
schaapsribbetjes met St.-Huibrechtsaus.
1
AARDAPPELFLIETERTJES
Het bleef echter bij losstaande vertaalpogingen tot in 1963 de Vereniging
voor Beschaafde Omgangstaal (thans: Vereniging Algemeen Nederlands, Brussel) op
haar taalcongres te Oostende het thema `vernederlandsing van de culinaire taal'
behandelde. Daar bleek dat men bij de opleiding van horecapersoneel een grote
behoefte had aan Nederlandse equivalenten voor Franse menu's en spijskaarten.
In restaurants met Vlaams publiek ontstond vraag naar spijskaarten in het
Nederlands. In recepten in tijdschriften en kookboeken kon men wel als hoofdje
de Franse benaming van het gerecht gebruiken, maar bij de beschrijving diende
men Nederlandse vaktermen te gebruiken.
2
Na het congres werd een werkgroep opgericht. Vele resultaten daarvan heb
ik verwerkt in een brochure
ABN in hotel en restaurant
(Van In, Lier,
1969/1975), waarin ik vooral uit Nederlandse vakliteratuur een hele reeks
gangbare, Nederlandstalige culinaire vaktermen heb verwerkt. Ik wou daarmee in
Vlaanderen verspreiden wat er al aan Nederlandse termen bestond, maar ik waagde
mij tevens aan enkele nieuwvormingen. Zo stelde ik voor:
-
aardappelflietertjes
voor `chips';
-
keur van kleine gerechtjes
(Fr. hors d'&obc1;uvres variés);
-
Lorreinse eiertaart
(Fr. quiche lorraine);
-
stoverij
(streekbenaming voor carbonnades flamandes).
De adviezen uit de brochure werden vrij goed ontvangen, nagevolgd door andere auteurs en geregeld toegepast in restaurants en op horecascholen.
Om de wildgroei aan termen nog verder tegen te gaan, werd in 1981 de
Academie voor de Streekgebonden Gastronomie
(ASG) opgericht. Daar dook
onmiddellijk het probleem op in welke taalvorm de verfijnde kookkunst zou
worden benoemd. Het lag voor de hand dat de gastronomie die in Vlaanderen
bedreven wordt, in het Nederlands zou worden verwoord. Dit geldt zowel voor de
streekgebonden Vlaamse gastronomie als voor de nieuwe, sterk evoluerende
kookkunst die met eigen streekprodukten werkt. Hier kan geen plaats zijn voor
een minderwaardigheidsgevoel tegenover het Frans.
Er werd een taalcommissie van de ASG ingesteld, waaraan ik sedert enkele jaren leiding geef. Er wordt tweemaandelijks vergaderd in een hotelschool over de namen van gerechten en keukentermen door mensen met taalkundige vorming samen met de specialisten uit de `keuken' en de `zaal', zoals men dat in het vak noemt.
VERNEDERLANDSING IN SOORTEN
Voor de benoeming van gerechten kan men uit drie mogelijkheden kiezen.
Men kan allereerst een benaming gebruiken die uitdrukkelijk verwijst naar een
stad, een persoon of het ogenblik van het ontstaan. Daardoor wordt het streek-,
persoons- of ontstaansgebondene behouden. Bijvoorbeeld:
bearnaisesaus,
naar de geboortestreek van Hendrik IV, Béarn in de Pyreneeën, of
mornaysaus,
een bekende kaassaus genoemd naar Philippe du Plessis de
Mornay, de leider van de hugenoten.
De benamingen behoudt men in een vernederlandste vorm en ze worden met
kleine letter geschreven, omdat het karakter van de eigennaam volledig
verdwenen is. Deze werkwijze geldt vooral voor de namen van garnituren bij
gerechten, zoals
luculles
of
mirabeau.
Ten tweede kan men voor een formulering kiezen die de belangrijkste bestanddelen vermeldt. Dat doet men nu ook veel in Franse restaurants. Bekende Vlaamse restaurants passen dit steeds vaker toe, meestal met een mooi en begrijpelijk resultaat. Voorbeelden:
- nieuwe-oogstaardappel met kaviaar en een vinaigrette van rozewater (Kortrijk 1990); - wilde eend met gekonfijte appels en roze peper (Kortrijk 1990); - warm Herckenrodekaasje met acaciahoning en citroentijm (Terlamen 1989).
Ten slotte kan men een fantasierijke, soms dichterlijke omschrijving gebruiken met (vaak) zinspelingen op de naam van de gevierden, op het feestgebeuren of vermelding van de naam van het restaurant. Voorbeelden: - zeetuintje met zalm en jacobsnootjes in preivinaigrette (Terlamen 1989); - driestemmige oestercompositie (Terlamen 1989);
- jubileumschuimgebak met witte en zwarte chocoladeschilfertjes in een drieluik van sorbets (Zolder 1990); - een stoeipartijtje van ganzelever en gerookte zalm (Zolder 1990).
Vooral als men het Franse
maison,
benaming voor een of andere
eigen specialiteit, wil vertalen, kan men de naam van het huis vermelden:
- een kleurige waaier van nagerechten
Het Spijker
(Hoogstraten);
- aperitief
D'Hoeve
(Sint-Martens-Leerne).
Een mooi voorbeeld van streekgebondenheid vinden we in een gastronomisch vlassersmenu (Gullegem, februari 1990) met onder meer:
verse gemarineerde zalm verrijkt met gouden
lijnzaadjes / vlas
wijting als Noordzeegast /
op strovlas
geroosterde lamszadel / de
Bloem van de Golden River
(= De Leie, bekende rivier waarin vlas
geroot werd).
DE GRENS VAN PURISME
Al deze voorbeelden bewijzen dat ook benamingen van gerechten in het Nederlands mogelijk zijn én dat ze mooi kunnen klinken. Ze trachten een en ander duidelijk te maken over wat er op tafel zal komen, zonder overigens de disgenoten te beschouwen als onderontwikkelden op culinair gebied.
Algemeen aanvaarde bereidingwijzen of begrippen in de voeding die geen
specifiek karakter vertonen, worden dus in het Nederlands benoemd. Zo kan
grilleren
altijd door
roosteren
worden vervangen. Daarnaast
worden nog vele bastaardwoorden gebruikt, die ook in het algemeen taalgebruik
gewoon zijn geworden, zoals
frietes
(voor (pommes) frites),
gratineren, paneren, omelet,
en
julienne
(in dunne reepjes
gesneden groenten).
Verregaand purisme is in dit stadium van onderzoek zeker ongewenst. Toch
stelt de commissie van de ASG heel wat vertalingen of nieuwvormingen voor.
Voorbeelden:
- &obc1;ufs pochés à l'anglaise: gepocheerde eieren
op z'n Engels
;
-
médaillon de veau
wordt
kalfsoester,
een
kleine ronde plak vlees uit de fijnste delen van het rund; daarom kan ook
visoester (médaillon de poisson)
voor een schijfje van het fijnste deel
van de vis;
-
reepjes
van vis, dus dunne reepjes, heten in het Frans
aiguillettes,
maar Fr.
goujons
en
goujonnettes
zijn
nog dunner en korter. De commissie stelt daarom respectievelijk
fijne
reepjes
en
flinters
voor.
Een te verregaand purisme in het Nederlands zou bijvoorbeeld
mesthoen
zijn voor
poularde
(soort braadkip), hoewel in het
Duits
Masthuhn
steevast op menu's voorkomt.
Resultaten van het onderzoek van de taalcommissie zijn al gepubliceerd in
het
Mededelingenblad en Verzamelde Opstellen van de ASG.
Bijdragen
zijn verschenen over onder andere benamingen van soepen, eierbereidingen,
gerechten met vis of schaaldieren, en over een spijskaart voor recepties en
buffetten. Nu is de commissie bezig met de vernederlandsing van keukentermen.
Voorbeeld: voor de versnijdingswijze `en crapaudine' stelt zij voor
in
paddevorm.
Het is de bedoeling om binnen afzienbare tijd een en ander te
bundelen in een brochure of boekje met alfabetische registers.
Ook in Nederland heeft men belangstelling voor en behoefte aan
vertalingen en verklaringen van Franse gastronomische termen. Dat leid ik af
uit de publikatie van Tony Dumoulins
Gastronomisch Woordenboek
Frans-Nederlands
(Zomer en Keuning, Ede/Antwerpen, 1987). Daarin komen
uitstekende verklaringen voor van Franse termen; maar voor kernachtige
vertalingen vond de auteur het wellicht vaak nog te vroeg. De ASG niet!
1
Meer gegevens nog in R. Haeseryn:
Enkele 19de-eeuwse
menu's in het Nederlands.
Taal en Tongval XXXIII (1981) blz. 80-86.
2
In de jaargang 11 (1963) van het tijdschrift
Nu nog
(Brussel) wordt uitvoerig verslag gedaan van het congres.
ANDERE BENAMINGEN... Ouwemannetjesthee [Slappe thee met veel melk] Hassebassie, pikketanussie [Borreltje] Een gemeubileerde boterham [Dik belegde boterham] Broodje overreje [Tartaar] Liedje zonder woorden [Soep zonder vlees] Natte dotten [Spruitjes] Blote billetjes in het gras [Zoute snijbonen met witte bonen] Zachtmoedigheid [Koolraapjes met bloemsaus] Broodje feestverlichting [Gekleurde hagelslag] Château de pomp [Water]
Uit:
Dooddoeners en stoplappen
van Inez van Eijk,
Uitgeverij Het Spectrum BV, Utrecht, 1987
ANDERE BENAMINGEN... Het hemd van de pastoor [Dik puddingvel] Schoenzolen [Kaas] Sterfopstraatworst [Cervelaatworst] Hang over de lip [Postelein] Misdaad der schepping [Andijvie] Raasdonders met spek [Capucijners] Glas in lood [Tongeworst] Koeieoog [Spiegelei]
Uit:
Dooddoeners en stoplappen
van Inez van Eijk,
Uitgeverij Het Spectrum BV, Utrecht, 1987
CLICHÉS AAN TAFEL... Gebruik je spatel en hou je ratel. Hoor Piet zijn soep eens lekker vinden! [Bij slurpen.]
Weg met die roeispanen. [Als je mes en vork met de punten op de rand van je bord legt.]
Lekker is maar één vinger lang. Denk aan de kindertjes in Pakistan. Hó, dat zegt men tegen een paard. Netjes ook de korstjes opeten, dan krijg je krulhaar. Eerst vader, die moet er hard voor werken.
Uit:
Dooddoeners en stoplappen
van Inez van Eijk,
Uitgeverij Het Spectrum BV, Utrecht, 1987
Op blz. 15 van het januari-nummer schrijft mevr. Daan over de hypercorrecte verschuiving in de uitspraak van s naar z. Daarop wil ik graag een toelichting geven.
Het Nederlandse klankstelsel kent traditioneel drie paar
`schuringsklanken' of `wrijfklanken', ook wel
fricatieven
genoemd. Ze
worden in de spelling voorgesteld met de letters f/v, s/z en ch/g. In deze
paren is het eerste lid stemloos (geen trilling van de stembanden) en relatief
scherp, het tweede stemhebbend (met trilling van de stembanden) en relatief
zacht. Dit verschil komt niet voor aan het woordeinde: daar vinden we alleen de
scherpe klanken f, s en ch. Bij de eerste twee blijkt dat ook uit de spelling:
Nederlandse woorden eindigen niet op v of z. En hoewel we
lach
en
lag
verschillend spellen, klinken ze hetzelfde.
Ook aan het woordbegin gebruiken niet alle Nederlanders beide klanken. Al
in 1928 vermelden Zwaardemaker en Eijkman in hun
Leerboek der Phonetiek
dat `in veler uitspraak' ch en g niet worden onderscheiden. De zachte
klank, zo zeggen zij, komt dan alleen nog voor tussen twee stemhebbende klanken
in hetzelfde woord, zoals in
wagen
en
volgen.
De auteurs
melden dat ook bij de f/v en s/z het onderscheid ontbreekt ten gunste van de f
en de s. Dat treffen ze aan `in onze dialecten en in de onbeschaafde taal'. Als
voorbeelden worden genoemd het Fries en het Amsterdams; Eijkman voegt daar in
1937 ook nog `de uitspraak van Indischgasten' aan toe. Hij brandmerkt dit
verschijnsel nu niet langer als `onbeschaafd', maar vindt het een kenmerk van
de `omgangstaal'.
Sindsdien heeft nog een verdere opwaardering plaatsgevonden. Verschillende fonetici hebben al opgemerkt dat ook in de beschaafde uitspraak het verschil tussen f en v, s en z, en zeker dat tussen ch en g nog slechts een precair bestaan leidt. Dit is duidelijk het geval in het beschaafde Nederlands dat in het westen gesproken wordt. In het oostelijke, Saksische deel van ons land wordt het verschil nog wel aangehouden.
Door de bank genomen staan de g, v en z het sterkst midden in een woord tussen stemhebbende klanken, maar ook daar zijn zij, vooral de g, al vaak ingeruild voor respectievelijk ch, f en s in de beschaafde westerse uitspraak.
Het wegvallen van het onderscheid leidt echter maar in vrij weinig
gevallen tot misverstand: woordparen van het type
fee/vee
zijn er
namelijk niet veel. Zelf vond ik het storend dat nieuwslezers de woorden
Chinezen
en
Vietnamezen
soms uitspraken als
Chinesen
en
Vietnamesen,
alsof alleen de vrouwelijke helft van de bevolking
bedoeld werd. Dat mensen die ik dat verschil ging uitleggen me soms wat glazig
aankeken, maakte me echter ook duidelijk dat een dergelijk klankverschil voor
sommigen helemaal niet bestaat. Wanneer er geen functioneel verschil meer is,
kan het natuurlijk ook voorkomen dat een soort z wordt gesproken waar in de
oude stijl een s zou thuishoren, zoals in de voorbeelden van mevrouw Daan.
Als we hier een nieuwe systematiek vermoeden, dan kunnen we niet volstaan
met het verzamelen van losse voorbeelden, maar moet het gedrag van sprekers in
langere passages worden geobserveerd. Voorlopig houd ik het erop dat het
systematische verschil tussen de harde en de zachte klank definitief aan het
verdwijnen is. Dat
foetballen
met een harde beginklank wordt
uitgesproken, lijkt me dan ook eerder een normale Nederlandse uitspraakgewoonte
dan een overblijfsel van Engelse invloed.
In het januari-nummer van dit blad suggereert Jo Daan op blz. 15 dat de
uitspraak van de f en de v zo langzamerhand samenvallen in f. Voor het
vergelijkbare duo s/z zou dat niet gelden. Uit angst te vaak de s te gebruiken,
zouden mensen zelfs veel hypercorrecties maken, bijvoorbeeld
zamen,
huizelijk
. Nu heb ik evengoed hypercorrecties van het v/f-paar gehoord,
met zekerheid al in een radioprogramma uit 1971 (opgenomen op geluidsband). De
presentatrice koos voor de uitspraak
invormatie, vilms.
Dat de
hypercorrecte z veel vaker gehoord wordt, lijkt me samen te hangen met de hoge
frequentie van de s tegenover de lage frequentie van de f. Kijk maar in een
woordenboek bij de letters s en f voor een eerste indruk van het verschil.
Een argument voor het gesuggereerde verschil tussen de beide klankparen
zou zijn dat de s die de z vervangt, plat zou klinken, waarbij Daan citeert uit
het boek van Schatz,
Lik op stuk,
blz. 63. Maar dat geldt ook voor
het gebruik van de f in plaats van v (zelfde boek, zelfde bladzijde!).
Blijft staan dat het verschijnsel `stemverlies' (s en f in plaats van z en v) en de daaropvolgende fase van hypercorrectie (z en v in plaats van s en f) een intrigerende vorm van taalgebruik is!
5
Johannes van Dam
De troebele soep van de culinaire lexicografieWoordenboeken maken er een potje van
8
Gert Crum
Een stuivend, haast bedwelmend bouquet
Waarom
lekker
en
vies
voor de wijnschrijver niet volstaan
10
Ton van der Wouden
Een land van brood en honing Oude eet- en drinkgewoonten weerspiegeld in spreekwoorden
12
Jaap de Jong
Spraakmakers
Berthe Meijer, culinair journaliste en schrijfster vankookboeken,
kiest voor sobere taal
14
dr. René Haeseryn
Een vertaalslag in Vlaanderen Hoe de taalstrijd menig purisme op de kaart bracht
16
Hans Beelen
Waar komt het woord
cocktail
vandaan
?
Een goede barmixer is zowel shaker als etymoloog
18
Erik van der Spek
De verloren tijd tussen lunch en diner Beeldspraak in de culinaire journalistiek
20
Hans Becker Hoff
Culinoviteiten tussen amuses en gourmandises
Liever 'rable de lièvre' dan 'hazerugfilet'?
22
F. Jansen
Waar de fles van vol was...loopt de mond van over Het cryptische jargon van de oenoloog
26
Riemer Reinsma
Gezegden over 'brood' hier en over de grens
V A S T E R U B R I E K E N
7 De toren van Babel kumquats, kiwi's en ti pan
25 Van woord tot woord:
Smikkelen en smullen
28 Reacties: actie tegen anglicismen; je zegeningentellen; puzzelwoorden;
hypercorrecte v en z; op/per/m.i.v.; Vlaanderen; scrabbleregels
31 InZicht over nieuwe boeken
32 Ruggespraak
Omslagtekst:
MEI 1991: ZESTIG JAAR ONZE TAAL!
CULINAIRE ONZIN IN WOORDENBOEKEN Lexicografen kokkerellen te weinig
PURISMEN OP DE VLAAMSE DISKAART
EEN TIKKELTJE OBSCEEN De beeldende taal van de wijnproever
BEELDSPRAAK IN DE CULINAIRE JOURNALISTIEK
LAND VAN BROOD EN HONING Eten en drinken in spreekwoorden
Een primeur: volgende maand wordt het aanbod van Van Dale uitgebreid met
Het Groot Woordenboek van Synoniemen en andere betekenisverwante woorden,
waarin synoniemen en woorden met een tegengestelde, ruimere of een
beperktere betekenis (antoniemen, hyperoniemen en hyponiemen) staan beschreven.
Het boek bevat circa 48.000 trefwoorden en uitdrukkingen, die via een index
gemakkelijk zijn terug te vinden. Waar dat van toepassing is, geven zogenaamde
stijllabels aan in welke context het woord of de uitdrukking kan worden
gebruikt.
Het Groot Woordenboek van Synoniemen en andere betekenisverwante
woorden
staat onder redactie van prof. dr. P.G.J. van Sterkenburg in
samenwerking met drs. M.C. van Dalen, drs. M.J.M. Hooyman en drs. M.E. Verburg.
Het verschijnt bij Van Dale Lexicografie, telt ca. 1000 bladzijden en kost
f 150,-.
ISBN 90 6648 303 2
Spelling
Bij Martinus Nijhoff verscheen onlangs
Spellingdidactiek voor de
basisschool
van Henk Huizinga. In dit boek, dat vooral is bedoeld voor
pabo-studenten, is geprobeerd de verschillende aspecten van de
spellingdidactiek op een overzichtelijke manier bij elkaar te brengen. Het
bevat werkwijzen die ontleend zijn aan de meest recente didactische methoden en
een beschrijving van verschillende evaluatiemogelijkheden die een docent ter
beschikking staan. Elk hoofdstuk wordt afgesloten met oefeningen en enkele
interessante verdiepingsvraagstukken.
Spellingdidactiek voor de basisschool
kost f 29,50.
ISBN 90 6890 366 7
Het roomse leven
Het `volkse erfgoed van christendom en katholicisme', zo noemt Jan Laugs
de spreekwoorden, zegswijzen en spreuken die hun oorsprong ontlenen aan de
katholieke leer en de praktijk van het roomse leven. Laugs, hoofdredacteur van
het
Katholiek Nieuwsblad,
stelde een boekje samen met de titel
Twee geloven op een kussen, daar slaapt de duivel tussen,
waarin roomse
spreekwoorden en gezegden zijn opgenomen.
Twee geloven op een kussen, daar slaapt de duivel tussen en andere
roomse spreekwoorden en zegswijzen
is verschenen bij BZZTôH en kost
f 16,90.
ISBN 90 6291 600 7
Solliciteren
Onlangs verschenen drie boekjes over solliciteren. In
Hoe
solliciteer ik met succes
probeert A. Goudvis de sollicitant net dát
beetje meer mee te geven dat nodig is voor het krijgen van een baan. Het gaat
er volgens de auteur niet alleen om een goede brief te schrijven, maar ook te
weten hoe men zich tijdens een sollicitatiegesprek moet gedragen. Wat moet er
worden gevraagd, wat moet er worden gezegd en waarover wordt bij voorkeur
gezwegen?
Hoe solliciteer ik met succes
wordt uitgegeven door Bigot en
Van Rossum en kost f 19,90.
ISBN 90 6134 349 6
In
De sollicitatiehulp
besteedt Inez van Eijk, bekend als
auteur van
De taalhulp
, aandacht aan het schrijven van
sollicitatiebrieven en het voeren van een sollicitatiegesprek. Ze gaat in op
vragen als: wat zet ik in mijn sollicitatiebrief; hoe bereid ik me voor op het
gesprek; welke vragen stel ik tijdens het gesprek?
De sollicitatiehulp
is verschenen bij uitgeverij Contact en
kost f 22,90.
ISBN 90 254 6 888 8
De
Sollicitatiewijzer
van H.J. Boef is een praktische leidraad
bij het solliciteren, vooral bedoeld voor sollicitanten met een lagere of een
middelbare opleiding. Het boekje bevat een uitgebreide collectie
voorbeeldbrieven en voorbeeld-cv's. Door de vele serieuze voorbeelden, tips en
procedureschema's is de
Sollicitatiewijzer
een handig naslagwerkje
voor iedere sollicitant.
De
Sollicitatiewijzer
wordt uitgegeven door Auctor en kost f
24,90.
ISBN 90 71844 42 0
Succesvol formuleren
Onder deze titel verscheen een boek met adviezen over stijl, dat bestemd is voor iedereen die regelmatig teksten schrijft. In het eerste deel behandelen de auteurs, G. Verhoeven en M. Wekking, formuleringskwesties op drie niveaus: woordkeuze, zinsbouw en alinea-opbouw. Het streven is de lezer per niveau te brengen tot correcte, duidelijke en aantrekkelijke formuleringen. Het tweede deel is een oefengedeelte, waarin de gebruikers van het boek hun vaardigheden kunnen oefenen aan de hand van de adviezen die in het eerste deel zijn gegeven.
Succesvol formuleren. Adviezen en oefeningen voor professionele
schrijvers
is verschenen bij Wolters-Noordhoff en kost f 32,50.
ISBN 90 01 90263 4
Vlaams en Nederlands
W. Smedts constateerde dat veel Vlamingen er ondanks hun interesse voor
de Nederlandse (standaard)taal niet in slagen deze taal correct en vlot te
hanteren. Daarom bracht hij een verzameling taalfouten in kaart in de hoop de
onkunde van de Vlamingen te bestrijden. Dit resulteerde in het boek
Dag in
dag uit van woord tot woord
, dat zo'n 500 trefwoorden bevat waarvan aan de
hand van voorbeelden zowel het juiste gebruik wordt gegeven (in de
standaardtaal), als het onjuiste gebruik (in de niet-standaardtaal).
Dag in dag uit van woord tot woord
verscheen bij ACCO C.V. te
Leuven en kost f 14,75 (BF 250).
ISBN 90 334 2318 9
Amsterdam, 16 mei 1931 Oprichtingsvergadering van het Genootschap Onze
Taal:
dertig
taalminnende mensen komen bijeen om de
grondslagen vast te stellen voor 'een nieuwe vereeniging tot het onderling
beoefenen van zuiver Nederlandsch'.
Amsterdam, 16 mei 1991 Algemene Ledenvergadering van een jubilerend
genootschap dat inmiddels meer dan
dertigduizend
taalminnende leden telt.
Het initiatief voor de oprichting van een taalgenootschap werd indertijd genomen naar aanleiding van twee artikelen in het Algemeen Handelsblad (1930/1931), waarin de heer C.K. Elout opriep tot strijd tegen de germanismen. Dit bracht de heer P.C. Smit op het idee een vereniging in het leven te roepen die, naast de bestrijding van germanismen, ten doel zou hebben de zuiverheid van onze taal meer in het algemeen te bevorderen. Dat werd op 16 mei 1931 vastgelegd in Artikel 2 van de Statuten:
``De vereeniging heeft ten doel het bevorderen van de zuiverheid der Nederlandsche taal, in het bijzonder, in dit tijdsgewricht, ten aanzien van germanismen."
Er werden nog twee andere principiële punten vastgesteld. Omdat ze het karakter van het genootschap en het tijdschrift tot op de dag van vandaag bepalen, halen we ze hier kort aan:
``Het eerste is, dat de vereeniging, overeenkomstig de bedoeling van den Heer Smit, zoo niet uitsluitend dan toch in de eerste plaats, als 'onder-onsje' dus binnen den kring der leden, zal werken. Vandaar dat de naam 'Genootschap' en niet die van 'vereeniging' is aangenomen.
Dit brengt ons vanzelf tot een tweeden grondtrek in het wezen van ons Genootschap. Wij zijn een vereeniging van dilettanten die belang stellen in onze taal en waarde hechten aan de zuiverheid ervan. Wij zullen daarom onderling, dus in een kring van dilettanten, van gedachten wisselen over de taal. Maar ten slotte wil men toch wel eens een stellige uitspraak vóór zich zien door het gezag van Deskundigen."
Op die zeer eigen manier volgt het Genootschap Onze Taal nu al zestig jaar op de voet onze taal en schreef het een boeiende, taalkundige geschiedenis, die werd vastgelegd in het tijdschrift Onze Taal. De doelstelling werd gaandeweg verruimd, maar het oorspronkelijke karakter van het genootschap bleef grotendeels bewaard.
Aan die zestig jaar geschiedenis van onze taal en van die van Onze Taal is het Jubileumcongres 1991 gewijd dat op zaterdag 2 november ter gelegenheid van de verjaardag van het genootschap in de prachtige Beurs van Berlage te Amsterdam zal worden gehouden.
Op die dag wordt bovendien het eerste exemplaar van een speciaal voor het jubileumjaar samengesteld boek gepresenteerd dat de unieke geschiedenis van een zeldzaam 'onder-onsje' uit de doeken doet. Een boek dat geen Onze-Taalliefhebber mag missen!
Toen ik voor het eerst bij een Chinees ging eten, was ik achttien jaar
oud. Het was 1961 en ik was eerstejaarsstudent Nederlands. Voor 3 gulden en 60
cent kreeg je een menu bestaande uit kippesoep, loempia, nasi of bami goreng
(met ei) en een kopje koffie of thee toe. Het was een van de weinige `vreemde'
eethuizen waar de Nederlander met een smalle beurs heen kon. Voor het Franse
restaurant moest hij wat welgestelder zijn. Nederland bezat nauwelijks een
eigen eetcultuur. In de jaren vijftig aten wij thuis vrijwel elke dag
aardappelen, vlees (meestal sudderlapjes, tegenwoordig ook wel
draadjesvlees
geheten) en groenten (vrijwel altijd te lang gekookt). En
een puddinkje toe of soep vooraf; niet allebei, want het geld groeide niet op
de rug. Vrijdags, want ik kom uit een rooms nest, was er vis: scholletjes of
stokvis, die waren het goedkoopst. (Vraag nu eens bij uw vishandelaar om
stokvis. Die is duurder dan zalm.)
VAN EN NAAR VERRE LANDEN
Nu is er wel een eetcultuur. Onze welvaart is groter geworden en dus ook
het verlangen naar steeds iets nieuws, iets anders. Van hoe verder de exotische
vrucht
(kumquats)
komt, hoe beter. We maken ook verre reizen, en van
die reizen brengen we de herinnering aan de gerechten van het vakantieland mee.
Nederland kreeg vele gastarbeiders uit verschillende landen, die hun eigen eetcultuur bewaarden en restaurants openden.
Door reizen en immigratie kregen we Italiaanse, Turkse, Griekse, Surinaamse, Spaanse, Egyptische, Israëlische, Mexicaanse, Indiase, Argentijnse, Joegoslavische, Hongaarse en Russische eethuizen. Het is, maar dit terzijde, begrijpelijk maar daarom niet minder opvallend dat er geen Engelse en geen Duitse (Oostenrijkse, Zwitserse) restaurants zijn in ons land, zoals er in het buitenland vrijwel geen Nederlandse eethuisjes zijn. Deze landen delen met ons het gebrek aan een eigen eetcultuur.
Welvaart, reizen en immigranten hebben onze eetgewoonten veranderd. De
Chinees is er nog steeds, maar zijn populariteit is overgenomen door de Griek
en de Italiaan. Het gevolg is dat Chinese eethuizen zich zijn gaan toeleggen op
meer exquise Chinese gerechten, waarvan de
ti pan
een voorbeeld is.
Het vakantieland Italië heeft waarschijnlijk de grootste hoeveelheid
nieuwe woorden - waarmee vrijwel elke Nederlander inmiddels vertrouwd is -
ingevoerd. Jaren geleden kwamen we niet veel verder dan
spaghetti,
macaroni
en
pizza.
Nu weten de meesten wel dat er daarnaast
zoiets heerlijks bestaat als
lasagna, tagliatelli, canneloni, ravioli,
broccoli, risotto, zabaglione, ossobuco, minestrone,
dat er worsten zijn
als
salami
en
mortadella,
kazen als
gorgonzola,
mascarpone
en
mozzarella
en zelfs dat
pasta
een
overkoepelende term is voor al die Italiaanse deegwaren.
Uit de Griekse keuken zijn we vertrouwd geraakt met de
tsatsiki,
de
moussaka, souvlaki, giros,
de
kalamaria
en de
feta.
ZIET ER NIET UIT
Opvallend is het dat Spanje, toch ook een vakantieland bij uitstek voor
de Nederlander, weinig heeft toegevoegd aan onze taal. Veel verder dan de
paella
en de
chorizoworst
kom ik niet. Komt dat doordat de
Nederlander in dat land bij voorkeur gaat naar oorden waar een Nederlandse
snackbar is
(petit restaurant
heet dat tegenwoordig of
patatotheek)
of een Duits eethuis met
Bratwurst?
En dat hij
alleen zo nu en dan eens naar een inheems restaurant gaat om
paella
te eten?
De Turkse, Marokkaanse, Egyptische en de Israëlische restaurants lieten
ons kennismaken met
shoarma
en allerlei
kebabs,
en de
Indiase met vele onderscheiden
curry's.
Voor de rest sluipt er
ongemerkt de Zwitserse vreemdeling
rösti
binnen; de Russische
borsjt
was er al langer. Vanuit België is de
waterzooi,
het
stoofvlees
en de
paling in 't groen
de grens overgestoken. Ik
zwijg nog maar over allerlei vruchten zoals de
kumquat,
de
kiwi,
de
mango,
de
pomelo
en de
ugli
(die er
inderdaad niet uitziet) en een heerlijke paddestoel als
shii-take.
STUUR UW MARACUJA'S IN!
We werden steeds rijker, maar ook steeds dikker door al die Amerikaanse
hamburgers, kipburgers
en wat voor
-burgers
er al niet méér
zijn. (Volgens een collega onderscheidt een
shoarmaburger
- die ik
niet kende - zich van een
hamburger
door de plaats in een ander vakje
van de muur.) Dus gaan we afslanken door minder vet te eten.
Achter al het voedsel staat tegenwoordig
light.
Rookworst
light,
kaas
light,
roomboter
light.
Kwade tongen
beweren dat
light
hier betekent `met toevoeging van water voor één
gulden per cc'. Alles is
halva: halvamel, halvanaise, halvarine
(die
in België
minarine
schijnt te heten). In de broodjeswinkel wemelt het
van de `gezonden': `een broodje kaas gezond', `een broodje hamburger gezond' of
gewoon `een broodje gezond'.
Er moet hoognodig een inventaris gemaakt worden van alle gerechten,
groenten, vruchten, kazen, worsten en wat voor etenswaren dan ook die de
laatste tien, vijftien jaar in de Nederlandse eetcultuur gewoon zijn geworden.
Daarvoor doe ik een beroep op u. Stuur mij uw lijstjes met
maracuja's,
carambola's, chili con carne's, kefta's
en
pilavs,
met een korte
definitie. Het beste en langste lijstje krijgt een gesigneerde `Luilebol' en
mijn favoriete kookboekje toegestuurd.
Schrijven over eten: het kan lyrisch en het kan sober. Maar een recept
moet zo geschreven zijn dat de lezer de smaak te pakken krijgt. Berthe Meijer
heeft zich tot doel gesteld voor een breed publiek aanstekelijk te schrijven
over eten. Is Wina Born de aanvoerster van de Lyrische School en de
liflafjesprinses, Berthe Meijer voert een terughoudender stijl en schrijft
recepten die meestal nog binnen het bereik liggen van modale kokers. Berthe
Meijer (1938) introduceerde het genre van de culinaire column in Nederland en
schreef een groot aantal kookboeken, waaronder
De avontuurlijke keuken
(1988),
De Joodse Keuken
(1990) en
De Turkse Keuken
(1990). Een gesprek over het sauteren en dresseren van een kip, het eten van
hond en het overtollige adjectief dat in kookboeken op de loer ligt.
Berthe Meijer volgde een opleiding voor fotografie en typografie, maar
werd culinair journaliste. Zij schreef vijftien jaar culinaire columns voor NRC
Handelsblad, die ook in boekvorm verschenen zijn. Daarnaast publiceerde zij in
tijdschriften als Avenue, Man, Margriet en Viva, en in internationale
vaktijdschriften `voor de echte culi's', zoals Petits Propos Culinaires en
Masterchef. Zij schreef en vertaalde ruim vijftien kookboeken en werkte mee aan
vele andere, zoals
Het literair eetboek
(1985). Momenteel maakt ze
voor de RVU culinaire televisieprogramma's.
``Met taal kun je lezers van recepten en culinaire columns lekker maken. Een goed geschreven tekst kan de eetlust opwekken. Er zijn zelfs mensen die kookboeken lezen louter om hun eetlust te sublimeren. Die talen er niet naar om de recepten uit te proberen, maar komen door het lezen alleen al volledig aan hun trekken. Een kookboek met foto's van ideale gerechten op glanzend papier is voor hen culinaire pornografie."
Wat is er nodig om deze groep lezers te bedienen? Enthousiasme? Komen de volgende citaten volgens u in de buurt?
``Verheug u bij Prunier over het wonder der schepping om voor alle gedierten uit de zee, van de dédaigneuze vissen tot aan de meest sophisticated schelpdieren toe, in de Franse wijngaarden een wijn te laten groeien die hen past als een gouden zetting bij een kostelijke parel." en
``De Provençaalse Keuken is de keuken waarin de zon zelf aan het koken is geslagen, met gouden olijfolie en knisterende kruiden van de hete heuvelhellingen."
``Vreselijk! Ik word niet goed van dit soort culinaire lyriek. Dit enthousiasme is niet aanstekelijk, maar verpletterend. Zulke overspannen stijlfiguren zijn toch niet meer van deze tijd: `de zon zelf is aan het koken geslagen'. En overtollige adjectieven als `gouden olijfolie' en `knisterende kruiden' moet je natuurlijk altijd schrappen. Van zo'n tekst verlies ik eerder mijn eetlust. Getemperd enthousiasme is volgens mij effectiever.
Als ik een recept lees, kan ik tegelijkertijd proeven of het lekker is.
Er ontstaat in mijn hoofd een optelsom van ingrediënten en hoeveelheden die me
soms het water in de mond doet lopen. Die vaardigheid, die voortkomt uit
ervaring en waarschijnlijk ook uit enige aanleg, heeft me ook voor veel
teleurstellingen behoed. Helaas staan in veel kookboeken namelijk recepten die
slecht vertaald zijn of zelfs gewoon overgeschreven, zonder dat de schrijver ze
echt uitgeprobeerd heeft. Het is net het Grote Fluisterspel: de uitkomst is
totaal anders dan het begin. Vooral bij vertaalde kookboeken moet je uitkijken.
Het Engelse
to cook
bijvoorbeeld, kan `koken' betekenen, maar ook
`stoven' of `braden'. Eigenlijk betekent het `gaar maken'. Ook tref je vaak
fouten aan in de omrekening van Amerikaanse hoeveelheden en wordt vergeten dat
Amerikaanse knoflook veel minder sterk is dan Italiaanse, of dat Nederlandse
tomaten en komkommers veel wateriger zijn dan Turkse. Zulke recepten leiden dan
helemaal niet tot een lekker gerecht."
Hebt u zelf wel eens zo'n klassieke fout gemaakt?
``Vast wel. Voor NRC Handelsblad heb ik eens een recept voor een kaastaart gemaakt, waarbij door een zetfout 60 gram bloem is veranderd in 600 gram. Dat leverde natuurlijk geen lekkernij, maar een blok beton op. Veel lezers waren toen zo aardig mij hun betonbaksels met de post thuis te sturen: Nederlanders - echte krenten - vinden het nu eenmaal vreselijk om ergens hun geld aan uit te geven, zeker aan een gerecht dat buiten hun schuld om mislukt."
`Zweet
een ui
aan, dresseer
en
sauteer
de
kip,
monteer
de saus,
klaar
de boter' - hoe staat u
tegenover het gebruik van vakjargon in kookboeken voor een breed publiek?
``Veel professionele koks spreken en schrijven over eten in een
vreselijke vaktaal.
Bruineren, kapseldeeg, degorgeren, afblussen,
enzovoort. Doorsneelezers zullen een gespecialiseerd woordenboek nodig
hebben om de recepten te kunnen begrijpen. Dat staat hun kookplezier in de weg.
Een goede journalist stemt het gebruik van vaktermen af op zijn publiek: bij
een lekenpubliek moet je in gewone woorden uitleggen wat er gedaan moet worden.
En eventueel kun je vervolgens de vakterm noemen. Voor specialisten kun je
natuurlijk wel vaktermen gebruiken.
Er is nog een andere manier om het kookplezier en de eetlust van je lezers te bederven: door ongevoelig te zijn voor de taboes die er op het gebied van voedsel bestaan. In een oosters kookboek zul je zonder mankeren recepten vinden voor de bereiding van schapeballen - er schijnen mensen te bestaan die daar hun vingers bij aflikken. Als je in een Nederlands kookboek dat recept op dezelfde onbekommerde toon opschrijft als in het land van herkomst, waar men het als runderlap behandelt, dan klinkt dat in onze oren smerig. Hier moet je het dan ook als een curiositeit presenteren; ik zou er wat lacherig en een beetje verhullend over schrijven."
Turken zijn geschokt als ze horen dat Nederlanders ook paard eten. Paard! Een gemis aan culinaire beschaving! En sommige Russen smullen van visseogen.
``Zo werd ik in China door een erg aardige restauranthouder verrast met een speciaal gerecht. `Heel speciaal, mevrouw Meijer.' Het smaakte vreemd, maar niet slecht. Vond ik. Totdat ik hoorde dat ik hond had gegeten. Mijn maag draaide zich om. Officieel is hond een verboden gerecht, maar nog steeds zijn er onder de Chinezen echte liefhebbers. Ugh."
KOOKBOEKSTIJLEN
``Een persoonlijk stijl geeft een meerwaarde aan een kookboek. De echt mooie kookboeken zijn helaas door Engelsen geschreven. Paul Levy en vooral Elisabeth David. Haar humor, eruditie, verstand van zaken en passie zijn mijn belangrijkste bron van inspiratie. In Nederland heb je natuurlijk Wina Born, die veel over de Franse keuken en over wijn heeft geschreven. Of je er van houdt of niet, het is een karakteristieke, persoonlijke, lyrische stijl."
Ik geloof niet dat u van haar stijl houdt. De citaten uit het begin van dit gesprek kwamen uit een kookboek van haar hand.
``Tja, zonder haar te kort te willen doen: de afstandelijkheid van bijvoorbeeld Johannes van Dam bevalt me beter. Ik ben meer een liefhebber van een aardsere en eigentijdsere stijl. Ik schuw persoonlijke uitspraken, grapjes en historische achtergronden niet, maar blijf graag onderkoeld en relativerend."
Voor
Het literair eetboek
(De Bijenkorf, 1985) verzamelde
Berthe Meijer literaire recepten, zoals `een eenvoudige doch voedzame salade'
van Gerard Reve:
``(...) Ik stond erbij toen die sla gemaakt werd. Gerard was van mening dat ik van hem wel iets kon leren als het op zuinig inkopen van voedsel aankwam en daarin had hij geen ongelijk. Hij ging bij voorkeur tegen sluitingstijd naar de markt omdat de groente dan afgeprijsd was, en kaas werd gekocht van een stuk dat in de voordeelaanbieding was. In deze sla ging dan ook gewone belegen Goudse kaas en gewone kropsla. `Niks geen dure onzin voor dat kunstenaarsvolk', was zijn commentaar terwijl hij de blaadjes van 2 (het kunnen er ook 3 geweest zijn) kroppen sla in een glazen kom deed. Vervolgens snipperde hij een ui van een formaat dat tussen groot en klein inzat. De stukjes ui werden over de sla gestrooid. Van het grote blok belegen Goudse kaas werd ongeveer de helft, dus 500 gram in kleine blokjes gesneden, die eveneens in de sla gingen. In een apart kommetje mengde de schrijver 3 eetlepels gewone slaolie, 1 eetlepel gewone azijn, 1/2 eetlepel gewone mosterd en wat peper en zout. Dat was de vinaigrette die over de sla ging. Er staat me iets bij van ook nog wat fijngeknipte bieslook, maar helemaal zeker weet ik dat niet meer. In elk geval was die sla bijzonder lekker."
Eten is lekker, maar dat moet niet te vaak gezegd worden. Onze trots én
ons schuldgevoel verbieden ons ervoor uit te komen dat we eten belangrijk
vinden. Culinair journalisten hebben gelukkig een aantal leerzame strategieën
ontwikkeld om ervoor te zorgen dat we ons de maaltijd toch goed laten smaken:
`Restaurantplezier is méér dan naar je bordje staren en de papillen laten
draaien.'
*
Een van de mooiste passages in Gontsjarov's
Oblomov
is de droom
waarin de held uit de titel wordt teruggevoerd naar de wereld van zijn
kinderjaren. In die wereld heeft de zondeval nog niet plaatsgevonden; er
bestaat nog geen verdeeldheid, de belangrijkste discussies die er gehouden
worden, gaan over de samenstelling van de maaltijden. ``Ieder stelt dan zijn
eigen lievelingsgerecht voor: de een voelt het meest voor niersoep, de ander
voor meelspijs, of lever of pens, of voor rode of witte saus. Elk voorstel
wordt overwogen en uitvoerig besproken om vervolgens te worden aangenomen of
verworpen (...). De zorg voor het eten is in Oblomowka het eerste, het meest
essentiële van alle dingen."
ONZEDELIJKE BEZIGHEID
Genieten van eten is voor velen van ons `het meest essentiële van alle dingen', maar zo schuldeloos als bij Oblomov gaat het er in de echte wereld maar zelden aan toe. `Je eet om te leven, je leeft niet om te eten' zei mijn moeder vroeger. Zinnelijke genietingen zijn in onze door het calvinisme gekleurde belevingswereld zo niet verwerpelijk, dan toch van een wat lager allooi; ik ken maar weinig mensen die er prat op gaan dat hun favoriete vrijetijdsbesteding bestaat uit eten of drinken. Ook het besef dat elke vier seconden een kind in Afrika van de honger sterft, tempert het eetplezier. Een extreme tegenhanger van Oblomov is in dit verband Gerard Reve, die bij verschillende gelegenheden te kennen heeft gegeven dat hij eten een onzedelijke bezigheid vindt, die zich eigenlijk achter een jute gordijn zou moeten voltrekken. Misschien heeft de populariteit van zakenlunches en (nog erger) werkontbijten hier ook wel mee te maken: wie `zo maar' eten tijdverspilling vindt, kan zijn ontbijt produktief maken door naast het zacht gekookte eitje een beleidsnota te leggen.
Voor een culinair journalist lijkt deze situatie een handicap; hij moet immers voorkomen dat de lezer een schuldgevoel krijgt bij het idee straks tweehonderd gulden te gaan uitgeven tot meerdere glorie van zijn ingewanden. Niets is echter minder waar. Door van de nood een deugd te maken, heeft de culinair journalist zijn nederige handwerk opgetild tot dezelfde hoogte als dat van zijn vakbroeders die de laatste romans en toneelstukken recenseren. Dat geldt in mindere mate voor de receptenrubrieken, die over het algemeen redelijk terzake zijn. Maar in de thematische stukken (over onderwerpen als kaas, truffels of asperges) en in de beschrijvingen van restaurants kan de eter-schrijver zich volledig uitleven.
KLASSIEKE STIJLMIDDELEN
Schrijven over eten kan snel eentonig worden. Een recensent die elk
restaurant afdoet met de kwalificatie `Het was weer lekker', is snel
uitgepraat. Gelukkig kan men om te beginnen een ruime keuze maken uit de
klassieke stijlmiddelen. Voor de beginner is er natuurlijk altijd de
alliteratie
: `omdat sherry zo'n eminente eetlustopwekker is...'; `de jonge
generatie kloekt koele cocktails en luidruchtige longdrinks naar binnen';
`verrukkelijke vloeistoffen als cognac en sherry'. In reclame werkt het, waarom
zou het dan in de culinaire rubriek niet werken?
Ook op een vrij pril stijlniveau staat de ongemotiveerde
afwisseling
, de angst om twee keer hetzelfde woord te gebruiken: `Ze bestellen een
trendy watertje als het Zweedse Ramlosa of een
heldere vloeistof
uit
Joegoslavië...' Nog een mooi voorbeeld: `Droge sherry's (fino, manzanilla) zijn
uitstekende appetizers, terwijl de
zoete zusters
(cream) goed werk
doen bij het dessert.' Dit soort verkeerde originaliteit is al vaker gehekeld,
onder andere door Karel van het Reve; in dit geval wekt het eerder de lachlust
dan de eetlust op.
Veel schrijvers hebben de neiging om eten en drinken in een wat serieuzer
daglicht te zetten door een stijl te kiezen die past bij verheven onderwerpen.
Dat uit zich in een voorkeur voor een formele of archaïsche woordkeus. `Wijn
wint weliswaar de hoofdprijs in de begeleiding der spijzen, maar een dis dient
ook prettig ingeleid en uitgeluid te worden', begint een stuk over drank (let
ook weer op de alliteratie). `Menigeen vindt de doorgaans overdadig versierde
glazen waarin wonderlijk getinte dranken geschonken worden,
typisch disco
...' `Wie de waardering voor de klassieke werelddranken niet van thuis
meekreeg en nog nimmer de lippen aan een glas goeds zette...' Deze stijl
kenmerkt de
nouveau riche
in de culinaire journalistiek, die de
taalkundige varianten van marmeren badkamers met koperen kranen combineert met
die van de engelenbeeldjes uit het tuincentrum.
ETEN IS BIJZAAK
Een geroutineerd culinair journalist hoeft zich niet tot bovenstaande kunstgrepen te verlagen. Hij weet immers dat het niet gaat om het eten, maar om het avondje uit. Door de nadruk te leggen op aankleding, sfeer en gezelschap kun je - voor anderen of voor jezelf - aannemelijk maken dat het eten maar bijzaak is, dat het je eigenlijk gaat `om de gezelligheid', of om `een goed gesprek in een leuke entourage'. Vandaar ook de aantrekkingskracht van een diner-dansant, een theater-diner of een strijkje in de eetzaal, allemaal met de nevenfunctie om een excuus te verschaffen voor onbekommerd buffelen.
Restaurant-recensenten putten zich dan ook uit in pakkende beschrijvingen
van bediening, aankleding en meer in het algemeen van de `ambiance'; als je
gaat tellen, blijkt dat soms maar een derde van de tekstruimte aan het eten
zelf is gewijd. Veel meer aandacht wordt gegeven aan publiek (`Het is nog niet
uitgemaakt wie hier weg zullen blijven: de nette jongeren-met-geld, het
avondje uit met moeders want twintig jaar getrouwd
of de te hooggehakte,
te strakgerokte, te geblondeerde dames'), bediening (`Haar echtgenoot is
misschien niet de nationale kampioen jovialiteit') en inrichting (`Gispens
geïnspireerde stoelen en halogeenlampjes bepalen het interieur, lichte barok en
vroeg-Weense klassieke muziek brengen het
coole
in balans').
ZINTUIGEN COMBINEREN
Door eten te verbinden met iets hogers - liefst iets cultureels - maak je
het aanvaardbaar. Dat beïnvloedt niet alleen de wijze waarop een maaltijd wordt
geserveerd, het kleurt ook de beeldspraak binnen de culinaire journalistiek.
Een nuttig stijlmiddel is in dit verband de
synesthesie
, de
verbinding van woorden uit verschillende zintuigsferen. Wanneer je zegt dat een
saus lichtroze is, geef je feitelijke informatie, maar als je zegt dat een
gerecht `een lichtroze smaak' heeft, geef je er een meerwaarde aan. Je maakt
duidelijk dat je observatie zó subtiel is dat woorden uit de meer voor de hand
liggende zintuigsferen te kort schieten. Door die subtiliteit leg je
automatisch een parallel naar een culturele dimensie, waar men ook vaak moeite
heeft de juiste woorden te vinden. Vandaar ook de aantrekkelijkheid van
combinaties als `een vederlichte wijnsaus' of `een fluwelig-gebonden saus'.
De culturele voordelen van de synesthesie zijn nog sterker aanwezig in de
metafoor `een maaltijd is een concert'. Lakoff en Johnson noemen zo'n metafoor
in hun boek
Metaphors we live by
een
conceptuele
metafoor.
Daarmee willen ze aangeven dat wij niet alleen beeldspraak gebruiken als een
bewust stijlmiddel, maar dat we ook
denken
in vergelijkingen en
metaforen. Een ander voorbeeld van een conceptuele metafoor is de uitspraak
`Liefde is oorlog'. Zo'n gelijkstelling is meer dan een stijlfiguur, het is een
basisconcept dat als `moedermetafoor' ons denken over een bepaald verschijnsel
stuurt. Als liefde oorlog is, is een verleiding een `verovering', waarbij een
vesting `genomen' moet worden.
ALS EEN COMPOSITIE
Ook in de culinaire journalistiek kan een conceptuele metafoor tot uiting
komen in een groot aantal uitdrukkingen. Wanneer een maaltijd een concert is,
kan een gerecht worden beschouwd als een muziekstuk. In die context wordt dan
ook gesproken van `een
compositie
van kalfsvlees met zwezerik en
uitjes'; `de saus
harmonieerde
goed met het hoofdgerecht, maar de
groente vormde daarbij een lelijke
dissonant
'. Het natuurlijke van
dit soort beeldspraak toont aan dat een conceptuele metafoor ons denken over
een stukje van de werkelijkheid sterk kan bepalen.
Vergelijkingen met muziek komen in mijn kleine steekproef het meest voor. Dat is niet zo gek: er zijn voldoende overeenkomsten. Zowel een muziekstuk als een maaltijd is opgebouwd uit delen en ontwikkelt zich in de tijd. Het ligt dan ook voor de hand om een voorgerecht een `ouverture' te noemen. Verder komt een muzikale ontroering tot stand door een samenspel van instrumenten en stemmen, op dezelfde manier als de juiste combinatie van ingrediënten de smaakzintuigen prikkelt. Tot slot speelt ook de parallel van bedenken (recept/partituur) en uitvoeren (kok/dirigent) een rol.
Een vergelijking die ook denkbaar is, maar in mijn ervaring minder
voorkomt, is die tussen eten en beeldende kunst. Veel koks doen immers moeite
hun gerechten zo aantrekkelijk mogelijk te presenteren. Een enkele keer vind je
zo'n vergelijking ook wel, zoals in een Japans restaurant waar een recensent
zich door `een schilderij van bloemen' heen eet, maar over het algemeen
ontleent de culinaire journalistiek weinig metaforen aan de beeldende kunst.
Misschien komt dat doordat de schrijvers intuïtief aanvoelen dat het uiterlijk
maar bijzaak is: plaatjes vullen geen gaatjes. Kan het toeval zijn dat het
bekendste gerecht waarvan de naam aan de schilderkunst is ontleend, de
Sole Picasso
, een smakeloze vergissing is waarmee je alleen nog
dagjesmensen uit de provincie kunt blijmaken?
GOED GEZELSCHAP
Eten kan opgewaardeerd worden door het met kunst te vergelijken, maar ook
de vergelijking met
personen
is mogelijk. Je praat dan niet meer over
objecten die geproefd en verwerkt worden; het gaat om gezelschap, waarmee je
communiceert. Allerlei karaktereigenschappen zijn dan in de gerechten
aanwijsbaar: `Een vrij terughoudende wijn, die niettemin dankbaar geprofiteerd
had van zijn grote jaar en stevig op zijn benen stond.' Ook mooi: `De beide
licht-zoete smaken van kreeft en konijn konden het goed met elkaar vinden.'
Zelfs vlees in de keuken kan zich al onstuimig gedragen, als je chef-kok Cas Spijkers mag geloven: `Zo'n lap krimpt, zo'n lap loopt weg, zo'n lap spettert de ruimte in.' Ook: `De knoflookteentjes hadden in de keuken hun agressiviteit afgelegd.' Bij zulke beeldende voorstellingen moet ik denken aan de oudtestamentische spijsvoorschriften: `Al wat op zijnen buik gaat, en al wat gaat op zijne vier voeten, of al wat vele voeten heeft onder alle kruipend gedierte, dat op de aarde kruipt, die zult gij niet eten, want zij zijn een verfoeisel' (Leviticus 11:42). Maar ach, als ze hun agressiviteit toch afgelegd hebben...
SOEP PERIODIQUE
Waar de personificatie mogelijk is, lokt de erotiek. Dat zie je bij de
auto-journalistiek, waarin niet alleen sekseneutrale vergelijkingen gehanteerd
worden (`Hij staat goed op zijn sloffen'), maar waarin ook het beeld van de
auto als willige vrouw steeds onder de oppervlakte ligt. Bij eten is het niet
anders. Dat begint al met de `woest-verleidelijke kaart', waarop `wulpse
courgettebloem gevuld met zalmmousse' te vinden is. `We raakten verliefd op de
garnalencompositie' vermeldt een andere recensent. Het Amsterdamse Café Diner
Millers heeft zelfs elke maand een `erotisch diner', met gerechten als
Cool Lips
en
Soep Periodique
. En het `triootje' van drie kazen
kan nog toeval zijn, maar wanneer een recensent bij een ander kaasgerecht zich
afvraagt of hij er een
zweepje
bij krijgt, kun je je als consument
toch wel afvragen of de smaakpapillen de enige zintuigen zijn die in dit
restaurant geprikkeld worden.
Waarover praten we als we over eten praten? We praten over muziek, vriendschap en erotiek. De taal toont ook hier weer een mooi beeld van onze culturele prioriteiten. Voor amateur-antropologen is onze culinaire journalistiek een goudmijn van verborgen drijfveren en camouflagetechnieken; voor de gewone lezer is het een aardige manier om dat akelige gat tussen lunch en diner te vullen.
*Omwille van de leesbaarheid heb ik de bronvermeldingen achterwege
gelaten. De citaten zijn afkomstig uit de tijdschriften
Avenue, Elle, `O'
en
Lekker,
jaargangen 1990-1991.
In het decembernummer van Onze Taal valt G. Sieraad op blz. 225 over de
zin `hem is ontslag verleend
met ingang van
1 april'. Sieraad denkt
dat het ontslag is verleend
op
een tijdstip, en aangezien volgens
zijn voorafgaand betoog
op
kan worden vervangen door
per
maar niet door
met ingang van,
rekent hij wel goed `de werknemer is
ontslagen
per
1 april'.
Naar mijn mening kan een baas
op
1 maart ontslag verlenen
met ingang van
1 april. Zie artikel 93, eerste lid, van het Algemeen
Rijksambtenarenreglement, dat bepaalt dat het ontslagbesluit de datum van
ingang van het ontslag vermeldt.
De Aanwijzingen voor de wetgevingstechniek (Staatscourant 13 maart 1984)
schrijven voor dat in een wettelijke regeling die op 1 april in werking moet
treden, de formule
`met ingang van
1 april' wordt gebruikt. De
wetgever kan de datum van inwerkingtreding ook in een afzonderlijk besluit
vaststellen; in dat geval zegt hij in de regeling dat zij in werking treedt
op
een tijdstip dat hij in een afzonderlijk besluit zal aangeven. In
dat besluit zegt hij: `De regeling treedt in werking
met ingang van
1
april'.
In ambtelijke stukken lees ik soms
per
waar volgens de
Aanwijzingen
met ingang van
had moeten staan. Maar ook lees ik wel
per
in de betekenis van
sinds
(per 1 april is hij in de
VUT).
Al azen zuigelingen op voedsel, toch kunnen zij nog niet eten. Want voor
eten heb je tanden nodig. De oorspronkelijke betekenis van
eten
is
`bijten, kauwen'. Vroeger (duizenden jaren geleden) luidde dit werkwoord
etan
, waarbij het tegenwoordig deelwoord
etand
hoorde. En
daaruit is
tand
ontstaan: de bijter, de kauwer! In het Latijn en het
Grieks zijn er verwante vormen die in de Nederlandse tandheelkundige
terminologie zijn terug te vinden: een
dent
ist is nog geen orto
dont
. Niet alleen
tand
is van
eten
afgeleid, maar ook
aas
en
azen
zijn er in een prehistorische periode van
afkomstig.
EEN SMOK OP DE MULE
Zuigelingen hebben een melkmuiltje, en als echte zoogdieren zuigen zij
het zog.
Muil
is ontstaan uit het klanknabootsende woord
mule
. Even mummelend als
mule
moet ook de oervorm van het woord
mond
geweest zijn. Er wordt heel wat afgesmakt bij het zuigen.
Smakken
: alweer een klanknabootsend woord. Van een klinkervariant van
smakken
is
smikkelen
`smullen' afgeleid. Bij
smullen
zelf hebben we opnieuw met een klanknabootsing te maken. In de Zaanstreek
betekent
smikkelen
`zoenen'. En in de standaardtaal is een
smakkerd
een kus evenals een
klapzoen
. Een kus wordt met de mond
gemaakt. In sommige dialecten heet een zoen een
mondje
of een
muultje
en in enkele andere een
smok
, wat te
vergelijken is met smakkerd. Op de benamingen voor de kus kom ik in een volgend
nummer terug.
Smakken
-
smaken
: duidelijk verwante woorden. We
smaken met de smaakpapillen op de
tong
. De
tong
, opvallend
aanwezig en smakelijk actief bij de zuigeling, die nog niet kan praten! Toch
wordt de
tong
vaak als spraakorgaan gezien:
rad van tong zijn.
Volgens de bijbel zetten zich op de dag van het pinksterfeest vurige
tongen op de apostelen, waarna zij verschillende talen konden spreken. Taal en
tongval. In het Frans betekent
langue
`tong' en `taal', en hetzelfde
geldt voor het Arabische
lisaan
.
GELEST EN GESTILD
De zuigeling drinkt en daarmee lest hij zijn dorst en stilt hij zijn
honger. De etymologie van het werkwoord
drinken
is onduidelijk. Er is
niet meer over te zeggen dan dat het in alle Germaanse talen (Nederlands,
Fries, Engels, Duits, Noors, Zweeds, Deens, IJslands, Färöers) voorkomt. Bij
drinken
hoort
drenken, drank
en
dronk
.
Dorst
is afgeleid van
dor
`droog', een woord dat verwant is met het
Latijnse
terra
`aarde'. Het klimaat moet in het Latijnstalige gebied
niet al te vochtig geweest zijn. Dorst wordt gelest. Het is niet helemaal zeker
waar
lessen
vandaan komt, maar men denkt dat het iets te maken heeft
met de wortel van
liggen
en
leggen
. Oorspronkelijk
betekende
lessen
`uitdoven, uitgaan', dus `gaan liggen'. Het
werkwoord
blussen
is ontstaan uit
be-lessen
.
En dan de
honger
. Dit woord hangt samen met een oud
Indo-europees werkwoord dat `plagen, kwellen' betekent. Als de plaag nog niet
zo groot is, maar de maag samentrekt en de
maaltijd
trekt, dan is er
sprake van
trek
. Het woord
maaltijd
is eigenlijk dubbelop:
maal
zelf betekent al `tijd' of `tijdstip' (of `keer').
Maal
heeft te maken met
maat
en
meten
; het is de
afgemeten
tijd.
De kwelling van de honger breng je tot rust door
voedsel
toe te dienen; je stilt de honger.
Stillen
is een
afleiding van
stil
.
VOEDING
ALS
VEE
EN
FOOI
Voedsel, voeding, voeden. De zuigeling heeft zijn voedingen nodig en moet
opgevoed worden. In het Zweeds betekent
föda
niet alleen `voeden',
maar ook `baren'.
Födelse
is `geboorte'. Het woord
voeden
komt van een Indo-europese wortel
pa-
`voeden, weiden'. De
Indo-europese p is in het Nederlands een v geworden. Zo is het Latijnse
pecu
(met bewaarde p) rechtstreeks verwant met ons woord
vee
.
Bij woorden voor
vee
is een interessante betekenisontwikkeling op te
merken. Vee werd vroeger vaak als ruilmiddel gebruikt. En daardoor kon het de
betekenis `geld' krijgen. Dat zien we bij het Latijnse
pecunia
, maar
ook bij het Engelse
fee
`honorarium, loon'. Maar laat ik terugkeren
naar de Indo-europese wortel
pa
- die de grondslag vormt van
voeden
. Deze wortel vinden we ook in het Franse
pain
`brood', en
in
pastoor
, `de herder die zijn schapen weidt'.
Na het voeden is de zuigeling verzadigd. Hij heeft zich
zat
gedronken, maar niet
zat
gezopen.
Zat
en ver
zad
igen hebben dezelfde oorsprong;
zat
komt overeen met het Engelse
sad
. Bij een droeve dronk is een zatlap nogal eens
sad
.
Maar hij houdt van zuipen.
Zuipen, zuigen
en
zuivel
: één
basiswortel. Een zuigeling zuipt niet; hij zuigt zuivel.
In het novembernummer van Onze Taal verzocht ik de lezers voorbeelden van
twee groepen woorden in te sturen: werkwoorden die tegelijkertijd enkelvoudig
zelfstandig naamwoord zijn (bijv.
wagen),
en werkwoorden die ook
plaatsnaam zijn (bijv.
wenen.)
Dat er veel mensen bereid zijn mee te
zoeken, blijkt uit de bijna honderd brieven die ik tot nu toe heb ontvangen.
Bij het bedenken en vinden van woorden staan het verrassingseffect, de
spontaniteit en het plezier voorop, iets wat puzzelaars onder de lezers
misschien herkennen bij het oplossen van bijvoorbeeld cryptogrammen. Daarom ben
ik niet een register van een atlas gaan uitpluizen.
Een deel van de inzenders is op deze creatieve wijze te werk gegaan. Een
ander, groter deel heeft gebruik gemaakt van kaartregisters en
computerbestanden. De meeste reacties vermelden plaatsnamen. Van het
binnengekomen materiaal is de variatie beperkt, om de eenvoudige reden dat
beide vormen hun beperkingen hebben. Duidelijk is dat alleen woorden die
eindigen op
-en
in aanmerking komen.
In Nederland liggen er tussen Assen (Drenthe) en Zetten (Gelderland) in
het plaatsnamenregister veel plaatsen die aan de door mij gestelde voorwaarde
voldoen. Bergen, Haren, Huizen, Leiden en Tegelen zijn heel bekend, maar wist u
dat u heerlijk brood kunt
roosteren
in Roosteren (Limburg) en dat er
- hoewel weinig gebruikelijk volgens Van Dale - weleens
geoekt
wordt
in Oeken.
(Oeken
is zowel `brommen, pruttelen' als `een buurt in
Gelderland'.) Dit is echter geen plaats, wat ook geldt voor Zinderen
(Gelderland); Zeveren (Limburg) wordt in het Aardrijkskundig Woordenboek zelfs
aangeduid met h. (= huis).
De vorm waarbij het volledige werkwoord gelijk is aan het enkelvoudig
zelfstandig naamwoord, is gezien het aantal reacties veel moeilijker, vooral
omdat de woorden niets met elkaar te maken mogen hebben. Een woord als
vertrouwen
voldoet dus niet aan de eis. Wel kan ik onder andere
horen, jongen, raden
en
wezen
aan mijn verzameling toevoegen.
Het blijkt dat aan deze categorie ook verouderde en gewestelijke woorden te pas
komen:
rokken
= de stok aan een spinnewiel/ (fig., veroud.) beramen;
kieken
= (gew.) kuiken/fotograferen/(gew. en scherts.) kijken.
Dolmen
is een Bargoens woord voor `slapen' en het is een
megalithisch grafmonument.
Omdat het ondoenlijk is iedereen persoonlijk te schrijven, wil ik alle meedenkers op deze wijze hartelijk bedanken voor hun bijdrage. Al het materiaal en alle ideeën kan ik gebruiken.
Ron van Wieringen & Theo Vosse - Stichting voor Cognitieve Technologie, Nijmegen
Annie Bakker vraagt in Onze Taal van november 1990 om woorden die voorkomen als zelfstandig naamwoord en als werkwoord, of als plaatsnaam en werkwoord. Aangezien taal ons beroep is en Opperlands onze hobby, voelden wij ons direct aangesproken. We hebben een aantal lijstjes gemaakt (of beter: `laten maken', want daar zijn computers uitermate geschikt voor).
Woorden die zowel zelfstandig naamwoord enkelvoud als infinitief kunnen zijn, zijn er in alle soorten en maten. De vraag was echter die woorden te zoeken die qua betekenis niets met elkaar te maken hebben en dan blijven er ineens maar heel weinig over.
Annie Bakker had zelf al genoemd:
wagen, bekken, voorkomen, leven,
kussen, zeven, laken, keten
en
varen.
Naast
horen
en
jongen
vonden we slechts de volgende drie:
geren:
znw: het rennen; ww: aflopen (van een helling).
reden:
ww: `het op orde brengen van een
schip' (vergelijk
reder).
schepen:
znw: een wethouder; ww: `aan boord van een schipgaan'.
Voorts hebben we gezocht naar Nederlandse en Belgische plaatsnamen die ook bruikbaar zijn als werkwoorden. Gieten en Huizen had Annie Bakker zelf al genoemd. In Nederland zijn verder onder andere nog te vinden: Bergen, Biezen, Dalen, Dijken, Dingen, Dommelen, Donderen, Douwen, Echten, Gasteren, Glimmen, Grazen, Gulpen, Halsteren, Haren, Hemmen, Hoeven, Kampen, Keten, Klimmen, Leiden, Leunen, Lieren, Loven, Meppen, Moeren, Putten, Roosteren, Ruiten, Schouwen, Schulpen, Spankeren, Tuinen, Vechten, Vuren, Wateren, Werven, Wieken, Witten, Zanden, Zetten.
In België zijn onder andere de volgende werkwoorden te vinden: Balen, Beringen, Halen, Haren, Heffen, Kalken, Kozen, Laken, Landen, Menen, Muizen, Schaffen, Sluizen, Voeren, Wellen, Wichelen.
Annie Bakker had ons bovendien op een idee gebracht. We gingen zoeken naar andere woordparen die voldoen aan vreemde eisen.
Zo vonden wij nog drie woorden die meervoud zijn, geen enkelvoud kennen
en daarbij voorkomen als werkwoord, namelijk
fikken
(handen),
manen
(dierlijk nekhaar) en
schoppen
(kaartsymbool).
Erg mooi is ook de lijst van enkelvoudige zelfstandige naamwoorden die
voorkomen als verleden tijd meervoud van werkwoorden. Hier vonden wij:
heiden, negen, reden, regen, verleden, waren, wezen
en
zegen.
En wat dacht u van woorden die infinitief zijn en verleden tijd (voor
twee verschillende werkwoorden)? Dat zijn er opvallend veel. We noemen slechts
de mooiste:
bleken, baden, bogen, borgen, dorsten, groeven, invochten,
logen, overreden, overvoeren, schaften, scholen, schrokken, slepen, staken,
tasten, vergasten, voorspelden, waren, zagen, zogen
en
zonnen.
Zelfstandige naamwoorden die in het enkelvoud en meervoud gelijk zijn,
zijn heel zeldzaam. We vonden alleen
eerstejaars, tweedejaars, derdejaars
en alle andere ouderejaars en jongerejaars. Bij leenwoorden is deze
eigenschap niet zo zeldzaam:
parcours, candela, hertz, pince-nez,
rendez-vous, revers, permis,
etc.
Op blz. 18 van het januari-nummer stonden de spelregels van het scrabblespel ter discussie, en dan hoofdzakelijk die regels die beslissen of een woord wel of niet is toegestaan. De kwestie heeft zelfs de landelijke pers gehaald naar aanleiding van het artikel in Onze Taal.
Voorlopig lijken er drie soorten spelers te zijn, die om drie soorten regels vragen:
- De eenvoudige regels. Dit zijn de regels zoals ze in de bijgeleverde Scrabble-spelregels staan.
- De toernooiregels. Dit zijn de regels die aanvaard zijn door de Landelijke Coördinatiecommissie Scrabble. Deze regels nemen Van Dale als uitgangspunt en hebben daarnaast een set aanvullende regels.
- De creatieve variant. Een woord dat niet in Van Dale staat maar toch correct wordt bevonden, is daarbij meer dan welkom op het scrabblebord.
Waar moeten goede regels aan voldoen? Ze moeten objectief en ondubbelzinnig zijn. Ze moeten begrijpelijk zijn voor de doelgroep. Ze moeten alle woorden insluiten die toegestaan zijn, en alle woorden uitsluiten die niet mogen.
- De eenvoudige regels krijgen vooral kritiek omdat ze niet duidelijk genoeg zijn. Ze zijn te `grof' en daardoor ook niet objectief en ondubbelzinnig. Dit is waar, maar waarschijnlijk heeft alleen de professionele scrabbelaar behoefte aan verder uitgewerkte regels. Overigens hebben deze regels bestaande woordenboeken als uitgangspunt en deze schieten zelf nogal eens te kort.
- De toernooiregels moeten objectief zijn en de toelaatbare woorden nauwkeurig afbakenen. Voor een groot publiek is de set aanvullende regels echter volstrekt ontoegankelijk. Bovendien leggen deze regels zich neer bij Van Dale, en de eventuele hiaten van dit woordenboek nemen ze op de koop toe. Veel scrabbelaars vinden dit keurslijf te nauw.
- De creatieve variant. Deze regels zijn zeker niet objectief. Wat aan de
ene tafel wordt toegejuicht, wordt geweerd aan tafel twee. Wat vindt u van
scud, ge-jij
of van
verlubberen?
Op een toernooi valt met de
creatieve variant niet te werken.
Natuurlijk is de fabrikant van Scrabble zeer geïnteresseerd in regels die het probleem oplossen, regels die voldoen aan de drie criteria. Voorlopig lijken we nog met verschillende varianten te moeten werken. Het artikel van de heer Reijs was een welkome aanleiding om de verschillende verlangens eens op papier te zetten.
Spreekwoorden kunnen onthullend zijn. Een spreekwoord als
In 't huis
van de gehangene spreekt men niet over de strop
moet stammen uit een tijd
dat er nog mensen werden opgehangen; resten van oud volksgeloof overleven in
In de tijd dat de beesten spraken, Een geluksvogel
en
Iemand
betoveren.
Niet voor niets noemde professor Verdam spreekwoorden en
uitdrukkingen
taaloudheden
en niet voor niets pleitte hij voor de
oprichting van een Museum van Oudheden om ze te bewaren en systematisch te
onderzoeken.
Hoe klinken oude gewoonten op het gebied van menselijk eten en drinken
door in onze spreekwoorden en uitdrukkingen? In een klein onderzoek heb ik
geprobeerd dat na te gaan. Volledigheid was daarbij niet mogelijk. Mijn
uitgangspunt is geweest het woordenboek
Hedendaags Nederlands
van Van
Dale. De Hedendaagse bevat een lijst van 491 spreekwoorden, volgens de
inleiding `een selectie van de voornaamste Nederlandse spreekwoorden'. Dankzij
Linda Verstraten van het Instituut voor Nederlandse Lexicologie te Leiden kon
ik bovendien, per computer, de complete verzameling vaste uitdrukkingen van de
Hedendaagse raadplegen.
DAGELIJKS BROOD
Simpel turven leert dat er rond de vijftig spreekwoorden uit de Hedendaagse over eten gaan, en zo'n vijftien over drinken. Brood is daarbij het meest voorkomende voedingsmiddel:
brood: 8 vet: 5 boter: 4
Andere woorden die betrekking hebben op eten, zoals (rauwe) bonen, ei, honing, vis, wijn, soep, stroop, vlees en worst, komen in de spreekwoordenlijst van de Hedendaagse maar een of twee keer voor.
Brood en boter worden dikwijls in figuurlijke zin gebruikt. In
Bij
gebrek aan brood eet men korstjes van pasteien
staat brood, net als in het
bijbelwoord
Geef ons heden ons dagelijks brood,
voor (gewoon) voedsel
in het algemeen. In
Wiens brood men eet, diens woord men spreekt
betekent
brood
`inkomsten', elders betekent het `voorspoed', zoals in
't Beste brood ligt voor 't venster
en
De een zijn dood is de
ander zijn brood.
Boter staat in
Het is boter aan de galg
voor
iets kostbaars - en dat op een galg smeren is een extreme vorm van zinloze
inspanning. In
Wie boter op zijn hoofd heeft, moet niet in de zon lopen
verwijst
boter
naar een onzuiver geweten of een slecht verleden.
De verzameling van de Hedendaagse is erg klein, maar wel blijkt eruit dat
brood met vet of (vooral) boter een zeer belangrijke plaats moet hebben
ingenomen in het dagelijkse (of het gedroomde) menu van de Nederlander;
gesmeerd brood was basisvoedsel. Dat luxevoedsel nauwelijks in spreekwoorden
voorkomt (wel in
Het neusje van de zalm,
maar weet u een spreekwoord
met biefstuk?) toont bovendien aan dat andere voedingsmiddelen veel minder
belangrijk, veel minder gewoon waren dan brood en boter. Uit andere bronnen is
bekend dat het leven voor de gewone man of vrouw van vroeger dikwijls bepaald
geen vetpot was. Het verbaast dan ook niet dat honger regelmatig figureert in
spreekwoorden, zoals in
Honger maakt rauwe bonen zoet
en in
Honger is een scherp zwaard.
DATERINGSPROBLEMEN
en groot probleem bij het gebruik van spreekwoorden als historisch
materiaal is dat we vaak niet weten uit welke periode deze fossielen stammen.
Algemene conclusies zoals net getrokken, worden daardoor wel erg vaag. De
`echte' fossielen van de paleontologen zijn vaak op de een of andere manier
feitelijk te dateren. Voor onze taalkundige fossielen is dat veel moeilijker,
al geven het
Woordenboek der Nederlandsche Taal
of het
Middelnederlandsch Woordenboek
soms informatie. In deze taalmusea zijn wel
eens aanwijzingen te vinden over het eerste (aangetroffen) schriftelijke
gebruik van een uitdrukking. Zo komt
droog brood
als karig voedsel
voor misdadigers al voor in 1587, in
Boevetucht
van Dirck Coornhert.
Maar meestal is de ontstaansdatum van spreekwoorden en uitdrukkingen niet vast
te stellen, ook omdat ze meestal eerder uitgesproken dan opgeschreven zijn.
Spreekwoordenonderzoek zal daarom nooit meer dan een aanvulling of bevestiging
van geschiedkundig onderzoek kunnen zijn.
HONINGZOET
Het valt op dat honing in de spreekwoordenverzameling van de Hedendaagse
wel voorkomt
(Men vangt meer vliegen met een lepel honing (stroop) dan met
een vat azijn; Geen werk zonder honing)
en suiker niet. Dit zou kunnen
wijzen op herkomst uit de tijd dat honing een algemener zoetmiddel was dan
suiker.
De rietsuikercultuur dateert van ver voor de christelijke jaartelling en is vermoedelijk afkomstig uit India. De Grieken en Romeinen kenden wel suiker, maar alleen als luxeprodukt. Als zoetstof heeft men in onze streken heel lang nog honing gebruikt, omdat de suiker door het lange transport veel te duur was. Pas als de beetwortelsuikerproduktie goed op gang komt (de eerste bietsuikerfabriek in Europa dateert van 1802), verdringt suiker honing als algemene zoetstof.
De vaste uitdrukkingen uit de Hedendaagse bevestigen dat honing veel
gewoner was dan suiker: tegenover één uitdrukking die met suiker te maken heeft
(Ben je besuikerd!),
staan er wel zeven met honing
(Een land
overvloeiend van melk en honing, Het smaakt als honing, Zo zoet als honing,
Gepijnde honing, Iemand honing om de mond smeren, Wilde honing, Honing uit iets
zuigen).
WATER
Er is nog een potentieel voedingsmiddel dat regelmatig figureert in
spreekwoorden, en dat is water, koel helder water. In de verzameling van de
Hedendaagse komen minstens vier spreekwoorden met water voor:
De kruik
gaat zo lang te water, tot ze breekt (of barst), In troebel water is het goed
vissen, Men vindt in alle wateren geen bijl, Stille waters hebben diepe
gronden.
Waarom heb ik water buiten het lijstje van meest voorkomende voedingsmiddelen gehouden? Omdat het voedingsaspect van water in geen van de spreekwoorden (en in maar 2 van de 63 uitdrukkingen) een rol speelt. Dat heeft een historische verklaring: tot de invoering van de waterleiding rond 1900 was vooral in de dichtbevolkte steden het enige beschikbare water helemaal niet koel en helder, maar afkomstig uit grachten en rivieren. Bovendien werden deze waterwegen ook als riool gebruikt, waardoor het water niet alleen vies was, maar ook een drager van kiemen van levensgevaarlijke ziektes als cholera en tyfus. Kortom: water komt, in tegenstelling tot wijn en bier, niet als drank in onze spreekwoorden voor, omdat het niet te drinken was.
PATATJE OORLOG
In de laatste decennia is de Nederlander welvarender dan ooit. De
naoorlogse welvaart heeft nieuwe eetculturen met zich meegebracht, en
bijbehorende woorden als
bamibal, taco, pizza, shoarma
en zelfs
patatje oorlog
of
patat ziekenhuis.
Maar spreekwoorden met deze
nieuwe voedingsmiddelen zijn nog niet te vinden.
Bij de nieuwe eetcultuur behoren wel nieuwe problemen. Veel Nederlanders
zijn te dik of vinden dat ze te dik zijn. De vermageringsindustrie zet daardoor
miljarden om. In voedingsadviezen heeft men voorkeur voor een kernachtige
manier van uitdrukken, en hier lijken nieuwe uitdrukkingen en spreekwoorden te
ontstaan.
De schijf van vijf
is bijvoorbeeld al zo ingeburgerd dat
diëtisten de term maar handhaven, hoewel ze tegenwoordig andere opvattingen
hebben over evenwichtige voeding. En in
Ieder pondje gaat door het mondje
komt heel duidelijk tot uitdrukking dat het de Nederlander van nu naar den
vleze gaat.
In het leerzame artikel `Anglicismen in Nederlandse vermomming' van de
heer J. Posthumus, in Onze Taal van januari 1991, wordt onder andere opgemerkt
dat de uitdrukking
staat voor
al heel gewoon is. Inderdaad, je ziet
en hoort haar vaak, maar gewoon vind ik haar nog steeds niet. Meestal slik ik
iets weg als ik haar tegenkom, maar soms maak ik mij boos en schrijf ik een
brief. En soms met succes. Toen de Postbank de PIN-code introduceerde en in de
advertentie meldde dat PIN
stond voor
Persoonlijk Identificatie
Nummer, wees ik erop dat dit een naar anglicisme is en dat men beter kon
schrijven
PIN is de afkorting van ...
Men gaf mij gelijk, en
werkelijk, in opvolgende publikaties werd mijn suggestie overgenomen!
Idem het blad
Allerhande
van Albert Heijn, waarin pvc eerst
ergens
voor stond
en in latere nummers, op mijn verzoek, een
afkorting werd genoemd. U ziet, individuele actie kan dus wel degelijk iets
opleveren.
In het januari-nummer wijzen Jo Daan (blz. 25) en Marlies Philippa (blz.
26) erop dat Holland niet gelijk is aan Nederland, en Vlaanderen niet hetzelfde
is als Nederlandstalig België. Dat is natuurlijk waar, maar de
houding
tegenover deze feiten vertoont bij de inwoners van de beide delen van ons
taalgebied een opmerkelijk verschil.
De gemiddelde Twentenaar, Zeeuw of (Nederlands-)Limburger zal niet graag `Hollander' genoemd worden; tegen `Nederlander' heeft hij geen bezwaar (al zal hij in het buitenland nog wel vaak zeggen dat hij `from Holland' of ` aus Holland' komt).
De gemiddelde inwoner van de Belgische provincies Antwerpen, Limburg of (Vlaams-)Brabant heeft er geen enkel bezwaar tegen als `Vlaming' te worden aangeduid; als je hem zegt dat hij eigenlijk geen Vlaming is, zal hij soms niet eens begrijpen wat je bedoelt. Hij heeft echter vaak wel problemen met de benaming `Belg'; veel van onze zuiderburen hebben iets tegen `België' (misschien ook zonder aanhalingstekens), en vinden het niet prettig dat wij ze meestal geen `Vlamingen' maar `Belgen' noemen.
Op de oorzaken van dit noord-zuid-verschil wil ik hier niet ingaan (als ik dat al zou kunnen). Ik wou het alleen maar even signaleren, omdat ik ervan overtuigd ben dat veel Nederlanders en Vlamingen dit niet van elkaar weten.
Staat u mij toe hier met een Engels citaat te beginnen. ``At a dinner party he took a sip of wine, turned to the young lady next to him and said, `I just love the smell of Chardonnay'. She replied with all sincerity that she was wearing Chanel Nr. 10." In ons land wordt zelden schertsend over de taal van wijnproevers geschreven (of gesproken). Veelal wordt het wijnproeversjargon hier afgedaan als snobistisch en soms roept het zelfs irritaties op. Komt een dergelijk negatief oordeel voort uit deze vaktaal als zodanig, of heeft het meer te maken met de kijk van de Nederlander op dit métier?
Een artikel in het maandblad
Elegance
van een paar jaar geleden
begon zo: `Hij was vettig, had fijn fruit, vlees, tannine en pit.' De schrijver
van dit artikel, Hans van Bentum, vervolgt dan: ``Ik heb deze zin aan enkele
passanten voorgelegd en gevraagd wat erachter kon steken. De aardigste reactie:
`Een gezette groentehandelaar met enkele branchevreemde artikelen in zijn
assortiment?' Helaas heb ik dit antwoord niet kunnen goedkeuren. Het copyright
van de zin berust bij de door mij zeer gewaardeerde wijnschrijver Gert Crum,
die getracht heeft château Maucaillou 1985 te karakteriseren. Om verder
misverstanden te voorkomen: Crum had het over een bordeauxwijn van die naam,
niet over een kasteel."
IRRITATIE DOOR POEHA
Vervolgens vraagt Van Bentum zich af: `Is het werkelijk mogelijk te
benoemen wat je proeft? Kun je geur en smaak vatten in woorden? Als je er
mensen mee aanspreekt die niets van wijn en de bijbehorende taal weten: nee. En
zelfs mensen die al heel wat gelezen hebben over wat zij drinken, raken steeds
weer in verwarring. Oorzaak: niet iedereen die over wijn schrijft, gebruikt
dezelfde uitdrukkingen of hecht er, als dat wel het geval is, gelijkwaardige
betekenissen aan.'
Tot zover Van Bentum in
Elegance.
Hans van Bentum neemt het vakjargon van de wijnproever serieus, hoewel hij er ironiserend over schrijft. Maar hoevelen doen het specifieke taalgebruik over wijn niet simpelweg af als snobisme en zijn geïrriteerd door zoveel poeha? Een wijn is gewoon lekker of hij is het niet. Daarmee uit. In de grond van de zaak hebben mensen die dit stellen nog gelijk ook. Maar iemand die serieus wijn proeft - beroepsmatig dan wel als liefhebber - kan niet volstaan met deze eenvoudige kwalificaties. Want dan zijn er zeer veel wijnen lekker en misschien wel evenveel wijnen niet. En als vele wijnen lekker zijn, is selectie moeilijk, zo niet onmogelijk. Er moet dus verklaard worden waaróm een wijn goed is, wát een wijn goed maakt. Iemand die wijnen keurt, moet dus met argumenten komen om zijn selectie te rechtvaardigen. Daartoe moet diegene goed kunnen proeven, maar hij moet wat hij heeft geproefd ook systematisch, genuanceerd en zo precies mogelijk onder woorden brengen. Daartoe is een vaktaal ontwikkeld.
BROKKELIG EN KURK
Achter de gebruikte termen zit voor de wijnkenner en -liefhebber een
wereld van begrip. Een wijn die
grassig
of
groen
smaakt, is
waarschijnlijk het produkt van te vroeg geplukte druiven. De zuren zijn rauw en
vormen niet een harmonisch geheel met andere smaakcomponenten, die dan
overigens ook niet in voldoende mate aanwezig zijn. Denk aan een nog onrijpe
appel.
Brokkelig
heet de smaak van een wijn waarin zoet, zuur en
bitter als het ware een afzonderlijk leven leiden. Een brokkelige wijn is
onsamenhangend van smaak.
Laf
en
flauw
is een wijn die zuren mist. Zo'n wijn
heeft geen mooie afronding en valt vlak weg. Daarentegen zijn er ook
levendige, vitale
wijnen, fris en vol jeugdig elan. Zelfs een
rijpe
en
belegen
wijn moet, om hoog gewaardeerd te worden, levendig
zijn. Soms zegt men dat de wijn een
bodemsmaak
bezit. Dat klinkt op
zijn Nederlands nou niet meteen aantrekkelijk, maar toch is het een positieve
kwaliteit. Fransen spreken dan over `goût de terroir': de smaak van de wijn
getuigt treffend van de bodem waarin de wijnstok wortelt en waarvan de druiven
zijn geplukt. Zoiets geeft karakter aan een châteauneuf-du-pape, een graves of
sancerre.
Een wijn kan ook
kurk
hebben. Let wel, niet de fles, maar de
wijn.
Kurk
is de uitdrukking voor een onplezierige, muffe geur en
smaak die een in principe uitstekende wijn volledig kan verknoeien. Deze
kurkgeur en -smaak wordt veroorzaakt door een kurk waarin allerlei gechloreerde
verbindingen zitten, waarschijnlijk ontstaan gedurende de desinfectie van de
schors van de kurkeik met chloor.
KLEUR EN GEUR
Het vakjargon van de wijnproever heeft, zo blijkt bij nadere beschouwing, niets met snobisme te maken. Het is in alles gericht op een systematische en zo exact mogelijke kennis van wijn. Het volstaat op beroepsniveau immers niet om te zeggen `deze wijn heeft een mooie kleur en is lekker'. Zelfs een kwalificatie als `deze wijn is rood/wit en biedt veel waar voor zijn geld' schiet te kort.
Aangezien de kleur al veel over karakter en kwaliteit van een wijn kan vertellen, is het raadzaam om de kleurintensiteit en -schakering zo precies mogelijk te benoemen. Een rode wijn kan diep van kleur zijn - `presque noir', zoals Fransen dan wel zeggen - maar ook heel licht en dun. Hij kan robijnrood, paarsrood, purper, violet, karmozijnrood, granaatrood, steenrood, dakpannenrood, mahonie, roestbruin of taankleurig zijn. Ettelijke andere nuances zijn nog mogelijk. Een witte wijn kan waterig, bleek of amberkleurig zijn. En alles ertussenin, van groenig via strogeel en goudgeel tot oud goud.
Zo gedetailleerd als de kleur van een wijn kan worden benoemd, zo kan ook over het aroma, de geur en smaak worden gesproken. Ter wille van de systematiek is een schema ontwikkeld van een tiental geurgroepen met daarbijbehorende geurassociaties. Enkele van de belangrijkste zijn:
- de florale groep, met onder andere viooltjes, lelies, irissen, rozen, kamille, fruitbloesem, acacia, lindebloesem, voorjaarsgeur en meidoorn;
- de fruit-groep, met onder andere appel, peer, meloen, perzik, abrikoos, citrusfruit, tropisch fruit, kers, framboos, braam, aardbei, zwarte bes, pruim, gedroogde pruim, vijg, rozijn, walnoot, hazelnoot en amandel;
- de kruid-groep met onder andere anijs, laurier, munt, venkel en tijm, maar ook met specerijen als nootmuskaat, kaneel, kardemom en kruidnagel;
- de balsemachtige geuren, waartoe de wijnproever onder andere rekent hars, pijnboom, teer, benzine (wat de Fransen `goût de pétrol' noemen en hetgeen heel aantrekkelijk is in een rijke, belegen riesling uit de Elzas).
Zo kan ik nog een tijdje doorgaan en uitweiden over het aroma van gekookte bietjes, bloed, varen, bezweet zadelleer, kattepis, zoethout, azijn, nagellak, boter, motteballen, chocola en rotte eieren.
RUIK, SNUIF EN DRINK!
Een goede wijn kan rijk geschakeerd zijn, dus komt men bij de benoeming van de smaak tot een combinatie van aroma's. Soms zeer verfijnd en complex verweven. Maar met het smaakaroma is men er nog niet, want een wijn heeft ook een smaakstructuur en -intensiteit. Een wijn kan in de mond vlezig, stoffig, rul, stroef, droog, hard, rauw, robuust, romig, vettig, stroperig, dik, glad en nog veel meer zijn. Zoals een wijn mondvullend, geconcentreerd, rijk, breed, diep, lang, kort, dun, zwaar, moe en mager kan zijn. Soms ook hoort of leest men dat een wijn vrouwelijk dan wel mannelijk is. Ik kan daar niet veel mee. Ik ken zeer gespierde, atletische vrouwen en ook menig frêle man. Goede wijn heeft de kunne van de engelen.
Ten slotte velt de geoefende wijnproever nog een eindoordeel, waarbij de vraag belangrijk is of een wijn de juiste balans, de juiste harmonie bezit. Alle smaakcomponenten, en dan bedoel ik de schakeringen, de structuur en de intensiteit, moeten immers met elkaar een evenwichtig geheel vormen.
Natuurlijk kan men stellen dat een dergelijke systematiek en een dergelijke nuancering de wijn te kort doen. Een zo klinische benadering staat haaks op het plezier dat wijn per definitie in zich draagt, en in zich moet dragen. Misschien is het beter om het advies van de vader van Roald Dahl op te volgen, toen deze zijn zoon eens een glas Romanée-Conti inschonk:
`Ruik hem! Snuif het bouquet op! Proef hem! Drink hem! Maar probeer nooit hem te beschrijven. Het is onmogelijk zo'n smaak in woorden te vatten! Een Romanée Conti drinken is als een orgasme in je mond en in je neus op hetzelfde moment.'
`Een voorzichtige wijn,' zei hij dan, `tamelijk schroomvallig en
ontwijkend, maar heel voorzichtig.'
Uit
De fijnproever
van Roald Dahl
`Een goedgehumeurde wijn, welwillend en opgewekt - misschien wel wat
obsceen, maar niettemin goedgehumeurd.'
Uit
De fijnproever
van Roald Dahl
Roald Dahl is de eerste noch de enige schrijver die spot met de manier waarop wijnkenners het voorwerp van hun verering beschrijven. De buitenwereld heeft vooral niets op met de neiging tot personifiëren, de gezochtheid en de gewichtigdoenerij. Verhult de wildgroei aan termen niet dat die termen nietszeggend zijn? Bovendien: is dat hele gedoe niet overbodig? We kunnen toch gewoon zelf een slok nemen?
Jaren geleden heeft de semantica Adriënne Lehrer aan deze problematiek een prachtig boek gewijd, dat de aanleiding vormde voor een onderzoekje naar de Nederlandse wijnterminologie, dat ik samen met studenten aan de MO-A-opleiding van het Nutsseminarium te Amsterdam uitvoerde. De vraag was: welke wijntermen gebruiken de Nederlandse wijnschrijvers? We hebben van ongeveer twintig wijnboeken uit 1976 tot en met 1984 gebruik gemaakt.
We hebben de informatie in de eerste plaats geordend naar soort sensatie. Eerst ziet de kenner de wijn, zodat hij de robe (kleur) en helderheid kan beoordelen, vervolgens ruikt hij het vocht, de zogeheten neus. Daarna proeft hij. De smaaksensaties zijn geordend naar de verschillende dimensies, zoals de zuur-, zoet-, bijtend-, en volheid van de smaak, de leeftijd van de wijn en de mate waarin de genoemde smaakdimensies in balans zijn. Ten slotte evalueert hij. Bij deze laatste categorie gaan bij de wijnschrijvers alle sluizen van hun woordcreativiteit open. Ik laat deze termen buiten beschouwing.
Binnen elke categorie hebben we de termen geordend naar de mate waarin de sensatie bevredigt: links en rechts treft u de negatieve termen aan, die gebruikt worden om aan te geven dat een wijn te weinig of juist te veel van iets biedt; in de middenkolom staan de positieve termen, die aanduiden dat de wijn op deze dimensie precies goed is.
DE ROBE VAN DE WIJN te weinig
blank, ijl, licht, clair, zeer lichtrood, décoloré, gemeen rood (met kleurstof)
positief
groenige schijn, (goud)groene glans, goud(kleurig), goudgeel, robijnig, robe, ruby, gespierde gloed, mooie teint, diep, purper, parelend, tuilé, dakpankleurig, pélure d'oignon, pale, tanig, tawny, briljant, étoffé, tulé, oeuil de peraia, helder, klaar, grijs, zuiver, kristal, fonkelend, stralend, blank, helder-, diep-, oranje-, frambozenrood, zwart, lichtgeel, strokleur, groengoud, oud goud
te veel
madèresé, gemaderiseerd, dof, troebel, troublé, olieachtig, rokerig, bruin, paars, beslagen, blind, tanig, voilé, ambré, amberkleurig, loens, ondoorzichtig, ontbonden
DE GEUR VAN DE WIJN: DE NEUS te weinig
flauwe zever, oppervlakkig, zwavelig, groen, passé, piqué, eentonig, zonder bouquet, zwak, appelig, licht, gesloten, vlak, épanoui, om, dood, saai, verschoten
positief
kruidig, geurig, notig, druivig (noot)parfum, geparfumeerd, boeket, bloemig, bouquet primaire (original), blume, bloemrijk, vruchtenrijk, breed en complex, getemperd, intens, aromatisch, aroma genuanceerd, paille, pierre à fusil, vuursteen, bosgeur, aards, champignon (oude wijn), kleurig, viooltjes, stuivend, uitwaaierend, gebald, zacht, eikehout, vanille, aspergegeur, kaneel, rokerig, breed, indringend, lichte houttoon, exotisch kruidig, compact, bazaarachtig, warm, opgewekt, geprononceerd, fraai, zwoel
te veel
doordringend, indringend, geurig, gist (ongewenst) bierig, stelig, appel, schimmelig, oud, muis, wijnachtig, diep, kurk, muf, twijgachtig, passé, zwavelig, onwelriekend, acide, amer, agressief, benzineachtig, bouchon, asbest, ranzig, gronderig
SMAAKDIMENSIE 1: ZUURHEID OFWEL NERVOSITÉ te weinig vlak, mineralig, waterig, plat, flauw, pafferig, smakeloos, slap, dood
positief
zuur, mals, rins, rinzig, fris, tintelend, zilt, soepel, fruitig, brut, mollig, piqué, vélouté, glad, fraicheur, bedwelmend, evenwichtig, zacht, fluwelig
te veel
adstringent, atringeant, hard, taninerijk, wrang, brutaal, vinnig, zurig, ruw, scherp, hoekig, azijnig, bekketrekkerig, wreed, herb, bitter, vulkaansmaak, stroef, strak, schraal, geoxideerd, agressief, bijterig
SMAAKDIMENSIE 2: ZOETHEID te weinig beendroog, kurkdroog, fruitig, droog, mild, brut
positief
doux, demidoux, goût français, mouilleux, volzoet, zachtzoet, (demi)sec, rijk, droog, gecorseerd, aromatisch, brut, beendroog, fruitig, liefelijk, honingachtig, vleugje zoet, mild
te veel
kleverig, siroop-, mierzoet, suikerwater, likeurachtig, liquoré, weduwendrank, zwaar, vet, stroperig, weeïg, smeltend zoet
SMAAKDIMENSIE 3: BIJTENDHEID te weinig week, flauw, slap, vlak, licht, schraal, kort, klef, nat, weinigzeggend
positief
aangenaam, fluwelig, stevig, deugdelijk, glad, soepel, satijnen, zijden, harmonieus, rond, rijp, marmeren
te veel
agressief, agré, azijnig, foxy, geoxideerd, schimmelig, hard, dur, stroef, plakkend, picqué
SMAAKDIMENSIE 4: DE VOLHEID OFWEL BODY te weinig
dun, vluchtig, mager, karakterloos, te weinig geprononceerd, uitgeblust, schril, niet spontaan, kort, simpel, vluchtig, schonkig, saai, krachteloos, smakeloos, vlak, slap, waterig, rauw, licht, décharné, ondervoed, vervaagd, zonder ziel, oninteressant
positief
om in te bijten, kernachtig, stevig, vol, rond, resoluut, barok, (optimaal) gecorseerd, corsé, gul, volbloed, struis, welgebouwd, diep, mollig, weelderig, groot, krachtig, sterk, koppig, evenwichtig, warm, kloek, groots, pittig, sappig, rijk, robuust, beschaafd, mild, solide, stoer, licht, kruidig, pikant, harmonisch, soepel, een kauwer, betig, fruité, muskus, veel aroma, charme, vurig, fors, delicaat, met body, charné, veel aroma, snel, rank, lenig, licht, breed, vitaal, houvast, sterk, corpulent, elegant, met finesse, teer, fragiel, kauwbaar, knapperig, mondvullend, diepgang, betimmerd, eikehout, rond peperig, metalig, stalig, manlijk, vrouwelijk, fluwelen, rijp
te veel
hoekig, overdadig, vettig, lomp, volumineus, vlezig, dik, log, zwaar, vurig, ruw, hard, koppig, wild, fors, krachtig, stoer, onctueux, terroir, vet, glad en zacht, pafferig, gecorseerd, koppig, manlijk, anguleux, épais, autere, sévère
BALANS te weinig
schraal, zonder finesse, dun, gewoontjes, klein, oppervlakkig, povertjes, effen, dof, saai, eentonig, vaal, ongecoördineerd, ontbonden, tweedimensionaal, gronderig, verschaald, flauw, slap
positief
harmonisch, complex, zuiver ras, belegen, verfijnd, finesse, rijk gamma, mild, vol, warm, stijlvol, delicaat, diep, apart, hartig, krachtig, sterk, evenwichtig, rijp, frank (vrank), gedekt, fluwelig, gezond, hoekig, bars, boers, weelderig, grof, rauw, ruig, vlot, goed geproportioneerd, spontaan, uitgesproken, stabiel, verleidelijk, eenvoudig, sierlijk, bevallig, robuust, pakkend, belegen, mouilleux, uitgebalanceerd, fijn, genuanceerd, rijk, vlinderlicht, mouchoir, pauwestaart, pittig, aristocratisch, eerlijk, rassig, edel, elegant
te veel
hoekig, bars, boers, weelderig, grof, rauw, ruig, plomp, onevenwichtig, ziek, asbest, bitter, foxy, metaalachtig
LEEFTIJD te weinig
geremd, piepjong, groen, gesloten, massief, onrijp, schonkig, primeur, wrang, paars, jong, steelachtig, taai
positief
fris, rins, primeur, veerkrachtig, jeugdig, levendig, pikant, onbekommerd, vitaal, kwiek, jong, sprankelend, tintelend, vin vert, belegen, een lang leven, rijp, rond, op dronk, suffis, oud, ontwikkeld
te veel
hoed op zijn oor, verouderend, overjarig, verschaald, passé, uitgeblust, boterachtig, verwelkt, overrijp, houtig, geoxideerd, vervlogen, muf, uitgedroogd, afmattend, koppig, dood, verschoten, vervaagd, om
Aan de lijstjes zal de liefhebber van onze taal allereerst opvallen dat veel aan het Frans ontleend is, maar dat de meeste woorden Nederlands zijn. Ten tweede staan er inderdaad de metaforen bij die de spotlust van de buitenwereld opwekken. Dat is vooral bij de antropomorfismen het geval: wijn is een vrouw, of, verrassend vaak, een stevige man. Ten derde zien we dat wijnschrijvers een opgeruimd volkje zijn. Er zijn meer termen om een positieve eigenschap te beschrijven dan om de wijn af te kraken. Daarbij past een kanttekening: het is moeilijk om deze constatering los te zien van het propagandistische karakter van veel wijnboeken.
VERWARRENDE VEELHEID?
Intussen hebben de lijstjes bij u een brandende vraag opgeroepen: zijn er niet veel te veel wijntermen? Natuurlijk hebben veel termen uit een rijtje een betekenis die ze van de andere onderscheidt, maar dat kan toch niet voor al die woorden gelden?
Wedervraag: wat is een voldoende woordenschat, voor elke sensatie precies
één term? Dat zou een saaie taal opleveren. Maar bij onze lijstjes is er nog
een probleem. Veel van de termen hebben een
expressief
karakter: de
spreker gebruikt ze om iets uit te drukken dat hij van binnen ervaart, net
zoals hij zijn buikpijn bij de dokter moet omschrijven. Het bijzondere van
expressieve uitspraken is dat er geen onafhankelijke maatstaf is om na te gaan
of de term juist is. Misschien kunnen we zelfs wel beter zeggen dat door het
gebruik van twee expressieve termen twee sensaties worden beschreven.
Overigens blijkt uit Lehrers onderzoek dat vooral de halfkenners zich
verliezen in een uitbundige terminologie. Eenvoudige slobberaars hebben
voldoende aan
lekker,
gaat wel
en
vies
.
Hoogleraren in de oenologie en andere professionelen zweren bij een beperkt
termenlijstje, zonder metaforiek.
De grote omvang van de wijnwoordenschat heeft wel nadelen. Een nadeel springt direct in het oog: beginners hebben veel tijd nodig om de woordenschat onder de knie te krijgen. Merkwaardig genoeg schrikt dat maar heel weinigen af. Je hoort vaak dat computers en politiek impopulair zijn, omdat de mensen de gebezigde terminologie niet kunnen begrijpen. In dat licht is het vreemd dat zovelen wel veel tijd en geld steken in wijnproeverscursussen.
GEKLEURD OORDEEL
Maar de kans op misverstanden dan? Is dat dan geen groot nadeel van de woorduitbundigheid? Misschien valt ook dat wel mee. De lijstjes zijn misleidend, omdat de termen thuishoren in zinnen en gesprekken. Daarin zou dan blijken dat veel termen alleen op enkele soorten wijn van toepassing zijn.
Verder lijkt het verwarrend dat veel termen voor verschillende sensaties
dienst doen. Zo wordt
waterig
voor bijna alle sensaties gebruikt. Ook
hierbij geeft de context de hoorder waarschijnlijk voldoende aanknopingspunten.
Er is nog een reden waarom de kans op misverstanden niet zo groot hoeft te zijn. In de inleiding hebben we net gedaan alsof een beoordelaar de wijn eerst beschrijft en analyseert en dan pas beoordeelt. Waarschijnlijk zien we in de praktijk de omgekeerde handelwijze vaker. De drinker raakt eerst onder de indruk (of niet) van de naam en het jaar (of de prijs); na een slok dringt zich hem een oordeel op. En dit oordeel kleurt zijn analytische beschrijving. Daarom is het niet zo vreemd dat dikwijls voor één sensatie zowel een term met een positieve gevoelswaarde als een negatieve term in gebruik is.
Dus de termen uit de lijstjes zijn geschikt voor communicatie? Dat heeft Lehrer met een uitgebreide serie experimenten voor de Engelse wijnterminologie onderzocht. Onder meer moesten proevers op grond van een beschrijving aan elkaar duidelijk maken welke wijn uit een serie van drie ze bedoelden. Het resultaat was bedroevend: het aantal treffers was niet groter dan de kans daarop. Nog erger: de professionele oenologen brachten het er niet beter af dan de gewone connaisseurs.
BEHALVE DE CHAUFFEUR
Nu is het wel de vraag of zulke experimenten een eerlijke test vormen. Hoe vaak dienen wijngesprekken om de gesprekspartners te instrueren omtrent hun keuze? Een veeg teken is al dat normale wijngesprekken plaatsvinden terwijl de gesprekspartners van dezelfde wijn drinken. Zo'n gesprek is vergelijkbaar met de conversatie waarin museumbezoekers voor hetzelfde schilderij verzeild raken, of met die van voetbalfans tijdens de wedstrijd.
Veelal is het belangrijker dát er gesproken wordt, dan wát er besproken wordt. Bijvoorbeeld bij een dineetje van twee onbekenden. Voor dat doel is wijn een ideaal gespreksonderwerp. Het is democratisch (iedereen - behalve de chauffeur - kan meedoen) en veilig (meningsverschillen hoeven niet pijnlijk te zijn). Het gesprek bevordert bovendien de sfeer: als de sprekers na enig ritueel gekissebis tot overeenstemming komen over `het juiste karakter' van de wijn, verschaft hun dat op zichzelf al een zeker genoegen. Is dat laatste juist, dan is de overrijk geschakeerde wijnwoordenschat eerder een voordeel dan een nadeel!
Ik dank: H. Beenker, C. du Bois, H. Breedveldt-Krietemeijer, I. Harrewijne-de Haas, A. Hilverda, H. Kempkes, G. Nijenhuis, M. van der Pal, D. Petter, I. Radder, D. Sedney, L. de Vries en G. Wedzinga.
A. Lehrer, 1983,
Talking about wine.
Bloomington: Indiana
University Press.
Naar aanleiding van het artikel van de heer Posthumus in het
januari-nummer van Onze Taal wil ik opmerken dat de uitdrukking
zijn
zegeningen tellen
bepaald niet behoort tot de groep van `tot nog toe
minder bekende' anglicismen.
Misschien heeft de rooms-katholieke heer Lubbers, wat hem betreft, een vondst gedaan, in protestants-christelijke kring is de uitdrukking overbekend en minstens een eeuw in zwang. Zij is ontleend aan een vroom vers dat, uit het hoofd geciteerd, luidt: `Tel uw zegeningen tel ze een voor een, tel ze, tel ze alle en vergeet er géén, en ge voelt Gods liefde dan door alles heen.'
Het is begrijpelijk dat de heer Harry Cohen niet op de hoogte is met het protestants-christelijke jargon. De heer Lubbers gebruikte een gedeelte van het vers, zoals protestanten dat ook regelmatig doen. Als voorbeeld van een nieuw anglicisme deugt de uitdrukking in elk geval niet.
Naschrift Redactie Onze Taal
Ook een andere lezer van Onze Taal, de heer J. Cramer te Rotterdam,
schreef ons over de herkomst van de uitdrukking
tel uw zegeningen.
Hij zong meer dan zeventig jaar geleden de genoemde regels op de zondagsschool
en op bijeenkomsten van de christelijke jongerenvereniging. De melodie doet hem
vermoeden dat er sprake is van een nummer uit de bundel
Sacred Songs and
Solos,
die eind negentiende eeuw werd samengesteld door het befaamde
Amerikaanse evangelistenpaar Moody & Sankey. De Nederlandse tekst is zonder
twijfel aan het Engels ontleend. Het Engels is ons waarschijnlijk ook
voorgegaan bij het veelvuldig gebruik van
(zijn) zegeningen tellen
buiten een religieuze context.
Ik ben weer technisch bezig geweest en heb vloekend van frustratie aan
Robert Pirsig, Rudy Kousbroek en C.P. Snow lopen denken. Zowel in
Zen and
the art of motorcycle maintenance
als in
Einsteins poppenhuis
en
The two cultures
maken de heren zich woedend over stomme alfa's die
niets van techniek begrijpen en daar nog trots op zijn ook. Ze hebben beslist
gelijk, maar het is maar de helft van de waarheid. De andere helft is leugen of
onwetendheid. Deze heren schríjven niet alleen over de wonderen der techniek,
ze hebben klaarblijkelijk ook zulke gouden handjes dat er nooit gesprekken met
een loodgieter, verwarmingsmonteur of automecanicien nodig zijn. Ze doen
waarschijnlijk alles zelf. Maar als je, zoals ik, wel bent aangewezen op de
hulp van deze techneuten, dan komen de wonderen der techniek in een iets ander
daglicht te staan.
Voor de bèta-lezer die mij nu al herkend heeft als de stomme alfa die ik
misschien wel ben, nog even dit: dat halve gelijk van bovengenoemde heren is
een gelijk van het grootste gewicht. Ik ken genoeg letterenfreaks die prat gaan
op hun twee linkerhanden, maar ik wil er zelf
niet
toe gerekend
worden! Hoewel ik van aanleg zeer ontechnisch ben (dat bestaat, geloof me) en
ontsproten ben aan een gezin waar voor een spijker in de muur de timmerman werd
geroepen, weet ik wél hoe je een snoer aan een stekker zet, batterijen in een
transistor doet en hoe de thermostaat werkt. En hoewel ik technische reparaties
altijd grommend verricht (linkerhanden, die bestaan ook, geloof me), verricht
ik ze wel. En dat iemand voor zijn plezier oldtimers uit elkaar sleutelt, kan
ik goed begrijpen. En dat ik jaloers ben op dat soort hobby's is ook nog waar.
Maar mijn ergernis is de andere helft van de waarheid: als ík dan mijn best doe om een technisch verhaal te volgen, tot hoofdpijn krijgens toe, (technisch leesblind, dat bestaat ook echt), waarom doen die techneuten dan niet hun best zich begrijpelijk uit te drukken?!
Ik heb geprobeerd, met de instructie in de hand, mijn cv-installatie bij te vullen.
Stap 1: `Het bijvullen en ontluchten geschiedt alleen als alle
radiatorkranen open staan.' Goed, dat
geschiedt
daar stappen we
overheen. Technici hebben nu eenmaal een merkwaardige voorkeur voor archaïsch
taalgebruik en naamwoordstijl, net als economen en politici. En dat het niet
geschiedt,
maar
behoort te geschieden
moet zijn, ach ...
Niet alleen techniek is moeilijk, taal kennelijk ook. Alle radiatorkranen open
dus.
Stap 2: `Het bijvullen geschiedt alleen bij een watertemperatuur van maximaal 50 graden C op de manothermometer.' Doen we. Snappen we.
Stap 3: `Men monteert eerst de vulslang aan de tapkraan met slangwartel
en het andere eind aan de vul- en aftapkraan (wartel niet aangedraaid). Slang
eerst voorzichtig vol laten lopen met water; nu wartel aandraaien.' Hè? Wat?
Een vulslang heb ik gekregen, maar wat is een
slangwartel?
Wel eens
van een tekening gehoord, heren? Zo'n schetsje van zo'n slang, van de ene kraan
naar de andere, inclusief slangwartel uiteraard.
Stap 4: `Zet de sleutel van de vul- en aftapkraan in het verlengde van de slang, dus open.' Hoe doe je dat, een sleutel openzetten? Waarna stap 4 eindigt met: `Bijvullen totdat de wijzer weer op 1 1/2 ato staat (De installatie moet dan geheel ontlucht zijn.)' Ontlucht hij zich dan geheel vanzelf? Dat moet per radiator, dacht ik. Daar was dat kleine sleuteltje toch voor?
Ik deed m'n best, holde zenuwachtig heen en weer tussen het washok, waar `de tapkraan' en `de vul- en aftapkraan' zitten, en de keuken, waar de ketel staat. Je bent al gauw bang dat je er te veel water in doet en dat de zaak naar de knoppen gaat. Alfa, nietwaar? Wel, om kort te gaan: het water ging er keurig in, maar de drukmeter ging niet omhoog. De firma - waarvan ik de naam hier niet zal noemen (ze moeten nog langskomen) - gaf me een telefonische instructie die aanmerkelijk afweek van het verhaal in de handleiding, maar ook dat mocht niet baten.
C.P. Snow's
Two cultures
bestaan echt, zeker. En die analfabete
alfa's zijn belachelijke snobs in een technische wereld. Maar de bèta's op hun
beurt zouden zich wel eens mogen verdiepen in softe vaardigheden als
voorkennis, doel en publieksgerichtheid. Het geeft toch te denken dat - om een
ander voorbeeld te noemen - tachtig procent van de videorecorders alleen wordt
gebruikt voor het afspelen van banden, terwijl veel mensen ook graag zouden
willen opnemen. Maar ja, ze snappen de handleiding niet.
Vroeger had je - ik weet niet of dat nog voorkomt - knappe koppen die gymnasium alfa en bèta tegelijk deden. Stimuleert u dat vooral, docentenkorps! Ook op een wat lager niveau. Leer ze niet alleen hoe het technisch zit, leer ze vooral ook dat onhandige anakoloetische gestamel af als ze moeten uitleggen hoe het zit. Leid bemiddelaars op tussen twee culturen. We hebben ze bitter nodig. Ik wel in ieder geval.
Begin dit jaar zijn de werkzaamheden gestart om tot een tweede, verbeterde editie van de ANS te komen. In die tweede editie, die over vier jaar klaar moet zijn, zal rekening worden gehouden met de kritieken en commentaren die op de ANS zijn uitgebracht (o.a. in dit tijdschrift) en er zal naar gestreefd worden tekortkomingen weg te werken en de nodige aanvullingen en verbeteringen aan te brengen. In verband daarmee is het wenselijk dat de redactie beschikt over zoveel mogelijk reacties van gebruikers. Daarom richten we ook op deze plaats een oproep tot iedereen die ervaring met de ANS heeft opgedaan en concrete voorstellen tot verbetering kan doen.
In het bijzonder is de ANS-redactie geïnteresseerd in antwoorden op de volgende vragen:
1. Wat hebt u in de ANS gemist, respectievelijk niet kunnen vinden?
2. Waar is volgens u de ANS onvolledig, ontoereikend of onduidelijk in de presentatie van gegevens?
3. Hebt u voorstellen tot verbetering van de toegankelijkheid door middel van indeling of register, eventueel ook door een andere presentatie (waaronder wellicht typografie)?
4. Hebt u de ANS wel eens geraadpleegd in verband met normativiteit en stemde het normatieve (of als normatief op te vatten) oordeel met het uwe overeen?
Voor iedere reactie, kort dan wel uitvoerig, zal de redactie u erkentelijk zijn. Wel dringen we erop aan geen globale antwoorden, maar zoveel mogelijk gedetailleerde antwoorden met concrete voorbeelden te geven. Reacties kunt u richten aan dr. W. Haeseryn, Instituut Nederlands, K.U.N., Postbus 9103, 6500 HD Nijmegen.
De aanschaf van een radio blijkt geen kleinigheid. In alle argeloosheid
meende ik mijn keuze even eenvoudig te bepalen, maar de mistigheid overheerste.
Zomaar een toestel kopen kán niet meer. De verkoper, verstrikt in Engelstalig
jargon, knippert met de ogen en zegt beleefd, met een ondertoon van medelijden:
`Bedoelt u een
tuner,
een
soundmachine
of een
portable?'
Als daarna de poging tot uitleg is gedaan en het een tuner
blijkt te moeten zijn, wordt het nog moeilijker, want die is onderdeel van een
midi-HiFi-installatie.
En tuners zijn digitaal te koop, met
random preset,
een
FTD-display
en een
synthesizer.
Er
is verder een versterker nodig (met of zonder
D/A-converter
en
direct source-schakelaar),
waarna een
graphic equalizer
de
geluidsvreugde kan verhogen.
Veel van dergelijke termen, hoewel lang niet alle, worden kort en helder
verklaard in een woordenlijst in het gratis halfjaarlijkse
Philips
Magazine.
Deze verkoopcatalogus van ruim 250 bladzijden bevat aan het eind
een uitleg van zo'n 350 termen, hoofdzakelijk Engelse, en van erg veel
afkortingen die uit het Engels voortkomen. Soms vraag je je af waarom het zo
moet:
flickering
blijkt gewoon flakkering van het beeld te zijn, wat
volgens Van Dale minder intensief is dan flikkering.
Sinds kort is er ook een woordenboek voorhanden, al maakt dit deel uit van een dikke uitgave. Uitgeverij Wolters-Noordhoff in Groningen brengt een `Basisboek televisie maken' uit, een handboek voor het regisseren van en produceren van video-programma's, zoals de ondertitel aangeeft. Helemaal eigentijds met zeven sponsors, maar nog altijd f 95,-. Daar krijgt de koper wel 412 grote bladzijden voor. De laatste 75 bevatten een verhelderende `Begrippenlijst van A tot Z', samengesteld door Eric Oosthoek, programmamaker bij IKON-tv. Alles bij elkaar worden zo'n 1800 termen uitgelegd en vertaald, niet zo kort als in de Philips-catalogus, maar heel geschikt voor de absolute leek.
Het valt op dat het Engels hier nu eens niet overheerst, al blijft het
aandeel respectabel. Die Engelse woorden betekenen vaak wel iets heel anders
dan `normaal':
from the top
is niet `van het hoogste niveau' of
zoiets, maar `van vooraf aan'. Ook is
a.b.
niet de afkorting van `als
boven', maar van `as before'.
Teleprompter
wordt vertaald als
`autocue', dat gelukkig ook weer wordt uitgelegd.
Het jargon is ongelooflijk: koploper, pianoslof, spergrijper, italiaantje, achterlicht, afschminken, zeppelin, zuiderkruis. En ze zijn zelden of nooit wat u denkt. Taalkundig valt er nog heel wat te schakelen.
Onder bovenstaande titel gaat vanaf het volgende nummer van Onze Taal een
serie van start over oude woordenboeken.
Dat gaat in het kastje van
Barbanelle
is een obscuur spreekwoord, bij mijn weten alleen te vinden in
het
Spreekwoordenboek der Nederlandsche Taal
(1858) van P.J.
Harrebomée, die als verklaring geeft: `Wanneer men allerhande vreemdsoortige
zaken bijeenvoegt, gebruikt men dit spreekwoord. Wie Barbanelle is, heb ik niet
kunnen achterhalen.'
ECDEMIOMANIE
Vreemdsoortige zaken staan er genoeg in oude woordenboeken. Want een
woordenboek geeft niet alleen een dorre opsomming van woorden, zoals menigeen
denkt. Voor wie er oog voor heeft, is het een reisgids door de wereld van dat
moment, in alfabetische volgorde, vol persoonlijke opvattingen van de maker en
vol cultuurhistorische informatie. Het is daarom merkwaardig dat er zo
ontzettend weinig over oude woordenboeken is gepubliceerd. `Aan de vraag:
Wat kunnen die oude woordenboeken ons leren?',
schreef De Vooys in 1934 in
De Nieuwe Taalgids
(jg. 28, blz. 263), `moet een andere voorafgaan:
`Wat zullen ze ons niet kunnen leren?'
Ze leren ons bijvoorbeeld dat
ecdemiomanie
een lastige kwaal is, door Jacob Kramers in 1847 in zijn
Algemeene Kunstwoordentolk
gedefinieerd als: `de zucht om te reizen,
reisziekte, een gebrek, waaraan rijke Engelschen en arme Duitschers somtijds
lijden'. Of dat de
kopieermachine
veel ouder is dan de gemiddelde
Xerox-gebruiker denkt. Het woord komt namelijk al voor in het in 1836
verschenen
Algemeen noodwendig woordenboek der zamenleving
van P.G.
Witsen Geysboek, die weet te melden dat James Watt in Engeland iets heeft
ontdekt dat nog handiger is dan het kopiëren met de `dubbele schrijfpen'. Leg
een vochtig maar niet te nat stuk papier op een vers beschreven blad en plaats
dit in een `daartoe opzettelijk ingerigt en met laken bekleed persje' en dit
levert een afdruksel op dat uitstekend tegen dag- of kaarslicht gelezen kan
worden. `In Engeland bedient men zich van deze wijze van kopiëren op meest alle
handelskantoren; ook hier te lande en elders zijn deze kopiëer-machines veel in
gebruik', aldus Witsen Geysbeek.
`SLUW EN DIEFACHTIG'
Woordenboeken zijn een stuk minder objectief en wetenschappelijk dan men
vaak denkt. Beroemd in dit opzicht zijn de definities die Kruyskamp in de 10e
druk van Van Dale gaf bij woorden als
kosmonaut, volleybal
en
popmuziek.
Maar ook de voorbeeldzin bij
zigeuner
- `de zigeuners
zijn sluw en diefachtig' - liegt er niet om en werd in de nieuwste druk dan ook
geschrapt. Overigens kan de reden van dit soort definities sterk verschillen.
Dat het woord
Kultuur
in
Kramers' Woordentolk
in 1942 werd
verklaard als `gebezigd voor alles wat kolossaal, ploertig aanmatigend of
onmenselijk barbaarsch is', moet worden opgevat als een daad van lexicografisch
verzet, die de Duitsers overigens niet is ontgaan.
Ik heb natuurlijk al veel materiaal verzameld. Maar toch wil ik de lezers van Onze Taal oproepen om meer voorbeelden aan te dragen over de onderwerpen die in deze nieuwe rubriek zullen worden besproken, waarbij een onderscheid wordt gemaakt tussen woordenboeken en hun inhoud. De nadruk ligt op Nederlandse woordenboeken van na 1800, hoewel voorbeelden van voor die tijd ook welkom zijn. Overigens werd er lange tijd geen duidelijk onderscheid gemaakt tussen een puur taalkundig en een encyclopedisch woordenboek; dat onderscheid wordt evenmin in deze rubriek gemaakt.
VERZAMEL MEE Goed, ik vraag uw hulp voor de volgende onderwerpen:
1. zoekgeraakte manuscripten van woordenboeken; 2. superzeldzame woordenboeken; 3. door de wetenschap veronachtzaamde woordenboeken; 4. curieuze woordenboeken; 5. onvoltooide woordenboeken; 6. verboden en vernietigde woordenboeken; en
7. woordenboeken die door een andere auteur zijn geschreven dan het titelblad wil doen geloven.
Plus:
1. meer voorbeelden van `lexicografisch verzet' of van definities die een sterke politieke kleur hebben; 2. sterk normatieve definities; en 3. curieuze definities in het algemeen.
Reacties kunt u sturen naar Onze Taal onder vermelding van `Barbanelle'. Ik stel uw medewerking zeer op prijs.
Ewoud Sanders publiceerde in 1990 het
Eponiemenwoordenboek. Woorden
die teruggaan op historische personen.
In Nederland is de Vlaamse afkeer van spellingen met c's bekend. Onze zuiderburen schrijven liever k's als vernederlandsing van bastaardwoorden. Maar zit er een regelmaat achter die vernederlandsing? Niet eerder werd de spelling in Vlaamse dagbladen onderzocht. Harry Cohen vlooide de Vlaamse kranten uit en legde het daarin gehanteerde spellingsysteem bloot: zeker niet de voorkeurspelling, ook niet de toegelaten spelling, maar wel een vast systeem.
Standaard-spelling, de Belgische middenweg
Progressief binnen de perken
Harry Cohen - Brussel
Dag in dag uit nemen we in het Nederlands woorden uit andere talen over.
In de regel doorlopen zulke leenwoorden een aanpassingsproces: uitspraak,
spelling of nog andere aspecten worden geleidelijk vernederlandst. De omvorming
van de spelling is niet in alle gevallen even ver voortgeschreden. We treffen
bijvoorbeeld
jacquet
naast
raket
aan,
lorrie
naast
sorry
en zelfs
boxen
naast
boksen.
Dat is
niet zo vreemd, want die woorden zijn op verschillende tijdstippen overgenomen
en hun spelling bevindt zich dus in verschillende stadia van ontwikkeling.
Bovendien verloopt de inburgering in het ene geval sneller dan in het andere.
Zo hebben
coupé
en
etui,
die toch al geruime tijd onder ons
verblijven, nog vrijwel niets van hun buitenlandse voorkomen verloren, terwijl
nieuwkomers als
hasj
en
boetiek
al een compleet Nederlands
jasje aanhebben.
Maar hoe al die verschillen ook zijn ontstaan, zij vormen een bron van
last bij het schrijven. Men vergist zich gemakkelijk wanneer twee leenwoorden
die in hun taal van oorsprong hetzelfde spellingbeeld vertonen, bij ons op
uiteenlopende wijze worden geschreven. Zo hebben in het Frans
miracle
en
debâcle
dezelfde uitgang, maar het ene woord is bij ons
mirakel
geworden terwijl het andere onveranderd is gebleven. Iets
dergelijks geldt ook voor
flotielje/vanille,
likeur/queue,
etnisch/ethisch
en vele andere woordparen.
TUSSEN VERPLICHTING EN NORM
Dit is de achtergrond van het probleem dat gewoonlijk als `de spelling van de bastaardwoorden' wordt aangeduid. De oplossing waaronder we momenteel leven, is bekend: de door de overheid aanbevolen schrijfwijze staat in het Groene Boekje (GB), maar in vele gevallen zijn daarin naast de zogenoemde voorkeurspelling ook een of meer `toegelaten' varianten opgenomen. Bij het onderwijs en de overheid is het gebruik van de voorkeurspelling verplicht; op alle andere terreinen mag ieder doen wat hij wil. Wel bestaat er een soort stilzwijgende verwachting dat elke schrijver een bepaald systeem kiest en zich dan daaraan houdt.
Door veertig jaar onderwijs en het voorbeeld van de media is de
voorkeurspelling in Nederland de norm geworden. Wanneer dit stelsel wil dat we
criticus
naast
kritiek
schrijven of
biscuit
naast
biskwietje
of
context
naast
tekst,
dan doen we
dat braaf, want we vertrouwen erop dat de ontwerpers daar goede redenen voor
hadden. In de laatste jaren schijnt de discipline echter af te nemen. In de
krant treffen we steeds vaker `toegelaten' afwijkingen van de voorkeurspelling
als
advokaat
en
toernee
aan. Nog verder gaan
risiko
en
krediteur
want die k's wil het GB per se niet. (Daarentegen
mogen
riskant
en
krediet
uitsluitend met een k, maar bij
diskrediet
is een c weer wel toegelaten.) Zelfs volslagen ketterijen
als
kado
en
keu
lijken in opkomst. Het zal wel geen
terugkeer naar de
sudderans
en de
sosjale joenit
van de
jaren zestig worden, maar er wordt duidelijk aan de grenzen gemorreld.
VLAAMSE TOESTAND
In België liggen de zaken anders. De voorkeurspelling heeft daar nooit
dat vanzelfsprekende gezag gehad. Wat dan wel? Velen verklaren zich voorstander
van de `progressieve spelling', maar de inhoud van dat systeem is nergens
beschreven. Bij het vooraanstaande Vlaamse dagblad
De Standaard
gaat
men als volgt te werk:
- Wanneer een woord in de lijst van het GB voorkomt, wordt de daar gebruikte spelling aangehouden. Bevat de lijst varianten, dan kiest men de meest vernederlandste vorm.
- Komt het woord niet in het GB voor, dan wordt (de dikke) Van Dale geraadpleegd en dezelfde werkwijze toegepast.
- Pas wanneer het woord in beide naslagwerken niet te vinden is, gaat men
naar eigen smaak te werk, uiteraard met inachtneming van de eisen van analogie.
Dit laatste is niet altijd even eenvoudig.
Manuscript
en
scriptie
mogen met een k, maar geldt dit nu ook voor het nieuwe woord
script?
Bij de keuze uit de varianten die de genoemde naslagwerken bieden, gaat het in hoofdzaak om de volgende categorieën:
Daarnaast zijn er nog wat kleinere categorieën en losse gevallen
(molekuul, kliënteel, maneuver
e.d.). Sommige woorden vallen onder meer
dan één categorie
(sukses, bloeze).
Ook wanneer het GB gelijkwaardige
spelvormen biedt (`zie ook'), wordt een progressieve keuze gemaakt: liever
skeptisch
dan
sceptisch.
Maar er is natuurlijk geen
keuzevrijheid wanneer twee uiteenlopende spellingen van een leenwoord bij
verschillende betekenissen zijn gaan behoren
(plastic/plastiek,
corps/korps, racket/raket).
Soms leidt de beschreven procedure tot het kiezen van de voorkeurspelling
(akkoord, cilinder, roze).
Meestal valt de vergelijking echter -
zoals de voorbeelden in de tabel al suggereren - ten gunste van een
`toegelaten' variant uit. Het overgrote deel van deze afwijkingen van de
voorkeurspelling behoort tot de categorie `k voor c' (eerste regel van de
tabel). In een steekproef (Cohen 1990) was dit ruim 80%. Dit neemt niet weg dat
spellingbeelden als
paradoks, Kristus, teorie
en
advizeur
de Nederlandse lezer veel meer opvallen.
MOEILIJKE TOEPASSING
Biscuit
wordt in de progressieve spelling
biskwie
en
dat sluit beter aan bij
biskwietje.
Evenzo past
kontekst
beter bij
tekst.
Maar de onregelmatigheid
criticus/kritiek
blijft bestaan, en in vele andere gevallen gaat de overeenstemming tussen
verwante woorden er allesbehalve op vooruit. Men schrijft bijvoorbeeld
kreatie
met een k, want dat `mag' van het GB.
Creëren
blijft
daarentegen met een c, want daar laat het GB geen keus. Evenzo
dekoreren
tegenover
decor
en ga zo maar door. Staat een woord niet in het
GB en gaat men dus op Van Dale af, dan wordt het nog erger.
Advokaat
mag daar met een k, maar
advocatuur
niet.
Deze verschillen berusten ongetwijfeld op allerlei fijnzinnige taalkundige onderscheidingen, maar de toepassing van de progressieve spelling wordt er bepaald niet eenvoudiger door. De schrijfwijze van verwante woorden beantwoordt minder aan de analogieverwachtingen van de doorsnee-taalgebruiker dan bij de voorkeurspelling het geval is. Er moet daardoor meer in de twee naslagwerken worden opgezocht.
KIET
NIET
SJIEK
De Standaard
is van alle dagbladen waarschijnlijk het strengst
in de leer. Men schrijft daar zelfs
kinema,
hoewel niemand dat woord
zo uitspreekt. Nog merkwaardiger is de afkorting
kao,
want de
uitspraak blijft see-a-o.
Cheque
wordt
check,
een in België
algemeen gebruikelijke schrijfwijze, maar een twijfelachtige vernederlandsing.
Toch zijn er grenzen aan de trouw. Wanneer het GB naast
incarnatie
ook
inkarnatie
toelaat maar bij
reïncarnatie
geen
overeenkomstige variant vermeldt, of wanneer Van Dale iets dergelijks doet met
pact/pakt
en
Warschaupact,
halen de
Standaard
-mensen hun schouders op en gaan ze hun eigen (progressieve) gang.
Een ander dagblad,
De Morgen,
hanteert subjectievere
beperkingen; men wijst daar bepaalde `toegelaten' vernederlandsingen af omdat
ze te geforceerd aandoen
(princiep, logika, kiet)
of omdat ze een
ander stijlniveau suggereren
(chic
staat chiquer dan
sjiek).
Deze krant schakelt overigens nog een derde spellingautoriteit in: wanneer
een woord niet in de dikke Van Dale te vinden is, wordt het
Prisma
Handwoordenboek Spelling
gevolgd.
Daarnaast zijn er ook dagbladen die zich wél aan de voorkeurspelling
houden.
De Gazet van Antwerpen
doet dat onder meer omdat men de
lezers van de kinderpagina geen andere woordbeelden wil voorzetten dan zij van
school gewend zijn. Kampioen in deze klasse is ongetwijfeld
Het Belang van
Limburg.
Deze krant bevat minder zonden tegen het systeem dan mijn
Nederlandse kwaliteitslijfblad. Alleen
quiz
wordt
kwis,
Van
Dale ten spijt.
Ook buiten het dagbladwezen blijkt de progressieve spelling voor velen de norm te zijn. In filmondertiteling, reclameteksten en andere publikaties gaan de auteurs met de vernederlandsing vaak zo ver als het `mag'. Overheidsdiensten vormen niet altijd een uitzondering, en scholen, naar gefluisterd wordt, evenmin. De resultaten zijn niet altijd vlekkeloos, maar dat valt, gezien de hierboven aangeduide eenvormigheidsproblemen, ook niet te verwachten. Die problemen zijn overigens door de progressieven bepaald niet gewild. Zij zouden alle bobbels graag willen gladstrijken door een paar stapjes verder te gaan dan nu `mag'.
EN HOE VERDER...
In de inleiding werd gesteld dat de spelling van leenwoorden in de loop van de tijd veelal spontaan vernederlandst. Zo nu en dan wordt de officiële spellingregeling bij de aldus gegroeide realiteit aangepast. Zulke herzieningen gaan echter, nog afgezien van de materiële kosten, met groot ongemak en verdriet gepaard. Het is dus zaak hun frequentie zo laag mogelijk te houden. Welnu, hoe radicaler de eerstvolgende stroomlijning wordt aangepakt, hoe langer het duurt eer er wéér een nodig is. Vanuit deze overweging (er zijn natuurlijk ook andere) is de progressieve spelling de grootste stap in de goede richting die binnen de huidige gezagskaders mogelijk is.
Onder de titel
De Leidse meid
verscheen een ingezonden brief in
het Leids Dagblad van 3 januari 1991. Ik wil een enkele passage uit deze brief
onder de aandacht brengen, omdat deze op meer dan één punt onjuistheden bevat.
De inzender, O. Roefs te Leiden, schreef onder andere dit:
``De gemeenschap van taalgebruikers volgt vanzelf - in een ommezien
soms - de levende maatschappelijke werkelijkheid. Kwam de aanspreking met
`mevrouw' veertig jaar terug slechts aan een gehuwde vrouw uit bevoorrechte
kringen toe, vijfentwintig jaar geleden mocht iedere gehuwde vrouw er al op
rekenen en vandaag is iedere vrouw boven een bepaalde leeftijd mevrouw."
De tijd van begin en verdere ontwikeling is onjuist. De suggestie dat een en ander `vanzelf' gebeurde, is ook onjuist. Ik weet het, want ik was erbij.
Omstreeks 1925, 1926 begonnen vrouwen uit de arbeidersklasse zich al
voorzichtig
mevrouw
te laten noemen. In die tijd hadden we bij ons
thuis in Amsterdam twee werksters uit de Jordaan. Een van beiden liet wat
voorzichtig merken dat ze, omdat ze getrouwd was, meende recht te hebben op de
aanspreking 'mevrouw'. Wij vonden dat toen nog wel een beetje vreemd, maar mijn
moeder, democraat van aard en opvoeding, ging er direct op in en 'juffrouw'
werd 'mevrouw'.
In die tijd werd het ook al gewoon dat jonge vrouwen van nog geen twintig
jaar in winkels met 'mevrouw' aangesproken werden. Ik herinner me de eerste
keer dat het me overkwam, omdat ik er toen erg trots op was. In mijn
herinnering was dit proces tien jaar later voltooid. Dat is dus meer dan zestig
jaar geleden en niet veertig, zoals Roefs schrijft. Het platteland kwam daar
wat achteraan. Toen ik in 1937 op Wieringen kwam en aan de boerin bij wie ik
logeerde, vroeg wat ik moest zeggen, en ze antwoordde 'Zeg maar
juffrouw
', was ik niet meer in staat dit woord te gebruiken tegen een getrouwde
vrouw en heb ik een betere oplossing gevonden. Na 1945 was ook het platteland,
in elk geval dat van Noord-Holland, al een heel eind in de richting van
'mevrouw' opgeschoven.
In die tijd was het nog erg ongebruikelijk dat een ongetrouwde vrouw zich
'mevrouw' liet noemen; het kwam wel voor bij toneelspeelsters, maar het werd
als niet-correct beschouwd. Na de Tweede Wereldoorlog werd het echter spoedig
anders, maar niet
vanzelf
, want de tegenstand was groot, zowel van
getrouwde vrouwen als van mannen. Een ongetrouwde vrouw was nog altijd een
wezen van minder waarde. Volgens vele getrouwde vrouwen was ze niet in staat
geweest een man te strikken; vele mannen beschouwden haar als tweedehands soort
van een toch al tweedehandse groep levende wezens. Getrouwde vrouwen spraken
wat smalend over ongetrouwde vrouwen die zich 'mevrouw' lieten noemen als
wezens die zich een hogere status wilden aanmatigen dan ze hadden. De
ontwikkeling was dus allesbehalve
vanzelfsprekend
en heeft zich pas
goed doorgezet in de loop van de jaren vijftig, dat wil zeggen vijfendertig à
veertig jaar geleden.
De middelen waartoe je soms je toevlucht moest nemen om je zin te krijgen, waren van verschillende aard. Als je overtuigd was van onaardige opzet kon je als je met 'juffrouw' werd aangesproken, doen alsof het niet tegen jou gericht was; ik heb ook wel brieven, geadresseerd aan 'Mejuffrouw Daan' teruggestuurd met de vermelding: 'op dit adres niet bekend'.
De strijd met mijn directe chef heb ik op de volgende, niet aardige maar
wel effectieve manier gewonnen. Mijn chef weigerde mij aan anderen voor te
stellen als 'mevrouw'. Toen ik heel nadrukkelijk mijn verlangen daartoe te
kennen had gegeven, zocht hij omwegen, bijvoorbeeld door het gebruik van mijn
titel. Eens werd ik zo boos om dit kinderachtige verzet, dat ik hem, die ook
ongetrouwd was, gedreigd heb met het volgende: 'De eerste keer dat je het nu
weer doet, zal ik jou daarna voorstellen als
de jongeheer
,
want dat is de mannelijke pendant van
juffrouw
.' Hij kende me goed
genoeg om te weten dat ik in staat was dit dreigement uit te voeren.
Het dreigement heeft uitstekend geholpen, maar ik noem dat niet 'vanzelf gaan'. Vanaf dat moment - we waren toen al in 1952 of 1953 - ging het echter wel gemakkelijker. Het ogenblik waarop het écht vanzelf ging, kwam later. Maar dat moment herinner ik me niet, juist omdát het toen vanzelf ging.
`Engels moet de voertaal worden aan de Leidse universiteit.' Dat was de stelling waarover vier student-pleiters, prof. H. Schermers, hoogleraar internationaal recht aan de RU Leiden, en A. Nuis, onderwijsspecialist in de Tweede Kamer voor D'66, op dinsdag 19 maart met elkaar in debat traden, onder leiding van prof. L. Leertouwer, rector magnificus van de Leidse universiteit. Om studenten in de gelegenheid te stellen ervaring op te doen in het spreken in het openbaar, organiseert de Stichting het Leids Debat ieder jaar een vijftal van dergelijke debatten.
ARGUMENTEN V&obc1;&obc1;R
De argumenten vóór de stelling hielden vooral verband met een, volgens een van de student-pleiters, sterk dalend niveau van de Leidse universiteit: goede buitenlandse hoogleraren willen niet komen doceren, goede studenten vertrekken naar het buitenland, studenten uit andere landen komen maar mondjesmaat naar Leiden. Een ander argument: het Engels bereidt studenten beter voor op een internationaal werkterrein en zo wordt de concurrentiepositie van de RU Leiden sterker. In de praktijk wordt het Engels al steeds meer voertaal; dat blijkt uit het grote aantal Engelstalige studieboeken en uit het feit dat er binnen de rechtenfaculteit al colleges in het Engels worden gegeven. Is het geen kunstgreep om het Nederlands dan nog te handhaven?
Professor Schermers, voor-pleiter, benadrukte dat de universiteit een internationale ontmoetingsplaats is voor wetenschap en onderwijs. Als gevolg van de specialisaties in de wetenschap ben je genoodzaakt je tot collega-specialisten in het buitenland te wenden, en word je dus gedwongen in een andere taal wetenschap te bedrijven. Er moet een uitwisseling van mensen en gedachten plaatsvinden, en daarvoor is het Engels nodig. Dat mag best vak-Engels of `Euro-Engels' zijn; als we van elkaar maar begrijpen wat we bedoelen. De universiteit hoort zich open te stellen voor de wereld, juist ook om de Nederlandse culturele waarden internationaal te kunnen laten gelden. Daar is een concessie voor nodig: het opgeven van de eigen taal.
Schermers en de andere voor-pleiters waren niet bang dat de Nederlandse cultuur teloor zou gaan. Het Engels is slechts een praktisch instrument. Buiten de universiteit blijft iedereen gewoon Nederlands spreken, in het Nederlands kletsen met elkaar, en elkaar in het Nederlands de liefde verklaren. In Griekenland zijn er Engelstalige dagbladen, wegwijzers en straatnaamborden, maar de Grieken dansen toch nog altijd de sirtaki, zo meende een van de studenten. Volgens de voor-pleiters kost de omschakeling wel wat moeite, maar het Engels als voertaal aan de Leidse universiteit is zowel noodzakelijk als onvermijdelijk!
ARGUMENTEN TEGEN
De tegen-pleiters onderkenden wel enige voordelen van het Engels als voertaal, maar zij somden een groot aantal onoverkomelijke bezwaren op:
- de universiteit streeft haar eigen doel voorbij: ze moet niet opleiden voor de arbeidsmarkt, maar ze moet de geest van het individu ontwikkelen;
- als studenten in een gebrekkig Engels communiceren, wordt het niveau lager, want fijne nuances zijn alleen in je moedertaal uit te drukken: `het echte denken vindt plaats in de bedding van je eigen taal';
- er zal een scherpe en ernstige tweedeling ontstaan in de Nederlandse maatschappij: een culturele bovenlaag zal zich op termijn niet meer primair bedienen van de landstaal.
Aad Nuis pleitte hartstochtelijk tegen het Engels als voertaal. Natuurlijk moet iedereen wel goed Engels leren, maar een universiteit waar slechts `houten-Klaas-Engels' en `boerenkool-Nederlands' wordt gesproken, is een broeikas van slecht taalgebruik en frustraties. Als het Nederlands alleen een `huistaal' wordt en `de kop eraf is', ontstaat er een kloof en een absoluut onwenselijke ongelijkheid in onze samenleving, zoals in de tijd toen men zich aan de universiteit van het Latijn bediende als wetenschappelijke voertaal. Aan zo'n situatie moet de Leidse universiteit volgens Nuis niet meewerken! `Je moet', trok hij fel van leer, `de interesse voor de Nederlandse taal niet bagatelliseren!' Het is juist provincialisme en misplaatst Nederlands nationalisme om te denken dat alleen wij geïnteresseerd zijn in andere talen. Er is geen meerderheidstaal in Europa: door veel-talig te denken, denken wij juist Europees! Het gaat om een realistische visie op de toekomst van Europa, zo betoogde Nuis. Het Nederlands heeft onmiskenbare, eigen verdiensten en er is geen reden om deze taal op te offeren!
Kan men de tegenstanders van de stelling van `provincialisme' beschuldigen? De zaal vond dat kennelijk niet. Vóór het debat spraken zich 17 mensen vóór en 41 tegen de stelling uit, met twee onthoudingen. Na het debat waren er nog slechts 11 vóór, en meenden er 49 dat het Nederlands de voertaal aan de Leidse universiteit moet blijven.
Ook de zaal liet zich niet onbetuigd. Uit de vele reacties citeer ik één hartekreet: `Niemand zegt dat hij het vertikt om Engels te praten omdat hij zo van het Nederlands houdt.'
``- We hebben veel leuke mensen die voor ons werken. - Wat doen ze? - Nou, ze geven advies aan mensen. Dat is leuk werk, hoor. - Wat zijn dat voor mensen?
- Ja uh ... mensen die training geven, mensen die met intern onderzoek bezig zijn..."
Het woord
mensen
is even vaag en betekenisloos als
leuk
en
goed.
Dat zijn drie grote boosdoeners. Terwijl een zeer
belangrijk aspect van effectief presenteren juist doeltreffende directe
communicatie is, lijken veel mensen - sorry, sprekers - niet te kunnen
specificeren waar ze het over hebben.
Merkwaardig genoeg constateer ik dat dit veelvuldige gebruik van het
onduidelijke
mensen
aanzienlijk vaker voorkomt in
(semi-)overheidskringen dan in het zakenleven. Zou het juist zijn te
veronderstellen dat dit te maken heeft met het verschil in besef van wie en wat
een klant is, en hoe je een klant moet benaderen?
UITDAGENDE UITDAGING
Jan Bruens - Hintham
Leven we in het tijdperk van de uitdagingen? Het lijkt er veel op.
`Hoe kijkt u tegen uw nieuwe functie aan?' vraagt de interviewer. De nieuwbenoemde functionaris grijpt zich vast aan de formule en geeft - als had hij het zelf bedacht - het voorspelbare antwoord: `Ik zie het als een uitdaging.' En als dat de volgende dag ook nog zo als kop boven het kranteartikel staat, dan denk ik wraaklustig: `Die journalist zou op staande voet ontslagen moeten worden.'
De een praat of schrijft de ander slaafs na. Opvallende voorbeelden
daarvan zijn te vinden op de pagina's met personeelsadvertenties. Wie er
speciaal op let, zal staan te kijken van het grote aantal `uitdagende'
aanbieders. Zij bieden tegenwoordig geen functie meer aan, maar een
uitdagende
functie, een
uitdagende
baan, een baan die meer
inhoudt dan een fikse
uitdaging,
een
uitdagende
werkplek,
en
uitdagende
bezigheden. Er zijn er ook die zelfbewust of weifelend
roepen: `Dit is voor u een fantastische uitdaging!', `Een uitdaging voor een
hoofd stafbureau', `Uitdaging voor u, Traffic Officer?'
De oorzaak van de kwaal
zal wel gelegen zijn in de behoefte aan
gewichtigdoenerij: omdat wij ons profileren als een dynamisch en strijdvaardig
bedrijf, moeten we mensen hebben die zich voor ons uit de naad willen werken.
Dat is de uitdaging. Ja, dat is de taal van de sterkste. Wie uitdaagt,
beschouwt zich als de winnaar. En wie ligt er straks uitgeteld in de ring? De
uitgedaagde sollicitant die het lef heeft gehad de handschoen op te nemen.
MET NAME
Drs. G.J.M. Kortman - Eindhoven
De uitdrukking
met name
heeft minstens vijftien synoniemen, die
alle - of nagenoeg alle - in aanmerking komen om een spreker of schrijver tot
nauwkeuriger taalgebruik te brengen. De meesten vervallen gemaks- en
gewichtigheidshalve liever in
met name,
dat heel vaak overbodig en
dus een stoplap is (`er komen
met name
ook veel mensen met een
smallere beurs'). Kan Onze Taal niet eens helpen dat gebruik van
met name
tot gezonde proporties terug te brengen?
INBREIDEN
Ernst W. Hoonakker - Oss
De vroede vaderen van het Noordbrabantse Oss zijn in het verleden te royaal geweest. Misschien met geld, maar zeker met grond. Naar de huidige inzichten is er toen maar raak gebouwd. Huizen oké, maar we strooiden ook kwistig met groen: grasvelden, brede straten, het kon niet op.
Totdat de gemeentegrenzen Oss een beetje klemzetten en een of andere bestuurder op het lumineuze idee kwam dat je al dat groen voor goed geld kon verkopen voor toekomstige woningbouw. Bovendien: de stad zou er meer stad door worden.
Zo ontstond het
inbreidingsplan.
Daarvoor werd een
inbreidingscommissie
ingesteld, die af en toe
inbreidingsbesprekingen
hield, en - hoe bestaat het - er kwam zelfs een
inbreidingsnota.
Er moet een echte slimmerd geweest zijn die dacht dat
uitbreiden,
naar analogie van
uitvullen/invullen, uitvoeren/invoeren,
uitzakken/inzakken, uitzouten/inzouten,
dus wel
inbreiden
kon
worden.
PWOBEELT U DE `R'
F. de Zwart - Malmedy, België
We kennen de vóór in de mond uitgesproken Nederlandse r, zoals die nog steeds in België door medewerkers van de BRT wordt gebruikt, naast de gedistingeerde (vind ik) `gebrouwde' r (soms wat overdreven, helaas), die enigszins lijkt op de mooie Franse r.
Thans hoort men uit Hilversum nauwelijks nog een klank die op een r lijkt. Hij lijkt op de Engelse r, maar dan totaal mislukt.
Wat is er aan de hand? En wie kan dit akelige verschijnsel uit Het Gooi stoppen? Is hier sprake van een nieuwe soort kaktaal uit de omroepwereld, waarin de een de ander probeert (`pwobeelt') te overtreffen?
Mijn suggestie is dat uw genootschap even aandacht schenkt aan de authentieke Nederlandse r voordat die totaal verminkt wordt en verdwenen is.
`ARE' VOOR `R'
J.A.B. de Jong - Hulst
Onder invloed van politici, het Goois van `Kinderen voor kinderen' en het randstads van omroepers en tv-presentators gebruiken steeds meer andere Nederlanders en ook Vlamingen die zich aan het randstads willen spiegelen, de Engelse `r' (`are') aan het einde van een woord of lettergreep, waarmee, voor mijn gehoor, de mooiste stemmen zichzelf verkrachten! Nederland is er kennelijk rijp voor: het past wel in zijn Anglo-Amerikaanse gerichtheid. Omroep(st)ers, acteurs en actrices lijken erop geselecteerd te worden of een `snelcursus wanspraak' te volgen. Een dieptepunt vormde zo'n zeven jaar geleden het optreden van Jeroen Krabbé in `Willem van Oranje', een absoluut anachronisme, taalkundig gesproken dan.
Goede sprekers als Cor Galis en Joop Scheltens (de laatste weliswaar enigszins bekakt, maar tenminste herkenbaar Nederlands sprekend) vormen een uitstervende groep. Vooral Veronica maakt het in omroepland helemáál te grof! Fatsoenlijk articuleren is ouderwets, maar onze taal, die heel mooi kan klinken, wordt er wél mee naar de verdommenis geholpen. Ze wordt een gruwel om aan te horen!
RANDSTADS ALS ABN
G.A.N. Cornelisse - Leiden
In de laatste nummers van Onze Taal las ik enkele beschouwingen over de onjuiste uitspraak van de v en de f, en de s en de z.
Het is voor mij onbegrijpelijk dat de omroepen toestaan dat hun
medewerkers grove uitspraakfouten aan een miljoenenpubliek presenteren. Als een
timmerman alle spijkers krom slaat, stuurt zijn baas hem de laan uit. Waarom
worden dan de taalvervuilers voor radio en televisie gehandhaafd? Wordt er dan
geen selectie toegepast en zo ja, welke normen past men dan toe? Een
belangrijke vraag is ook:
wie
selecteert? Mijns inziens ligt daar de
verklaring. Het zou wel eens kunnen zijn dat de werkgevers bij de omroepen de
fouten niet horen doordat ze deze zelf altijd maken. De foutieve uitspraken
zullen dan als vanzelfsprekend overkomen. Ik word in deze veronderstelling
gesterkt door de constatering dat omroepers uit andere dialectgebieden
kennelijk worden geweerd.
Voor mij blijft het uitspreken van een s voor een z - en omgekeerd - en het uitspreken van een f voor een v - en omgekeerd - plat en een kenmerk voor Amsterdams of randstads. Het handhaven van de door mij bedoelde taalvervuilers en nog meer het aanstellen ervan is voor mij een raadsel. Wij leven in Nederland waar de voertaal Nederlands is en niet het Nederlands met een Amsterdams accent, laat staan een Amsterdams dialect.
`ZULLEN WE...'
Arma Fokkema-van de Kruk - Zoetermeer
Fysiotherapeuten plegen hun patiënten (liever:
cliënten),
als
zij willen dat die een horizontale houding aannemen, te vragen: `Zullen we gaan
liggen?' Dat
we
is misschien zeer fideel en klasseloos bedoeld, maar
in feite dom, zoals ieder voorstel van een dergelijke strekking dat in dit
verband is. Want welke therapeut zegt zoiets met de werkelijke intentie om het
voorstel op dezelfde wijze, samen dus, te gaan uitvoeren? Ingeval het een
onfatsoenlijke fysiotherapeut betreft, zou het voorstel een verzoek kunnen
zijn. Ik vind dat onze heilgymnastiekers daarmee rekening moeten houden.
CLICHÉ-AFKO'S
David Bloch - communicatie-adviseur, Den Haag
Geschreven teksten die doorspekt zijn met afkortingen, zijn al kwalijk.
Overheadsheets (of dia's) waar afkortingen op staan, zijn nog erger. Een
spreker die afkortingen ook uitspreekt, is het summum. Een van de meest
voorkomende voorbeelden - en een van mijn stokpaardjes - is
c.q.
In
persoonlijke consultaties, tijdens trainingen voor kleine groepen en op het
podium voor honderden luisteraars heb ik een officieus onderzoek ingesteld naar
de waargenomen betekenis van deze afschuwelijke afkorting. Resultaat: de
meningen zijn verdeeld over drie betekenissen:
of, en, en/of.
Een
klein aantal kan als antwoord alleen
casu quo
geven. Conclusie: laten
we
c.q.
schrappen uit niet-juridische taal.
De afkorting
enz.
(of de Latijnse versie
etc.)
kan
wat mij betreft ook verdwijnen. Cru gezegd: als je
enzovoort
nodig
hebt omdat je niet weet wat je in plaats daarvan moet zeggen of schrijven, mag
je niet van een ander verwachten dat hij of zij het voor je zal doen. Met een
kleine hoeveelheid creativiteit is het mogelijk om een paar voorbeelden te
bedenken in plaats van
enz.
Nog twee van mijn stokpaardjes zijn
a.s.
en
j.l.,
die
in bijna alle gevallen helemaal weggelaten kunnen worden, zonder dat de zin aan
duidelijkheid inboet. Ik adviseer mijn klanten bij twijfel hetzelfde aantal
toetsaanslagen te gebruiken om gewoon het jaartal te plaatsen.
LINK OVER `LINK'
P. van der Ros - Apeldoorn
In Onze Taal dient eens aandacht besteed te worden aan het afgrijselijke
anglicisme
link.
Ik kan als taalliefhebber enorm
link
worden bij het horen misbruiken van het puur Engelse woord
link.
De vertaling van
link
is `verbinding' of `schakel', maar
desondanks is het woord, zoals veel leenwoorden uit het Engels, opgegaan in de
Nederlandse taal.
Helaas is dit woordje qua betekenis uit zijn verband gerukt, en nu hoor
je van hoog tot laag zeggen `We gaan een
link
leggen tussen...'
Bedoeld wordt dan: `We brengen dit en dat met elkaar in verband.' Of, erger
nog: `Er is een
link
met het verleden', of `Die twee hebben een
link'.
Taalverloedering ten top. Linke soep, die in mijn geval nog heter wordt gegeten dan ze is opgediend. Onze Taal, doe er wat tegen!
Met mij zal menige lezer vreemd opgekeken hebben bij het woord
geloochenstraft
in het artikel van de heer Bierman op bladzijde 28 van het
februari/maartnummer. Deze propagandist van een vereenvoudigd spellingsysteem
heeft mij al vaker doen huiveren. De genoemde fout toont maar weer eens aan dat
het bezwaarlijk is spelling te baseren op uitspraak. Ik neem aan dat
geloochenstraft
een weergave is van `s schrijvers uitspraak. Hij is
daarmee niet de enige Nederlandssprekende die het onderscheid tussen de
stemhebbende
g
en de stemloze
ch
verwaarloost. Menige
Brabander (waarvan ik er zelf een ben) krijgt ten onrechte nogal eens
opmerkingen te incasseren over zijn zogenaamde
zachte g.
Om te
bewijzen dat er met de Brabantse
g
niets mis is, moet ik wat theorie
aansnijden.
In onze taal onderscheiden we paren medeklinkers, waarvan er een
stemhebbend
of `zacht' is (d.w.z. dat die wordt voortgebracht met behulp
van de stembanden), terwijl de andere
stemloos
of `scherp' heet
(omdat bij de produktie ervan de stembanden niet gebruikt worden). Zulke paren
zijn: b/p, d/t, v/f, z,s en g/ch. Evenals tussen
band
en
pand,
dam
en
tam, vaam
en
faam, zagen
en
sagen,
bestaat er verschil tussen
g
lorie en
ch
loor, plu
gg
en en ku
ch
en,
g
rissen en
ch
rysant, vla
gg
en en la
ch
en, lo
g
enstraffen en loo
ch
enen. Nu
schijnt er in de randstad een soort `luiheidsfactor' op te treden, waardoor bij
het produceren van stemhebbende medeklinkers geen stembanden meer worden
ingezet, met als gevolg: de stemloze medeklinkers. Via Hilversum horen we
zoiets de hele dag (en nacht). Niet alleen wordt een
v
tot
f
(er was
f
roeger
f
eel
f
raag naar
f
lees fan
f
arkens) en wordt een
z
tot
s
(de
s
on in de
s
ee
s
ien
s
akken), maar ook de
g
wordt om zeep geholpen
(ch
een
ch
roen
ch
ason
ch
ras).
Terecht wordt er in dit tijdschrift geregeld opgetreden tegen de
verloedering van onze schrijftaal; helaas is het met de spreektaal echt niet
beter gesteld. Zo is er in sommige streken van de
r
niets meer te
horen: ze kan hoogstens worden afgeleid uit verminkte klinkers. Hierdoor moet
een luisteraar vaak gissen naar het bedoelde woord: `w
er
kplaats' of
`w
ij
kplaats'. Ook dreigt het verschil te verdwijnen tussen de
o
's van `b
o
k' en `h
o
k'; velen gebruiken uitsluitend de
eerste. Als nu de
v
ver-eft, de
z
ver-est en bovendien de
g
geliquideerd wordt, krijgt het proces iets van een
bezuinigingsoperatie.
Wie zijn oor te luisteren legt en eerlijk oordeelt, moet vaststellen dat
de Brabanders in dit proces een conserverende factor vormen, al zullen er
randstedelingen zijn die het misschien als remmend beschouwen. Hun stel ik de
vraag waaróm die spreektaalverarming dan wel nodig is. Zeker, in het verleden
hebben de stemhebbende medeklinkers in eindpositie hun plaats al afgestaan aan
hun partner: wíj laten - in tegenstelling tot de Engelsen - in
brood
geen
d
meer horen, en geen
b
meer in
schub,
en
geen
g
meer in we
g; v
en
z
aan het woordeinde
schríjven we zelfs al heel lang als
f,
respectievelijk
s
(lee
f,
lee
s
).
Het zou overmoedig zijn erop te speculeren dat er in de naaste toekomst
een reddingsactie op touw gezet zou worden ten gunste van de stemhebbende
g.
Niettemin zou het prettig en juist zijn als de beschuldigende vingers
inzake de aftakeling van ons fonologisch systeem van richting zouden
veranderen.
Peter Verhoeven - lexicograaf, RU Leiden/Utrecht, en medewerker herziene woordenlijst
Hebt u er ook nog zo'n moeite mee: met al die
haren, zijnen, hetten,
hijen
en
zijen?
Toen ik voor de eerste maal
Blokken
van Bordewijk las, verbaasde ik me erover dat hij met
hij
naar
raad
verwees. De
Woordenlijst
gaf Bordewijk gelijk:
raad
is mannelijk. Toch heb ik daar nooit aan kunnen wennen; ik gebruik hier
liever
zij,
net als bij
bestuur, regering
of
comité.
Ik zou aan een kwaal lijden die blijkens alle banvloeken die daarover
worden uitgesproken, in Nederland wijd verbreid is: de haar-ziekte. Maar is
hier wel sprake van een ziekte? Volgens mij niet.
In het ABN zijn de naamwoorden verdeeld over twee (vroeger drie)
woordgeslachten:
de-
en
het-
woorden. Daarnaast bestaan er
drie persoonlijke voornaamwoorden van de derde persoon enkelvoud:
hij, zij
en
het.
Wat heeft nu de commissie gedaan die in 1954 de
Woordenlijst van de Nederlandse taal
uitbracht? Zij stelde vast dat
ABN-sprekers hun voornaamwoorden verdelen op grond van betekenis, maar dat haar
niet duidelijk was op welke manier. Daarom raadde zij aan, die voornaamwoorden
te gebruiken die congruent zijn met de drie toen al bijna verdwenen
woordgeslachten. Daarmee beging ze een fout. Ten eerste is het voor
taalgebruikers onmogelijk om met een niet meer bestaand onderscheid rekening te
houden. Ten tweede is bij voornaamwoorden geen sprake van congruentie. Ten
derde leidt het voorschrijven van enige taalregel tot nieuwspraak. De regels
van voornaamwoordelijke aanduiding worden wel duidelijk als we iets anders
tegen verwijzing en betekenis aankijken.
VERWIJZING
Als een taalgebruiker verwijst, kan hij dat op verschillende manieren
doen: ten eerste kan hij met opzet vaag blijven. In
wij eten vanavond kip
laat de spreker in het midden hoeveel kippen hij zal eten; hij vindt dat
niet relevant.
Kip
is hier niet begrensd, niet telbaar (of in oudere
terminologie: een stofnaam). Ten tweede kan iemand met
Beatrix
of met
de koningin van Nederland
verwijzen naar ons staatshoofd. Maar vóór
1980 zou hij met de laatste aanduiding een andere persoon bedoeld hebben:
Juliana. Met een eigennaam houdt hij zijn verwijzing constant. Door combinatie
van de kenmerken
+/-begrensd
en
+/-eigennaam
beschikt de taalgebruiker bij
naamwoorden over vier manieren van verwijzen:
a.
Rembrandt heeft veel geschilderd
+begrensd, +eigennaam
b.
Dit museum bezit twee Rembrandts
+begrensd, -eigennaam
c.
Rembrandt hangt in zaal twee
-begrensd, -eigennaam
d.
`Rembrandt' is een goede verf
-begrensd, +eigennaam
BETEKENIS
Elke betekenis van een naamwoord is te ontleden in een aantal kenmerken,
op grond waarvan die woorden per betekenis in groepen zijn in te delen. Een
woord heeft in één betekenis meer kenmerken tegelijk:
volk
is
bijvoorbeeld voorzien van de kenmerken
+collectief
,
+bezield
(behorend tot
de mensen of dieren),
+menselijk
,
+levend
(behorend tot de mensen, dieren
of planten),
-vrouwelijk
en
-abstract
. Hieronder volgen een aantal
voorbeelden van naamwoorden in hun primaire betekenis met verwijzings- en
betekeniskenmerken.
AANDUIDING DIE/DAT/DEZE/DIT
Het systeem van voornaamwoordelijke aanduiding gaat uit van verwijzing:
omdat er een voornaamwoord via zijn antecedent naar dezelfde persoon of zaak
verwijst als het antecedent, past dat voornaamwoord zich aan. Bij
deze
en
die
is het woordgeslacht bepalend voor het gebruikte
voornaamwoord. Bij de persoonlijke en bezittelijke voornaamwoorden spelen de
betekeniskenmerken
+/-menselijk
,
+/-vrouwelijk
en
+/-collectief
en het
verwijzingskenmerk
+/-begrensd
een rol. Dat houdt ook in dat een woord met
meer betekenissen of verwijzingsmogelijkheden, per betekenis of manier van
verwijzen een ander voornaamwoord kan krijgen.
Hier volgt het door mij ontworpen systeem van regels, met voorbeelden die
afkomstig zijn uit de
Woordenlijst,
Nederlandse en Belgische
dagbladen en Nederlandse radio- of tv-programma's. Alle voorbeelden stemmen
overeen met mijn taalintuïtie en met die van de meeste Nederlandssprekenden,
maar degenen die in hun moederdialect nog wel drie woordgeslachten
onderscheiden, wijken hier af.
BETREKKELIJK EN AANWIJZEND VOORNAAMWOORD
Regel 1:
de
-woorden krijgen
die:
- ... en in 1981 heeft de RTT
een doventelefoon
erkend, maar
die
is nooit op grote schaal verspreid.
Maar de-woorden met het kenmerk
-begrensd
krijgen bij voldoende afstand
tussen antecedent en voornaamwoord
dat:
- Lust je
koffie
? Ja,
dat
wil ik wel.
- De functie-eisen zijn: ruime type-ervaring; goede kennis van de
Nederlandse taal; bij voorkeur bekend zijn met
tekstverwerking
of
bereid zijn
dit
aan te leren.
Regel 2:
het
-woorden krijgen
dat:
- Want het CDA speelt
het spel
zoals
dat
volgens het
CDA gespeeld moet worden.
Maar
het
-woorden met het kenmerk
+menselijk
krijgen bij
voldoende afstand tussen antecedent en voornaamwoord
die:
- Ik kwam
het hoofd
van ons schooltje tegen,
die
ik
lang niet gezien had.
- Daar was laatst
een meisje
loos.
Die
wou gaan varen...
- Wat doet
het kabinet
nu?
Die
grijpt dit artikel aan
om te zeggen...
PERSOONLIJK VOORNAAMWOORD
Regel 1: woorden met de kenmerken
+menselijk
en
+vrouwelijk
krijgen
zij:
- Mijn
dochtertje
is lang ziek geweest: daardoor is
ze
op school achter geraakt.
Regel 2: woorden met de kenmerken
+menselijk
en
+collectief
krijgen
in de schrijftaal
zij:
- En nadat
Diest
langs Verboven de aansluitingstreffer lukte,
voerde
zij
een forcing uit zonder merkbaar resultaat.
- Het lijkt inderdaad niet ondenkbaar dat
de top
van de holding
tijdens de voorbije maanden werk heeft gemaakt van een steviger structuur en
dat
ze
inderdaad bevriende groepen gevonden heeft.
Maar in de spreektaal krijgen deze woorden een meervoudig voornaamwoord:
- En het is mijn stellige overtuiging als
de VVD
echt een meer
liberale koers wil volgen, dat
ze
dan uit
zullen
komen op
het initiatief-ontwerp...
Regel 3: de overige woorden met het kenmerk
-begrensd
krijgen
het:
- Ze trakteerde op eigengemaakte
jam.
Het
was erg lekker.
- Het mooie van
muziek
is dat
het
zoveel vakjes telt.
Regel 4: de overige
de
-woorden krijgen
hij:
-
Die tafel
? Zet
hem
in de hoek.
-
[depressie]
...
hij,
of eigenlijk moet ik
zij
zeggen, schuift langzaam op...
Regel 5: de overige
het
-woorden krijgen
het:
-
Het Juliana Ziekenhuis
Veenendaal is een algemeen
ziekenhuis
met 183 erkende bedden en ca. 400 medewerkers.
Het
is
gelegen te midden van een prachtig natuurgebied.
Maar als ze de kenmerken
-collectief
en
+begrensd
hebben, kunnen ze
ook
hij
krijgen:
- Het is nog
een nieuw slot
. Jawel, maar
hij
is toch
erg droog, ik zal
hem
maar eens smeren.
-
Het rupsje
at zich dwars door een groen blaadje heen.
Het
voelde zich nu al veel beter.
Hij
had nu geen honger meer,
hij
had echt genoeg.
BEZITTELIJK VOORNAAMWOORD
Regel 1: woorden met de kenmerken
+menselijk
en
+vrouwelijk
krijgen
haar:
-
Ieder meisje
moet zelf zorgen voor
haar
kleren.
Regel 2: woorden met de kenmerken
+menselijk
en
+collectief
krijgen
in de schrijftaal
haar:
-
Duitsland
, waar de Becker-mania wat is geluwd, koestert nu
Steffi Graf aan
haar
boezem.
-
Het Havenziekenhuis en Instituut voor tropische ziekten
vraagt voor
haar
verloskundige afdeling...
Maar in de spreektaal krijgen deze woorden een meervoudig voornaamwoord:
-
Het personeel
is ook onzeker over de uitbetaling van
hun
opzeggingsvergoeding.
Regel 3: de overige woorden krijgen
zijn:
-
De vereniging
van de beide Duitslanden eist
zijn
tol.
EEN ZIEKTE?
Nu dan die haar-ziekte. Volgens de bovenstaande regels die ik ontwierp,
krijgen de naamwoorden met de kenmerken
+menselijk
en
+collectief
in
geschreven taal de voornaamwoorden
zij
en
haar.
In
gesproken taal krijgen ze vaak een verwijzing in het meervoud.
De taalkundige A. Maljaars heeft al eens de verklaring gegeven van deze
haar
-cultuur: het voornaamwoord
haar
is niets anders dan
het 17e-eeuwse meervoudige
haar
dat nu vervangen is door
hun.
Bij bepaalde collectieven (bijv.
het bestuur)
is
haar
gebleven, maar het oorspronkelijk meervoudige karakter wordt nu niet meer
onderkend. De haar-cultuur is dus al drie eeuwen oud. Het moge inmiddels
duidelijk zijn dat hier dan ook geen sprake is van een inbreuk op het
ABN-taalsysteem: neen, de haar-cultuur past volledig in de taalontwikkeling.
Van de haar-ziekte heb ik geen last meer. Van het medicijn dat veel taaldokters willen toedienen, als ze haar-ziekte of een andere kwaal menen te constateren, heb ik echter nog steeds een kater: haar-pijn.
Dit artikel is een bewerking van P.R.F. Verhoeven, `Voornaamwoordelijke
aanduiding in het hedendaagse Nederlands'. In:
De Nieuwe Taalgids
83
(1990), blz. 494-513.
Cees Kleinveld - voorzitter subcommissie Nederlandstalige informatica-terminologie NNI/BIN
Het is rond dit onderwerp enige tijd stil geweest in de kolommen van Onze Taal. Een rustige tijd was het zeker niet. Het hoofdstuk `Algemene termen' van de Nederlandstalige terminologie in de informatica nadert zijn voltooiing. Het heeft inmiddels de status van normontwerp bereikt. Een onderwerp dat bij het samenstellen van de norm uitvoerig aan de orde is geweest, is het gebruik van het koppelteken. In dit artikel wil ik daar de nodige aandacht aan schenken. Verder zal ik de officiële inspraakprocedure toelichten. De volgende keer zal ik ingaan op een aantal commentaren.
BESTAANDE KENNIS
Stof over het koppelteken is er genoeg. Het Groene Boekje, Van Dale, de Algemene Nederlandse Spraakkunst, Nederlandse norm NEN 5050 (`Goed woordgebruik in bedrijf en techniek'), alle wijden wel een paragraaf aan het koppelteken. Ook in Onze Taal zijn de perikelen rond het koppelteken al eens aan de orde geweest (zie o.a. het artikel `Aaneen, koppelteken of spatie? Samenstellingen in computerterminologie' van dr. Michael Hinderdael, juli/aug. 1988).
Helaas geeft niemand vaste regels die altíjd van toepassing zijn. Het Groene Boekje schrijft in een aantal gevallen het koppelteken voor, zoals `in samenstellingen met letters, lettercombinaties, cijfers en andere tekens'. Verder `in enigszins ongewone, geconstrueerd aandoende samenstellingen en andere formaties; voorts in het algemeen ter verduidelijking van de bouw van het woord of ter voorkoming van misleidende of zonderlinge spellingbeelden'. Met de laatste uitspraak kun je alle kanten op. Wanneer doet een samenstelling nu geconstrueerd aan, en wanneer is het normaal? Dat is sterk afhankelijk van degene die het woord ziet. Hinderdael concludeert dat in veel gevallen kan worden volstaan met het aaneenschrijven van woorden. Door anderen wordt de regel gehanteerd dat een koppelteken gebruikt dient te worden als scheiding tussen een Nederlands en een niet-Nederlands woord.
NORMAAL NEDERLANDS
De literatuur is dus niet echt behulpzaam. Nu werkt normalisatie door middel van consensus. De deelnemende partijen moeten zich alle met het resultaat kunnen verenigen. In dit geval lagen de meningen soms sterk uiteen, variërend van `alles aan elkaar schrijven' tot `alles met koppelteken'. Uit de gevallen waarin een koppelteken wél moet worden gebruikt (Groene Boekje, blz. LXIV en LXV), valt af te leiden dat samenstellende delen in principe aan elkaar geschreven moeten worden als het normale Nederlandse woorden betreft. Ook deze stelling helpt niet echt, want wanneer is iets nu normaal Nederlands? Is het opnemen van een oorspronkelijk Engels woord in een Nederlandse norm voldoende reden om dat woord als goed Nederlands te beschouwen? Heeft een normcommissie daar iets over te zeggen of hangt dat af van de taalgebruikers in het algemeen? Norm NEN 5050 constateert dat er bij samenstellingen met ingeburgerde vreemde woorden een ontwikkeling is in de richting van aaneenschrijven zonder koppelteken. Kennelijk houdt dat toch in dat een koppelteken bij niet-Nederlandse woorden op zijn plaats is. Taal leeft.
Uiteindelijk zijn we heel pragmatisch te werk gegaan. Alle
samenstellingen zijn onder de loep genomen, met het volgende resultaat: in
principe wordt een koppelteken gebruikt als scheiding tussen Nederlandse en
niet-Nederlandse woorden. Hierbij beschouwen we
computer
en
printer
als goed Nederlands. Alle samenstellingen met deze woorden worden
zonder koppelteken geschreven, tenzij het Groene Boekje anders voorschrijft.
Voorbeelden:
zakcomputer, AT-computer, inktstraalprinter
De overige woorden zijn:
backup-bestanden
backup-programma
batch-bestand
batch-verwerking
baudwaarde
(baud
is een eenheid)
bestands-server
bit- en bytelocatie
cache-geheugen
communicatie-interface
database-beheerssysteem
database-systeem
data-dictionary
escape-teken
escape-toets
gebruikersterminal
gebruikers-interface
hoofd-directory(in een vorig artikel nog aan elkaar)
host-computer
(host
is een vreemd woord!)
joystick (vernederlandst Engels)
kop-crash
netwerk-server
printplaat
print-server
spool-programma
spool-verwerking
sub-directory (in een vorig artikel nog aan elkaar)
tekst-editor
terminal-emulatie
INSPRAAKPROCEDURE
Een normontwerp heeft een commentaarperiode van ten minste drie maanden. Ieder die dat wil, kan tot half augustus schriftelijk bij het NNI reageren. De normcommissie behandelt het binnengekomen commentaar, verwerkt het in het normontwerp en maakt dit daarna definitief, volgens de huidige planning op vrijdag 13 september 1991. Zij die mij eerder via Onze Taal hebben geschreven, hoeven dit commentaar niet opnieuw in te sturen.
De norm bestaat per lemma uit: - de Nederlandse term; - de Engelse, Franse en Duitse term, met waar nodig geslachtsaanduiding; - een definitie van de term; - een Nederlands, Engels, Frans en Duits register. Het is een uitgave op A5-formaat die 128 bladzijden telt.
Het normontwerp (NEN 1073) kost ± f 32,- en is te bestellen bij: Nederlands Normalisatie-instituut, Kalfjeslaan 2, Postbus 5059, 2600 GB DELFT Telefoon (015) 69 03 90 Telefax (015) 69 01 90
In de reeks
Voorzetten
van de Nederlandse Taalunie verscheen
onlangs deel 32:
Terminologie in het Nederlandse-taalgebied
. Hierin
zijn verslagen en rapporten opgenomen over het eerste driejarenplan (1988-1990)
van het Samenwerkingsverband Nederlandstalige Terminologie (SaNT). Dit
samenwerkingsverband heeft tot doel de gangbare terminologie in het
Nederlandse-taalgebied te normaliseren. Dit tracht men te bereiken door
informatie te geven over vakterminologie en door bestaande terminologielijsten
te verbeteren. In hoeverre deze doelstellingen van het SaNT zijn gerealiseerd,
wordt in
Terminologie in het Nederlandse-taalgebied
uitgebreid
beschreven.
Voorzetten 32, Terminologie in het Nederlandse-taalgebied
kost
f 21,50 en is verkrijgbaar bij de Stichting Bibliographia Neerlandica,
Postbus 90751, 2509 LT Den Haag.
TAAL VAN DE KAMERS
In
Bestuurderstaal
leggen Willem Breedveld en Dick Houwaart in
eenvoudige bewoordingen de betekenis uit van meer dan 1500 staatkundige en
politieke termen. De nadruk ligt daarbij op de taal die gesproken wordt in de
Eerste en Tweede Kamer. Breedveld is redacteur van het dagblad
Trouw
,
Houwaart is journalist en oud-voorlichter van het Ministerie van Binnenlandse
Zaken.
Bestuurderstaal. Een staatkundig en politiek woordenboek
wordt
uitgegeven door Academic Service en kost f 29,90.
ISBN 905261 027 4
ALFABETISERING
Bij Swets & Zeitlinger verscheen
In de ban van het schrift,
waarin Jeanne Kurvers en Kim van der Zouw ingaan op de problematiek van
alfabetisering. Het boek bevat een verslag van een onderzoek naar analfabetisme
en geletterdheid bij volwassenen in Nederland en een verslag van veldonderzoek
naar het onderwijzen van Nederlands als tweede taal aan analfabeten. Uit de
onderzoeken, die werden uitgevoerd door het Werkverband Taal & Minderheden van
de Katholieke Universiteit Brabant, komt onder meer naar voren dat de kloof
tussen geletterden en ongeletterden minder groot is dan vaak wordt beweerd.
In de ban van het schrift, Over analfabetisme en alfabetisering in
een tweede taal
kost f 37,50.
ISBN 90 265 1139 6
VLAAMSE TAALVERZORGERS
De Vlaamse auteurs W. Penninckx en P. Buyse hebben onder de titel
Correct taalgebruik
een boek gepubliceerd dat vooral bedoeld is voor
Vlamingen die zich in hun taalgebruik laten beïnvloeden door het Frans. Ze
geven voorbeelden van Nederlandse zinsconstructies waar de Franse taal
onmiskenbaar is ingeslopen, laten zien wat er met die constructies mis is en
geven aan hoe ze verbeterd kunnen worden. Zo keuren zij de zin `Van zodra hij
minister was, heeft hij zijn principes opgeborgen' af, omdat `van zodra' een
letterlijke vertaling is van het Franse `dès que'. In goed Nederlands begint de
zin met `zodra'. Penninckx en Buyse behandelen naast kwesties die de woordkeuze
betreffen, ook grammaticale problemen.
Correct taalgebruik
is verschenen bij Uitgeverij UGA te Heule
(België) en kost Bfr. 795.
ISBN 90 6768 172 5
NEDERLANDS IN BREED PERSPECTIEF
Retour Amsterdam-Brussel
is een boek waarin nu eens niet vanuit
taalkundig perspectief naar het Nederlands wordt gekeken, maar waarin onze taal
vanuit een breder kader wordt bezien. In het boek worden tal van
maatschappelijke, culturele en sociale aspecten van de Belgische en de
Nederlandse samenleving behandeld. Volgens de auteurs, G. Janssen en H.
Vannisselroy, is kennis van dergelijke aspecten van een samenleving onmisbaar
voor wie de taal van die samenleving bestudeert; de betekenis van een taal kan
niet los worden gezien van de samenleving waarin zij gesproken wordt. Wie niet
over dergelijke kennis beschikt, kan volgens de schrijvers een taal maar
moeilijk begrijpen en loopt zelfs kans deze mis te verstaan.
Retour Amsterdam-Brussel, Nederland en Vlaanderen in thema`s
is
verschenen bij Wolters-Noordhoff en kost f 34,50.
ISBN 90 01 43275 1
Wist u dat
kruidje-roer-me-niet
een rechtstreekse vertaling is
van het Latijnse
noli-me-tangere?
Vooral in de wetenschap zijn vele
zogenoemde
leenvertalingen
gangbaar. In tegenstelling tot leenwoorden
als
updaten
roepen ze nauwelijks weerstand op. Sterker nog, de meeste
leenvertalingen worden niet eens als zodanig herkend! Nicoline van der Sijs
ontmaskert er een aantal voor u.
Leenvertalingen zijn vertalingen van (samengestelde) woorden uit een
vreemde taal in woorden uit de eigen taal. Het vreemde woord wordt zowel in
betekenis als in samenstelling overgenomen, vergelijk
levensloop
als
leenvertaling voor Latijn
curriculum vitae.
Saillant detail: het
woord
leenvertaling
is zelf een leenvertaling van Duits
Lehnübersetzung!
Ook
leenwoord
stamt uit het Duits, en wel van
Lehnwort.
Een leenvertaling is dus niet hetzelfde als een vertaling: bij een
vertaling wordt een woord uit een vreemde taal vertaald in de eigen taal,
waarbij
niet
de wijze van samenstelling van het woord uit de vreemde
taal gehandhaafd wordt. Voorbeelden van vertalingen zijn de wiskundige termen
delen
en
wortel
voor Latijn
dividere
en
radix,
en
gegeven
voor Latijn
datum
. Vergelijk ook de
recent opgekomen leenvertaling
wortels
voor het Engelse
roots
(`hij is op zoek naar zijn wortels'). Overigens is de grens tussen
vertaling en leenvertaling vloeiend.
VOLKSTAAL IN OPMARS
Leenvertalingen komen voornamelijk voor in wetenschap en cultuur. Ze veronderstellen goede kennis van de taal waaruit geleend wordt.
Leenvertalingen zijn niet zo gemakkelijk te herkennen, doordat er geen
klankovereenkomst bestaat, zoals bij leenwoorden. Tegen leenwoorden bestaat
vaak weerstand, omdat zij strijdig zijn met het Nederlandse klanksysteem
(updaten)
of met de morfologie van het Nederlands
(saven, savede,
gesaved?)
. Daar leenvertalingen zijn opgebouwd uit Nederlandse elementen,
bestaat er over het algemeen geen weerstand tegen. Overigens is bij nauw
verwante talen zoals Engels en Duits de scheidslijn tussen (in vorm aan het
Nederlands aangepaste) leenwoorden en leenvertalingen soms heel klein. Zijn
voetbal
en
vogelvrij
aan het Nederlands aangepaste
leenwoorden of leenvertalingen van Engels
football
respectievelijk
Duits
vogelfrei?
Het grootste deel van de leenvertalingen in het Nederlands stamt uit het Latijn. De reden hiervoor zal zijn dat lange tijd het Latijn als geleerdentaal naast het Nederlands als volkstaal heeft bestaan. Soms zal men de noodzaak gevoeld hebben om het Latijn te verduidelijken. De eenvoudigste manier om de Latijnse woorden te verduidelijken was ze (deel voor deel) te vertalen. Vooral in de tijd van de renaissance, toen de volkstaal steeds belangrijker werd, werden veel (leen)vertalingen gevormd voor termen uit de klassieke talen.
Een interessant verschil tussen leenwoorden en leenvertalingen is dat bij
de laatste de schepper bekend kan zijn; bij leenwoorden is dit vrijwel nooit
het geval. Een belangrijke schepper van leenvertalingen uit de renaissance is
de wiskundige Simon Stevin (1548-1620). Van hem stammen de termen
aftrekken
(voor Latijn
subtrahere), driehoek
(voor Latijn
triangulum)
en
omtrek
(voor Grieks
periphereia).
Evenals leenwoorden kunnen leenvertalingen van de ene taal aan een andere
worden doorgeleend. Zo is
bloemkool
vertaald uit Frans
chou-fleur,
dat weer een vertaling is van Italiaans
cavolfiore.
Omstandigheid
is waarschijnlijk via Frans
circonstance
uit
Latijn
circumstantia
vertaald, dat het weer uit Grieks
peristasis
heeft vertaald.
Hieronder geef ik voorbeelden van leenvertalingen uit verschillende talen.
UIT HET LATIJN
De oudste leenvertalingen zijn de namen voor de dagen van de week. De tijdrekening aan de hand van planeten stamt uit het Midden-Oosten. De Griekse namen voor de dagen zijn door de Romeinen vertaald; van deze Latijnse namen heeft het Nederlands leenvertalingen gemaakt:
-
zondag
voor Latijn
dies solis
voor Grieks
hèliou hèmera
(`dag van de zon');
-
maandag
voor Latijn
dies lunae
voor Grieks
selènès hèmera
(`dag van de maan');
-
dinsdag
voor Latijn
Martis dies
voor Grieks
Areoos hèmera
(Ares, Mars en Tiwas waren resp. de Griekse, Romeinse en
Germaanse oorlogsgoden);
-
woensdag
voor Latijn
dies Mercurii
voor Grieks
Hermou hèmera
(naar de goden Hermes, Mercurius, resp. Wodan);
-
donderdag
voor Latijn
Iovis dies
voor Grieks
Dios hèmera
(naar de goden Zeus, Jupiter, resp. Donar/Thor);
-
vrijdag
voor Latijn
dies Veneris
voor Grieks
Aphroditès hèmera
(naar de godinnen Aphrodite, Venus, resp. Freya).
- Alleen
zaterdag
is geen leenvertaling maar een leenwoord uit
Latijn
dies Saturni
(`dag van Saturnus'); in het Latijn is dit een
leenvertaling uit Grieks
Kronou hèmera
(`dag van Kronos').
Latijnse leenvertalingen uit de tijd van de kerstening zijn:
almachtig
voor
omnipotens, alwetend
voor
omnisciens,
barmhartig
voor
misericors, bekeren
voor
convertere,
beschermengel
voor
angelus tutelaris, heilige geest
voor
spiritus sanctus, medeli
jden
voor
compassio,
voorbeschikking
voor
praedestinatio, voorzien
igheid
voor
providentia.
Voorts is
hervormd
een leenvertaling voor
gereformeerd
(momenteel met betekenisverschil!).
LATIJNSE WETENSCHAP Wetenschappelijke leenvertalingen uit het Latijn zijn:
- Uit de mystiek:
begrijpen
voor
comprehendere, toeval
voor
accidens.
- Uit de filosofie/psychologie:
gezichtspunt
voor
punctum
visus, levensloop
voor
curriculum vitae, uiteenzetten
voor
exponere, ui
tdrukkelijk
voor
expresse, voorwerp
voor
objectum.
- Juridische termen:
vruchtgebruik
voor
usus fructus.
- Uit de taal- en letterkunde:
bloemlezing
voor
florilegium
,
gemeenplaats
voor
locus communis
,
medeklinker
voor
consonant,
moedertaal
voor
materna lingua, tussenwerpsel
voor
interjectio.
Een aparte categorie wordt gevormd door taalkundige termen die uit het Grieks
in het Latijn zijn vertaald, en vervolgens uit het Latijn in het Nederlands. In
het Nederlands zijn het niet altijd echte leenvertalingen, dat wil zeggen dat
de wijze van samenstelling niet altijd exact is overgenomen. Het gaat om
woorden als:
bijvoeglijk naamwoord
voor Latijn
adjectivum
voor Grieks
epitheton
,
bijwoord
voor Latijn
adverbium
voor Grieks
epirrèma
,
naamval
voor
Latijn
casus
voor Grieks
ptoosis
,
onderwerp
voor Latijn
subjectum
voor Grieks
hupokeimenon
,
voegwoord
voor Latijn
conjunctio
voor Grieks
sundesmos
,
voornaamwoord
voor Latijn
pronomen
voor Grieks
antoonumia
,
voorzetsel
voor
Latijn
praepositio
voor Grieks
prothesis
,
zelfstandig naamwoord
voor Latijn
substantivum
voor Grieks
huparktikon
.
- Medische termen:
hersenpan
voor
testa cerebri
,
snijtanden
voor
dentes incisivi
,
tegengif
voor
antidotum
(leenwoord uit Grieks
antidoton),
verstandskies
voor
dens sapientiae
(dat weer een
vertaling van Grieks
soofronistèr
is; dit zou een leenvertaing uit
het Arabisch zijn, maar het is me niet gelukt de Arabische bron te
achterhalen), en ten slotte
voorhuid
voor
praeputium
.
- Wiskunde:
driehoek
voor
triangulum
,
kegelsnede
voor
sectio conica
.
- Biologie:
eenhoorn
voor
unicornis
(leenvertaling
voor Grieks
monokeroos
)
,
kruidje-roer-me-niet
voor
noli-me-tangere
,
neushoorn
voor
rhinoceros
,
parelmoer
voor
mater perlarum
,
zeepaard
voor
equus marinus
.
- Varia:
afwezig
voor
absens
,
ezelsbrug
voor
pons asinorum
,
gemenebest
voor
res publica
,
hondsdagen
voor
dies
caniculares
,
melkweg
voor
via lactea
,
omzichtig
voor
circumspectus
,
ontwerpen
voor
projectare
,
voorzitter
voor
praeses
,
waarschijnlijk
voor Latijn
veri similis
of Frans
vraisemblable
.
UIT HET GRIEKS
Er stammen slechts heel weinig leenvertalingen uit het Grieks. Op het
gebied van de filosofie kennen wij de leenvertalingen
wijsbegeerte,
wijsgeer
voor
philosophia, philosophos
. Maar de meeste Griekse
filosofische termen hebben wij als leenwoord via het Latijn overgenomen (
epicurisch, ethiek, filosofie, retorica, stoïcijns
)
. Cicero
heeft deze Griekse woorden in het Latijn ingevoerd in zijn Latijnse vertalingen
van de werken van Griekse filosofen, zoals Aristoteles en Plato. Behalve
leenwoorden heeft Cicero ook Latijnse leenvertalingen van Griekse woorden
gemaakt, bijvoorbeeld
individuus
`ondeelbaar' (in het Nederlands
individu
geworden), van ontkennend
in
en
dividuus
`deelbaar' voor Grieks
atomos
(a-tomos),
en
indolentia
`ongevoeligheid' (in het Nederlands
indolentie
geworden) voor
Grieks
apatheia
.
UIT HET FRANS
Uit de tijd van de middeleeuwse riddercultuur stammen
hoofs
voor
courtois
en
dorper
voor
villain
. Jongere
leenvertalingen zijn:
beschaafd
voor
poli
,
bovenmenselijk
voor
surhumain
,
ondernemingsgeest
voor
esprit d'entreprise
,
ontgoocheling
voor
désillusion
,
tijdverdrijf
voor
passe-temps
,
vertegenwoordigen
voor
représenter
,
vroedvrouw
voor
sage-femme.
Op het staatkundig vlak kennen wij de leenvertalingen (Eerste, Tweede)
Kamer
voor
Chambre
,
Provinciale
Staten
en
Staten-Generaal
voor
États Provinciaux
en
États-Généraux
,
stadhouder
voor
lieutenant
.
Opvallend zijn de leenvertalingen voor familieverhoudingen:
grootvader, grootmoeder
voor
grand-père, grand-mère,
kleindochter, kleinzoon
voor
petit-fille, petit-fils
,
schoondochter, schoonzoon
voor
belle-fille, beau-fils
.
UIT HET ENGELS
Uit het Engels stammen leenvertalingen op het gebied van de techniek:
draaibank
voor
turning bench
,
paardekracht
voor
horse-power
; op het gebied van handel, verkeer en
industrie:
levensverzekeringsmaatschappij
voor
life insurance
company
,
ondergrondse
voor
underground
,
papiergeld
voor
paper money
,
voorman
voor
foreman
,
vrijhandel
voor
free
trade
,
wereldwijd
voor
worldwide
.
Namen voor personen die een zekere levensvisie aanhangen:
blauwkous
voor
blue-stocking
,
padvinder
voor
path-finder
,
vrijdenker
voor
free-thinker
,
vrijmetselaar
voor
free-mason
.
Ten slotte kennen we
opgemaakt
voor
made up
,
schaduwkabinet
voor
shadow cabinet
,
volbloed
voor
full-blood
,
volkslied
voor
folk song
.
Uit het Amerikaans-Engels stammen
stemvee
voor
voting
cattle
en
wolkenkrabber
voor
sky-scraper
.
UIT HET DUITS
De bijbelvertaling van Luther heeft veel nieuwe woorden opgeleverd in het
Duits, waarvan een aantal als leenwoord of leenvertaling in het Nederlands is
terechtgekomen. Voorbeelden van leenvertalingen zijn:
eenzaam
voor
einsam
,
hardnekkig
voor
hartnäckig
,
morgenland
voor
Morgenland
,
rechtschapen
voor
rechtschaffen
,
richtsnoer
voor
Richtschnur
,
vuurproef
voor
Feuerprobe
. Jongere leenvertalingen uit het Duits zijn:
doelmatig
voor
zweckmässig,
leedvermaak
voor
Schadenfreude,
zelfmoord
voor
Selbstmord,
wereldberoemd
voor
weltberühmt
.
Een aantal leenvertalingen uit het Duits betreft de taalwetenschap; ze
stammen uit de tijd dat de Duitse taalwetenschap toonaangevend was. Behalve de
hierboven al gegeven voorbeelden van
leenvertaling
en
leenwoord
gaat het hier bijvoorbeeld om
klankwet
voor
Lautgesetz
,
taalgevoel
voor
Sprachgefühl
en
taalwetenschap
voor
Sprachwissenschaft
.
DE NIEUWE TIJD
In de huidige tijd worden nauwelijks meer leenvertalingen gemaakt. Me
dunkt dat de reden gelegen is in het feit dat de wereld geen grenzen meer kent.
De taal van handel, wetenschap en techniek is internationaal (veelal gebaseerd
op Engels, maar ook worden nog steeds nieuwe woorden gevormd met Griekse en
Latijnse elementen). De betekenis van internationaal gebezigde woorden is
geijkt, en het gebruik ervan vergemakkelijkt de communicatie met buitenlandse
vak- en handelsgenoten. Deze internationale woorden komen in het Nederlands
terecht als leen
woorden
,
niet als leen
vertalingen
. Leenwoorden die algemeen gebruikelijk worden, worden soms, wanneer ze
botsen met het Nederlandse taalsysteem, wel vervangen door vertalingen;
voorbeelden zijn het bovengenoemde
wortels
voor Engels
roots
en (computer)
muis
voor Engels
mouse
.
Tot slot: nauw verbonden aan leenvertalingen zijn woordelijke vertalingen
van uitdrukkingen. De meeste hiervan stammen uit het Frans. Voorbeelden zijn:
het hof maken
(Frans
faire la cour
)
,
partij trekken voor
(Frans
tirer parti de
)
,
ziehier
(Frans
voici
)
,
in de
eerste plaats
(i.p.v.
op
de eerste plaats) (Frans
en
premier lieu
)
,
in antwoord op
(Frans
en
réponse à
)
,
staat van beleg, staat van genade
(Frans
état de siège, état de grâce
)
.
Dit artikel is een bewerking van een hoofdstuk uit het artikel
`Leenwoorden in het Nederlands', dat is verschenen in:
Jaarboek van het
Instituut voor Nederlandse Lexicologie 1989
,
blz. 58-103.
In het Noorse blad
Språknytt
(`Taalnieuws') wordt evenals in
Onze Taal geregeld en verhit gediscussieerd over de `verloedering' van het
Noors. Jacomine Nortier, taalkundige, geeft een samenvatting van twee artikelen
uit dit blad over de gevreesde teloorgang van het Noors onder invloed van het
Engels. In het eerste artikel verdedigt Even Hovdhaugen het standpunt dat de
angst daarvoor gebaseerd is op een aantal mythen en derhalve misplaatst is.
Kjell Venås, bestuurslid van de Noorse Taalraad, is het met die opvatting niet
eens.
Enkele hardnekkige mythen
Even Hovdhaugen
De angst voor de teloorgang van onze taal wordt ingegeven door enkele hardnekkige mythen. Een daarvan is dat een teveel aan leenwoorden het voortbestaan van het Noors zou bedreigen.
Talen hebben echter altijd, al dan niet openlijk, woorden van elkaar geleend. Dat geldt voor grote en kleine taalgemeenschappen. Zo heeft het Engels veel leenwoorden uit het Latijn en het Frans volledig geïncorporeerd en geaccepteerd. Voorbeelden van talen die bezweken zijn aan een overdosis van leenwoorden, ken ik niet.
De Noorse taal zit vol met leenwoorden. Zelfs de strengste puristen
gebruiken Nederduitse leenwoorden die in de late Middeleeuwen in het Noors zijn
terechtgekomen. Ook Hebreeuwse, Franse, Duitse, Zweedse of Deense leenwoorden
raakten ingeburgerd in het Noors. Als al die leenwoorden zouden verdwijnen, zou
er een pover taaltje overblijven. Het opvullen van alle lege plaatsen met
Noorse woorden zou de Taalraad en Noorse taalkundigen heel wat overuren
bezorgen. Wat zijn trouwens
Noorse woorden?
Alleen díe woorden met
een oergermaanse etymologie die geen spoor van latere klankverschuivingen
vertonen? Uiteraard niet. Puristen noemen de taal die zij in hun jeugd spraken,
het `echte' Noors; de verloedering kwam pas op gang toen zij mondig werden.
Al even hardnekkig is de mythe dat kleine talen als het Noors worden bedreigd door grotere als het Engels. We wonen in een van de rijkste landen ter wereld. De meeste inwoners van Noorwegen hebben het Noors als hun moedertaal. Noors domineert in de media, er is een rijke Noorse literatuur en Noors is de voertaal in een goed en veelomvattend onderwijssysteem.
Van de duizenden talen op aarde zijn er slechts vijftig tot zestig zo bevoorrecht. Jaarlijks sterven er zo'n honderd talen uit. Er zijn heel wat talen, ook in Noorwegen, die met uitsterven worden bedreigd. Het Noors hoort daar echter niet bij.
Iets heel anders is dat de gevolgen van de dood van een taal wat al te sterk worden gedramatiseerd. Het is zeker niet zo dat de bewoners van de Shetlands en de Orkneys door het verlies van hun taal meer psychische problemen of een armere cultuur hebben gekregen dan de bewoners van de Faeroër, die hun eigen taal behielden.
Eigenlijk draait het om veel meer dan een paar mythen die verspreid worden door mensen die beter zouden moeten weten.
Een poging als die van professor Lundeby om de strijd tegen leenwoorden
te legitimeren
(Språknytt
nr. 4, 1989) staat haaks op de wensen en
plannen om het Noorse onderzoek, onderwijs en bedrijfsleven te
internationaliseren. Bovendien valt zo'n strijd niet te rijmen met de
hedendaagse multiculturele samenleving van Noorwegen. Akelig dicht bij de roep
om Noors met alleen Noorse woorden ligt de roep om een Noorwegen alleen voor
Noren.
Mythen en misinterpretaties
Kjell Venås, bestuurslid Noorse Taalraad
Woorden worden van taal tot taal ontleend en daar is in het algemeen ook niets op tegen. Natuurlijk zit ook het Noors vol met leenwoorden en het is belachelijk te veronderstellen dat we die zouden willen opruimen. Het is niet zo dat we alles wat vreemd is, lelijk vinden.
Wel zijn we tegen het kritiekloos en zonder goede redenen overnemen van
vele Engelse woorden. Dat is een uiting van geestelijke armoede en van een
kwijnend vertrouwen in onze eigen bronnen. Vaak betekent de komst van een
leenwoord het wegvallen van een oud Noors woord. Zo is het uitstekende Noorse
woord
helg
vervangen door het Engelse
weekend,
met precies
dezelfde betekenis.
Hovdhaugen betoogt dat het Noors rijk genoeg is om de invloed van het
Engels te weerstaan. Het Frans en het Russisch zijn talen die (nog) sterker
staan dan het Noors. Toch ageren juist in Frankrijk onder andere wetenschappers
heftig tegen de mengtaal `Franglais'. In de Sovjet-Unie is iets vergelijkbaars
gaande. Zo stond er in
Literaturnaje Russija
(juli 1989) dat de
Opperste Sovjet wetten wil uitvaardigen om de taal te beschermen. Het is dan
ook onjuist te denken dat het Noors geen bescherming behoeft.
Hovdhaugen schrijft dat hij geen talen kent die door een overmaat aan
leenwoorden zijn uitgestorven. Wij willen het Noors zeker nog niet als
stervende zien. Wel staat vast dat de talen op de Orkneys en de Shetlands vol
leenwoorden zaten voor zij stierven en dat dit mede de oorzaak van hun dood
was. Het IJslands en de taal die op de Faeroër wordt gesproken, zaten ooit zo
vol Deense leenwoorden dat zij ernstig ziek waren. Dankzij het ingrijpen van de
taalraden aldaar konden ze gered worden. De strijd voor het behoud van die
talen heeft ervoor gezorgd dat IJsland en de Faeroër nu een bloeiende cultuur
in de eigen moedertaal kennen.
Hovdhaugen wekt de indruk als zouden linguïsten die zich het lot van het Noors aantrekken, dom en kortzichtig zijn. Het enige wat wij willen, is dat het Noors een zo goed mogelijk communicatiemiddel blijft voor een ieder die dat nodig heeft. Laten we alleen geen Engels opnemen waar dat niet noodzakelijk is. Voor het overige is het Engels een taal die wij óók mooi vinden en die wij graag gebruiken wanneer dat nodig is.
Gemopper over de vele taalzonden in de taal van radio en televisie lijkt
zo oud te zijn als die media zelf. Bestaat er dan zoiets als een
eigen
taal
van radio en televisie? En zo ja, hoe zit het dan met de kwaliteit
van die taal en haar normerende invloed? De Nederlandse Taalunie wijdde er een
Voorzet aan en hield in samenwerking met de Stichting Coproduktieprijs
Nederlandstalige Zendgemachtigden eind maart in Veldhoven een symposium:
De eigen taal van radio en televisie
.
Radio en televisie zenden dagelijks evenveel taalvarianten de huiskamer
in als onze taal rijk is. Politiek taalgebruik, jongerentaal, reclametaal,
dialect, sportverslagen: het zijn allemaal variaties op die ene taal, het
Nederlands.
Dé
omroeptaal is dan ook niet zo eenvoudig te definiëren
(al lijkt de notoire mopperaar daarmee geen enkele moeite te hebben). Dat
verklaart waarom er zo bar weinig onderzoek is gedaan naar de
omroeptaal
en haar normerende invloed.
Tot nu toe beperkte dat onderzoek zich vooral tot enkele deelstudies. Zo onderzocht prof. Van Sterkenburg de taal van het journaal en liet René Appel een taalkundige analyse los op televisiecommentaren bij voetbalwedstrijden. Beiden deden al verslag van hun onderzoek in Onze Taal (in resp. 1990, nr. 5, blz. 74, en 1989, nr. 11, blz. 92).
Het is vooral prof. Ludo Beheydt geweest, die heeft geprobeerd meer in
het algemeen de stilistische ontwikkeling van de omroeptaal te beschrijven.
Onder zijn redactie kwam in opdracht van de Taalunie in maart
Voorzetten
33, Taal en Omroep
tot stand. Het was ook Beheydt die tijdens het
symposium
De eigen taal van radio en televisie
de stevigste knuppels
wierp in het hoenderhok van de ongeveer zeventig deelnemende Vlaamse en
Nederlandse programmamakers: `In het algemeen is de taal in de Nederlandse
omroep geëvolueerd van
Nederlands
naar
Neejdulans.'
DE GEZELLIGE BABBEL
Veranderingen in radio- en televisietaal kunnen niet los worden gezien van de ontwikkeling die die media zelf hebben doorgemaakt. Was er enkele decennia geleden nog sprake van een schijnbaar onoverbrugbare kloof tussen de stem uit het kastje en de luisteraar in de huiskamer, tegenwoordig lijkt de presentator of presentatrice zich uit dat kastje te hebben gewurmd, de huiskamer in, de tweezits op. En als dat niet lukt, dan wordt de luisteraar wel het toestel ingesleurd. `Gezellig sámen babbelen, ja, want ú neemt ook deel aan ons gesprek, hoor', zo willen programmamakers ons doen geloven.
Deze verschuiving naar een steeds directere benadering van het publiek bracht - hoe kan het ook anders - een stilistische verschuiving met zich mee: het taalgebruik veranderde volgens Beheydt van `monologisch uiteenzettend' naar `dialogisch keuvelend en fragmentarisch spetterend', van voorgelezen proza naar een zo spontaan mogelijk klinkende spreektaal.
De concurrentie van de publieke omroepen met commerciële zenders als RTL
4 of in België VTM versnelde dat proces. De vertrossing, ontzuiling en
verpulping laten volgens Beheydt niet alleen hun sporen na in het
programma-aanbod. Hij signaleert een parallelle verpulping van de omroeptaal:
`Radio en televisie zijn in hun
kletsicaperiode
gekomen. Geklets
vervangt heel vaak diepgravende interviews en rustig gestructureerde teksten.'
Deze media verdragen geen uitvoerige monologen meer. De ontdekking dat de
boodschap die verpakt wordt in een taal bestemd voor een `volwassen verstandig
publiek' over de hoofden van de gemiddelde kijker of luisteraar heen gaat,
heeft geleid tot een sterk vereenvoudigde omroeptaal. Beheydt betreurt dat.
`GAAN MET DIE BANAAN!'
Toch is er op zichzelf niets tegen die vereenvoudiging, denk ik. De liefhebber van bloemrijke taal komt heus wel aan zijn trekken: die kan zijn dorst naar stilistische schoonheid immers ook nog aan andere cultuurvormen laven, zoals aan literatuur of theater.
Eenvoudig
Nederlands hoeft bovendien nog geen
slecht
Nederlands te zijn. Dialogisch Nederlands evenmin. Televisie en radio hebben
zich ontwikkeld tot de media voor een uiterst heterogeen publiek. De taal die
erop gebezigd wordt, is vanzelfsprekend meegedemocratiseerd. Ook de eenvoudige
boodschap kan met de uiterste taalkundige zorg geformuleerd worden.
Maar aan die zorg ontbreekt het helaas wel eens. Kijk- en luistercijfers
lijken belangrijker. Als het publiek maar koude rillingen krijgt van de
dramatische beelden, als het maar beeft, en als het maar kan worden
vastgeklonken aan stoel en programma, opdat het toch vooral niet
zapt
naar een van de andere twintig netten. Dat laatste wil men voorkomen met
flitsende, spetterende taal, niet te moeilijk, wel grappig graag, liever in
woorden dan in zinnen, en voorál niet te eentonig. En zo `verrijken'
programmamakers onze taal met stompzinnige uitdrukkingen als
Doet-ie het
of doet-ie het niet?
of
Gáán met die banaan
en zijn ze -
misschien wel om die gevreesde eentonigheid te voorkomen - verantwoordelijk
voor de eigenaardigste klemtoonverschuivingen. Beheydt geeft enkele
voorbeelden:
``De
kínderbijslag,
de
stádsschouwburg
en de
vá
kbondsafgevaardigde
zijn gezamenlijk hun beklemtoonde hoofd kwijt
en heten voortaan
kinderbíjslag, stadsschóúwburg
en
vakbóndsafgevaardigde.
De voorzetsels daarentegen hebben promotie gemaakt
en krijgen nu steevast het woordgroepsaccent: `De minister
van
Buitenlandse Zaken heeft
met
zijn collega
uit
(en dan
wisselend) Bélgrado of Belgrádo overlég of óverleg gehad'."
Van een taalfoutje hier of daar kunnen programmamakers bij dit soort
`opjuttelevisie' niet wakker liggen. Spreektaal is vluchtig en van dat gegeven
wordt in Hilversum dankbaar gebruik gemaakt. `Ach,
ze
horen het toch
niet', kreeg Jan Kuitenbrouwer tot zijn ontsteltenis te horen, toen hij wilde
voorkomen dat een taalfout de ether werd ingezonden. Uit zo'n uitspraak spreekt
diepe minachting voor het publiek.
DIJENKLETSERS
Misschien was het wel die ontsteltenis, die Kuitenbrouwer ertoe bewoog
enkele uren achter de montagetafel plaats te nemen. Hij vergastte de
symposiumgangers op een potpourri van televisiefragmenten. De filmbeelden
moesten zijn stelling onderbouwen dat televisie vooral een
clichérijk
medium is. En zo werd de ene na de andere televisiepersoonlijkheid met
clichérijk Nederlands onderuitgehaald.
Ook koos Kuitenbrouwer fragmenten waarin hij mensen betrapt op een aperte
taalfout of waarin een verslaggever (Schaeffer) verzuimt de wartaal uitkramende
politicus Brinkman met een simpele hoe-bedoelt-u?-vraag tot rede te brengen. In
de discussie die volgde, kreeg NOS-Laatpresentatrice Maartje van Weegen nog een
veeg uit de pan van Kuitenbrouwer. Groen en geel ergert hij zich aan het
`huisvrouwenstijltje' waarvan Van Weegen zich bedient (``Hoe ze dat zégt: `Maar
stuurt u
onze jongens
nu écht naar de Golf?'"
Wat voegde zo'n serie dijenkletsers toe aan de toch al zo gebrekkige kennis van dé omroeptaal? Ik vrees weinig meer dan enig leedvermaak onder de aanwezige programmamakers (die uiteraard pas na afloop van het filmpje weer opgelucht konden ademhalen!).
Zeker, er zíjn dagelijks veel clichés te beluisteren op radio en
televisie, en waar spontaan gesproken wordt, worden per definitie wel enige
taalkundige blunders gemaakt. Maar wat wil Kuitenbrouwer daar dan tegen doen?
Moet Henny Huisman zijn gasten soms in een soort Van Dis-stijl op hun gemak
stellen? En moet elke `gewone Nederlander' die wordt geïnterviewd, zijn
antwoord voortaan maar liever in een onberispelijk gesteld Nederlands
voorlezen?
Natuurlijk niet.
Praten over omroep
taal
is blijkbaar moeilijk, en dat bewees in
Veldhoven niet alleen Kuitenbrouwer. De discussie over het taalgebruik
verzandde steeds weer in een discussie over de inhoudelijke kwaliteit van het
programma-aanbod, over journalistieke deskundigheid, interviewstijl,
presentatie, maniertjes...
STAAN EN OPVALLEN
Een afgevaardigde van de BRT-radio, de heer De Groof, zag in het geklets, het geleuter, het modieuze gebabbel bij de Nederlandse omroep, dat volgens hem ook dit symposium typeerde, een typisch Nederlands trekje:
`Het Nederlands is voor de Vlaming een kwestie van vallen en opstaan;
voor de Nederlander is het een kwestie van
staan
en
opvallen.'
Is het in Brussel dan zoveel beter? In elk geval lijkt men zich daar meer
dan in Hilversum in te zetten voor de foutloos geformuleerde boodschap. Zo kent
de BRT al jarenlang een
taalraadsman
die programmamakers en
nieuwslezers met professioneel taaladvies terzijde staat. Of advies? Hij zwaait
vooral driftig met het zogenoemde
blauwe briefje
zodra iemand een
taalfout heeft begaan (uiteraard niet altijd tot genoegen van de betrokkene:
`Wij voelen ons als konijnen in het licht'). Ook kent de BRT een taalexamen,
dat er - gezien het geringe percentage geslaagden - niet om liegt.
En het was natuurlijk weer een Vlaming, Johan Anthierens, die tijdens het symposium in een alles overdonderende liefdesverklaring aan het Nederlands de noodzaak bepleitte van zorg voor ons machtigste communicatiemiddel, de taal.
Kortom: onze zuiderburen behandelen het Nederlands, toch het instrument bij uitstek van radio en televisie, met meer respect.
In zijn slotrede drong Beheydt met klem aan op de aanstelling van zo'n taalraadsman in Hilversum. Niets nieuws eigenlijk. Al in 1952 stelde ene mej. Griep in Onze Taal precies hetzelfde voor, zonder enig resultaat. Misschien is het geen slecht idee, zo'n taaladviseur - hoewel een jacht op uitspraak- en taalfouten alléén natuurlijk nog geen optimale communicatie garandeert: ook een in correct Nederlands geformuleerde boodschap kan voor de luisteraar volstrekt onbegrijpelijk zijn. Zal de aanbeveling deze keer wel opgevolgd worden? Ik denk het niet.
Zolang er in Hilversum nog opmerkingen gehoord kunnen worden als `Ze
horen het toch niet', lijkt het werkklimaat me voor zo'n adviseur uiterst
ongeschikt. Eerst moeten
alle
medewerkers in Hilversum zich ervan
bewust zijn dat
ze
het vaak wél horen en dat
ze
zich er
mateloos aan kunnen ergeren.
Voorzetten 33, Taal en Omroep
is verkrijgbaar bij de Stichting
Bibliographia Neerlandiea, Postbus 90751, 2509 LT Den Haag.
Je hoort het politici van een bepaalde signatuur de laatste tijd weer vaker beweren: `Het gezin is de hoeksteen van de samenleving en dat zal altijd zo moeten blijven.' In die samenleving spelen plaatsnamen een belangrijke rol, als communicatiemiddel en als cultuurelement. Het is wellicht de moeite waard eens te zien hoe prominent het gezin daarin aanwezig is.
We constateren al direct dat er geen namen bestaan die het woord
gezin
bevatten. Naamkundig gezien valt het gezin in tweeën uiteen. Dat wil
zeggen dat er plaatsnamen bestaan waarin de woorden
ouder
of
ouders
voorkomen en namen die met de woorden
kind, kinder
of
kinderen
zijn samengesteld. Deze laatste groep komt in de volgende
aflevering van deze rubriek aan bod.
OUDERS IN BOERDERIJNAMEN
Beleefd gedrag kan nooit kwaad, dus laten we de ouders voorgaan. Zij zijn
gemakkelijk genoeg te vinden, want zij blijken slechts in één categorie namen
voor te komen: in de boerderijnamen. Als we ze elders aantreffen, hebben we
niet met echte `ouders' te doen. Dat spreekt natuurlijk vanzelf voor een
dorpsnaam als
Ouderkerk,
maar ook voor de naam van de verdwenen
buitenplaats
Ouderhoek
bij Loenen in Utrecht. Deze heeft zijn naam te
danken aan een familie Hoek, die hier in de achttiende eeuw eveneens de
hofsteden
Jongerhoek, Nieuwerhoek
en
Middenhoek
bezat.
Nee, echt bij vader en moeder thuis zijn we pas als we spreken over
boerderijnamen als
Oudervrucht, Ouderhoeve
en
Oudervreugd
.
Vooral de eerste naam heeft een grote populariteit gekend. Hij kwam voor in
twee vormen,
Oudervrucht
en
Oudersvrucht
. Van de eerste
variant heb ik tot nu toe zes vertegenwoordigers gevonden, die alle gesitueerd
zijn in het grensgebied van Zuid-Holland en Utrecht. De tweede variant, die
eveneens door zes namen wordt gerepresenteerd, heeft in principe hetzelfde
verspreidingsgebied, alleen strekt het zich in het oosten van Utrecht uit tot
bij Woudenberg en in het zuiden tot aan Honswijk.
Behalve in de naam
Ouder(s)vrucht
komen we ouders ook nog tegen
in andere samenstellingen. Bijvoorbeeld in de naam
Oudervreugd
voor
boerderijen in Zevenhoven en Amstelveen, en
Oudersvreugd
in Reeuwijk.
In de laatste plaats vinden we trouwens ook de naam
Ouders Wensch,
die verder nog voorkomt in Geldermalsen en in de Starnmeerpolder in
Noord-Holland. Als iets somberder getinte namen ken ik verder
Ouderzorg
bij Loenersloot en
Ouderszorg
bij Est in de Tielerwaard, terwijl
er een neutrale toon heerst in
Ouderhoeve
in Noord-Spierdijk in
West-Friesland en in
Oudershoeve
in het Utrechtse Spengen. De enige
niet-westerling in dit gezelschap is de boerderijnaam
Oudererf
ten
noorden van Hoogeveen in Drenthe. Het feit dat hij is samengesteld met het
woord
erf
doet hem overigens aansluiten bij de naam
Vaderserf,
die in die omgeving twee keer voorkomt.
OUDERS IN HET GROENE HART
Wat zeggen deze boerderijnamen nu over de rol van het gezin in de
plaatsnaamkunde? In de eerste plaats valt de regionale concentratie op. We
vinden de namen die zijn gevormd met de woorden
ouder
of
ouders
vooral in het zogenaamde groene hart van Holland, met slechts enkele
vertegenwoordigers in meer noordwestelijke en zuidoostelijke richting. Verder
blijken zij hun tijd van ontstaan min of meer met elkaar gemeen te hebben. Voor
zover ik heb kunnen nagaan, is geen van deze namen veel ouder dan het begin of
zelfs het midden van de vorige eeuw. Wat hun opbouw betreft, hebben we in de
meeste gevallen te doen met primair gevormde plaatsnamen. Dat wil zeggen dat
het hier niet gaat om samengestelde woorden die tot plaatsnaam zijn geworden,
maar om namen die direct zijn gevormd uit een samenvoeging van bestaande
woorden. Een kenmerk van dergelijke primaire namen is dat zij vaak geen
parallellen hebben in de gewone woordvoorraad. Kijken wij bijvoorbeeld in Van
Dale, dan zullen we vergeefs zoeken naar woorden als
oudersvrucht
en
ouderhoeve
. De enige varianten van onze boerderijnamen die we in het
woordenboek aantreffen, zijn
oudervreugd
en
ouderzorg
.
We mogen aannemen dat de mensen die voor deze namen hebben gekozen, dit
welbewust hebben gedaan. De grote frequentie van de namen
Oudervrucht
en
Oudersvrucht,
waar toch enige zelfvoldaanheid uit spreekt, wijst
eveneens in deze richting. Waarschijnlijk dienen we de opkomst van de
boerderijnamen met
ouder
of
ouders
te zien tegen de
achtergrond van de veranderende opvattingen over familie en gezin in het
verleden. Tegen het midden van de vorige eeuw had het kerngezin op het
platteland van West-Nederland kennelijk zoveel vaste grond onder de voeten
gekregen dat de ouders, als hoofd ervan, zich ook durfden te manifesteren. Een
van de mogelijkheden om dit tot uitdrukking te brengen, lag in de naamgeving
van hun bezit. Aardrijkskundige namen kunnen bij hun vorming soms een
programmatische boodschap meekrijgen. Het is een fenomeen dat vooral optreedt
bij boerderijnamen. Dat hebben we ook hier weer kunnen constateren bij namen
als
Ouders wensch, Oudersvreugd
en
Oudersvrucht
.
GEEN PLAATS VOOR GROOTOUDERS
We hebben in onze namenvoorraad nu wel een prominente plaats ingeruimd
voor de ouders, maar hoe staat het met de grootouders? Zijn zij daardoor in de
plaatsnamen geheel afwezig? Dat valt eigenlijk nogal mee. Weliswaar komen de
grootouders als paar in geen enkele naam voor, maar individueel willen we
grootmoeder of grootvader nog wel eens aantreffen, bijvoorbeeld in de naam van
de Grootmoedersdijk
in het oosten van Zeeuws-Vlaanderen en
de
Grootmoederskamp,
een weiland in Assendelft. Een stuk land op Texel heet
Grootvadersland
. Op dat eiland stoten we verder een aantal keren op
de veldnaam
Grootvadersboet
. Gaan we terug naar oudere kaarten, dan
zien we dat op percelen die zo heten, een eenvoudig bouwwerk heeft gestaan. Dit
moet een
boe
of
boet
zijn geweest, een eenvoudig huisje dat
men kennelijk heeft gebouwd voor de grootouders, als er voor hen geen plaats
was in de boerderij. Zo kent men op Texel ook de namen
Ootjesboet
en
Ootjesland,
die zijn gevormd met het dialectwoord voor `grootmoeder'.
DIALECTISCHE GROOTOUDERS
Het is overigens kenmerkend voor de grootouders die in plaatsnamen
voorkomen, dat we ze vrijwel steeds in een dialectvorm of in ieder geval in een
vertrouwelijke vorm aantreffen. Dat wijst erop dat zij niet zelf als naamgevers
zijn opgetreden, maar de jongere generaties uit hun omgeving. Het Texelse
ootje
vinden wij eveneens in de Zaanstreek in de veldnamen
Ootje Dol
en
Ootjesstuk
. In Bunschoten is de veldnaam
Grootje
bekend en in het noorden treffen we verschillende namen met
beppe
aan, bijvoorbeeld
de Beppefinne
in Jutrijp,
it Beppelân
bij
Berlikum,
Beppe weertien
in Nijeholtpade en
het Beppegat
in
de Eemsmond ten noorden van Delfzijl. Bij deze noordelijke namen moet ik wel
aantekenen dat de familieband met de grootmoeder niet helemaal vaststaat. Het
woord
beppe
kon namelijk ook in meer algemene zin gebruikt worden ter
aanduiding van een oude vrouw. Dat zelfde geldt trouwens ook voor de mannelijke
tegenhanger
pake
, die ik één keer ben tegengekomen, in de veldnaam
it Pakelân
in Smallingerland.
Wie in zijn jeugd nog normale jongensboeken heeft gelezen, zal bij het
zien van de naam
Bestevaarsven
wel opveren en direct aan Michiel de
Ruyter denken. Helaas, de kans is veel groter dat de weilanden in Uitgeest en
Oost-Zaandam die zo heten, naar grootvaders zijn genoemd. Dat zelfde mogen we
aannemen voor het
Roerekempe
in Hengelo in Gelderland, dat ook bekend
was onder de naam
Bestevaderskempken,
en voor een bos bij Lochem dat
in 1834 voorkwam onder de naam
Bestevadersbosch
.
Tot slot nog een spookgeschiedenis. Deze was verbonden aan een kolk bij
Dinxperlo in de Achterhoek,
de Bessemoorskolk
. Ooit heeft een vrouw
die met een weduwnaar getrouwd was, hier diens moeder en dus de grootmoeder van
haar stiefkind verdronken. Bestemoer moet zich gruwelijk hebben gewroken. Hoe
verklaren we anders dat de een na de ander in de familie van de schoondochter
is overleden, de bliksem is ingeslagen en de boerderij daarop nog is
overstroomd? De kolk is alweer een tijd geleden ten offer gevallen aan de
ruilverkaveling, dus de betovering zal zo langzamerhand verbroken zijn. Toch is
het misschien wel verstandig een beetje aardig te blijven voor onze
grootmoeders.
Louis Tigges schrijft op blz. 8 van het aprilnummer dat hij steeds meer liggende streepjes tussen de delen van samengestelde woorden opneemt om `te voorkomen dat de spellingcontrole van WordPerfect daarover struikelt'. Hiermee spant hij volgens mij het paard achter de wagen! Dit komt er immers op neer dat hij zich door een onvolkomenheid van een tekstverwerkingsprogramma de wet laat voorschrijven. Wat (althans in mijn visie) zou moeten gebeuren, is dat de spellingcontrole van WordPerfect beter wordt aangepast aan het Nederlandse taalgebied (ook onze oosterburen zouden daar vast en zeker van profiteren!). Hier blijkt de afkomst van dit programma uit het Engelse taalgebied, waar samenstellingen meestal als aparte woorden worden geschreven. De heer Tigges zou er beter aan doen de samengestelde woorden die hij geregeld gebruikt, aan het spellingwoordenboek van WordPerfect toe te voegen.
REDIGEREN
Paul de Hen - hoofdredacteur Fem, Hans Kamerbeek - eindredacteur Fem
`Veel commerciële uitgaven die (vaak kosteloos) aan een geselecteerde
doelgroep verzonden worden (de zogenaamde
controlled circulation),
stellen minder hoge eisen aan hun kopij.' Dat schrijft uw redactie op blz. 28
van nummer 2/3 in een nawoord op een ingezonden brief van onze medewerker mr.
H.G.M. van der Voort uit Naarden. Geen van beide teksten doen recht aan de
werkelijkheid.
Fem (Financieel-Economisch Magazine) is al 21 jaar een blad met betalende abonnees, dat hoge eisen stelt aan de geplaatste artikelen. Daarvoor is een vaste staf van vijftien redacteuren in dienst, onder wie vier eindredacteuren. Daarmee is hopelijk ook de stellige uitspraak van onze vaste medewerker Van der Voort genuanceerd. Hij schreef in Onze Taal: `Bij Fem gelden alleen bepaalde afspraken om de eenheid (bijvoorbeeld voor afkortingen) te bevorderen. (...) Voor bewerkingen is geen tijd.' Eind- en/of hoofdredactie bewerken echter alle binnenkomende kopij. Regel is dat we bij inhoudelijke wijzigingen de veranderde tekst vóór publikatie voorleggen aan de auteur. De werkwijze leidt in de praktijk steeds tot overeenstemming. Maar iedere medewerker van Fem weet dat bij een conflict over een tekstwijziging de redactie het laatste woord heeft. Zo hoort het ook. De redacteuren zijn aangesteld om de kwaliteit van Fem te bewaken. Daarop zijn de redacteuren aanspreekbaar.
VLAANDEREN: MET VLAG EN PARLEMENT
Drs. J.L.M. Kits Nieuwenkamp - algemeen secretaris Algemeen-Nederlands Verbond, Den Haag
Sinds de federalisering van België in afzonderlijke gewesten en
gemeenschappen - zoals Vlaanderen en Wallonië - is er steeds meer reden om
Nederlandstalig België
Vlaanderen
en de daar woonachtigen
Vlamingen
te noemen.
Dit schrijft de vice-voorzitter van de NOS, dr. A.H. van den Heuvel, in
antwoord op vragen van het Algemeen-Nederlands Verbond. De heer Daled stelde
dit onderwerp aan de orde in het juli/augustusnummer 1990 van Onze Taal, en
vervolgens verschenen er in 1991 reacties op dit artikel in het januari-,
april- en meinummer. Volgens de heer Daled (zelf Vlaming) zou de NOS het
verzoek of zelfs de opdracht hebben gekregen de termen
Vlaanderen
en
Vlaming
te vermijden en luisteraars en kijkers in België alleen nog
als
Belgen
in
België
aan te duiden.
Nu inmiddels de derde fase van het federaliseringsproces in België is aangebroken, bestaan er inderdaad niet alleen cultuur-historisch Vlamingen, maar behoren de inwoners van Nederlandstalig België (Vlamingen, Brabanders en Limburgers) tot de geïnstitutionaliseerde Vlaamse Gemeenschap. Ook de Vlamingen te Brussel behoren tot deze gemeenschap. Daarnaast werd het Vlaamse gewest opgericht.
Gewest en gemeenschap beschikken over autonome bevoegdheden op het gebied van taal en cultuur, onderwijs, ruimtelijke ordening, regionale economie e.d., en over een afzonderlijke Vlaamse regering, een Vlaams parlement en officieel aanvaarde symbolen, zoals een Vlaamse vlag, een Vlaams volkslied en de Vlaamse leeuw als embleem. Voorbijgaan aan deze democratisch tot stand gekomen ontwikkelingen zou een ontkenning van de werkelijkheid betekenen en doet geen recht aan Nederlands-Vlaamse verhoudingen in bijvoorbeeld de Nederlandse Taalunie (1980), het Cultureel Akkoord (1946) en de Overeenkomst hoger en wetenschappelijk onderwijs GENT (gehele Europees-Nederlandse taalgebied 1990).
DE HEREN
WORDEN
VERZOCHT
F.P. Tros - oud-docent Engels, Wons
De heer J.L. Heldring, columnist van NRC Handelsblad, zal (met mij) deze
titelzin verstaan als `De heren worden in verleiding gebracht'. Professor H.J.
Verkuyl zal de titelzin verstaan als `Men doet de heren een verzoek'. (Zie Onze
Taal, december 1990, blz. 230) Deze interpretatie zou bij Heldring (en mij) de
vorm `De heren
wordt
verzocht' veronderstellen. Het Nederlands van
Verkuyl heeft dan dus een onderscheid verloren, is minder subtiel geworden.
Het argument dat vervanging van
de heren
door een persoonlijk
voornaamwoord in het ene geval
zij
zou opleveren en in het andere
hun,
gaat niet altijd op; er zijn hele volksstammen die in beide
gevallen
zij
zouden gebruiken. Voor die volksstammen geldt ook niet
het verschil tussen
`Ik
word gevraagd' (= uitgenodigd) en
`Mij
wordt gevraagd' (= `Men stelt mij een vraag'). Hele volksstammen én
Verkuyl stellen `verandering in taal' vast; Heldring en ik stellen een fout
vast, een verlies aan subtiel taalgebruik, een aantasting van de cultuurtaal.
Wij
stellen taalverloedering vast; Verkuyl (in een enige tijd
geleden in NRC Handelsblad verschenen artikel van hem) stelt vast dat er
helemaal geen taalverloedering is, maar dat `bepaalde mensen hun frustratie
over de maatschappelijke veranderingen botvieren op bepaalde zich nu eenmaal
voordoende taalveranderingen en taalverschijnselen'.
Verkuyl is het slachtoffer van een misverstand. Hoewel hij
gespecialiseerd is in semantiek, de leer van de betekenis der woorden, ontgaat
hem in deze steeds weer opduikende discussie over `taalverloedering' en in de
taalrubriek van Heldring de betekenis van het woord
taal.
Wij, gewone
taalgebruikers, bedoelen dan met taal, wat een bezorgde verontwaardigde vader
of moeder met `taal' bedoelt als hij of zij tegen kindlief zegt: `Kind, dat is
geen taal.' Dat wil zeggen: dat is niet behoorlijk, zó druk je je niet uit, dat
is geen goed Nederlands. Die vader of moeder doet geen linguïstische uitspraak.
Die zegt iets over het taalgebruik, over stijl, over goed Nederlands, over ABN.
Over taal in overeenstemming met de uit de culturele traditie voortgesproten
`regels'.
Waarom meng ik mij in deze waarlijk al genoeg vermakelijke discussie? Omdat ik meen dat het linguïstische standpunt en de `semantiek', die op zichzelf van waarde zijn, schade toebrengen aan het goede taalgebruik. Het op zichzelf juiste `waardevrije' bestuderen van verschijnselen wordt namelijk al snel als normatief gezien. Niet wat goed Nederlands is, bepaalt dan de norm, maar wat taalkundig `verklaarbaar' is. Een cultuurtaal is noodzakelijk conservatief, zoals de wet conservatief is omdat we anders morgen niet meer verstaan wat vandaag gezegd is (omdat we - in het geval van de wet - anders morgen van de rechten vervallen zijn waarin we vandaag nog stonden). Dat de taal verandert, laat zich niet loochenen, maar iedere verandering begint als een `fout'. En iedere mogelijke verandering kan een achteruitgang inhouden. Vandaar dat waakzaamheid geboden is, want een achteruitgang in precisie van uitdrukking is verlies.
FILE OF VERGROOT VERKEERSAANBOD
E. Schade - Brussel
Uit het artikel `Cirkels' van de heer De Koning (op blz. 16 van het aprilnummer van Onze Taal) citeer ik het volgende: `...files ontstaan door een vergroot verkeersaanbod. Denkt u vooral niet dat de man leuk wilde zijn.'
De heer De Koning is zelf ook niet leuk: files kunnen namelijk ontstaan, en ontstaan ook vaak door andere oorzaken dan een vergroot verkeersaanbod, bijvoorbeeld door werk in uitvoering, ongevallen of barre weersomstandigheden (ijzel), wat al dan niet leidt tot vermindering van het aantal rijstroken, tot versmalling van de rijweg of gewoon tot verlangzaming of blokkering van het verkeersritme. Zeker in of bij een grote stad. Eén voorbeeld: begin februari stond ik op de ring rond Antwerpen in een lange file, niet door een `vergroot verkeersaanbod' maar gewoon doordat de weg was geblokkeerd door vrachtwagens die een (spekgladde) helling niet op konden.
In het citaat van De Koning is de oorzaak van de file dus gewoon `méér verkeersdeelnemers'. Is niet leuk bedoeld, maar gewoon realistisch.
HET TREMA MOET BLIJVEN
G.C. Molewijk - Amsterdam
In Onze Taal van april (blz. 18) bepleit H. Cohen het trema af te schaffen en het in een aantal gevallen door een liggend streepje te vervangen. Cohens betoog is een goed voorbeeld van suggestief taalgebruik: het is kennelijk zijn bedoeling de lezer te laten geloven in het bestaan van kennis waaruit blijkt dat het trema niet deugt. Echter, zulke kennis bestaat niet.
Zo motiveert hij, zich verschuilend achter de Werkgroep ad hoc Spelling, afschaffing met de opmerking dat het trema internationaal niet gangbaar is, maar het streepje wel. Nergens wordt uitgelegd waarom wij ons aan buitenlandse gebruiken moeten conformeren. Vreemder nog is dat hij voorbeelden geeft waaruit blijkt dat de ontwikkelingen elders juist andersom gaan: het aantal trema's zal in het Frans toenemen en blijft elders gelijk, terwijl het aantal streepjes nergens toeneemt, in het Engels afneemt en het verplichte gebruik ervan in het Duits grotendeels zal vervallen!
Cohens bewering dat we
geeerd
en
zeeen
kunnen
schrijven omdat de Duitsers
beendet
en
Kolonien
kennen en
daar niet over klagen, snijdt geen hout. We kunnen net zo goed zeggen dat de
Duitsers trema's moeten invoeren omdat Nederlanders zonder te klagen
geëerd
en
zeeën
schrijven. In het rapport
Speling in de
spelling
uit 1988, merken H. Heyne en M. Hofmans over een onderzoek naar
spellingvoorkeuren dan ook op: `Het blijkt dat de meerderheid er niet voor
kiest om het trema te schrappen' (blz. 19).
Cohen heeft waarschijnlijk gelijk als hij zegt dat het trema iets trager
leest dan het streepje, maar dat verschil is zo klein dat een verandering geen
enkel serieus doel dient. De praktijk leert dat de taalgebruiker ook niet bezig
is het trema af te danken. Hij heeft zelfs streepjes als in
concert-gebouw
spontaan laten verdwijnen en is in andere woorden spontaan trema's gaan
schrijven! Het trema behoort tot de levende taal. In 1934 is het op nieuwe
plaatsen verschenen door de omspelling van
zooeven
en
financieele
in
zoëven
en
financiële,
evenals in 1955,
toen bijvoorbeeld
kippenei kippeëi
werd; rond 1970 werden
`wetenschappelijke' spellingen als
muzeüm
en
liseüm
bepleit.
Ik zal het hierbij laten. Voor mij is duidelijk dat afschaffing geen
enkel zinnig doel dient en door de gebruiker niet wordt gewenst. Afschaffing
zal, zoals Cohen zelf zegt, het leesgemak schaden, en heeft hetzelfde nadeel
als iedere spellingwijziging: oudere teksten krijgen een gedateerde aanblik,
net zoals voor velen teksten met
weêr
en
ik zoû
iets
stoffigs hebben gekregen. Conclusie: laat het trema maar gewoon staan.
LITERATUUR
EXAMEN?
Drs. G.H. Grimberg - Uden
Graag wil ik reageren op het artikel `Goedbedoeld gesleutel in de marge' van Liesbeth Gijsbers over het eindexamen Nederlands voor vwo/havo (nummer 2/3, 1991).
Met name verbaast mij het voorstel in het CVEN-rapport om de aan literatuur te besteden lestijd van 40% terug te brengen tot 35% en voor havo de literatuur van voor 1916 te schrappen. Die verbazing houdt verband met een zeer recente ervaring.
Als gepensioneerd leraar Nederlands bood ik een havo-leerling aan in verband met het naderend schoolonderzoek bij mij een oefententamentje te doen voor literatuur. Stomverbaasd was ik toen ik het `literatuurlijstje' ontving. Mijn eerste reactie was: `Daarmee kun je geen examen doen!' De leerling verzekerde mij echter dat zijn leraar dit lijstje had gezien en goedgekeurd.
Het vermeldde zestien nummers. Van de vermelde boeken konden er
drie
tot de literatuur worden gerekend, hoewel ze flinterdun waren:
De
Pagode
van Gerrit Komrij (56 blz.),
Zoen
van Adriaan van Dis (29
blz.) en een boekje van Jan Terlouw, waarvan mij de titel niet te binnen wil
schieten. Voor de rest waren het jeugdboeken en vertalingen uit het Engels.
Zelfs van die drie genoemde boeken was noch de plaats van de auteur in de
literatuur bekend, noch iets van zijn verdere oeuvre. Positief beoordeelde ik
het vermogen van de leerling om iets onder woorden te brengen, maar dat hoort
bij een ander schoolonderzoek.
Later vernam ik dat dit alles met een 7,3 was beloond, hetgeen opnieuw mijn verbazing wekte, want hoe meet je iemands prestaties zo fijn dat je een schaal van 100 kunt gebruiken?
Ik mag uit één zo'n ervaring natuurlijk geen conclusies trekken voor het verdere onderwijs in Nederland, maar ik ben wel bang dat het hier geen uitzondering betreft. Men schijnt al blij te zijn als een leerling überhaupt eens iets leest, desnoods pulp.
HULPSCHERM/HELPSCHERM
Drs. A.W.F. Timp - wiskundige/informaticus, Maarssen
In het januari-nummer van Onze Taal bespreekt Arthur Kooyman enige
anglicismen in computerhandleidingen. Hij betoogt dat
helpscherm
eigenlijk
hulpscherm
zou moeten heten, aangezien het woord
help
in het Nederlands geen zelfstandig naamwoord is. Woorden als
schietgat, vindplaats
en
werphengel
tonen echter aan dat deze
argumentatie niet correct is. Een samengesteld zelfstandig naamwoord kan
bestaan uit twee delen, waarvan het eerste deel een werkwoordstam
(zoektocht)
kan zijn.
Help/hulp
behoort tot de categorie woorden waarin het
onderscheid tussen werkwoordstam en corresponderend zelfstandig naamwoord tot
uiting komt via een klinkerwisseling. Een onderzoekje in Van Dale laat zien dat
bij deze categorie woorden als eerste deel in samenstellingen meestal de
werkwoordstam wordt gebruikt. Zo is bij
schiet/schot
de enige
samenstelling met `schot'
schotwond,
bij
werp/worp
is de
enige met `worp'
worphoek,
bij
spring/sprong
wordt `sprong'
slechts gebruikt in
spronghoogte
en
sprongvariatie,
en van
vind/vondst
bestaan zelfs geen combinaties met als eerste deel
vondst.
Grote uitzondering is, u raadt het, juist
help/hulp!
Vrijwel alle samenstellingen worden met
hulp
gemaakt.
Daardoor zal men wellicht onbewust vinden dat
hulpscherm
beter
klinkt dan
helpscherm.
Het veelgeroemde taalgevoel! Bij
automatiseerders is echter
helpscherm
(alsmede
helptekst)
in zwang, misschien wel vanwege de aardige e-resonantie. Ook een vorm van
taalgevoel!
Uit het bovenstaande moge blijken dat er geen taalkundige argumenten zijn
om
helpscherm
(of
hulpscherm)
af te wijzen.
DOEMDENKEN OVER ONZE TAAL
Mr. J.W. Scheffer - Rijswijk
In aflevering 2/3 van Onze Taal werd door velen geschreven over de
(gevreesde) toekomst van het Nederlands. Voor alle ongeluksprofeten en
doemdenkers over onze taal het volgende citaat uit Simon Schama's
Patriotten en Bevrijders:
`Op 17 juni verscheen in de Moniteur een artikel waarin werd betoogd dat de Nederlandse taal op sterven na dood was en binnen niet al te lange tijd vervallen zou zijn tot een provinciaal dialect, alleen nog geschikt voor zeelieden, boeren en bedienden.'
Dat was in 1805. Nederland telde toen anderhalf miljoen inwoners, maar hun taal is desondanks niet ten onder gegaan.
Nu zijn er ongeveer twintig miljoen Nederlandssprekenden. En zou hun taal nu wél ten dode zijn opgeschreven? Kom nou!
OOK ACTIEVE MARTELAARS BESTAAN
E.F. Felix - Amstelveen
Bijna iedere keer dat een journalist een gijzelnemer de gijzelaar noemt,
mag hij rekenen op een vermelding in Onze Taal. In het artikel `Het naaikransje
van de NOS' (aprilnummer, blz. 17) volgt op de constatering deze keer de vraag:
waarom wordt die zelfde fout dan nooit gemaakt bij
martelaar?
Ik moet
de schrijver teleurstellen. Telkens als mijn tandarts voorstelt om eerst maar
te verdoven, voegt hij daaraan toe: `Want ik ben tenslotte geen martelaar.'
Over de herziening van het Groene Boekje is al veel geschreven. Waar
echter nog weinig aandacht aan is besteed, is de herkomst van de woorden die
aan de nieuwe versie zijn toegevoegd. Een analyse van deze toevoegingen kan
misschien informatie geven over veranderingen in onze maatschappij. In
onderstaande bijdrage gaat mevrouw R.E. Kooi dit na voor woorden die beginnen
met
man
of
vrouw.
Is onze taal minder seksistisch geworden?
Hoe is de keuze voor nieuwe woorden in het Groene Boekje bepaald? Ongetwijfeld spelen daarbij het ontstaan en de gebruiksfrequentie van woorden een grote rol. Veranderingen in de maatschappij hebben mogelijk een grote invloed op het ontstaan van nieuwe woorden en het intensievere gebruik van andere.
Na 1954 hebben wij te maken gehad met een opleving van de
vrouwenbeweging, de tweede feministische golf. Ik vroeg me af of hiervan iets
te merken zou zijn in de keuze van de woorden die zijn toegevoegd aan de
woordenlijst. Nu ben ik bioloog en geen taalkundige. Op een zeer primitieve
wijze heb ik daarom het herziene Groene Boekje bestudeerd, en dat heb ik ook
nog maar zeer summier gedaan. Ik heb gekeken naar alle samenstellingen die
beginnen met de woorden
vrouw, man
en
mens.
Het laatste
type neemt mogelijk een neutrale positie in tussen de eerste twee, hoewel dat
te betwijfelen is. Een aantal jaren geleden gebruikte men immers in ambtelijke
stukken veelal het woord
manjaar;
thans wordt onder invloed van de
vrouwenbeweging vaak het woord
mensjaar
gebruikt.
Ik ben gaan tellen. De uitslag was zeer indrukwekkend. In de uitgave van
1954 was er nauwelijks een verschil in het aantal woorden uit de drie groepen,
in 1990 wel (tabel 1). In 1990 is het totaal van deze woordcombinaties met
ongeveer 60% uitgebreid. Het Nederlands is minder verrijkt met woorden met
man
dan met woorden met
vrouw
en
mens.
De vraag was echter of onze taalschat verrijkt is door de vrouwenbeweging. Om een antwoord op deze vraag te krijgen heb ik de nieuwe woorden ingedeeld in een groep die volgens mij met de emancipatiebeweging te maken heeft, en een restgroep (tabel 2).
Voor de `vrouwen-woorden' kan de vraag positief worden beantwoord: meer
woorden hebben er wel dan niet mee te maken. Bij de toevoegingen vond ik onder
meer
vrouwencafé, vrouwengeschiedenis, vrouwenhaat, vrouwenliteratuur
en
vrouwenpraatgroep.
Overigens vermeldde de oude lijst al het woord
vrouwenemancipatie.
In de lijst met woorden die minder met een
bewustwordingsproces te maken hebben, plaatste ik
vrouwenfiguur,
vrouwengezicht
en
vrouwenkleren.
Zoals vermeld zijn er maar weinig nieuwe `mannen-woorden'. Het aantal
mannenwoorden gerelateerd aan de emancipatiebeweging (zoals
mannenwereld
en
mannenmaatschappij)
is geringer dan het aantal dat er geen
verband mee heeft (bijv.
mandekking, mannenhand
en
mannenkleren).
Bij de nieuwe `mens-woorden' ontdekte ik er maar twee die mogelijk in
verband kunnen worden gebracht met de emancipatiebeweging, namelijk
mensjaar
en
menskracht.
Mijn conclusie is dat onze woordenschat mogelijk is vergroot door de
emancipatiebeweging (tabel 2); ongeveer 30% van de nieuwe woorden is eraan
gerelateerd. Ook andere factoren dan de vrouwenbeweging hebben het Nederlands
verrijkt. Vanzelfsprekend wacht ik nu met interesse op een herziene `herziene
woordenlijst van de Nederlandse Taal'. Misschien laat men in de toekomst wel
woorden weg en kan ik weer gaan tellen. Het zou toch fijn zijn als woorden als
vrouwenjager
en
vrouwenhandel
dan niet meer voorkomen!
Enige tientallen jaren geleden was er nog sprake van een felle
controverse over het gebruik van
als
bij de vergrotende trap.
Jarenlang waren de steeds vaker te registreren formuleringen als `jonger als'
en `kleiner als' een vloek voor taalzuiveraars, tot de puristen het hoofd in de
schoot legden en
als
en
dan
bij de vergrotende trap in de
spreektaal (bijna) gelijke rechten kregen.
Het valt mij op dat tegenwoordig veel taalgebruikers
dan
gebruiken waar
als
correct is. Uit `als-angst' gaat men kennelijk
(hypercorrect) steeds vaker
dan
gebruiken waar dat woord niet
thuishoort. Dit is al vele jaren het geval in de spreektaal, maar dringt nu ook
door in de schrijftaal. Zinsneden als: `dat is evenveel dan', `het is vijf keer
zo groot dan' of `tweemaal zo vaak dan' zijn de laatste tijd schering en
inslag. Onlangs verscheen in NRC Handelsblad een foto met dit onderschrift:
`De ontwikkeling van het wereldrecord polsstokhoogspringen in de openlucht is ruim tweemaal zo snel gegaan dan van andere springnummers.'
Staan we hier aan de vooravond van een taalkundige mutatie?
De woordenschat van een taal bevat vele duizenden woorden. Aangenomen wordt dat een volwassen taalgebruiker er daarvan ongeveer 50 à 70.000 kent. Het is om diverse redenen van belang binnen deze totale gebruikswoordenschat een kleine verzameling basiswoorden te onderscheiden. Zo is het bij een bezoek aan het buitenland belangrijk dat men die woorden kent die betrekking hebben op alledaagse ervaringen, zoals winkelen, eten, autorijden, etc. Ook bij communicatie onder druk of met onbekende hoorders is het gebruik van basiswoorden van belang om een snelle en ondubbelzinnige communicatie mogelijk te maken. Verder kan aan de hand van basiswoorden de taal gemakkelijker worden onderwezen.
FREQUENTIE ALS MAATSTAF?
Welke woorden een basislexicon bevat, hangt samen met het doel waarmee
dit lexicon is opgesteld. Verzamelingen basiswoorden zijn vooral aangelegd ten
behoeve van het vreemdetalenonderwijs. Zo is reeds in de jaren veertig het
BASIC ENGLISH opgesteld, bestaande uit slechts 850 woorden waarmee alle
begrippen in het Engels te beschrijven zijn. Vaak wordt bij het opstellen van
dergelijke basislijsten de woordfrequentie als uitgangspunt genomen. Frequent
voorkomende woorden als lidwoorden, voorzetsels, voornaamwoorden en bepaalde
werkwoorden vormen een belangrijk deel van teksten. De belangrijkste functie
van deze woorden is echter het aanbrengen van een context. De daarin ingebedde
inhoudswoorden, zoals zelfstandige naamwoorden en werkwoorden, zijn de
voornaamste dragers van de boodschap. De frequentie van deze woorden is meestal
niet hoog, waardoor veel gewone woorden als
appel, bier, jas, kast, koe,
mes
en
thee
ontbreken in dergelijke lijsten. Frequentie alleen
is dus ongeschikt als maatstaf voor het samenstellen van een basislexicon.
WANNEER VERWORVEN?
Er is ook een andere benadering mogelijk, waarbij het criterium voor
opneming in het basislexicon berust op de
leeftijd
waarop het woord
geleerd wordt. Basiswoorden zijn dan
vroeg
verworven
woorden. Ik ga ervan uit dat de betekenissen van de eerste woorden die een kind
leert, gebaseerd zijn op waarnemen en handelen in de ervaringswereld, kortweg
aangeduid als `kennis van de wereld'. Op basis hiervan wordt een
basiswoordenschat opgebouwd van naar schatting 1000 à 2000 woorden, die als
uitgangspunt dient voor de verdere uitbouw van de woordenschat. Vanaf het
vierde à vijfde jaar wordt het mogelijk met behulp van basiswoorden kennis te
verwerven op grond van de taal, dat wil zeggen, los van de directe ervaring.
Dit valt samen met het moment waarop het kind naar school gaat. Aan kleuters
kan worden verteld dat
dapper
is `wanneer je niet bang bent' en dat
een
koekoek
`een vogel is die haar eieren legt in het nest van een
andere vogel'. Voorwaarde is natuurlijk wel dat het kind weet wat
bang,
vogel, nest
en
eieren leggen
betekent.
KOE/LAKENVELDER
Basiswoorden omvatten de belangrijkste categorieën van objecten en
ervaringen uit het dagelijks leven. Daardoor hebben ze een hoge mate van
voorstelbaarheid, dat is het gemak waarmee bij een woord een voorstelling op te
roepen is. Dit valt voor een groot deel samen met concreetheid: bij concrete
woorden als
stoel
en
koe
kan men zich gemakkelijker een
voorstelling vormen dan bij abstracte woorden als
raad
en
feit
. Toch zijn concreetheid en voorstelbaarheid niet gelijk. In de reeks
`dier-zoogdier-koe-lakenvelder' neemt de concreetheid wel, maar de
voorstelbaarheid van woorden niet toe van links naar rechts:
koe
heeft immers de hoogste voorstelbaarheid. Binnen dit soort hiërarchische
ordeningen is altijd een basisniveau aan te wijzen waarbij de woorden met de
hoogste voorstelbaarheid verwijzen naar natuurlijke eenheden in de
ervaringswereld. Een woord als
koe
behoort tot dit basisniveau omdat
koeien onderling weinig verschillen in uiterlijk en gedrag. Ook woorden als
paard,
hond
en
schaap
behoren tot dit niveau.
VIER POTEN = EEN POES
Het opmerkelijke is dat ouders in hun taalgebruik tegen kinderen
intuïtief aansluiten bij dit basisniveau. Door elke koe met
koe
te
benoemen, sluiten zij aan bij het niveau van begripsvorming dat het kind
aankan. Als een koe, evenals andere viervoeters, met
dier
of
zoogdier
wordt aangeduid, dan moet het kind afzien van duidelijk
waarneembare verschillen tussen deze dieren. Daarentegen vereist het gebruik
van rasnamen als
Friese
koeien
en
lakenvelders
juist dat het kind heel fijne onderscheidingen tussen de verschillende koeien
maakt. Jonge kinderen zijn nog niet in staat tot dergelijke vormen van
specificatie. Dit blijkt bijvoorbeeld uit de begripsuitbreiding die zij maken.
Mijn dochter Josine noemde aanvankelijk alle dieren op vier poten die zij in de
stad zag
poes.
Toen zij echter een koe zag, noemde zij die in eerste
instantie nog wel
poes,
maar de manier waarop ze het woord uitsprak,
wees erop dat ze het wel een erg rare poes vond.
Een ander kenmerk van basiswoorden is typicaliteit. Hiermee wordt bedoeld
dat basiswoorden representatief zijn voor de categorie waartoe ze horen. Zo
zijn
appel
en
peer
prototypen van de categorie
vrucht,
maar een tomaat of citroen vinden we minder goede, minder typische
voorbeelden van deze categorie, ook al zijn het natuurlijk wel vruchten. Wat
prototypen zijn, is gebaseerd op de ervaring van alledag en daardoor bepaald
door de cultuur waarin het kind opgroeit. In streken met een gematigd klimaat
is een jas een typisch kledingstuk, in de tropen vrij zeker niet. Het is echter
wel zo dat de namen van prototypen in alle talen vroeger geleerd worden en
beter voorstelbaar, frequenter en korter zijn dan namen van minder kenmerkende
leden van de categorieën.
WETEN ZONDER TE BIJTEN
Door hun hoge mate van typicaliteit vormen basiswoorden het raamwerk voor
de woordenschat. Vanuit het basisniveau, waarop rechtstreeks wordt geput uit
kennis over de ervaringswereld, wordt de woordenschat in horizontale en
verticale richting uitgebouwd. De
horizontale
uitbouw betreft de
verdere invulling van de categorie, het vormen van nevenschikkingen. Na de
goede voorbeelden worden de minder kenmerkende leden van een categorie
verworven, de periferie. Naarmate het kind ouder wordt, hoeft daarbij steeds
minder sprake te zijn van directe ervaring, en gaat de taal een steeds grotere
rol spelen. Als wij bij de groenteman een onbekende vrucht zien, dan vragen we
hem hoe deze smaakt en wat we ermee kunnen doen. We hoeven er niet eerst zelf
in te bijten om dit te weten. Of we de periferie van een categorie volledig
leren kennen, wordt sterk bepaald door onze deskundigheid. Een groenteman kent
veel meer vruchten en groenten dan een doorsnee taalgebruiker. De kern van de
categorie, die uit de beste voorbeelden bestaat, is wel bij alle taalgebruikers
bekend, maar de kennis van de periferie kan sterk verschillen.
Bij een
verticale
uitbouw van de woordenschat worden onder- en
bovenschikkingen gevormd. Zo leert het kind dat appels, peren en bananen
`vruchten' zijn, en dat stoelen, banken en tafels `meubels' zijn
(bovenschikkingen). Daarnaast leert het dat er moesappels, handperen,
keukenstoelen en salontafels zijn (onderschikkingen). Bij de vorming van dit
soort hiërarchische ordeningen speelt talige kennis een belangrijke rol en moet
juist worden afgezien van kennis gebaseerd op waarnemingen en handelen. Een
duidelijk voorbeeld hiervan is het indelen van een walvis als een zoogdier. Dit
dier ziet eruit als een vis, maar is een zoogdier omdat het zijn jongen levend
baart en zoogt met melk. Deze kenmerken zijn echter niet voortdurend
waarneembaar.
TWEE WOORDGEHEUGENS
De eerste woorden die het kind leert, zijn gebaseerd op directe omgang met de ervaringswereld. Deze basiswoorden vormen een basiswoordenschat die ook geschikt is voor het beschrijven van niet direct aanwezige of niet aanwijsbare zaken. Op grond hiervan kan worden verondersteld dat er twee soorten woordkennis zijn opgeslagen in ons woordgeheugen. De een gebaseerd op kennis van de wereld, de ander op kennis van de taal. Deze veronderstelling wordt bevestigd door woordassociatie-onderzoek met afasiepatiënten. Afasie is een taalstoornis die optreedt na een plotselinge hersenbeschadiging, bijvoorbeeld door een beroerte of een ongeval.
WOORDASSOCIATIES
In een woordassociatietaak krijgen proefpersonen een woord aangeboden,
bijvoorbeeld
mes
. Ze moeten vervolgens het eerste woord noemen dat
hun invalt, bijvoorbeeld
vork
of
snijden
. Nu blijkt dat
vroeg geleerde woorden vooral woorden oproepen die samen met het aangeboden
woord een natuurlijk verband vormen, bijvoorbeeld
jas/koud
(je trekt
een jas aan omdat het koud is),
blad/boom
(bladeren zitten aan bomen)
of
schaar/knippen
(een schaar is bedoeld om mee te knippen). Het
verband tussen beide woorden verwijst dus naar een samenhang in de
ervaringswereld. Bij laat geleerde woorden is dat meestal niet het geval. Daar
zien we woordparen als
dolk/mes
en
arts/dokter,
waarbij de
reactie het aangeboden woord door middel van taal omschrijft, bijvoorbeeld `een
dolk is een soort mes' en `een arts is een dokter'. Bij deze omschrijving wordt
gebruik gemaakt van vroeg geleerde woorden, zoals
mes
en
dokter.
De duidelijkste resultaten van woordassociatie zien we bij synoniemen,
bijvoorbeeld bij
jas/mantel.
Het laat geleerde
mantel
roept
bij zestig van de honderd onderzochte gezonde mensen het vroeg verworven woord
jas
op, terwijl slechts acht keer een woord wordt gegeven dat op
ervaring met mantels wijst. Woorden als
koud, regen, knoop
en
kapstok
worden juist veel genoemd bij
jas
, terwijl
jas/mantel
slechts één keer voorkomt. Bij vroeg geleerde woorden hebben de
relaties tussen het aangeboden woord en het opgeroepen woord dus vooral
betrekking op kennis van de wereld, terwijl deze relatie bij laat geleerde
woorden gebaseerd is op kennis van de taal.
AFASIEPATI&obc1;NTEN
Door woordassociatie blijkt dat afasiepatiënten moeite hebben met het
geven van een reactie op laat geleerde woorden als
dolk
en
macht
. Zij kunnen daarentegen wel reageren op basiswoorden, zij het dat zij dit
vaak doen met een minder voor de hand liggend woord. Zij zeggen bijvoorbeeld
als reactie op
jas
niet zo vaak
koud
of
regen
zoals gezonde mensen doen, maar geven reacties als
bruin
en
mouw
. Voor zulke reacties maken afasiepatiënten waarschijnlijk geen gebruik van
in het woordgeheugen aanwezige verbanden, maar bedenken ze het verband ter
plekke, waarschijnlijk door het vormen van een voorstelling bij het aangeboden
woord. Dus alleen door zich bijvoorbeeld een concrete, bruine jas voor te
stellen, kan de afasiepatiënt een ander woord ophalen uit zijn geheugen. Dit is
niet de gebruikelijke manier van woordselectie, gezien het rappe tempo waarmee
we gewoonlijk spreken. Normaal worden automatisch die woorden opgehaald die
passen bij wat we willen zeggen. De afasiepatiënt moet zich daarvoor extra
inspannen en zelfs dan lukt het vaak niet het bedoelde woord te zeggen. Wel kan
de extra inspanning die leidt tot een voorstelling van het bedoelde, worden
gebruikt om de woordbetekenis door een gebaar of door aanwijzen uit te drukken.
Dit lukt echter alleen met basiswoorden, omdat de betekenis daarvan is
gebaseerd op directe ervaringen met de omgeving.
Een hersenbeschadiging die afasie tot gevolg heeft, kan dus leiden tot een veranderde toegang tot de woordenschat, door gebruik te maken van niet-talige middelen, zoals het maken van voorstellingen. Deze niet-talige middelen lijken echter alleen kansrijk bij basiswoorden.
ALS VAN EEN KLEUTER
Uitgaande van normen voor de leeftijd waarop woorden zijn verworven, is een basiswoordenschat van circa 1800 woorden opgesteld. Binnen deze woordenschat is de verdeling over de grammaticale woordsoorten gelijk aan die in de volwassen woordenschat.
Wel is het zo dat de gebruikte functiewoorden concreter zijn dan in de volwassen woordenschat. Verder blijkt dat de inhoudswoorden een hoge mate van voorstelbaarheid en typicaliteit hebben, terwijl woordfrequentie geen relevant criterium is om basiswoorden te onderscheiden van de rest van de woordenschat.
Basiswoorden zijn vaker ongeleed
(fiets)
dan niet-basiswoorden.
En het jonge kind leert eerder samenstellingen
(fietsbel)
dan
afleidingen
(fietser).
Binnen de basiswoordenschat zijn
regelmatigheden aanwijsbaar op grond waarvan het kind regels kan ontdekken voor
de verwerking van gelede woorden. De 1800 basiswoorden vallen grotendeels samen
met de taalproduktie van drie- en vierjarige kleuters. Opmerkelijk is dat zowel
de basiswoordenschat als de van kinderen vergaarde woordverzamelingen vrijwel
geen verticale ordening vertonen: de woorden liggen op één niveau van
abstractie, het basisniveau.
W.A. van Loon-Vervoorn (1989),
Eigenschappen van basiswoorden,
Academisch proefschrift Rijksuniversiteit Leiden. Uitgegeven bij Swets &
Zeitlinger.
Als de ruitenwissers het begeven, hoef je je auto niet aan de kant te doen. Als de wieldoppen eraf rollen, kun je nog steeds voort; maar stel dat de ongelukken zich opstapelen - de voorruit is weggeblazen, de spiegel is afgebroken, de versnelling in het ongerede, geen druk meer op het rempedaal - ja, dan wordt het gevaarlijk.
Met een normale typemachine zullen alle ongemakken niet zo gauw tegelijk komen, maar het is curieus voor een keer te veronderstellen dat dat wel zou kunnen: een soort slap-stick in de taal.
Piet Damstra uit Eindhoven zond mij een prachtig `tien-kleine-negertjes'-gedicht toe, dat grotere bekendheid verdient. Het heet `De Tokmachone'.
Ik moet het principe even uitleggen: Damstra heeft een tweedehands tikmachine gekocht, waarvan de letter i weigert. Noodgedwongen kiest hij daarvoor een andere letter, de o:
Weet je wat ok van mojn zakgeld op de rommelmarkt kocht? Een tweedehands tokmachone doe ok voor een toentje hebben mocht.
Het os natuurlojk even wennen want ok tok nog noet zo vlot. Bovendoen mos ok een letter want dat staafje os kapot.
Ok zal doe laten repareren; het os mosschoen een kleonogheod, maar ok moet er wel voor sparer. Hé, ok ber weer eer letter kwojt.
In het laatste kwatrijn verliezen we de n; daarvoor komt de r in de plaats.
Wel verdraaod, wat eer tegervaller; Het os jammer dat het de x roet os wart daar zou ok wel zorder kurrer. Ok zoa dat ok waar aar lattar mos.
Fase 3: de n valt weg en wordt vervangen door een r, de e wordt een a. De vierde regel van dit kwatrijn lijkt wel Middeleeuwse poëzie.
Dat os toch wal arg varvalard ok zoa roat aars maar wat ar staaf. Ar daar gaaf da volgarda laffar ru bar ok foch warkalojk kwaad.
In dit quasi-Scandinavische kwatrijn wordt de t vervangen door een f.
Ok dachf aar voordaalfja fa habbar maar haf blaak halaas aar grofa sfrop. Ok kar roaf aars aar pofluud kupar warf mojr zakgald, daf us up.
Dit schijnbare abracadabra zit prachtig in elkaar. Het lijkt een soort smurfen-taaltje - en dat is het natuurlijk ook - maar schrijf maar eens zo'n vers! Het ultieme `tokvers op de tokmachone' bestaat uit één letter.
In het januarinummer van deze jaargang wordt op blz. 13 van het woord
oubollig
een serie synoniemen gegeven in een poging de `werkelijke'
betekenis te achterhalen. De schrijfsters van het stuk ondersteunen hun eigen
synoniem `ouderwets' met een mini-enquête onder ongeveer vijftien mensen. Het
is echter altijd een hachelijke zaak om de betekenis van woorden vast te
stellen zonder de context te geven.
Onder de onzekerheid omtrent de betekenis van
oubollig
heb ik
nooit geleden. Heel anders is dat met
gemeenzaam,
dat vooral in
woordenboeken gebruikt wordt om de `stijl' van een woord aan te geven, en dat
ook in de ANS, de Algemene Nederlandse Spraakkunst, gebruikt wordt. Volgens mij
is dat woord verouderd; ik zal het nooit gebruiken, want ik weet niet wat het
betekent. Met een van de redacteuren van de ANS heb ik er meer dan eens over
gekibbeld, maar op mijn vraag wat het nu eigenlijk betekent, antwoordde hij
alleen maar: `nou gewoon, gemeenzaam'. Ik weet niet wat men er nu en evenmin
wat men er in de vorige eeuw mee bedoelde. Van Dale geeft drie synoniemen die
elkaar niet dekken: als gelijke met iemand omgaand, familiair, vertrouwelijk.
Ik denk dat
gemeenzaam
in de vorig eeuw in ieder geval de eerste
betekenis had; misschien zijn de beide andere betekenissen ook afhankelijk van
de context. Waarschijnlijk was het woord ook in die negentiende eeuw alleen in
schrijftaal gebruikelijk. Ik zou willen voorstellen dat woord maar voor dood te
verklaren en het te vervangen door een van de synoniemen of de omschrijving van
Van Dale. Die begrijp ik tenminste.
Het staat goed af en toe een gezegde te gebruiken, maar het is opvallend
hoeveel fouten daarbij gemaakt worden. Ik heb het daarbij niet eens over
gevallen van slechte smaak, waarbij het gezegde wel juist geciteerd, maar
verkeerd gebruikt wordt. Het gaat me om de echte versprekingen. De vergissingen
komen niet willekeurig voor, maar volgens bepaalde wetmatigheden. Men kan
daarbij twee soorten onderscheiden: de
associatieve
verhaspeling
en de
freudiaanse
verhaspeling.
De associatieve verhaspeling is de eenvoudigste. Het gaat daarbij om twee spreekwoorden met ongeveer dezelfde betekenis, die door elkaar gebruikt worden. Een klassieker in dit genre is:
(1) Ik laat me de kaas niet voor de voeten wegmaaien.
Waarom horen we deze verhaspeling wel, maar de vergelijkbare vergissing
(2) Ik laat me het gras niet van de boterham eten
nooit?
Ik denk dat (2) gewoon té absurd is: `de kaas van het brood eten' is
ontleend aan onze eigen directe leefwereld en bij die voorstelbare handeling
past
gras
eenvoudig niet. Maar wie weet nog hoe je gras maait? En
waarom de ander dat niet voor je voeten mag doen?
Om nog maar enkele voorbeelden te geven: `die haring gaat niet op' (en nooit: `die vlieger braadt niet'); `een haarzifter' (nooit: `een muggekliever'); dat heb ik `onder de rug' (nooit: `achter de knie'); `hij kan bij haar een voetje breken' (nooit: `hij heeft bij haar een wit potje gehaald') of `een rot schaap steekt de hele kudde aan' (en nooit: `als één appel over de dam is, volgen ze allemaal').
De tweede variant is de meer traditionele, freudiaanse verhaspeling. Daarbij komt een onbewuste betekenis naar voren, die de spreker eigenlijk niet durft uit te drukken.
Freud gaf hierbij zelf het voorbeeld van de voorzitter die flink het land
heeft aan een vergadering, en de zitting opent met de woorden: `Ik verklaar de
vergadering voor gesloten.' Iets dergelijks zien we bij gezegden, bijvoorbeeld
wanneer de directeur verklaart zich
met man en muis te zullen inzetten
(voor het zinkend schip?). Of bij de onderhandelaar, die zegt
dat hij
olie op het vuur, eh de golven wil gieten
.
Dergelijke versprekingen komen natuurlijk ook voor in het dagelijkse taalgebruik. Maar bij spreekwoorden en gezegden komen ze nog vaker voor, omdat het abstractieniveau hier hoger is. Het dringt niet meteen door dat het om een verspreking gaat. Verzamelaars van verhaspelingen kunnen dus nog wel een tijdje zoet blijven.
Ron van Wieringen & Theo Vosse - Stichting voor Cognitieve Technologie, KU Nijmegen
Binnen de sociale linguïstiek neemt de geografische taalkunde een geheel eigen, nog steeds ondergewaardeerde plaats in. Toch is het een waardevolle tak van de wetenschap, die een bijzondere aanvulling kan geven op het traditionele historische en sociografische onderzoek.
Het zal bij de lezer ongetwijfeld bekend zijn dat namen van steden,
rivieren en landstreken meestal door de bevolking zijn gekozen met een
duidelijke betekenis.
Maastricht
is een
tricht
(overgang)
in de
Maas,
Rotterdam
verwijst naar een
dam
in de
rivier de
Rotte,
en
Dodewaard
naar een
dode
(onvruchtbare)
waard
(stuk land, vergelijk
uiterwaard).
Maar wat te denken van namen als
Aaigem,
Noordbeemster
of
Rinsumageest?
Deze plaatsnamen zijn gekozen in een tijd dat mensen nog niet de vrijheid van meningsuiting kenden die voor ons zo gewoon is, namelijk ten tijde van de overheersing door Napoleon Bonaparte, die ervoor heeft gezorgd dat heel Nederland werd geregistreerd. Mensen leefden onder verscheidene jukken van censurerende overheden, waarvan de Katholieke Kerk, het koningshuis en de Nederlandse politiek niet de minste waren. Daardoor konden zij niet vrijelijk een naam voor hun dorp bedenken, hoewel zij graag informatie aan deze naam hadden meegegeven.
STIL PROTEST
In het Belgische dorp
Sainte Marie
hadden zich ten tijde van de
Napoleontische en pauselijke overheersingen verscheidene geestesverschijningen
voorgedaan die de dorpsbewoners in de greep hadden gehouden. Bij deze
verschijningen hadden overledenen zich geopenbaard aan de dorpelingen. De
overigens lutherse dorpsbewoners hadden de verschijningen (of
reanimaties
zoals ze zelf zeiden) gezien als een bewijs dat heilige gebeurtenissen
niet uitsluitend waren voorbehouden aan ingewijden van de Kerk. Om van hun
ontzag en aanbidding blijk te geven, doopten ze het dorp
De Reanimaties.
Het kon helaas niet uitblijven dat de gebeurtenissen werden gemeld aan de
kardinaal, die de verhalen niet erg serieus nam. Hij beval dat het dorp zou
stoppen met het rondbazuinen van deze ketterij en liet er een abdij vestigen.
Als stil protest hebben de dorpsbewoners toen het dorp
Sainte Marie
gedoopt. Tegenover de Kerk was het alsof de dorpelingen zich hadden bekeerd tot
de Heilige Maria en daarmee tot de mening van de kardinaal, maar de bewoners
wisten wel beter. Zij wisten dat
Sainte Marie
niets meer is dan een
anagram van de oude naam
Reanimaties,
waarmee hun verhaal voor eeuwig
is vastgelegd.
RASSEWAAN IN WASSENAAR
Zo zijn er door onderzoekers van onze afdeling nog veel andere verhalen
boven water gehaald. Zo bleek onder meer dat de naam
Les Abattis
aan
dit dorp werd gegeven door ketters en duivelsaanbidders die er bijeenkomsten
hielden die het
bestiaalst
waren. De naam
Noordgeest
is aan
dat dorp gegeven door bewoners van de nabijgelegen stad Bergen op Zoom, omdat
ze vonden dat het werd bewoond door
gestoorden.
Hetzelfde geldt
overigens voor
Doornsteeg
(bij Nijkerk). De namen
Jagersveld
(ofwel
grasveldje),
Bussering
(ofwel
gribussen)
en
Wassenaar
(ofwel
rassewaan)
spreken nu voor zich.
Als we dit weten, kunnen we ook achterhalen waar andere namen vandaan
komen. In
Est en Opijnen
moet vroeger een klein
pensionnetje
hebben gestaan en in
Noordbeemster
moeten de opvallendste
moederborsten
zijn gesignaleerd. In
Nistelrode
was de
soldeertin
in de Middeleeuwen reeds bekend, net als in
Le Moulin
het
linoleum,
in Pietersrade de
pied-a-terres,
in
Molenstede
het
ontleedmes
en in
Kraanmeer
het
rekenraam.
Magnetiseurs
zijn de laatste tijd nogal in het nieuws, maar in
het Friese dorp
Rinsumageest
moeten er ongetwijfeld al in de
Middeleeuwen enkele hebben gewoond. Nu blijkt ook dat de bouw van het dorp
Borsele
werd gefinancierd met
roebels
en dat het dorp
Borssele
(met dubbele s) moest worden betaald door
sloebers.
Hebt u altijd gedacht dat het Zuidhollandse plaatsje
Monster
(bij Hoek van Holland) zijn naam te danken had aan het `aanmonsteren' van
matrozen? Dat kunt u bij dezen dan vergeten. Wij hebben het ook nog niet
helemaal kunnen achterhalen, maar het heeft te maken met
enormst, mentors,
monters, stromen, stormen
en
morsten.
Een volledige lijst van enkele duizenden informatieve plaatsnaam-anagrammen is bij de SOBVOB (Stichting voor Onderzoek naar Betekenissen Van Oude Berichten) te verkrijgen via opgave bij de redactie van Onze Taal.
Op 13 januari 1990 zond ik u een bijdrage voor het blad Onze Taal, die blijkens uw reactie in de kopijmap zou zijn gelegd.
Het woord
kopijmap
komt in mijn woordenboek niet voor, maar
inmiddels vermoed ik een lemma sub voce als volgt:
kopijmap -
1. map waarin kopij voor het eerstvolgende nummer wordt bewaard. Eufemistisch ook voor:
2. map waarin kopij voor een volgend nummer wordt bewaard. Eufemistisch ook voor:
3. map waarin kopij wordt bewaard voor het eerstvolgende nummer waarin plaats zal zijn. Eufemistisch ook voor:
4. map waarin kopij wordt bewaard voor het eerstvolgende nummer waarvoor een gebrek aan kopij zal heersen. Eufemistisch ook voor:
5. map waarin kopij wordt bewaard die altijd nog gebruikt kan worden als de redactie helemaal niets meer weet. Eufemistisch ook voor: 6. prullenbak.
Waar ligt de werkelijke betekenis?
Drs. Anth. J. van Wolferen
Naschrift redactie Onze Taal
De werkelijke betekenis ligt bij punt 3, hoewel de redactie daarnaast elke maand een afzonderlijke (dunne) kopijmap heeft voor categorie 1.
In principe streven wij ernaar een artikel binnen een halfjaar te plaatsen, maar dat wil niet zeggen dat we daar altijd in slagen. Vooral korte, niet-tijdgebonden stukjes kunnen wel eens langer in voorraad blijven liggen. Maar een verhuizing van kopijmap naar prullenbak, na onze toezegging tot plaatsing, is uitgesloten.
Vorig jaar verscheen van Arendo Joustra het
Homo-erotisch
woordenboek.
Veel woordcreaties afkomstig uit de wereld van
lesbische vrouwen kwamen daarin niet voor. Joustra: 'Als iets niet bestaat, kan ik het moeilijk verzamelen.'
Hoezo:
bestaat niet?
Hanneke Kunst en Xandra Schutte
verzamelden in korte tijd zoveel 'lesbotaal' dat deze zomer nog hun
Lesbiaans, lexicon van de lesbotaal
kan verschijnen. Een beschouwing over
de stoere, macho-achtige, soms ronduit platte stratemakerstaal van lesbiennes,
die daarin lijnrecht tegenover de verwijfdheid van de nichtentaal staat.
Lesbotaal
Van
lolliepop
tot
potje potent
Hanneke Kunst & Xandra Schutte - Amsterdam
Elke subcultuur heeft haar eigen taalgebruik, taalgebruik dat vaak zeer
vluchtig is doordat het nauwelijks op schrift is gesteld. Tegenwoordig wordt
aan dat laatste echter van alles gedaan: het koeterengels van de
computercracks, de sociobabbel van de yuppies, de spreektaal van de Hagenees,
ze worden allemaal in populaire woordenboekjes opgetekend. Zo verscheen twee
jaar geleden ook het eerste Nederlandse
Homo-erotisch woordenboek,
samengesteld door Arendo Joustra. (Zie Onze Taal 1990, blz. 118.) Een mooi
uitgegeven boekje met zo'n 800 woorden en uitdrukkingen die op een of andere
manier te maken hebben met homoseksualiteit: historische woorden, medische
termen, scheldwoorden, schuttingtaal, buitenlandse woorden en zo meer. Het
Homo-erotisch woordenboek
bevat tevens lesbische termen, maar het aantal
is vrij schamel - ze vormen nog geen vijf procent van de woorden. In een
supplement op zijn woordenboek in het tijdschrift
Homologie
verontschuldigt Joustra zich daarvoor: `Als iets niet bestaat, kan ik het
moeilijk verzamelen. Het aantal woorden dat op lesbiennes betrekking heeft, is
nu eenmaal zeer beperkt.' Een bescheiden onderzoek leert echter dat er heel wat
meer lesbotaal gebruikt wordt dan de veertig woorden die Joustra geeft.
Overigens zouden veel van de door Joustra verzamelde woorden evengoed
thuishoren in een lesbo-erotisch woordenboek. Het is opvallend dat zowel homo's
als lesbo's graag leentjebuur spelen: beiden gebruiken zij woorden uit het
domein van de andere sekse, soms met een aangepaste betekenisomschrijving.
Bijvoorbeeld:
androgyn, beffen, bottom, doos, gevoelsgenoot, huisgenoot,
macho, onze mensen, wrijfseks
of
zo zijn.
VAN ZWIJGEN NAAR TAALSPEL
Een andere betekenisverschuiving zien we bij woorden als
flikker
en
pot,
die zich van scheldnaam tot geuzenaam ontwikkelden. In
deze verschuiving wordt de geschiedenis van de homoseksualiteit ongetwijfeld in
de taal weerspiegeld. Woorden die betrekking hebben op homoseksualiteit of
homoseksuele handelingen, en woorden die door homoseksuelen zelf gebruikt zijn,
maken een historische verschuiving zichtbaar die grofweg loopt van zwijgen via
zelfbenoeming naar taalspel.
Ook Joustra noemt dat zwijgen in zijn inleiding: tot in onze eeuw werden homoseksuele handelingen niet benoemd. Men sprak van `de onnoembare misdaad', `de onuitsprekelijke misdaad' of de `stomme zonde'. Voor taal ten aanzien van saffische handelingen geldt dit nog in veel sterkere mate. Feministen spreken in dit verband van doodzwijgen en van censuur door de patriarchale cultuur. Het is voor een vrouw nooit verboden geweest van een andere vrouw te houden, om de eenvoudige reden dat een `vrouw zonder man' niet bestaat in de patriarchale cultuur. De woordenschat inzake de vrouw is er volgens hen een in relatie tot de man, samengesteld uit twee dominante codes: de medische en de erotische. Van het begin af aan heeft het feminisme zich dan ook op de taal gericht. Omdat veel van de feministische taalhervormsters bovendien het lesbianisme omhelzen, kan het haast niet anders of het feministisch taalgebruik heeft sporen nagelaten in de lesbotaal. Andere belangrijke bronnen voor woorden uit de lesbotaal zijn: de klassieke oudheid, theologische termen, medische termen, en `slang'.
ZELDZAME VUILIGHEID
Er kan een tweedeling worden gemaakt tussen woorden die door
`buitenstaanders' worden gebruikt om homoseksuelen/lesbiennes te benoemen en
woorden die dienen ter `zelfbenoeming'. Nu is het opvallend dat woorden uit die
eerste categorie, de benoeming door anderen, veel vaker op homoseksuele mannen
van toepassing zijn dan op lesbische vrouwen. Je hoeft er het
Bargoens
woordenboek
en
Het
Nederlands scheldwoordenboek
maar
op na te slaan om te zien dat er tegenover de schier eindeloze kanonnade
scheldwoorden voor homo's -
reetkever, poepstamper, aambeienlikker,
darmgast, kontkonijn,
enz. - slechts een handjevol honende
bewoordingen voor lesbo's lijkt te bestaan -
palenhater, beftekkel,
sneetje verkeerd, pruikenduikster.
Waarschijnlijk heeft dit alles te maken met de aanvankelijke
onzichtbaarheid van vrouwelijke homoseksualiteit: lesbiennes werden, als zij al
bestonden, lange tijd met rust gelaten; er waren bijna geen woorden voorhanden
om hen te benoemen. Pas in de tweede helft van de negentiende eeuw werd
vrouwelijke homoseksualiteit een aandachtspunt voor medici, moralisten,
seksuologen en in hun kielzog kunstenaars. Goed, in de periode daarvoor was wel
eens een `boosaerdighe vuyligheid' aan het licht gekomen en waren twee vrouwen
wel eens op wederzijdse onzedelijke betastingen betrapt, maar vervolgingen van
`tribades' hebben niet of nauwelijks plaatsgevonden. Voor het fin de siècle van
de vorige eeuw had de
stomme zonde
vrijwel hoofdzakelijk betrekking
op mannen. De oudste woorden voor gelijkgeslachtelijke handelingen tussen
vrouwen zijn naar alle waarschijnlijkheid
tribadie, saffisch vermaak
en
lollepotterij.
Het woord
lesbisch
heeft in Nederland een
veel minder lange geschiedenis. Maar ook een woord als
lollepot
heeft
pas vanaf de negentiende eeuw uitsluitend betrekking op homoseksuele vrouwen.
LOLLIEPOP
In de loop van de negentiende eeuw wordt een veelheid aan medische termen
geïntroduceerd voor homoseksuelen, die zowel op mannen als vrouwen van
toepassing zijn:
derde geslacht,
urning, uraniër, geïnverteerde
en
tussenwezen.
Bij `zelfbenoeming' worden die termen
overgenomen of worden vaag suggererende woorden gehanteerd, die in het teken
staan van het `anders', `verkeerd' zijn. Tot in de jaren vijftig benoemden
lesbische vrouwen zichzelf zelden expliciet. En als ze dat al deden, leken ze
bij voorkeur te kiezen voor eufemismen. Een mooi voorbeeld daarvan is het in
die tijd gebruikte woord
lolliepop,
een vriendelijke verbastering van
lollepot.
Volgens een van de geïnterviewde lesbiennes in het boekje
Ongehuwd
bestaan. Ongehuwde vrouwen in de jaren vijftig
gebruikte men het woord
lesbisch
niet: ``Meestal werd uit nonverbale reacties opgemaakt of de
ander `ook zo' was. Onder elkaar benoemden lesbische vrouwen zich met termen
als `anders' en `van de verkeerde kant'." Ook uit andere bronnen blijkt dat
homoseksuele vrouwen uit de jaren vijftig, naar eigen zeggen, nauwelijks over
woorden voor hun `mentaliteit' beschikten. Zij hadden overigens, als we een van
de respondenten uit de studie
Verkeerde Vriendschap
mogen geloven,
lang niet altijd behoefte aan het doorbreken van het zwijgend verbond: `Het
gaat niemand wat aan. Wij herkenden elkaar vroeger van het clubje. Dan wist je
precies hoe laat het was. Maar daar sprak je niet over.'
LESBISCH-DIALECTISCH
Met de tweede feministische golf en de seksuele revolutie in de jaren
zeventig komt daar verandering in. Het zwijgen wordt doelbewust doorbroken door
de lesbisch-feministische `power of naming'; voor leuzen als
pottenpracht,
pottenkracht, liever lesbisch
en
lesbest
bestaat geen schaamte.
De lesbotaal heeft zich dan ongetwijfeld voor een groot deel genesteld in het
feministisch taalgebruik, dat woorden voortbracht als
zusterschap,
seksefascisme, sekserolstereotypen, vriendinschap
en
radicalesbianisme.
In de jaren tachtig heeft het feministisch taalgebruik
langzaam maar zeker aan kracht ingeboet.
Op het eerste gezicht lijkt er de afgelopen tien jaar meer dan ooit
sprake te zijn geweest van subcultureel taalspel. Dat blijkt bijvoorbeeld uit
de eindeloze variaties op de woorden
lesbienne
en
pot:
lesbo, lesba, lesbi, lessie, les, lesb,
lesboy, lebbi, lebbisch,
lessies, lepsische, lesbieus,
lesbiaans, potje, pots, potterig,
pottiaans, potteus
,
enz. En dan hebben we het nog niet eens over
samengestelde woorden als:
lesbo academico, leerlesb, motorles, kraakpot,
bonneteriepot, kantoorpot, carrièrepot, kaspot,
gelegenheidspot, weekendpot, voetbalpot, potje potent,
enz. Het
grootsteeds lesbisch sociolect wordt overigens niet alleen bepaald door een
specifieke woordenschat. Zo is er in ieder geval in Amsterdam sprake van een
typisch lesbisch toontje, door insiders wel als `lesbisch-dialectisch'
betiteld. Het wordt gekenmerkt door het gebruik van neologismen, archaïsmen -
weder, neder, medemaken, zeide, ietwat
- agrammaticaliteiten en op
papier veelvuldig gestrooi met hoofdletters. De toon ervan is te typeren als
ironisch-barok, ergens tussen Reve en Burnier, maar dan uitbundiger.
KENMERKENDE STOERHEID
Door enige studies met betrekking tot lesbianisme en wat lesbische romans
erop na te slaan, een greep uit de lesbo-media te doen en door her en der rond
te vragen, verzamelden wij zo'n zeshonderd woorden. In dit lesbo-vocabulaire
valt naast de eerder genoemde speelse woordvariaties de sociale etikettering
op. Het gaat daarbij om classificaties die vooral in de eigen subcultuur opgeld
doen, zoals:
telegraafpot, c
&a-pot,
saareinpot,
nickerbockerscene, cocpot, sociopot, punkpot,
provinciepot,
heterotrutje
,
enz. Allicht heeft de opkomst van deze -
vaak onaardige - termen in de jaren tachtig te maken met een afweerreactie
tegen de onderlinge solidariteit en het `wij-gevoel' van het lesbisch-feminisme
uit de jaren zeventig.
Bestaan er in de homotaal opmerkelijk veel scheldwoorden en schuttingtaal
voor de seksueel actieve, in de lesbotaal moet bovenal de `butchy'-pot het
ontgelden. Er bestaat een keur aan (vaak negatief bedoelde) woorden ter
aanduiding van stevig gebouwde, masculien geklede, enigszins viriele
lesbiennes:
vrachtwagenchauffeur, dieseldyke, bulldyke, bulldozer,
karrepaard, camioneuse, blauwbaard,
enz.
De hedendaagse lesbo is niet alleen hierin grof in de mond. Op erotisch
gebied blijkt zij de `stratemakerstaal' niet te schuwen, want wat te denken van
krachttermen als:
lekkere stoot, plat
leggen, slettebak, uit de
broek glijen,
enz.
Het gebruik van dergelijke klassieke machotaal kan worden geïnterpreteerd als `linguïstische crossdressing': tegenover de verwijfdheid van de nichtentaal tekent zich de stoerheid van de lesbotaal af.
Overigens lijkt de `hardere' lesbotaal vooral iets van de laatste tijd,
zeker als het om de benoeming van seksuele handelingen en variaties, plus de
daarbij gebruikte speeltuigen gaat. Soms levert dat mooie termen op als
Fingerspitzengefühl
,
vaak is het vocabulaire dienaangaande
echter vrij plat.
Maar wat in elk geval geconstateerd kan worden, is dat de lesbotaal bestáát en bovendien sterk in beweging is.
Van Hanneke Kunst en Xandra Schutte verscheen eerder dit jaar in het
tijdschrift
Homologie
(jrg. 13, nr. 1) over lesbotaal het artikel
Aardbeienseks, Befkonijn, Camineuze, een aanzet tot een lesbo-ABC.
Selectie uit de woordenlijst Lesbotaal
beddedood, het verdwijnen of in sterke mate afnemen van de seks in de
loop van een langdurige relatie. Ook
beddeath.
butch, oorspronkelijk de partner die de mannelijke rol inneemt in
oud-potteuse relatie. De vrouwelijke wederhelft is de
femme.
Tegenwoordig meer een benaming voor een pot met een stevig postuur en masculien
uiterlijk en gedrag. Ook
butchy, butch/fem-cultuur
en
butch/fem-relatie.
camioneuse, vrachtwagenchauffeur; stevige, stoere pot. Ook
dieseldyke.
collega, aanduiding voor mede-lesbo, `Kijk, collega's!' (gehoord op het naaktstrand in Zandvoort).
confricatrices, lesbiennes, letterlijk `wrijfsters'. Ook
fricatrice,
schuifster, schuurmeid, tribade
(van het Griekse
Tribein,
betekent ook wrijven) en
wrijfseks.
coupe speciale, potteuse haardracht: `Overigens: hoe komt het dat kappers
zo feilloos de coupe speciale aanbrengen, ook bij de langharigste, schuwste,
zich van zichzelf nauwelijks bewuste g.g.'s, zodra die zich laten knippen?'
(Burnier,
De huilende libertijn).
Ook
enbrosse, jo-nekje,
pottencoupe, Saareincoupe
en
stekelkopje.
dijk, lesbische vrouw met mannelijke allure. Ook dyke.
g.g.-tje, gevoelsgenote, uit te spreken als gégé-tje (Burnier,
De
huilende libertijn).
Een variatie is
p.p.-tje,
potentiële pot,
uit te spreken als pépé-tje.
lollepot, verouderde benaming voor vrouw die ontucht pleegt met andere
vrouw; oorspronkelijk was een
lollepot
een stenen pot met gaten in
het deksel (Woordenboek der Nederlandsche Taal); komt van
lollen
,
d.w.z. de dijen koesteren (Kiliaan) of met gespreide onderbenen het
onderlijf warmen onder de rok boven een pot (Van Dale). Ook
lollepotteri
j of
lolliepop
(benaming uit jaren vijftig).
muzikaal, lesbisch, `Oh, die is lekker muzikaal.' Ook
muzikaal
talentje.
Ook
zang geven
(reageren op lesbische avances).
saffische liefde, lesbische liefde, komt van
Sappho,
Griekse
dichteres die de liefde onder dames bezong. Ook
saffisch
vermaak, sapphist, sapphijn.
vanilleseks, softe seks, met als voornaamste bestanddelen kussen,
strelen, aaien en blazen. Tegenovergestelde van SM. Ook
bambiseks,
blaasseks en knuffeltjesseks.
Vae-Solist, naar de populaire lesbische tendensroman
Vae-Solis
(1946) van Marie-Doudart de la Gree. De dienstbode van Doudart kondigde het
lesbisch bezoek aan met: `Mevrouw, daar is weer zo'n Vae-Solist.' Ook
vaesolistenliefde.
verkeerde natuur, lesbische aard.
verloofde, vaste partner. Ook
VJV (Veeleisende Jonge
Verloofde),
female husband, mijn man
of
mijn vrouw.
OPROEP
Dit najaar verschijnt bij Uitgeverij Prometheus
Lesbiaans, Lexicon
van de lesbotaal,
van Hanneke Kunst en Xandra Schutte.
Mocht u nog woorden en uitdrukkingen kennen die in de woordenlijst opgenomen kunnen worden, dan kunt u deze voor de auteurs zenden aan het secretariaat van het Genootschap Onze Taal:
Laan van Meerdervoort 14 A 2517 AK Den Haag
Al voor het tijdstip dat Onze Taal het begrip `malapropisme' ging hanteren voor woordversmeltingen, verhaspelde uitdrukkingen en andere ontsporingen in taal, verzamelde mevrouw Janny Garrits te Hilversum jarenlang dergelijke ontsporingen, zonder dat het fenomeen voor haar een naam had. Nauwgezet noteerde zij allerlei verhaspelingen die op radio en tv werden uitgesproken, vaak met de naam van de spreker.
De redactie van Onze Taal wil de lezers een bloemlezing uit die verzameling niet onthouden. Wij kozen speciaal de verhaspelde uitdrukkingen die als een soort zoekplaatje uw taalgevoeligheid kunnen testen. Achter elke verhaspeling gaan twee (of soms meer), meestal in betekenis verwante, gangbare Nederlandse uitdrukkingen schuil. Deze selectie leek ons een goede illustratie bij het artikel van de heer Hooghe.
Dat komt je koud op je dak vallen. Dat heeft Marion uit de mouw gezogen. Na de toespraak moest Van Dam zijn billen blootgeven. Zij is naast de boot gevallen bij de prijsuitreiking. Dat geeft je dan echt een steek onder je hart. Die fietsen vliegen als broodjes weg. Door zo gekleed te gaan, sla je een blunder. Ik hou er niet van om iemand in de luren te nemen. Na die keer was bij Lia de boot vol. Zij gingen als kippen op het geschreeuw af. Daarna werden zij met de rug aangekeken. Het plan werd plotseling op de proppen gebracht. Richard ging even een frisse neus scheppen. Zij had er veel uit kunnen opsteken. Vanaf die dag liep hij weer op vrije voeten. Na dagenlang verhoor ging hij door de mand. Op m'n werk liet ik me nooit de les voorlezen Dat was voldoende om er de brui in te gooien. Dat moet je niet in je lijf durven halen. Je ergens aan te buiten doen. Hij liet de hele zaak in 't honderd draaien. Ze liep zich het zweet in de sloffen. Het initiatief liep de mist in. Dat kun je op je vingers nafluiten. Ik kneep 'm als een dooie dief. Zij heeft het toch maar voor elkaar gefikst. Hij woont al jaren op eigen benen. Je gaat nu toch niet die oude kastanjes uit het vuur halen. Maij Weggen werd flink over de hak gehaald. Ga d'r maar tegenaan staan als er zoveel moet gebeuren. Toen was voor haar de emmer vol. En een ander strijkt er dan met de poen vandoor. Hij vist altijd naast het net. Ze bulken in het geld. We kunnen er lang en kort over zijn. Er ging bij mij een lichtje branden. Dat zit wel in goede handen. Het ligt haar niet breed voor het oprapen. Die heeft het licht ook niet uitgevonden. 't Is niet allemaal koek en ei wat er blinkt. Maak dat de kachel maar wijs! Hij legde de vuile was op tafel. Toen moesten ze met hun kop in 't zand bijten. Ik heb dat aan den lijve meegemaakt. Die zaak groeit buiten de perken. Je kan er geen pijl omheen trekken. Ik stond te knikken op m'n knieën. De zaak liep in 't water. Alles langs je kouwe kleren laten afglijden. Dat werd hem in de mond gepraat. We knokken d'r hard aan. Elkaar de haren invliegen. Zo loopt het wel goed in de mist. Er lag toen een enorme druk op z'n schouders. Ik stond er verbaasd van. De vereniging scoorde hoge ogen op het festival. Zij brak in tranen uit. Die ligt onder de groene aarde. Het trok mij wit voor de ogen. Hij weet zich van de prins geen kwaad. Iets in twijfel slaan. Er komt een addertje onder het gras kijken. De problemen sprongen de pan uit. Daar durf ik mijn vingers voor in het vuur te steken. Een appeltje achter de hand houden. Iets op een andere boeg gooien. Dat groeit me boven mijn pet. Het viel wel in de gaten dat er iets weg was. Een balletje kan raar lopen. In het vuur springen voor iemand. Dat viel bij hem in het verkeerde keelgat. Daar steken wij de loftrompet voor uit. Die vissen hebben het loodje moeten laten. In de schoenen gaan zitten van een ander. Ik zie er een zwaar hoofd in. Iets in je achterhoofd knopen. Dat komt dik voor de bakker. Het ging door m'n hart toen ik het zag. Ze gaan niet goed met elkaar overweg. We hebben de zaak in goede banen gekregen. De man sloeg een blunder toen hij erom vroeg. De tekst wil me niet te binnen vallen. Af en toe moet je gewoon op je stutten staan. Je kon een muis horen vallen. Het lachen zal hem nog wel bekomen. Hij ligt de hele avond voor de buis gekluisterd. Na de ontvoering kwam de zoekactie snel op touw. D'r is geen touw tussen te krijgen. Dat moet u als zoete broodjes in de oren klinken. Dat zal een hele heisa worden. Zoals de kaarten er nu voor staan... Hij is er met beide voeten ingetuimeld. De baas blies meteen hard van wal. Als door een wonder getroffen. Die zaak is zo rot als een mandje. Ze liggen er niet ondersteboven van. Raar op je neus kijken. Daar heb ik kosten noch moeite voor gedaan. In pak en as zitten.
Bij het zoeken naar genealogische gegevens stuitte ik op het woord
Mutoscopen-compagnie.
Veel mensen hebben hun best gedaan om de betekenis
van dit woord te vinden, maar het heeft niet mogen lukken. Ik trof het woord
aan in een verslag van 1912. Daarin werd vermeld dat iemand directeur en
feitelijk enig aandeelhouder `eener N.V. Mutoscopen-Compagnie' was. De
mutoscopen stonden over het gehele land verspreid en waren op dat moment
grotendeels door weer en wind vergaan. Is er iemand die nog regelmatig door een
mutoscoop kijkt? Alle inlichtingen omtrent dit apparaat zijn welkom.
Het is opvallend dat bij weeroverzichten en -voorspellingen meestal wordt
gesproken over `normale' temperaturen in plaats van `gemiddelden'. Naar mijn
mening is dat niet juist. Immers,
normaal
betekent: in
overeenstemming met een bestaande en bekende, al dan niet subjectieve
norm
. Een `gemiddelde' daarentegen is een empirisch en objectief gemeten waarde
tussen - mogelijk extreme - uitersten.
Geen enkele instantie is bij machte een `norm' te stellen waaraan ons klimaat of het weer zou moeten voldoen. Wij kunnen alleen het verloop van temperatuur, regenval, enz. meten en zo op een gemiddelde uitkomen voor een bepaalde plaats en tijd; een gemiddelde dat wel een vast punt zal benaderen, maar ook door alle volgende waarnemingen wordt beïnvloed.
Met andere woorden: als het in hetzelfde jaar veel te koud en te nat is, en daarna een jaar weer te warm en te droog, is dat naar ons gevoel niet `normaal', maar `gemiddeld' wel precies juist! Dus KNMI: let op uw taalgebruik.
Water kent in de dampkring vele verschijningsvormen. Een aantal daarvan bespreekt Marlies Philippa onder de kop `Bevroren neerslag' in Onze Taal van april 1991. De schrijfster noemt: sneeuw, hagel, ijzel, ijsregen, onderkoelde regen, rijp en witte dauw. De titel van haar bijdrage suggereert dat het hier gaat om zeven soorten bevroren neerslag. Mijns inziens is van deze zeven alleen ijsregen bevroren neerslag; in alle andere gevallen dekt de vlag de lading niet.
Om te kunnen spreken van bevroren neerslag moet zijn voldaan aan ten minste twee eisen: 1. het moet gaan om neerslag; 2. de neerslag moet bevroren zijn.
Rijp en witte dauw voldoen niet aan de eerste voorwaarde. Rijp en dauw vallen nu eenmaal niet als vaste stof of vloeistof uit de hemel; ze vormen zich in koude nachten uit het teveel aan waterdamp in de omringende, afgekoelde lucht. Witte dauw is niets anders dan bevroren dauw (met een rijplaagje, zie verderop) en dus evenmin neerslag.
Ook ijzel voldoet niet aan de eerste eis. Hij valt niet op de aarde, maar ontstaat op het moment dat neerslag, meestal regen, in aanraking komt met een ijskoud aardoppervlak of voorwerp. Daarbij vormt zich gewoonlijk een dun ijslaagje. In plaats van uit regen of onderkoelde regen kan zo'n ijslaagje ook optreden bij ijsregen.
Van de vier overgebleven verschijningsvormen van water voldoen de meeste niet aan de tweede eis. Het duidelijkst is dat bij onderkoelde regen, een neerslagvorm die bestaat uit vloeibaar water met een temperatuur onder nul, maar waarbij desondanks nog geen bevriezing is opgetreden. Ook bij sneeuw kan men echter onmogelijk spreken van bevroren neerslag. Sneeuw vormt zich namelijk uit waterdamp die in een wolk direct is overgegaan in ijs en die verder aangroeit door meer waterdamp naar zich toe te trekken. Er treedt geen overgang op van vloeibaar naar vast en er vindt geen wijziging plaats die deze neerslagvorm ondergaat door vorst.
Hagel zou ik evenmin `bevroren neerslag' willen noemen. Hagel ontstaat wanneer neerslagelementen in een buienwolk tijdens de op- en neergaande luchtbewegingen waardoor ze worden meegevoerd nu eens in lucht rondzweven met een temperatuur boven nul, dan weer in lucht met een temperatuur onder het vriespunt. Het afwisselend bevriezen en ontdooien is essentieel voor de vorming van hagel.
Wanneer men het eens is over wat neerslag is en wat niet, zijn de problemen die het gebruik van `bevroren' neerslag met zich meebrengt, te omzeilen door het over `vaste' neerslag te hebben.
Het artikel `Bevroren neerslag' bevat ook een opmerking over zwart en wit
ijs. Zwart ijs krijgt een negatieve klank toegedicht: lelijk, donker en
verraderlijk. Wit ijs daarentegen blijkt mooi gevonden te worden. In Nederland
is de uitdrukking
zwart ijs
bekend in schaatskringen;
zwart ijs
heeft daar zeker geen ongunstige betekenis, want je kunt er prima op
schaatsen. IJs is `zwart' als het ontstaat uit vloeibaar water en er tijdens
het bevriezen weinig lucht in het ijs blijft zitten. In feite is het ijs niet
zwart maar doorzichtig; de donkere ondergrond die door het ijs heen zichtbaar
is, geeft het ijs zijn zwarte tint. Wit ijs bevat veel lucht of luchtbelletjes.
IJs dat zich direct uit waterdamp vormt, zoals rijp en sneeuw, bevat veel lucht
en is dus altijd wit. De witte `kleur' wordt veroorzaakt door de verstrooiing
van op het ijs vallend licht door de lucht in het ijs. Als witte dauw niet meer
zou zijn dan bevroren dauw zou het anders heten; de witte tint ontstaat door
rijpafzetting op de bevroren dauwdruppels.
Naschrift redactie Onze Taal
Een kop van een artikel behoeft als vlag niet per se de hele lading te dekken, en dit is niet alleen in Onze Taal het geval. Een belangrijkere kanttekening is nodig bij de opmerking van de heer Floor `Wanneer men het eens is over wat neerslag is en wat niet...' Daarover valt inderdaad te twisten. Het woordenboek der Nederlandse woordenboeken, het WNT, geeft in deel IX in kolom 1795 bij `neerslag' de definitie `als naam voor water dat uit de dampkringslucht wordt afgescheiden'. Moderne woordenboeken beschrijven `neerslag' bijna uitsluitend als water dat in vaste of vloeibare toestand op de aarde valt.
APARTHEID
K. Groeneveld - Apeldoorn
In het artikel `Olandesismi' (aprilnummer, blz. 13) bespreekt de heer
Alex Verstegen enkele internationaal verspreide leenwoorden uit het Nederlands
die ook in het Italiaans zijn terechtgekomen. Daar wil ik een kanttekening bij
plaatsen. Bij het overnemen van
afrikaans, boer(o)
en
apartheid
heeft niet het contact tussen het Nederlandse en Italiaanse taalgebied een
rol gespeeld. Zo heeft het woord
apartheid
internationale bekendheid
gekregen via de andere hoofdtaal van Zuid-Afrika, het Engels. Dit woord is
inmiddels in vele andere talen overgenomen, ook in het Nederlands. In de
betekenis waarin
apartheid
bekend is geworden, is het geen Nederlands
woord, maar een
Afrikaans leenwoord.
BUITENLANDSE TREMA'S
Poul Stolp - Culemborg
In het aprilnummer vergelijkt Harry Cohen op blz. 18 het gebruik van het
trema in enkele Europese talen. Ik zou hier nog iets aan willen toevoegen. In
het Duits bestaat het trema naast de umlaut wel degelijk, namelijk op de
e
en op de
i.
Ik ben het tegengekomen in bijbelse namen,
bijvoorbeeld bij
Jahasiël, Jaïr,
in verschillende bijbelvertalingen.
Voor het Engels dient nog vermeld te worden dat het trema gebruikt wordt om aan
te geven dat een
e
niet stom is, bijvoorbeeld in de bekende eigennaam
Brontë.
JOUNE(N), JOUNT
A. Moraal - gepensioneerd journalist, Nijmegen
De heer P.M. Kaashoek te Tilburg signaleert in Onze Taal nr. 4 het woord
joune
als kindertaalvariant van het zelfstandig gebruikte bezittelijk
voornaamwoord
jouwe.
(Mag ik de
joune?)
In aansluiting hierop meld ik een gelijksoortige kindertaalvariant. Twee
van onze kinderen, die zijn geboren in Groningerland en daar tot hun tiende en
zesde jaar hebben gewoond, gebruikten ook het bezittelijk voornaamwoord
joune,
maar dan zonder lidwoord. (`Mag ik
joune
even?') Ook heb
ik ze
joun, jounen
en
jount
horen zeggen. (Dit is
joun
boek; dat schrift is
jount;
mag ik
joune(n)?)
Een
verklaring voor deze varianten ligt voor de hand:
joun, jount
en
joune(n)
zijn in dit geval `Nederlandse' vormen van de Groninger
bezittelijke voornaamwoorden
joen
(jouw) en
joennt
(de/het
jouwe).
Volgens een kenner van de `Grunneger toal' (het gaat hier om het
Fivelgoër dialect) betekent
joennt
ook `van jullie' of `van u, de/het
uwe'. Verder is volgens hem `van mij, de/het mijne'
miennt;
`van hem,
de/het zijne'
ziennt;
`van haar, de/het hare, van hen, de/het hunne'
heurent;
`van ons, de/het onze'
onznt;
`het mijn en het
dijn'
miennt
en
diennt.
Overigens heb ik onze kinderen nooit
mijnt, zijnt
of
onsnt
horen zeggen...
CURIEUS ITALIAANS
Sophie J.M. Josephus Jitta - Italiaans Seminarium, Universiteit van Amsterdam
In het meinummer van Onze Taal staan vele aardige stukjes over culinaria.
Wat jammer dat er in de bijdragen waar sprake is van Italiaans fouten zijn
geslopen. In het stukje op blz. 7 over kumquats en kiwi's van de hand van Hans
Heestermans staat bijvoorbeeld
macaroni
en
canelloni
te
lezen. De correcte spelling van deze woorden luidt echter
maccaroni
en
cannelloni.
Overigens is
maccaroni
in het Italiaans
ongebruikelijk en kom je veeleer
maccheroni
tegen.
In hetzelfde stukje wordt vervolgens melding gemaakt van
salami
en
mascarpone.
Hier past enige reserve. Salami is namelijk geenszins
een worstsoort, maar simpelweg de meervoudsvorm van
salame,
de
verzamelnaam voor (uit varkensvlees bereide) worst.
Mascarpone
is een
zoetige, volle roomkaas uit Lombardije en is in Nederland niet of nauwelijks
verkrijgbaar. Wat de Nederlandse winkelier
mascarpone
noemt, is in
feite
gorgonzola
die door toevoeging van mascarpone (je kunt de
laagjes zien) `verzacht is'.
ITALIAANSE SPRAAKVERWARRING
Alex Verstegen - student Italiaans, Amsterdam
In het Italiaanse restaurant dat de heer Heestermans in het meinummer
beschrijft, serveert men lekkere
lasagna.
Helaas is de menukaart van
de Italiaanse restaurants in Nederland bijna net zo aangepast aan onze taal en
smaak als die van de Chinese. In Italië bestelt men namelijk
lasagne,
daar
lasagna
slechts betrekking heeft op een der verwerkte
deegplakken.
De heer Heestermans heeft kennelijk boodschappen gedaan bij AH en daar
een pak smakelijke diepvries-
tagliatelli
gekocht en echte
salami
voor op de boterham. Goed dat hij niet in een Italiaanse supermarkt stond,
want dan had men hem eerst raar aangekeken en vervolgens veel worsten in zijn
kar gestopt. De juiste term is
tagliatelle.
Toen AH zijn
diepvriesversie van dit produkt introduceerde, prijkte op de verpakking de
verkeerd gespelde vorm van dit woord. Na enkele maanden herstelde 's lands
taalgevoeligste kruidenier de blunder.
Naschrift redactie Onze Taal
Mevrouw Josephus Jitta en de heer Verstegen maken bezwaar tegen Heestermans' behandeling van enkele Italiaanse namen voor gerechten. Hebben ze gelijk?
Op het eerste gezicht wel. Wie in een Italiaans woordenboek de
gerechtnamen opzoekt, zal
maccheroni, tagliatelle, lasagne
en
tutti quanti
aantreffen. Bovendien verklaart Van Dale in zijn voorwoord:
`Eigenlijke vreemde woorden zijn zulke die zonder verandering uit een andere
taal zijn overgenomen, met behoud van de uitspraak (...). Zij worden uit den
aard der zaak net zo geschreven als in de oorspronkelijke taal.'
Toch zijn wij geneigd Heestermans althans ten dele te volgen. Van Dale is
immers een Nederlands woordenboek, dat als eerste en hoogste plicht heeft:
informatie geven over vorm en betekenis van Nederlandse woorden waarmee
Nederlanders communiceren. Nu weet iedereen dat zo'n beetje elk gerecht dat we
importeren aan de Nederlandse smaak wordt aangepast. Standaardvoorbeelden zijn
de
salades
die we bij de slager kopen, die wat vorm, inhoud en smaak
betreft helemaal niets meer te maken hebben met de groente. Woordenboekenmakers
kunnen niet anders dan deze gebruiksbetekenis van het woord in hun woordenboek
vastleggen. Daarom staan wij achter Heestermans' omschrijving van
salami/e.
Wat geldt voor de betekenis, geldt ook voor de vorm. Als op alle pakken
van een Zaanse firma sinds jaar en dag
macaroni
staat, en gewone
taalgebruikers hun wenkbrauwen optrekken bij
maccheroni,
dan heeft
Van Dale de plicht om ten minste
macaroni
op te nemen. Voor produkten
die net geïntroduceerd worden, ligt de afweging iets anders. Alerte polygloten
kunnen ervoor zorgen dat de oorspronkelijke woordvormen geen geweld wordt
aangedaan. Dat bewijst inzender Verstegen met zijn opmerking over
tagliatelle.
KNUPPELENDE
KNUPPELAARTJES?
Drs. A.W.F. Timp - mathematicus, Maarssen
In het aprilnummer van Onze Taal vraagt K. Roskam zich af waarom
journalisten nog steeds de fout begaan bij een gijzeling de dader
gijzelaar
te noemen in plaats van het slachtoffer, terwijl iedereen bij
martelaar
wél beseft dat de aanduiding op het slachtoffer betrekking
heeft.
Martelaar
is niet overtuigend als bewijs. Immers, met
uitzondering van
martelaar
en
gijzelaar
houden alle andere
woorden op
-aar
een actieve rol in van de aangeduide persoon:
mopperaar, wereldverbeteraar,
etc.
Toen mijn dochter van twee onlangs een verdwaalde bal in het bos vond,
zei zij spontaan: `Ik ben een echte vindenaar', en niet `Hé, daar ligt een
vindenaar'. Zo zal iedereen die het woord
martelaar
voor het eerst
hoort,
aannemen
dat het betekent `iemand die martelt'. Om daarna te
leren
dat dit onjuist is. Hetzelfde geldt voor
gijzelaar.
Toen gijzelingen begin jaren zeventig in zwang raakten, verbaasde ik me er als
pre-puber over dat sommigen met
gijzelaars
de slachtoffers bedoelden.
Martelaar
druist minder tegen het taalgevoel in dan
gijzelaar,
omdat het niet `iemand die gemarteld wordt' betekent. Zo is een
zin als `De beul kende geen genade met zijn martelaar' ondenkbaar in het
Nederlands.
Martelaar
heeft een specifieke, bijna figuurlijke betekenis:
`iemand die om een ideaal is vervolgd en door mede-idealisten als een voorbeeld
wordt beschouwd'. Dit zorgt ervoor dat niemand door zijn taalgevoel op het
verkeerde been wordt gezet.
Gijzelaar
betekent wél gewoon `iemand die gegijzeld wordt'.
Daardoor hebben veel mensen (vooralsnog) een onbewuste, door het taalgevoel
gevoede weerstand tegen deze betekenis. De kans op het maken van een `fout'
door het taalgevoel te volgen en
gijzelaar
in actieve zin te
gebruiken, is dan ook groot.
Welbeschouwd is de naam
gijzelaar
voor het slachtoffer een
miswoord. Niemand zal toch ooit zeehondebaby's
knuppelaartjes
noemen?
We kunnen het gijzelen daarom maar beter aan de gijzelaars overlaten!
VERGELIJKEN VAN SPREEKWOORDEN
J. Posthumus - ex-medewerker Anglistisch Instituut, RU Groningen
Spreekwoorden en zegswijzen blijken vaak sterk cultuurbepaald, en ze
vormen dan ook een aanzienlijk probleem voor de vertaler. Natuurlijk zijn er
boeken die zich met spreekwoordvergelijking bezighouden, maar in de praktijk
blijken zulke werken, waarvan de schrijver natuurlijk niet graag met de mond
vol tanden staat, nogal eens wonderlijke kost op te dienen. Dit blijkt
overduidelijk uit Riemer Reinsma's `Gezegden over
brood
hier en over
de grens' (mei 1991, blz. 25-26), waarin voorbeelden uit dit soort werken
kennelijk voor zoete koek zijn overgenomen.
Wat het Engels betreft, zijn vijf van de tien gegeven voorbeelden in het hedendaagse Engels volstrekt onbekend, in het geval van `thick friends' zelfs domweg fout. Tegenover de Nederlandse gezegden die we allemaal goed kennen, staat dus helaas een aantal buitenlandse voorbeelden zonder enige gebruikswaarde. Ook bij de in het huidige Engels wél bestaande uitdrukkingen kunnen ten behoeve van de lezer nog wel wat puntjes op de i worden gezet. `To bring home the bacon' heeft niets te maken met `de kost verdienen'; het betekent zoveel als `het voor elkaar krijgen', `het 'm lappen'. `Eat humble pie' doe je eigenlijk niet zozeer wanneer je iemand milder wilt stemmen (`zoete broodjes bakken'), als wel wanneer je beschaamd je eigen ongelijk moet bekennen. De uitdrukking die tegenwoordig in zwang is om `dikke' vriendschap aan te duiden, is eerder `hand in glove' dan het wat ouderwetse `hand and glove'.
Ten slotte is het misschien aardig te weten dat `meat' in het al enige eeuwen oude gezegde `one man's meat is another man's poison' destijds nog `voedsel' in algemene zin betekende.
MET DE BILLEN BLOOT
J. Wolswijk - Kerkrade
In een gesprek met een collega beweerde ik laatst van iemand dat hij `best wel lollig uit de broek kon komen'. Toen mijn collega in de lach schoot, realiseerde ik me wat ik gezegd had. Hoewel ik er niet zeker van ben of hier sprake is van een echt malapropisme - de juiste zegswijzen (lollig uit de hoek komen/lolbroek) waren mij namelijk bekend - vond ik het voorval aardig genoeg om in te sturen. Daarbij werd ik extra aangespoord door het artikel `Malle propismen' waarin F. Jansen constateert dat inzenders slechts oog hebben voor de splinters bij anderen.
OLANDESISMI
J. Vromans - Université Libre de Bruxelles, Brussel
In het artikel `Olandesismi - Nederlandse leenwoorden in het Italiaans' (Onze Taal nr. 4, april 1991) van Alex Verstegen staan mijns inziens een paar onnauwkeurigheden.
Het is niet zeker of het Italiaanse woord
droga
aan het Franse
drogue
is ontleend; sommige Franse etymologen nemen aan dat eerder
het omgekeerde het geval is. Mocht er wél sprake zijn van ontlening aan het
Frans, dan staat nog te bezien of aan het Franse woord een Nederlands
droog
ten grondslag ligt; hier kan ook een Middelnederduitse vorm in het
spel zijn.
Dat het Italiaanse
fambrosa
uit het Franse
framboise
is ontstaan, is heel aannemelijk, maar dat het Franse woord op het Nederlandse
braambeezie
teruggaat, is omstreden.
Het woord
lanzichenecco
komt niet uit het Nederlandse
landsknecht,
maar uit het Duitse
Landsknecht
(Ned.
landsknecht
en Fr.
lansquenet
trouwens óók!).
Dat het Italiaanse
machignone
direct uit
makelaar
zou
komen, lijkt me onwaarschijnlijk; hier moet, gezien de vorm, eerder gedacht
worden aan het Franse
maquignon.
Het Italiaanse
scorbuto
is heel zeker uit Middellatijns
scorbutus
ontstaan, maar minder zeker is of dit woord op het Nederlandse
scheurbuik
teruggaat.
Responsibility
wordt in het Engels anders gebruikt dan
verantwoordelijkheid
in het Nederlands. Bij ons kan men zeggen `hij is
verantwoordelijk voor de verkoop/voor het verkoopbeleid'. Maar met `hij is
verantwoordelijk voor de slechte verkoopresultaten' heb ik moeite. Het klinkt
mij in de oren alsof het zijn taak is voor slechte verkoopresultaten te zorgen.
Beter lijkt het mij te zeggen dat de slechte verkoopresultaten aan hem te
wijten zijn, door zijn schuld zijn ontstaan. In het Engels heeft
responsible
naar mijn gevoel wel deze twee betekenissen. In artikelen die
kennelijk uit het Engels in het Nederlands zijn vertaald, kan een stof, een
bacterie, een omstandigheid, enz. `verantwoordelijk' zijn voor een reactie, een
ziekte, enz. Hier zou
responsible
toch zeker met `is de oorzaak'
dienen te worden vertaald.
In de inleiding van de laatste druk van de grote Van Dale staat een waarschuwing: `Dat in zaken waarvan de waardering louter een kwestie van smaak is ook de lexicograaf een persoonlijke noot mag laten horen, beschouwt de bewerker als een onbetwistbaar recht, waarvan Samuel Johnson de beschermheer is.'
Dit voorbehoud was niet echt nodig geweest, want definities waarin de
persoonlijke mening van de lexicograaf doorklinkt, komen in de elfde druk van
Van Dale nauwelijks voor. De bewerker van het eerste gedeelte van het alfabet,
de Leuvense hoogleraar dr. G. Geerts, heeft zich naar eigen zeggen alleen even
laten gaan bij de definitie van
belgenmop:
`als aardigheid bedoelde
anekdote waarin vooroordelen over de Belgen gelucht worden', een omschrijving
die wordt gespiegeld bij
hollandermop.
VOORLIEFDES
Dr. Hans Heestermans, bewerker van het tweede gedeelte van het alfabet,
veroorloofde zich bij de eigenlijke definities geen enkele vrijheid, maar pakte
wel verschillende keren uit in de voorbeeldzinnetjes. Hoewel Van Dale ruim
234.000 trefwoorden telt, zijn veel van die zinnetjes inmiddels al ontdekt. Dat
een van de voorbeeldzinnen bij
punt
luidt `achter Dr en Mr hoort geen
punt', terwijl in een inleidend hoofdstuk toch duidelijk staat `achter titels
schrijft men ook steeds een punt', leidde in 1988 zelfs tot een `puntenstrijd'
in Onze Taal.
Heestermans woont in Leiden, niet ver van het station, en het
voorbeeldzinnetje dat hij bij
stationsgebouw
geeft - `het nieuwe
station te Leiden is bijzonder lelijk' - haalde zelfs het Leidsch Dagblad. Een
lezer van de Volkskrant ontdekte dat Heestermans, als het op voetballen
aankomt, een duidelijke voorliefde heeft voor Ajax: `Feyenoord werd helemaal
weggespeeld
door Ajax', `Ajax
schakelde
in de halve finales
van de Europacup Liverpool
uit'
en `de
tussenstand
bij
Ajax-Feyenoord is 3-1'. Cruyff schittert ten minste zes keer in Van Dale:
`Cruyff
trof
twee keer doel' en verder bij
scheidsrechterlijk,
technisch, uitwerpen, spreekkoor
(`er klonken spreekkoren: Cruyffie,
Cruyffie!') en
scanderen.
In voorbeeldzinnen bij
kopbal, koppen,
bekeken, tackle
en
schijnbeweging
gloriëren andere Ajacieden,
terwijl Kist, indertijd een speler bij AZ'67, er bij
score
een stuk
minder goed vanaf komt: `Kist kan niet meer scoren, de laatste weken'.
In andere voorbeeldzinnetjes is de persoonlijke noot een stuk moeilijker
te achterhalen. Alleen wie net zoals Heestermans zijn jeugd doorbracht in
Bergen op Zoom, zal beseffen dat met het zinnetje `Dosko won met een 3-2
score',
het
Groot Woordenboek der Nederlandse Taal
een sportieve
prestatie vereeuwigt van de plaatselijke voetbalclub
Door Ons Samenspel
Komen Overwinningen.
En om te weten wie nu zo overtuigend een personage
uit de Gijsbert van Aemstel kan vertolken, zoals blijkt uit het zinnetje
`Marijke
zette
een schitterende Badeloch
neer',
moet men
nog dieper in het privéleven van Heestermans zijn doorgedrongen. Het verbaast
dan niet meer om bij
wegspelen,
na het zinnetje over Ajax, te lezen:
`de actrice M. speelde haar medespelers volstrekt weg'.
GEWETENSNOOD
Maar toch, zinnetjes als deze verbleken bij wat Samuel Johnson in 1755 in
zijn
Dictionary of the English Language
zette. Het beroemdst is zijn
definitie van
oats
(haver): `A grain, which in England is generally
given to horses, but in Scotland supports the people'. Zijn omschrijving van
lexicographer:
`a writer of dictionaries, a harmless drudge, that
busies himself in tracing the original, and detailing the signification of
words' kreeg een ereplaats in de
Oxford English Dictionary.
Maar ook bij begrippen als
Grub-street, Whig, excise
en
net
gaf Johnson zijn eigen mening ten beste, soms zelfs zonder ook maar
iets duidelijk te maken over de eigenlijke betekenis van het woord. Zijn
definitie van
pensioen:
`An allowance made to anyone without an
equivalent. In England it is generally onderstood to mean pay given to a state
hireling for treason to his country', bracht hem later in gewetensnood. Toen
hij in 1762 van koning George III een staatspensioen kreeg aangeboden, vroeg
Johnson aan zijn vriend Sir Joshua Reynolds of hij dit wel kon aanvaarden,
gezien de neerbuigende omschrijving in zijn woordenboek. Hij eiste zelfs dat
zijn vriend, alvorens te antwoorden, er eerst een nachtje over zou slapen, zo
hoog nam hij het op. Maar Reynolds wees Johnsons bedenkingen van de hand en tot
zijn dood in 1784 genoot de beschermheer van de normatieve definitie van een
toelage van driehonderd pond per jaar.
`ZELFS GROTE MENSEN...'
De beste Nederlandse leerling van Johnson is zonder twijfel C. Kruyskamp,
de man die Van Dale tot een begrip maakte. De waarschuwende woorden waarmee dit
stukje begint, zijn dan ook van hem. Hij schreef ze in juni 1975, in de
inleiding van de tiende druk van Van Dale. Dat is ook de druk waarin de meeste
persoonlijke kanttekeningen worden geplaatst. De drie beruchtste voorbeelden
zijn:
kosmonaut:
`een ietwat hyperbolische benaming, voor personen
die een klein sprongetje in de kosmische ruimte doen, door zich b.v. naar de
maan of een planeet van ons zonnestelsel te laten schieten, ruimtevaarder';
popmuziek:
`benaming voor zekere, oorspr. op de rock-'n-roll
gebaseerde, bij jeugdige en onrijpe personen in de smaak vallende hedendaagse
amusementsmuziek...' en
volleybal,
een woord dat in de achtste druk
(1961) voor het eerst wordt omschreven als: `door twee ploegen van zes spelers
gespeeld balspel waarmee zelfs grote mensen zich wel vermaken, bestaande in het
heen en weer slaan van een bal over een net'. Maar er zijn er nog veel meer,
zoals bijvoorbeeld
geprogrammeerd onderwijs:
`onderwijs waarbij de
leerstof in mootjes wordt gehakt en aan de patiënt toegediend alsof hij een
computer was'.
In 1777 sprak biograaf James Boswell met Johnson over diens persoonlijk
gekleurde definities. Johnson vertelde toen van een ander voorbeeld, waarin
zijn eigen mening het sterkst naar voren kwam. `U moet weten, Lord Gower
verraadde de belangen van de Jacobijnen. Nadat ik bij het woord
Renegado
had uitgelegd dat dit betekent
iemand die naar de vijand overloopt,
een opstandige',
voegde ik eraan toe:
Sometimes we say a GOWER.
Zo is het naar de drukkerij gegaan. Maar de drukker was verstandiger dan ik en
schrapte die passage.'
VERGANE CHARME
Toen het Leidsch Dagblad op 20 november 1970 Kruyskamp over diens normatieve definities aan de tand voelde, zei hij: `...de kritiek op bepaalde omschrijvingen is typerend voor het onethische vrijheidsbegrip van de protesterende jeugd, die zichzelf alle vrijheid toekent om normen aan te tasten en te verwerpen die zij zelf eerst tot afgodsbeelden heeft gemaakt, maar aan een andere generatie niet de vrijheid gunt te verwerpen wat zij verwerpelijk acht en te kiezen voor hetgeen zij als waarden erkent'.
Wat Kruyskamp er niet bij vertelde, was dat ook van hem eens, net als bij
Johnson, een omstreden definitie was geschrapt. Dat gebeurde in 1950, bij de
zevende druk van Van Dale. Wie daarin nu het woord
schoonheidssalon
opzoekt, vindt alleen `schoonheidsinstituut'. De oorspronkelijke omschrijving
van Kruyskamp luidde `gelegenheid waar dames hun vergane charmes kunnen laten
bijspijkeren'. Maar uitgever Martinus Nijhoff vond dit te ver gaan. Wellicht
voorzag hij welke kant het met woordenboeken op zou gaan: steeds
wetenschappelijker, met steeds minder ruimte voor persoonlijke noten. En in dat
opzicht ook: steeds saaier.
Ik verzamel achternamen die in relatie staan met een uitvoerend beroep. Ter verduidelijking zal ik u een paar voorbeelden geven:
Van der Kwast - verfhandel Conijn - poelier Kroon - tandarts Beenhakker - leverancier van invalidenwagens
Ongetwijfeld kennen de lezers veel meer van deze combinaties, maar het gaat mij alleen om werkelijk bestaande namen en beroepen en dus niet om verzinsels. Daarom wil ik aan de lezers vragen een bewijsplaats van de vondst te noemen of mee te sturen (een advertentie of een verwijzing naar het telefoonboek). Als deze oproep aardige vondsten oplevert, zal ik daarvan in dit blad verslag doen.
Laatst kwam iemand bij me op kantoor die eerder op de dag had trachten te bellen en zo moedig was geweest om zijn stem achter te laten op mijn antwoordapparaat. `Hé, ik heb je zojuist afgeluisterd', zei ik verrast, `wil je jezelf nog even horen?' `Nee! Wis het maar snel. Ik begon zo mooi, maar het zakte snel weg.'
Gêne om het gesprokene is er niet alleen bij de inspreker: ook het afluisteren is schaamtevol, doordat je de mogelijkheid tot begrijpende tussenwerpsels onthouden wordt. `Dag Michael met Harry, ik ga je straks uh thuis proberen te bellen maarre - ik geef maar vast door dat ik uh morgen helaas niet kan komen - ja uh we zullen uh even een andere afspraak moeten maken met zijn tweeën - in ieder geval veel plezier - enne doe ze de groeten en ik heb met heel veel genoegen jouw onmiskenbaar jouw notulen gelezen hè - dus uh het waren van uh wat ik tot nog toe onder ogen heb gehad was het heel aardig - maar goed uh ik - ik bel je nog wel thuis - tot ziens, dag.'
Mm
's,
ja
's, en
uh
's zijn van veel belang om
een conversatie gaande te houden. Dat menig ferm begonnen boodschap na een paar
zinnen krampachtig wordt, komt onder andere door dat gebrek aan minimale
respons. In een mini-enquête die ik gehouden heb, bekenden sommige
antwoordapparaatbezitters dat ze het niet konden laten de afgeluisterde band
hardop van repliek te dienen: `Ja, dat is goed, joh', `Prima', `Zeurpiet',
`Nee, dat doe ik zeker niet' - reacties die te vergelijken zijn met het
welterusten zeggen tegen de omroepster aan het eind van een televisie-avond.
IEDERS PROBLEEM Enige brandende kwesties.
Een: het begin. Spreekt men na de pieptoon het antwoordapparaat in de
tweede of derde persoon toe? Kun je zeggen `U
spreekt
met'? Kaatsen
hallo, dag
en
hoi
niet af op een muur? Voornaam of
achternaam? `Hier is Appel. Ik wil de heer Michael vragen of hij al toegekomen
is aan commentaar op mijn artikel. Goedemiddag. Dank u.'
Twee. Een zin loopt fout. Doen of er niets aan de hand is? Erover piekeren tijdens het inspreken maakt volgende zinnen nog erger. Doorstuntelen wekt medelijden op. Een korte pauze wellicht? Ook afluisteraars krijgen daar kromme tenen van: gedeelde smart dus. In bepaalde omstandigheden is een opmerking over het gesprek zelf aan te bevelen: `Help Wim, ik kom er niet uit met mijn boodschap; kun je nog een keer piepen?'
Drie. Zijn leukheid en creativiteit gewenst? Bij kantoren en instellingen is het vaak energieverspilling. Maar een leuk antwoordapparaat, een leuke vriend of een leuke vriendin vereisen leuke ingesproken boodschappen. `Dag Felix, met mij. [pauze] Ja, je denkt er maar even over na hoor! [pauze] Nou ja, je weet natuurlijk wel wie ik ben, hihi [pauze] of niet soms? Ra, ra, waarom bel ik? Doei!'
Vier. Hoe beëindigt men de inspraak? `Einde mededeling' staat ver af van
een normaal telefoongesprek, maar als u inspreekt dat het poortje van uw
sierhek vijf centimeter hoger moet zijn dan op de offerte stond aangegeven, is
er niks mis mee. `Bel me zo gauw mogelijk terug' schept voor sommigen een kans
op gezichtsverlies. Een beetje zeurderige afsluiting uit protest tegen de
gedwongen monoloog (hoog inzettend
da-
en laag eindigend
-ag)
wint privé steeds meer terrein. `Meer heb ik niet te zeggen' kan ook.
Vijf. U bent uitgesproken, legt opgelucht de hoorn neer en realiseert zich wat vergeten te zijn. Had u zich eigenlijk wel met uw naam gemeld? `U spreekt nog even met Koppen, ik meld u dat de vorige boodschap door mij, Koppen dus, uit Amersfoort, is ingesproken. Ik meen dat ik vergeten was mijn naam erbij te zeggen. Als ik die wel heb vermeld, dan kunt u deze boodschap als niet ingesproken beschouwen. Einde bericht.' Durft u een derde keer? `Met Koppen uit Amersfoort nog even, op mijn eerste boodschap van vanmiddag wilde ik nog een kleine aanvulling geven. Het gaat over de datum van het tekenen van ons contract.' Mijn respondenten waren niet op de hoogte van `een vierde keer'.
NIEUWE REMEDIE
Wordt er de laatste tijd als remedie tegen dit alles aan
schrijfspreken
gedaan? Bij het afluisteren meldt het geheugen van het
antwoordapparaat dat er om 15.13 uur gebeld is. Geen antwoord. Even later weer,
om 15.19, met een fraai afgewogen mededeling, in zinnen als uit een toneelstuk,
haast door een acteur ingesproken, aantoonbaar even ingeoefend - misschien wel
met papier of op het beeldscherm. Beter hard geblazen dan de mond gebrand.
De PTT ziet al brood in de aangesneden problematiek. Sinds enige tijd brengt het bedrijf toestellen op de markt met een standaardantwoord door een elektronische damesstem. Het voordeel daarvan is dat de uitgaande boodschap niet meer origineel, interessant of juist buitengewoon kort en afgemeten (`Ik zal nog kijken of ik u terugbel') hoeft te zijn. Een toestel met milieuvriendelijke antwoordmodule zal dus wel niet lang meer op zich laten wachten.
``Spreek uw naam in < > Wat is uw telefoonnummer? < > Waarvoor belde u? < > Wenst u teruggebeld te worden? < > Heeft u nog opmerkingen?" < >
Mijn naam is
Niemand,
ik ben geen nummer, praat niet tegen een
muur, en u hoeft mij niet terug te bellen.
In
De muze leert schrijven
bespreekt de Amerikaanse hoogleraar
klassieke talen Eric A. Havelock de culturele gevolgen van het ontstaan van
schriftelijk taalgebruik in het klassieke Griekenland. Eeuwenlang waren de
Grieken voor het overbrengen van hun kennis op hun spraak en hun geheugen
aangewezen. Met de komst van het schrift kregen zij een middel in handen om
kennis over abstracte begrippen als `het goede' en `het slechte' eenvoudig over
te brengen. Hierdoor onderging het wereldbeeld van de Grieken ingrijpende
veranderingen. Havelock laat zien dat de `ommekeer in het Griekse bewustzijn
voor een belangrijk deel de basis vormt van ons bewustzijn'.
De muze leert schrijven. De culturele gevolgen van de opkomst van
het schrift
is verschenen bij uitgeverij Prometheus en kost &obc2;
27,50.
ISBN 90 5333 049 6
GESLACHTELIJK ONBEGRIP
Eveneens bij uitgeverij Prometheus verscheen het veelbesproken
Je
begrijpt me gewoon niet
van Deborah Tannen. Tannen beschrijft hierin hoe
mannen en vrouwen gesprekken met elkaar voeren. Uit het feit dat die gesprekken
niet altijd goed verlopen, maakt zij op dat mannen en vrouwen niet écht met
elkaar communiceren. Het boek heeft bij onzorgvuldige denkers de opvatting doen
postvatten dat mannen geen goede gesprekspartners zijn.
Je begrijpt me gewoon niet. Hoe vrouwen en mannen met elkaar praten
kost &obc2; 34,90.
ISBN 90 5333 050 X
JURISTENTAAL
Kortgeleden verscheen van de hand van Victor Lebesque, redacteur van de
Volkskrant, het naslagwerkje
Juristentaal.
In dit boekje worden meer
dan 1500 juridische begrippen in eenvoudige bewoordingen uitgelegd. Het is
bruikbaar voor iedereen die regelmatig met het juridische jargon te maken
heeft, zoals krantelezers, journalisten en studenten.
Juristentaal, een juridisch woordenboek
is verschenen bij
Academic Service. Het kost &obc2; 29,50.
ISBN 90 5261 028 2
NEDERLANDS VOOR MANAGERS
In het boek
Informatief communiceren
worden aan de hand van
praktijkgevallen communicatietechnieken behandeld die nodig zijn om goed te
kunnen functioneren op het gebied van de informatievoorziening. Het boek is
volgens de schrijfster, Fokkelien von Meyenfeldt, vooral bedoeld voor managers
en automatiseerders. De communicatietechnieken die door Von Meyenfeldt worden
behandeld, zijn: informatie verzamelen (bijvoorbeeld door middel van
interviewen), informatie uitwisselen (vergaderen) en informatie overdragen
(presenteren). In het boek worden zowel mondelinge als schriftelijke aspecten
van deze technieken behandeld.
Informatief communiceren. Communicatietechnieken voor managers en
automatiseerders
is verschenen bij Academic Service en kost &obc2;
58,00. ISBN 90 6233 276 5
VREEMDE TALEN
In
Het vreemde talenonderwijs in de onderbouw van het voortgezet
onderwijs
doen F. Bouwens en M. Oud-de Glas verslag van een uitgebreid
onderzoek naar de omvang, inhoud en vormgeving van het verplichte
vreemde-talenonderwijs in Nederland. Zij geven antwoord op vragen als: Hoeveel
leerlingen krijgen les in Frans? Wat is het grammatica-aanbod? Hoe wordt de
taal geoefend?
Het vreemde talenonderwijs in de onderbouw van het voortgezet
onderwijs
wordt uitgegeven door Swets en Zeitlinger en kost &obc2;
45,00.
ISBN 90 265 1174 4
VOOR ANDERSTALIGEN
Recent verschenen twee boeken waarmee wordt getracht onze taal voor
anderstaligen toegankelijk te maken. Het ene is
Beter Nederlands 2
van Dina Bouman-Noordermeer e.a. In dit boek wordt de grammatica van het
Nederlands behandeld op het niveau van anderstaligen die al over een zekere
taalvaardigheid in het Nederlands beschikken. Het boek is een ordening van in
de praktijk steeds terugkerende grammaticale struikelblokken, die van uitleg en
oefeningen zijn voorzien.
Ook het andere boek,
Lezen, las, gelezen,
is bedoeld voor
gevorderden. Het is een cursusboek dat kan worden gebruikt ter bevordering van
de leesvaardigheid en voor het vergroten van de woordenschat. Een
basiswoordenschat van de 1200 meest frequent in het Nederlands gebruikte
woorden wordt bekend verondersteld.
Beter Nederlands 2.
Grammaticaal hulpboek voor
anderstaligen
is verschenen bij Coutinho en kost &obc2; 19,50.
ISBN 90 6283 796 4
Lezen, las, gelezen.
Leescursus voor volwassen
anderstaligen,
van Ineke de Bakker, Marjan Meijboom, Carla Smits en Sylvia
Vink, is verschenen bij Martinus Nijhoff en kost &obc2; 35,00
ISBN 90 6890 321 7
NEDERLANDS NA 1992
De Landelijke Vereniging van Neerlandici (LVVN) houdt het komend najaar een groot congres met als thema `Het Nederlands na 1992'. Het congres zal drie dagen gaan duren, waarop zo'n 400 binnen- en buitenlandse deelnemers worden verwacht. Er is nog geen definitief programma, maar vaststaat dat er vijf plenaire lezingen zullen zijn, waarin op deelaspecten van het congresthema wordt ingegaan. Enkele daarvan zijn: de status van het Nederlands in EG-verband, de positie van het Nederlands binnen het bedrijfsleven, en het Nederlands als universitaire studie in het buitenland.
Het congres van de LVVN zal worden gehouden van 21 tot en met 23 november 1991 aan de Universiteit van Amsterdam. De kosten voor deelname zijn &obc2; 150,- voor leden van de LVVN en &obc2; 400,- voor overige deelnemers.
Inlichtingen zijn te verkrijgen bij het Congressecretariaat, Spuistraat 134, 1012 VB Amsterdam, 020-5253391 (maandag en dinsdag) en bj het Bureau Congreszaken UvA, Postbus 19268, 1000 GG Amsterdam, 020-5252690/5252019.
BELEIDSTEKSTEN
In
Het schrijven van beleidsteksten
geeft de taalbeheerser
Rinke Berkenbosch aanwijzingen voor het opstellen van korte notities over
beleid. Hij bespreekt de inhoudelijke eisen die aan zulke teksten kunnen worden
gesteld, en besteedt aandacht aan de technieken die een schrijver ter
beschikking staan om aan die eisen te voldoen. Het boekje bevat oefeningen,
bijlagen met casusmateriaal en een overzicht van aanbevolen literatuur.
Het schrijven van beleidsteksten. Handleiding voor het opstellen van
korte notities over beleidskwesties
wordt uitgegeven door Martinus Nijhoff
en kost &obc2; 19,50.
ISBN 90 6890 315 2
ONDERHANDELEN
In de reeks `Bedrijfskundige signalementen' van Academic Service
verscheen onder redactie van prof. dr. A.H.G. Rinnooy Kan en mr. M.J.G.P.
Kaplan het boek
Onderhandelen.
Daarin wordt aandacht besteed aan alle
aspecten van deze weinig beschreven, maar in de praktijk zo belangrijke
taalvaardigheid. Onderhandeld wordt er immers op alle niveaus, zowel bij de
overheid als in het bedrijfsleven. Zowel theoretische kennis als praktische
vaardigheden komen in het boek aan bod, waardoor het geschikt is als leerboek.
Onderhandelen
kost &obc2; 29,50.
ISBN 90 5261 031 2
VLAAMSE SPELLINGPROEF
In samenwerking met de Nederlandse Taalunie en de Kredietbank organiseert de Vereniging Algemeen Nederlands, afdeling West-Vlaanderen, een grote spellingproef. Aan de proef kunnen alle meerderjarige inwoners van België, Zeeland en het Département du Nord deelnemen, studenten aan de Rijselse universiteiten inbegrepen.
Het examen bestaat uit een Nederlands dictee en een reeks meerkeuzevragen in de officiële voorkeurspelling. De kandidaten kunnen zelf bepalen in welke categorie ze het examen willen afleggen: categorie I (elementaire kennis) of categorie II (grondige kennis).
De proef heeft plaats op zaterdag 9 november om 10.30 uur in de auditoria van de KULAK in Kortrijk. Wie 60% van de punten behaalt, is geslaagd en ontvangt naderhand een certificaat dat zijn/haar kennis van de spelling attesteert. De certificaten en de prijzen zullen op 25 januari 1992 worden overhandigd in Brugge.
Wie aan de spellingproef wenst deel te nemen, dient vóór 16 oktober 1991 het inschrijvingsbedrag van 250 frank over te maken op rekeningnr. 470-0297481-06 van de V.A.N. West-Vlaanderen in Brugge.
Verdere inlichtingen en de inschrijvingsformulieren zijn te krijgen op het secretariaat: Keizer Karelstraat 83, 8000 Brugge (tel. 09/3250.317366).
Kinderen mogen niet mopperen, want er is in de plaatsnamen aardig voor ze
gezorgd. Sinds de Middeleeuwen heeft men in een groot deel van het land
plaatsnamen gevormd waarin de woorden
kind,
kinder
of
kinderen
voorkomen. Het vroegst is dat gebeurd in Zeeland, waar we nu nog
namen vinden als
Abbekinderen,
Waanskinderen
en
Poppekinderenburg.
Het ontstaan van deze namen hangt samen met het Zeeuwse
erfrecht, dat bepaalde dat nalatenschappen in principe in gelijke parten onder
de kinderen verdeeld dienden te worden. Zeker als die kinderen nog klein waren,
heeft men in adellijke kringen bepaalde delen van de erfenis niet onmiddellijk
willen splitsen. Dat gold in het bijzonder voor het patronaatsrecht, de -
financieel aantrekkelijke - bevoegdheid om de pastoor aan te stellen.
De generatie die een dergelijk soort erfporties nog gezamenlijk heeft
beheerd, vinden wij terug in de
kinderen
die in een aantal Zeeuwse
plaatsnamen optreden. Als voorbeeld noem ik
Klaaskinderkerke,
een
dorp op Schouwen dat is verdronken bij de Allerheiligenvloed van 1570.
Bijzonder duidelijk blijkt het erfelijk verloop uit de ontwikkeling van de
dorpsnaam
's-Heer Hendrikskinderen
op Zuid-Beveland, waarvan de
oudste vorm in 1267 luidt
ecclesiam Henrici
`Hendrikskerk'.
ERFGENAMEN
Elders in Nederland is het vooral onverdeeld grondbezit geweest dat tot
samenstellingen met het woord
kinder
geleid heeft. In Noord-Brabant
neemt men deze verklaring tenminste aan voor de namen
de Kinderbeemd
in Chaam,
de Kinderweide
in Ulvenhout en
het Kinderblok
in
Nispen. Een stuk land in Nederwetten, dat al in 1650 wordt vermeld als
de
Kynderacker,
blijkt bijna twee eeuwen later nog steeds in
gemeenschappelijk beheer te zijn. In Gelderland kennen we onder meer de
boerderijnamen
de Kinderkamp
in Hengelo en
Kindergoed
in de
gemeente Ermelo, die wellicht in dezelfde categorie thuishoren. Op Texel, waar
ook allerlei andere verwantschapsaanduidingen voorkomen in toponiemen, vinden
we de veldnaam
het Kinderland.
ONDUIDELIJKE AFKOMST
Het is lang niet altijd duidelijk waar de kinderen vandaan komen. Het
Kinderbos
bij Boxtel zou zijn naam gekregen hebben nadat er in 1838
een zestienjarige knecht van een rondreizende kunsthandelaar om het leven was
gebracht. Dat klinkt dramatisch, maar het is de vraag of deze moord het motief
is geweest voor de naamvorming. In de eerste plaats werd een jongen van zestien
in die tijd nauwelijks meer als kind beschouwd, en in de tweede plaats was
het Kinderbosch
toen al de naam van een `aangenaam gelegen, met de meeste
zorg aangelegd' landgoed.
Het gehucht
Kinderverlaat
bij Hoogkerk in Groningen is genoemd
naar een
verlaat
(sluis) dat daar is aangelegd in het begin van de
zeventiende eeuw. Naar welke kinderen dit verlaat is genoemd, is niet bekend.
Hetzelfde geldt trouwens voor de boederijnaam
Kinderput
op
Overflakkee en de naam van het gehucht
Kip- en Kinderbuurt
ten zuiden
van Leeuwarden. Iets meer duidelijkheid hebben we daarentegen bij
Kinderzorg
, wat de naam is van twee boederijen, respectievelijk in Oss en
in de Haarlemmermeer. Net als de naam
Ouderzorg
stamt deze uit de
familiesfeer, alleen is het niet duidelijk wie nu voor wie zorgt, de kinderen
voor de ouders of de ouders voor de kinderen.
ONZE KINDERDIJK
De beroemdste
kinder
-plaatsnaam in Nederland is natuurlijk
Kinderdijk.
Al eeuwenlang vertelt men ons het verhaal van het kindje dat
tijdens de Sint-Elisabethsvloed van 1421 ronddreef in zijn wiegje, waarop een
kat heen en weer sprong om het geheel in evenwicht te houden. De plek waar de
wieg aanspoelde, zou de naam
Kinderdijk
hebben gekregen. Nu moeten we
oppassen met dat soort verklaringen, want ronddobberende baby's vormen al sinds
het Oude Testament een regelmatig terugkerend thema in de literatuur. In dit
speciale geval is enig wantrouwen bovendien nog meer op zijn plaats, omdat de
Kinderdijk al bijna vijftig jaar bestond toen de beruchte stormramp het
zuidwesten van Nederland trof. We moeten de verklaring van de naam in een wat
meer prozaïsche richting zoeken en daarbij bedenken dat het in de eerste plaats
gaat om de naam van een dijk, die zich pas later tot dorpsnaam heeft
ontwikkeld. De kinderen naar wie de dijk is genoemd, zijn de minderjarige
kinderen van de heer Van Giessen, die in de veertiende eeuw een groot gebied in
het westen van de Alblasserwaard van hun vader hebben geërfd. Behalve rechten
en inkomsten hoorden daar echter ook plichten bij, onder meer op het gebied van
de waterstaat. Toen dan ook in 1374 een nieuwe dijk langs de Noord moest worden
aangelegd, kwam deze voor hun rekening. Het is deze dijk die wij nu nog kennen
als
de Kinderdijk
.
Het zijn overigens niet altijd de eigen kinderen die we in plaatsnamen
aantreffen. Het
Kinderbos
ten westen van Gieten in Drente is ontstaan
in de jaren twintig tijdens de boomplantdagen voor de schooljeugd. De dorpssmid
sloeg de naam van ieder kind in op een blikken plaatje, en dit werd later aan
een van de pas geplante boompjes bevestigd.
VOLKSVERHALEN
Een aantal kinderen is door volksoverlevering in plaatsnamen
terechtgekomen. De
Vier Heemskinderen,
die dankzij het volksboek
grote bekendheid genoten, komen we tegen in twee molennamen in Oost-Zaandam en
in huisnamen in onder andere Aardenburg, Amsterdam en Dordrecht. De
Vier
Heemskinderen
was ook een geliefde naam voor herbergen. De toenmalige
horeca vervormde hem weleens tot
de Vier Emmers.
Een heel andere naam hebben we te danken aan het wijdverbreide verhaal
dat de kleine kinderen uit een boom zouden komen en dan liefst uit een die oud
en hol was. Zo staat bij Kraantje Lek in Bloemendaal
de Kindertjesboom
. Dezelfde naam kwam vroeger voor in Wageningen.
De Kinderboom
kende men in Lunteren en bovendien in vele plaatsen in Friesland, onder meer in
Leeuwarden, Bolsward en Workum.
Dan zijn er nog de bijzondere kinderen die in plaatsnamen optreden. Ik
denk in de eerste plaats aan de kinderen waarvan vader noch moeder bekend
waren, de vondelingen. Zij blijken vooral in waternamen voor te komen. Bij
Pernis vinden we de
Vondelingenplaat,
ook wel
Vondelingsplaat
genoemd. Een plaat in de Oosterschelde heet
de Vondelingen
of
Vondelingsplaat
.
VIERLINGSBEEK
Soms kwamen kinderen met meer tegelijk ter wereld, bijvoorbeeld als
tweeling. In Westzaan heeft tussen 1823 en 1934 een molen gestaan die
de
Tweelingen
heette. Een gedicht op het naambord vertelde dat de eerste
steen inderdaad was gelegd door een tweeling. Het woord kon ook in
overdrachtelijke zin worden gebruikt. Zo heten twee identieke herenhuizen in
Nieuw-Ginneken in de volksmond
de Tweeling.
De grootste zeldzaamheid op dit gebied is de vierling, die we terugvinden
in de naam van de Noordbrabantse gemeente
Vierlingsbeek.
Het betreft
hier weliswaar een indirecte vierling, maar het blijft interessant. Het dorp
heette aanvankelijk eenvoudig
Beke
of
Beek.
In de dertiende
of begin veertiende eeuw heeft het adellijke geslacht Vierling hier grote
invloed gekregen, waarna de naam
Vierlingsbeek
is ontstaan.
Plaatsnamen samengesteld met familienamen zijn niet ongewoon in de
Middeleeuwen, maar wel als het zo'n bijzondere familienaam betreft. De enige
verklaring die ervoor is te geven, is dat de stamvader een van een vierling
moet zijn geweest.
Het geven van plaatsnamen is over het algemeen het werk van volwassenen.
De jeugd krijgt maar zelden de kans actief op te treden op dat gebied. Dat
betekent niet dat zij daarmee geheel onzichtbaar is gebleven in de toponymie.
De vele
kinder
-plaatsnamen laten immers zien dat de ouders bij de
naamgeving wel degelijk oog hebben gehad voor de volgende generatie.
Vorig jaar verscheen van Arendo Joustra het
Homo-erotisch
woordenboek
. Veel woordcreaties afkomstig uit de wereld van
lesbische vrouwen kwamen daarin niet voor. Joustra: 'Als iets niet bestaat, kan ik het moeilijk verzamelen.'
Hoezo:
bestaat niet?
Hanneke Kunst en Xandra Schutte
verzamelden in korte tijd zoveel 'lesbotaal' dat deze zomer nog hun
Lesbiaans, lexicon van de lesbotaal
kan verschijnen. Een beschouwing over
de stoere, macho-achtige, soms ronduit platte stratemakerstaal van lesbiennes,
die daarin lijnrecht tegenover de verwijfdheid van de nichtentaal staat
.
* We zullen alle zeilen bijeen moeten brengen om de stijging van de werkeloosheid te stoppen.
* Als wijkagent zocht men een door het leven geverfde man.
* Dat betekent dat de ouderen van zwemmen ontstoken zouden blijven.
* Hij is met stille teentjes vertrokken.
* Hij zal zich er wel doorheen redden.
* Dat is een nogal onduistere zaak.
* Ik geloof dat het om een ziekte gaat die iets te maken heeft met het ruggemergel.
* Dit jongetje wil later tamboerijn worden.
* Als klapper op de vuurpijl kregen we voor twee personen Ebi-tempura.
* De ambtenaren worden daar horende dol van.
* Voor zijn problemen vond hij bij haar een gehorig oor.
* Zij is erg verlegen; naar een bruiloft gaat ze niet graag, omdat ze dan het receptenboek moet tekenen waar iedereen bij staat.
* Ach, ze hebben nog wel een paar mannetjes in het vuur.
* Ik laat er morgen toch maar een second opinion naar kijken.
* Met de touringcar reden we door onafzichtelijke koolzaadvelden.
* Nu zullen we dan eindelijk de armen eens uit de mouwen steken.
* Zij hebben intussen diverse dossiers verduisteremaand.
* Ik blijf nog maar steeds Gronings verkouden.
* Bij mijn sollicitatie heb ik u als referendaris opgegeven.
* Dat voorstel van de straatnamencommissie vond de bevolking onwelgevoeglijk.
* Dan ben je de hemel te rijk.
* Het is voor mij alleen vechten tegen de bierkuil.
* Hij stelt dat hij niet geportretteerd is van een nachtgelegenheid in de unit.
* Zuid-Amerika dreigt in de vergetelhoek te raken.
* En dan kunnen we met een schone luier beginnen.
* Zij zijn niet gespecificeerd in televisietoestellen.
* Hij was helemaal uit zijn doen en laten.
* Hij scheert altijd alles over één kant.
* Ik heb mijn chlorestorol gisteren laten meten.
* Hij gooit de kogel door de kerk.
* Dat ligt natuurlijk wel aan je eigen instantie.
* Hij moest altijd de kooltjes uit het vuur halen.
* Maar dat heeft geen zin; dat is achter de wagen aanhollen.
* Ik kan goed met mijn vrije tijd opschieten.
* Ze is nogal huiselijk ingericht.
* Na zijn aankomst nam president Havel de erewacht af.
* Een uitgebreide fouten- en systeemmeldingenlijst complimenteren het boek.
* Mijn zoon heeft als buschauffeur zeer onrechtmatige werkuren.
* Sex speelt ook een onderwerp in haar gedichten.
* We moeten hierdoor natuurlijk de moed niet laten hangen.
* De huisarts heeft naar mijn kniereflecties gekeken.
* Aan het naar buiten komen van de ijsberen was geen rugbaarheid gegeven.
* Ik heb het water in de vijver laten onderzoeken: de pH was goed en ook het aantal micro-orgasmen was voldoende.
KINDERMALAPROPISMEN * Maar je mag onze hond Quinta niet laten pasteuriseren, hoor!
* Als jouw blinde arm er maar niet uit moet!
* Paps, je vergeet je achtertas! Hij staat nog niet achter op je fiets.
* Mag ik nog een keer met jou in de boksautootjes?
* Mijn vader heeft een stuurverkrachter op de auto.
Gehoord of gelezen en ingezonden door: dr. J.H.F. van Abeelen, Nijmegen; Rick Albrecht, Groningen; J.A.M. Bekking, Baarn; W. Boeije, Den Haag; M.H.M. Broer, Amsterdam; I.M.G.F. Bruijsten, Den Bosch; C.J. van der Burg, Ede; Gé J.M. Château, Maastricht; mw. B. Clement, Rotterdam; P. Dregmans, Voorburg; drs. R.J. Ensing, Middelburg; mw. M.R.J. Greep, Maassluis; C. Grootes, Den Haag; M.J. 't Hart, Aalsmeer; D.J. de Jong, Tuk; B.M. Kemna, Heiloo; mw. Knuppel-Boerdam, Dalfsen; E. Kuipers-Schouten, Nietap; G. van der Laar, Rotterdam; W.S.A. Lammens, Castricum; P. Mantel, Overveen; A. Minderhoud, Terneuzen; M.E. Schwitters, Hilversum; J. Vos, Den Haag; J.E. de Vries, Zoetermeer; G.J. Westerink, Veenendaal; dr. ir. C.J.H. Wevers, Epse; Maarten Willems, Schijndel; en redactieleden van Onze Taal.
De laatste tijd heb ik in Onze Taal veel gelezen over veranderend taalgebruik. Dat bracht me op het idee een artikel te schrijven over taalgebruik bij de Koninklijke Marine, door de jaren heen.
In grote lijnen zijn er vier oorzaken aan te wijzen die het spraakgebruik bij de Koninklijke Marine hebben beïnvloed en vaak sterk veranderd hebben:
1. de in het voormalige Nederlands-Indië aangenomen mensen zijn bijna allen met leeftijdsontslag, en de tweede en derde generatie hiervan spreekt geen Maleis meer; deze mensen hebben indertijd veel Maleise woorden en uitdrukkingen aan de `marinetaal' toegevoegd;
2. de wijziging van de personeelsstructuur in 1979 waardoor de indeling
in dienstgroepen anders werd; doordat het scala aan dienstvakken werd vervangen
door slechts vijf dienstgroepen, verdwenen benamingen als
schrijver,
hofmeester, bottelier
en
kok
om plaats te maken voor
logistieke dienst, administratie
of
verzorging;
3. de mentaliteitsverandering ten opzichte van de officieren als gevolg van de vooropleiding van de matrozen; hierdoor zijn de intermenselijke verhoudingen en omgangsvormen sterk veranderd;
4. de modernisering van de vloot en automatisering van zowel de administratieve handelingen als de wapensystemen; als gevolg van de voortschrijdende automatisering werd de computertaal een onderdeel van de marinetaal, toegespitst op de specifieke apparatuur.
VAN KANEN EN KASTBAZEN
Een toen alledaagse zin zoals `Mag ik een
strootje
(sigaret)
van je draaien, je krijgt het met
kat
(als ik salaris heb, eind van
de maand) terug' kent de moderne marinemens niet. Vroeger werd het salaris
contant `aan tafel' uitbetaald. Dat heette `katje (of kat) halen'. Het woord
katje
is ontstaan uit het Nederlandse woord
gage,
dat door
mensen van Indonesische afkomst werd verbasterd tot
gadjih
(= vet) en
wederom verbasterd terugkwam in het Nederlands als
katje.
`Met kat
terug' wil dus zeggen: je krijgt het geleende - in het aangehaalde voorbeeld
het strootje - terug als ik mijn salaris heb ontvangen.
Ander voorbeeld: Ik ga
mandiën
(= baden, douchen) en trek een
schone
pendek
(= onderbroek; doch de letterlijke vertaling is `kort';
korte broek) aan, alvorens mijn
tampat
(= kooi, bed) op te zoeken.
Een dergelijke zin, die destijds heel normaal was, zal de huidige matroos als
abracadabra in de oren klinken.
De dekdienst is verdwenen en heet thans
nautische dienst.
Echte
oude dienstvakken veranderden van naam of zijn `uitgefaseerd' (zij zijn in de
nieuwe structuur niet meer nodig en zullen door natuurlijke afvloeiing op
termijn geheel verdwijnen). Zo kenden we vroeger scheerders, die later barbiers
werden genoemd en thans kappers. Stokers werden machinisten, en geschutmakers
veranderden in wapenelektronicamonteurs.
Barbiers, schoenmakers en kleermakers werden vroeger
baantjesgasten
genoemd en werden aangesproken met
baas
(de
baaskapper,
enz.). Zo kende men ook de
kastbaas
(= beheerder van technische
benodigdheden). De ziekenverpleger werd
pa
genoemd en de schipper
heette
kaan.
Het achtervoegsel
gasten
had overigens ook een
aparte betekenis.
Gasten
waren geroutineerde, oudere matrozen 1e en
2e klas, over wie met bewondering werd gesproken waar het ging over hun
prestaties aan boord en in het tuig. Zo was er onder anderen de
kabelgast
(= beheerder van artikelen ten behoeve van de dekdienst, zoals touwwerk,
kettingen, verf, kwasten e.d.).
WEG VAN ONZE BAKSBANK!
Met het verdwijnen van de dagelijkse zindelijkheidsinspectie is ook het
baksgewijs
verdwenen (behalve voor de eerste maritieme militaire
vorming). De matrozen worden in groepen of klassen ingedeeld. Zo'n groep heette
een
bak.
Voor het ochtendappel trad men aan per bak, vandaar het
begrip
baksgewijs aantreden.
De
baksmeester,
meestal een
korporaal of kwartiermeester, had de leiding over een bak, en alles waarmee
zo'n bak te maken had, werd aangeduid met
baks-,
zoals
bakstafel,
waaraan de bak zat te eten,
baksbanken, bakskast,
bakskommaliwant
(= borden/bestek).
Bij de marine kent men de uitdrukking `van gortschaften tot theewater'.
Gortschaften
deed men aan boord als eerste ontbijt.
Theewater
was het tijdstip van de avondmaaltijd. Tussen gortschaften en theewater
ligt dus alles wat met de dagelijkse dienst te maken heeft. De uitdrukking wil
dus zeggen dat men van alles op de hoogte is; zie ook het huidige gezegde `van
haver tot gort'.
RONDOM HET PASSAGIEREN
Als gevolg van wijzigingen in het straf- en tuchtrecht is ook op het
gebied van straffen en strafredenen veel veranderd bij de Koninklijke Marine.
De redenen voor het geven van straf in het verleden spelen in deze tijd geen
rol meer. Wat vroeger vaak voorkwam, waren overtredingen tegen de
gezagsverhoudingen. Dat werd
insubordinatie
genoemd. Door de hogere -
en bredere - vooropleidingen van de matrozen die nu in dienst komen, is het
verschil in kennis tussen hen en de (onder)officieren niet meer zo groot. Door
een totale mentaliteitsverandering gaat `hoog en laag' nu heel anders met
elkaar om.
Een straf die vroeger nogal eens werd opgelegd, was
categoriepassagieren.
Dat hield in dat je wel mocht passagieren, maar voor
beperkte tijd. Daaraan was tevens de bepaling verbonden dat je in het weekeinde
niet naar huis mocht, en dat woog erg zwaar. Ook dit begrip is uit de
marinetaal verdwenen, evenals de uitdrukking `sloep naar de wal'. Als men
destijds wilde gaan passagieren, kon dat alleen op vastgestelde tijden, te
weten op elk hele en halve uur. Zij die dan weg wilden gaan, moesten aantreden
bij de
valreep.
Daar werden ze geïnspecteerd door de onderofficier
van de wacht op netheid van hun tenue (passagieren gebeurde altijd in uniform).
Kwam je niet door de inspectie heen omdat je bijvoorbeeld geen scherpe vouw in
je broek had of geen strakke veer in je pet, dan moest je dit herstellen, wat
inhield dat je een half uur later op z'n vroegst nogmaals kon aantreden, voor
de volgende
sloep.
Deze uitdrukking stamt uit de tijd dat de schepen
niet tegen de wal lagen afgemeerd maar voor de haven op de rede voor anker
lagen en men met sloepen naar de wal werd gebracht. Dit komt heel af en toe ook
nu nog voor.
Tegenwoordig kan iedereen op een door hemzelf gekozen tijdstip en in een tenue naar keuze gaan passagieren, waardoor het begrip `sloep naar de wal' teloor is gegaan.
TIJDPERK AFGESLOTEN
Het woord
conduite
is in onbruik geraakt en vervangen door
beoordeling.
Het
conduiterapport
werd een
beoordelingsformulier.
De conduite werd ingeschreven in het
conduiteboekje
dat tegenwoordig
aantekenboekje
heet. In het
conduiteboekje werden zowel de conduite (beoordelingen) als de opgelegde
straffen met strafredenen vermeld. Het nadeel hiervan was dat je al die
gegevens je hele diensttijd meesleepte van de ene plaatsing naar de andere. Dat
is gelukkig nu niet meer zo.
Met de verkoop aan Indonesië van het laatste fregat uit de Van
Speijkklasse, eind 1990, werd wat de fregatten betreft het stoomtijdperk
afgesloten. Alle nieuwe fregatten worden voortgestuwd door gasturbines. Ook
technische veranderingen brengen een ander woord- en taalgebruik met zich mee,
waardoor oude termen tot het verleden gaan behoren en er nieuwe voor
terugkomen. Wie kent vandaag nog het
ketelpak?
Dit is een
kakikleurige overall die de machinisten (stokers) droegen als ze in het
ketelruim of
op de plaat
stonden.
Op de plaat staan
stamt
nog uit de tijd dat stoom gemaakt werd met behulp van steenkool. Stokers
stonden op de vuurplaat in het ketelruim de vuren te verzorgen. De steenkool
werd later vervangen door stookolie. En overalls zijn vervangen door
werkpakken.
Zo is door de jaren heen zichtbaar hoe de taal van de Koninklijke Marine onder invloed van zich wijzigende omstandigheden veranderd is. Ik heb me er in dit artikel toe beperkt slechts enkele van de vele taalveranderingen bij de marine te signaleren.
In het artikel `Olandesismi - Nederlandse leenwoorden in het Italiaans' (Onze Taal nr. 4, april 1991) van Alex Verstegen staan mijns inziens een paar onnauwkeurigheden.
Het is niet zeker of het Italiaanse woord
droga
aan het Franse
drogue
is ontleend; sommige Franse etymologen nemen aan dat eerder
het omgekeerde het geval is. Mocht er wél sprake zijn van ontlening aan het
Frans, dan staat nog te bezien of aan het Franse woord een Nederlands
droog
ten grondslag ligt; hier kan ook een Middelnederduitse vorm in het
spel zijn.
Dat het Italiaanse
fambrosa
uit het Franse
framboise
is ontstaan, is heel aannemelijk, maar dat het Franse woord op het Nederlandse
braambeezie
teruggaat, is omstreden.
Het woord
lanzichenecco
komt niet uit het Nederlandse
landsknecht,
maar uit het Duitse
Landsknecht
(Ned.
landsknecht
en Fr.
lansquenet
trouwens óók!).
Dat het Italiaanse
machignone
direct uit
makelaar
zou
komen, lijkt me onwaarschijnlijk; hier moet, gezien de vorm, eerder gedacht
worden aan het Franse
maquignon.
Het Italiaanse
scorbuto
is heel zeker uit Middellatijns
scorbutus
ontstaan, maar minder zeker is of dit woord op het Nederlandse
scheurbuik
teruggaat.
De vorige keer heb ik onder andere iets gezegd over het woord
misschien.
We hebben gezien dat dit woord onder bepaalde omstandigheden
nét iets anders betekent dan je zou verwachten. Op zichzelf niet verontrustend
en niet bijzonder. Een beetje taalbeschouwer weet dat uitzonderingen aan de
orde van de dag zijn in `het taalgebeuren'.
Ik wil u dit keer dan ook niet lastig vallen met weer een van de vele
grilligheden in het Nederlands. Eerder wil ik onder uw aandacht brengen dat er
een serie woorden is waarvan het gebruik op het eerste gezicht uitermate simpel
is, die vrijwel niets lijken te betekenen, en die toch kleur geven aan een
tekst of een gesproken dialoog. Ik bedoel die kleine woordjes, de zogenaamde
modale bijwoorden.
Maar, nog, toch, even, wel, ook, eens, nu, al,
eigenlijk
en
misschien.
Er zijn er nog meer, maar voor het
ogenblik volsta ik met deze opsomming. Ze hebben alle een bepaalde, min of meer
vastomlijnde hoofdbetekenis.
Maar
=
slechts; nog
in de
hoofdbetekenis verwijst naar het voortdurend toenemen, afnemen of constant
blijven van iets.
Even
=
gedurende korte tijd; wel
is de
opponent van
niet; ook
=
eveneens; eens
=
eenmaal
of
vroeger; nu
=
thans; al
=
reeds; eigenlijk
=
in wezen; misschien
=
met een niet al te grote graad van
waarschijnlijkheid.
Dit zijn dan de basisbetekenissen, de tastbare
betekenissen. Iedereen kan zo zien dat de woorden meestal in een veel vagere
betekenis worden gebruikt en in die vage functie niet zo maar door een ander
woord kunnen worden vervangen.
Neem het volgende stukje dialoog. Eduard en Catharina zijn huisgenoten.
Eduard: Zal ik nog een borrel nemen? Catharina: Ja hoor, ga maar naar de bliksem.
Op het woordje
nog
van Eduard kom ik wat Onze Talen later
terug. Nu kijken we naar
maar.
Het is duidelijk dat het niet
slechts
betekent. Het is ook niet bedoeld om een bevel wat minder
autoritair te laten klinken. U zult zeggen: de zin is ironisch bedoeld. Dat
klopt waarschijnlijk, maar wat zou de zin betekenen als die niet ironisch
bedoeld was?
Wat betekent het als de fles bijna leeg is en Eduard tegen Catharina zegt:
Neem jij die laatste borrel maar.
Dat is niet een manier om een bevel uit te drukken, ook geen vriendelijke manier om zulks te doen, het is simpelweg het geven van toestemming.
Ga maar naar de bliksem
is dus een toestemming aan de
betrokkene om naar de bliksem te gaan. En wel een ironische toestemming. De
ironie ligt overigens niet in het feit dat Catharina Eduards ondergang niet zou
wensen. De ironie ligt daarin dat ze toestemming geeft voor iets wat Eduard
waarschijnlijk niet wil. Ze gebruikt de zin om uit Eduards hang naar een borrel
een houding van zelfvernietiging af te leiden. En de toestemming is geen
toestemming, maar het expliciteren van de onmacht of onwil om aan dat proces
nog iets te doen. Dit alles is heel ingewikkeld, en ook heel droevig voor
Eduard.
Voorlopig blijven we bij één conclusie: in wezen maakt
maar
een
bevel tot toestemming. In een volgende aflevering zal ik trachten wat meer
maren
onder een soortgelijke noemer te brengen.
Nog even dit: wat is de grap van dit alles? Waarom dingen uitpluizen die voor ieder volstrekt duidelijk zijn? Ik weet het niet. Misschien is hier sprake van een wanhopig, haast zelfvernietigend verlangen om te achterhalen waarom sommige dingen zo duidelijk zijn, terwijl hun duidelijkheid vervliegt op het ogenblik dat je er iets zinnigs over wilt zeggen.
In het Woordenboek der Nederlandsche Taal deel XIV kolom 3059 (1936)
wordt
springprocessie
als volgt omschreven: `processie te Echternach,
die zich voortbeweegt door beurtelings 5 schreden (danspassen) voorwaarts en 3
achterwaarts te doen. Vaak als vergelijking gebruikt, wanneer een kleine
voortgang telkens weer verloren gaat.' Bijna vijftig jaar later omschrijft Van
Dale
springprocessie
met: `processie te Echternach, op de derde
pinksterdag, ter ere van St. Vitus, waarbij de deelnemers telkens 3 schreden
vooruit en 2 achteruit naar de maat der muziek springen'.
Dat dit woord
springprocessie
ook in onze tijd nog als
vergelijking wordt gebruikt, waarschijnlijk vooral of alleen in
rooms-katholieke kring, bleek mij bij het lezen van de
Fiscale
Encyclopedie
(Kluwer Rechtswetenschappen) over de WIR-kwestie: `De
overeenkomst met een Echternach-processie (een stap achteruit, twee stappen
vooruit) werd compleet, toen de staatssecretaris nog geen twaalf uur later in
tweede termijn bereid bleek het beleid in de uitvoeringssfeer te versoepelen.'
Om te weten aan hoeveel stappen men zich nu moet houden, heb ik mij tot
het hoofd van het `Institut für Echternach-Forschung' gewend. Ik kwam zodoende
in contact met de heer Kauthen, auteur van
La procession dansante
d'Echternach et ses descriptions au 19e siècle
(1979). Hij wees mij erop
dat het achteruitspringen helaas bedacht is door enkele historici en
journalisten die de
springprocessie
nooit hebben gezien. Wel is het
een feit dat er enkele groepen zijn geweest die wel eens terugsprongen, maar
alleen omdat ze verkeerde instructies hadden gekregen of omdat ze geloofden dat
ze een traditie moesten eerbiedigen, een traditie die er helemaal niet was. Ook
gaf de processie, die vroeger niet zo goed was georganiseerd, soms de indruk
dat er werd teruggesprongen: er waren opstoppingen, de deelnemers dansten ter
plaatse en moesten daarbij soms even terug.
In een artikel van de predikant A.C.J. van der Kemp,
De bedevaarten
onzer landgenooten
(in een bundel studiën over historische theologie, uit
1880) schrijft de auteur over de
springprocessie
`... een processie,
welke men dansende verricht: vier stappen rechts en vier stappen links,
terwijl men telkens voorwaarts gaat
(cursivering C.K.) onder het spelen
van allerlei veldmuziek.'
Van Dale is vijftig jaar later weer de dupe geworden van het gezag van het WNT, heeft ook niets onderzocht, maar meende dat voor het `strikte danstempo' vermindering van het aantal pasjes voor- en achteruit geen kwaad zou kunnen.
Of de vergelijking met
springprocessie
nog `vaak' wordt
gemaakt, zoals het WNT vermeldt, is mij niet duidelijk. Ik zou het op prijs
stellen als lezers mij voorbeelden van dergelijke vergelijkingen toesturen.
Niemand kijkt ervan op dat economen gebruik maken van wiskundige modellen
om menselijk gedrag te beschrijven en te verklaren. Dat ook taalkundigen de
wiskunde als hulpmiddel gebruiken, is heel wat minder bekend. In dit artikel
beschrijft Mark Kas hoe taalkundigen proberen met behulp van wiskunde
betekenisverschillen tussen
sommige
en
enkele
in een model
weer te geven.
Sommige
en
enkele
wiskunde in de taalkunde
Mark Kas - assistent in opleiding, Nederlandse Taalkunde, RU Groningen
Moeten economen verstand hebben van wiskunde? Het antwoord ligt voor de
hand: ja, natuurlijk. Instellingen als het Centraal Plan Bureau bijvoorbeeld
doen in feite niets anders dan het steeds verder vervolmaken van wiskundige
modellen
waarmee een bepaald type menselijk gedrag, namelijk het
economische, kan worden beschreven en verklaard. Dat ook een modern taalkundige
verstand moet hebben van wiskunde, doet mensen evenwel de wenkbrauwen fronsen,
zo is mijn ervaring. Maar eigenlijk is het helemaal niet zo vreemd. Ook
taalkundigen proberen een bepaald type menselijk gedrag in regels te vangen,
namelijk het taalgedrag. En ook taalkundigen streven ernaar modellen te maken,
namelijk modellen die met wiskundige precisie laten zien hoe taal in elkaar
zit, en die verklaren waarom een zin als
Alle economen zweten
goed
Nederlands is, terwijl
Alle zweten economen
nooit door een
Nederlandssprekende zal worden geuit.
WAT IS WAARHEID?
Binnen de taalkunde kunnen verschillende disciplines worden
onderscheiden. Een ervan is de
semantiek,
de discipline die zich
bezighoudt met de betekenis van woorden en taaluitingen. In de semantiek wordt
een heel instrumentarium van wiskundige noties gebruikt, in het bijzonder
noties die afkomstig zijn uit de verzamelingenleer. Met behulp van deze noties
zijn semantici er de laatste jaren in geslaagd een fundamenteel inzicht te
verwerven in de betekenis van een bepaalde groep woorden, de zogenoemde
kwantoren.
Kwantoren zijn woorden als
alle, enkele, minstens drie, de
meeste, beide,
enz. Deze woorden hebben met elkaar gemeen dat hun
betekenis iets met `tellen' te maken lijkt te hebben. Dit intuïtieve idee is in
de semantiek in wiskundige termen gegoten.
In de semantiek gaat het erom de
waarheid
van een zin met
betrekking tot een bepaald gespreksdomein te bepalen. Stel, Jan Engelsman en ik
staan in een boomgaard. Jan zegt tegen mij: `Alle appels blozen.' Ik kan
vervolgens vaststellen of Jan de waarheid heeft gesproken door na te gaan of
het inderdaad zo is dat alle appels in ons gespreksdomein, de boomgaard, de
eigenschap hebben dat ze blozen. In termen uit de verzamelingenleer: ik ga na
of de verzameling appels een deelverzameling is van de verzameling blozenden.
Als dat het geval is, is de uitspraak waar. In alle andere gevallen is zij
onwaar. In het algemeen kunnen we zeggen: de waarheid van een zin met daarin
een kwantor wordt bepaald door de relatie die bestaat tussen twee
verzamelingen: de verzameling die een afspiegeling is van het naamwoord uit de
zin (hier:
appels)
en de verzameling die een afspiegeling is van het
werkwoord (hier:
blozen).
Op dezelfde wijze kunnen we ook de waarheidsvoorwaarden voor de andere kwantoren definiëren. Stel dat Jan had gezegd: `Enkele appels blozen'. Jan had in dat geval een ware uitspraak gedaan als de doorsnede van de verzameling appels en de verzameling blozenden twee of meer elementen had bevat.
We kunnen de waarheidsvoorwaarde van
enkele
als volgt
verbeelden. In het plaatje duidt A de verzameling appels aan, B de verzameling
blozenden en is G het gespreksdomein.
tekening
Wanneer de stand van zaken in het gespreksdomein is zoals in het plaatje
is afgebeeld, dan is de zin
Enkele appels blozen
waar.
GEBRUIKSVERSCHILLEN
Hoewel het semantische onderzoek de laatste jaren een schat aan gegevens
over de betekenis van taal heeft opgeleverd, zijn nog lang niet alle problemen
opgelost. Een voorbeeld van een probleem is de definitie van
sommige.
Algemeen wordt aangenomen dat
sommige
dezelfde waarheidsvoorwaarde
heeft als
enkele,
met andere woorden: dat
sommige
hetzelfde
betekent als
enkele.
Helemaal onlogisch is dat niet, want
sommige
en
enkele
kunnen in hetzelfde type zinnen optreden. De
zin
Van sommige glazen wijn word ik dronken
is net zo goed Nederlands
als
Van enkele glazen wijn word ik dronken.
Recent onderzoek heeft echter laten zien dat deze voorstelling van zaken
toch wat al te simpel is. Zo kan
sommige
niet gecombineerd worden met
het werkwoord
verstrijken,
terwijl
enkele
dit wel kan.
Vergelijk de ongrammaticale zin
Sommige jaren verstreken
met het
uitstekende
Enkele jaren verstreken.
Enkele
kan daarentegen
weer niet optreden met zelfstandige naamwoorden die een hoeveelheid aanduiden,
zoals
wijn.
Hiermee heeft
sommige
evenwel geen enkele
moeite, getuige het juiste
Sommige wijn vind ik niet te genieten
tegenover het onjuiste
Enkele wijn vind ik niet te genieten.
TOEGEVOEGDE EIGENSCHAP
Om een idee te krijgen van het verschil in betekenis tussen
sommige
en
enkele
moeten we de zinnetjes
Van sommige glazen wijn
word ik dronken
en
Van enkele glazen wijn word ik dronken
nauwkeuriger bekijken. We kunnen het subtiele betekenisverschil uitdrukken door
gebruik te maken van verzamelingen. Stel, er is een verzameling glazen wijn.
Volgens de zin met
sommige
bevindt zich in deze verzameling een
aantal glazen wijn met een bijzondere eigenschap die ze onderscheidt van de
rest, namelijk dat ze de
ik
dronken maken. Die glazen kunnen we
eventueel ook aanduiden:
Van sommige glazen wijn word ik dronken, van
andere word ik alleen maar vrolijk.
Bij
enkele
is hier echter
geen sprake van, getuige de ongrammaticaliteit van de zin
Van enkele
glazen wijn word ik dronken, van andere word ik alleen maar vrolijk.
Het verschil tussen
sommige
en
enkele
lijkt dus te
zitten in een verschillende manier van `aanduiden'.
Enkele
is alleen
maar gevoelig voor de
omvang
van de doorsnede van de relevante
verzamelingen (er moeten minstens twee glazen wijn zijn waarvan ik dronken
word) en schaart zich wat dat betreft aan de zijde van een kwantor als
alle.
Sommige
blijkt daarentegen niet alleen gevoelig te zijn
voor het aantal elementen (want ook
sommige
verlangt er minstens twee
in de doorsnede), maar ook voor de
eigenschappen
van die elementen.
Het probleem is nu, dat er nog geen wiskundige operatie is gevonden die
correspondeert met deze gevoeligheid voor eigenschappen van elementen. Het
model dat de semantici ter beschrijving en verklaring van kwantoren hebben
gemaakt, is dus nog geen volmaakte afspiegeling van de manier waarop taal
werkelijk in elkaar zit. Zodra de onderzoekers voor
sommige
net als
voor
enkele
en
alle
een wiskundige formule hebben gevonden,
zal de wiskunde opnieuw een bijdrage hebben geleverd aan de ontraadseling van
de betekenis van taal.
In de negentiende eeuw gingen er stemmen op om het woord
luis
uit de woordenboeken te schrappen omdat het te aanstootgevend was. Tegenwoordig
zijn bijna alle sleutelbegrippen voor de seksuele bedrijvigheid in Nederland in
het woordenboek na te slaan. Over zelfcensuur van woordenboekmakers, verzwegen
of verboden woorden, en over drukkers die hun goede naam niet wensten te
verliezen.
Het kastje van Barbanelle
Vieze woorden
Ewoud Sanders
Als `hoer' het oudste beroep ter wereld is, dan moeten ook de talloze technische termen die bij de uitoefening van dit beroep worden gebezigd van een respectabele leeftijd zijn. Toch zal men in oude woordenboeken vrijwel altijd tevergeefs zoeken naar de eindeloze reeks synoniemen voor `ons harige speelgoed', zoals Rudy Kousbroek het ooit omschreef, of naar woorden voor de acrobatische verrichtingen waarbij dit speelgoed als een soort scharnierpunt fungeert. Niet dat deze woorden vroeger niet bestonden, integendeel. Maar woordenboekmakers pasten in het verleden vaak een rigide zelfcensuur toe. Soms vanuit het naïeve idee dat het niet-opnemen van een `vies' woord de spoedige dood ervan zou bevorderen.
RUIMDENKENDE VAN DALE
De kern van het seksueel handelen van mensen wordt in schuttingtaal
veelal samengevat in de formule
kt + ll = nkn,
hoewel op de meeste
schuttingen ook de klinkers zijn ingevuld. De drie woorden in deze formule zijn
tegenwoordig in ieder woordenboek na te slaan. Plus nog enkele tientallen
andere die bij het in de praktijk brengen van deze formule van nut kunnen zijn.
Van Dale is vanaf het begin redelijk ruimdenkend geweest, hoewel in de
eerste druk het woord
neulen
(`binnensmonds grommen') wordt
voorafgegaan door
netwerk.
Van Dale is zo ruimdenkend doordat het
zich in sterke mate richt op het
Woordenboek der Nederlandsche Taal
(WNT). De samenstellers van dit woordenboek hebben zich nooit door puriteinse
overwegingen laten leiden, maar proberen voor een bepaalde periode een
wetenschappelijke inventarisatie te maken van de
hele
Nederlandse
woordenschat, dus inclusief de vele poep- en plaswoorden.
Toch zal men niet de gehele inhoud van het
Erotisch woordenboek
(1977) in Van Dale vinden. Dat zou trouwens ook heel saai worden, want de
voornaamste conclusie van de auteurs H. Heestermans, P. van Sterkenburg en J.
van der Voort van der Kleij is dat de Nederlandse erotische woordenschat gebukt
gaat onder een wel zeer doorzichtige metaforiek. Zo'n beetje ieder langwerpig
voorwerp (van
beitel
tot
zwengel)
kan staan voor het
mannelijk lid, alles wat iets kan bevatten (van
aalkorf
tot
winkel)
voor het vrouwelijk schaamdeel, terwijl een eindeloze stoet
woorden met als betekeniskern het op en neer bewegen (inclusief
bibberen)
kan dienen als beeldspraak voor het voltrekken van de bijslaap. Criterium
voor opname in Van Dale is dat het een gangbaar woord moet zijn; daarom zal ook
Luilebol! Het Nederlands Scheldwoordenboek
(1989) van H. Heestermans
niet in z'n geheel in de volgende druk van Van Dale worden opgenomen, hoewel
men hierin straks wel zal kunnen naslaan wat nu precies de betekenis is van
gratekut,
een woord dat trouwens bijna de titel van dit
scheldwoordenboek was geworden, ware het niet dat uitgever Thomas Rap dit te
aanstootgevend vond.
OMMEZWAAI BIJ KOENEN
Koenen is altijd een stuk terughoudender geweest in het opnemen van vieze
woorden; in een druk uit 1916 ontbreekt zelfs het woord
plassen
in de
betekenis `urineren'. Plus natuurlijk alle woorden uit bovengenoemde formule,
dan al lang te vinden in onder meer Van Dale.
Maar in de laatste druk van de Grote Koenen (1986) is het roer plotseling
omgegooid. Een woord als
kutzwager
(nogal aanvechtbaar gedefinieerd
als `man die als verwant, als schoonbroer, van een andere man wordt beschouwd,
omdat zij met dezelfde vrouw hebben geslapen') staat nu wel in de Koenen, maar
niet in de elfde druk (1984) van de dikke Van Dale. De plotselinge
koerswijziging is des te opmerkelijker omdat de Grote Koenen werd samengesteld
door de hoogbejaarde dr. J.B. Drewes, die de reputatie heeft een steile
calvinist te zijn. Drewes zelf had met een en ander trouwens geen moeite.
Tijdens de presentatie van zijn woordenboek verklaarde hij dat nu zelfs NRC
Handelsblad (`vroeger toch een topkrant') de `drieletterwoorden' niet meer uit
zijn kolommen weert, die ook in een hedendaags woordenboek thuishoren.
Blijkbaar achtte ook uitgeverij Wolters-Noordhoff de tijd rijp voor een
Grote Koenen met daarin de sleutelbegrippen voor de seksuele bedrijvigheid in
Nederland (inclusief
plasseks,
een woord dat in Van Dale ontbreekt).
Vijfentwintig jaar eerder had dit nog weleens op grote problemen kunnen
stuiten, wat ook blijkt uit het in 1962 verschenen boekje
Nette en onnette
woorden.
Het kostelijke artikel hierin van prof. dr. J.A. Huisman (`Wie in
gezelschap meedeelt, dat hij
naar het schijthuis moet,
kan er
nauwelijks op rekenen, een gesoigneerde indruk te maken') had eigenlijk in het
rooms-katholieke tijdschrift
Dux
moeten verschijnen, maar uit angst
de goede naam te verliezen, weigerde de drukkerij zoveel vuilspuiterij te
vermenigvuldigen, ondanks herhaalde pleidooien van de redactie dat het om een
doorwrocht essay ging, geschreven door een serieuze hoogleraar.
KRAMERS `NIET KIES'?
Ook Kramers neemt al lang vieze woorden op. Dat werd de oorspronkelijke
samensteller van deze woordenboekenreeks, de ondanks zijn drankzucht
buitengewoon produktieve Jacob Kramers Jz. (1802-1869), niet altijd in dank
afgenomen. Toen de eerste fascikels van zijn
Nieuw Nederlandsch-Fransch
Woordenboek
(1862) waren verschenen, ontving hij een `ellenlange brief'
van iemand die zich Taalvriend X noemde. X had zich vreselijk gestoord aan de
behandeling van het woord
gat,
waar Kramers samenstellingen had
opgenomen als
gatlikken, gatlikker, gatlikster, gatlikkerij
en het nu
ongebruikelijke
gatlikking.
Zijn anonieme criticus vond deze woorden
`alles behalve kiesch' en dat gold ook voor een woord als
luis.
Kramers reageerde kregelig, cynisch zelfs. Hij had het lemma nog eens `in
eene zeer kiesche stemming' overgelezen, zo schreef hij op 1 juli 1862 in zijn
inleiding, maar zou er ook in tweede instantie niets aan veranderen, afgezien
van een accentteken. `Mijnheer X wete voorts', besluit hij, `dat ik niet
bepaaldelijk schreef voor
de onschuldige, zoo ligtelijk te ergeren kleinen
; hij leze verder eens wat dr. de Jager over de kieschheid in een
woordenboek heeft ter neder geschreven...'
AMUSANTE DISCUSSIE
Met de verwijzing naar de Rotterdamse taalkundige Arie de Jager
(1806-1877), vooral beroemd vanwege zijn
Woordenboek der frequentatieven
in het Nederlandsch
(1875), rakelde Kramers de amusantste discussie op die
ooit in Nederland is gevoerd over het opnemen in woordenboeken van vieze
woorden en uitdrukkingen. Deze discussie werd in gang gezet door het
verschijnen van de eerste afleveringen van het
Spreekwoordenboek der
Nederlandsche taal
van Pieter Jacob Harrebomée, een naslagwerk dat maar
liefst ruim 42.500 spreekwoorden bevat en dat verscheen tussen 1858 en 1870 in
drie delen (onlangs fotomechanisch herdrukt).
Volgens recensent dr. Hendrik Jan van Nassau (1791-1873), indertijd
rector van het gymnasium te Assen, kreeg de gebruiker van het spreekwoordenboek
een menigte `verregaande onkiesche, vuile en lage uitdrukkingen' opgedrongen,
een `vuilnishoop van gore geestigheden', zoals: `Hij vliegt als een geladen
aars naar het kakhuis', `Tusschen de beenen zit het lekkerste vleesch' en `Daar
is groote liefde in het gasthuis, als de bedelaars malkander met
luizen
werpen'.
Harrebomée kreeg bijval van verschillende geleerden, waaronder Abraham
Jakob van der Aa (1792-1857), samensteller van onder andere het dertiendelige
Aardrijkskundig woordenboek der Nederlanden.
`...Bij het in de
recensie aangehaalde
Tusschen de beenen zit het lekkerste vleesch
zou
ik haast uitroepen', schreef de 64-jarige Van der Aa, `
Honny soit qui mal
y pense!
Ik toch kan u op mijn woord verklaren, dat ik het honderdmalen
gebruikt heb, zonder er iets kwaads bij te denken, en alleen door de plaats,
die het nu door dr. Nassau gegeven is, ontdekt heb, dat er een dubbelzinnigheid
in ligt.'
Harrebomée zelf was `zwaar op z'n pik getrapt' een zegswijze die
overigens niet in zijn woordenboek is opgenomen, hoewel het lemma
pik
niet ontbreekt. Hij had juist zeer veel aanstootgevende spreekwoorden
weggelaten. `Wat werkelijk onkiesch is', schreef hij, `verdient nergens voor te
komen en dus ook niet in een Spreekwoordenboek.' De Gorkumse hoofdonderwijzer
zag geen kwaad in spreekwoorden als `Hij scheidt eraf als een boer van zijne
stront', `Hij is zo geil als een bok' of `Het is geene vrouw: zij heeft aars
noch borsten', zo blijkt bij het doorbladeren van zijn woordenboek, maar van
woorden als
kakken, schijten, plassen
en zelfs
wateren
geeft hij alleen de beginletters gevolgd door puntjes (bijvoorbeeld `de vinger
leert het achterste sch.....').
HERKEN HET VOLK
Dr. A. de Jager, steun en toeverlaat van Harrebomée, had het laatste
woord in deze discussie. `Dat alle spreekwijzen en woorden', concludeerde hij
in het
Archief voor Nederlandsche Taalkunde,
`zouden moeten worden
vermeden, waaraan men, naar onze tegenwoordige begrippen van kieschheid, zich
zou kunnen stooten of ergeren: dit komt mij uiterst zonderling voor (...) Wie
mij de taal van het Nederlandsche volk, en vooral zijne spreekwoordentaal, wil
leeren kennen, moet ze mij niet eerst al te zeer ziften en schiften, of ik
herken in die taal het volk niet meer.'
Daarmee was de drempelvrees van woordenboekmakers nog niet verdwenen. Het
zou tot het eind van de negentiende, begin twintigste eeuw duren voordat
woordenboekmakers wat meer voorbeelden durfden te geven van de taal die werd
gesproken door `het onbeschaafdste graauw', zoals het ergens heet, door
studenten en door soldaten. Voorbeelden van dit laatste zijn bij mijn weten
voor het eerst te vinden in de
Woordenschat
van Taco H. de Beer en
dominee E. Laurillard, eerste uitgave 1893 en herdrukt in 1899 en 1908. Het
ligt in mijn bedoeling nog eens apart aandacht te besteden aan dit curieuze
woordenboek, maar bij wijze van voorproefje alvast de definitie van
sadisme
uit de druk van 1899, namelijk: `ziekelijke, aan krankzinnigheid
grenzende en in woedenden waanzin eindigende geslachtsdrift, die uit
overbevrediging ontstaat, wellust vindt in martelingen, met vingers, nagels,
tanden, en niet tot bedaren komt voordat er bloed gevloeid heeft.'
Daar kunnen Van Dale, Koenen en Kramers een puntje aan zuigen.
Ook ervaren, professionele schrijvers hebben problemen met het toepassen
van de regel voor het gebruik van
hen
en
hun.
Dat blijkt
onder meer uit het feit dat kranteredacties het nodig vinden hun redacteuren op
het juiste gebruik te wijzen. De regel komt bijvoorbeeld voor in het
Handboek voor de redacties,
een interne publikatie uit 1987 (tweede druk)
van de Brabant Pers, in het boekje
Stijl en Spelling in NRC Handelsblad
uit 1988 en in
Het stijlboek van de Volkskrant
uit 1986. In deze
laatste handleiding wordt de regel `zeer eenvoudig' genoemd. Maar het is er dan
wel een die kennelijk niet goed te onthouden is, want er moet steeds weer de
aandacht op gevestigd worden. De formulering van de regel in het
Stijlboek
is klassiek te noemen:
`Hun
is meewerkend voorwerp (ik geef
hun
een boek),
hen
is lijdend voorwerp (ik gooi
hen
eruit). Na een voorzetsel schrijven we altijd
hen
(voor
hen
die vielen).'
GEEN MOEILIJK GEVAL
Ik wil hier enkele testgegevens presenteren die ons wellicht iets meer
kunnen zeggen over het effect en de waarde van deze regel. Bij mijn onderzoek
naar taalnormen op het gebied van de woordvolgorde in werkwoordgroepen
(gezegd heeft/heeft gezegd
en zulke gevallen meer) had ik een aantal meer
of minder bekende twijfelgevallen opgenomen om de aandacht van de deelnemers af
te leiden van het eigenlijke onderwerp van het onderzoek. Een van die afleiders
was de kwestie
hen/
hun.
Ik dacht er goed aan te doen een
duidelijk voorbeeld met een meewerkend voorwerp te kiezen en mijn proefpersonen
dus maar niet lastig te vallen met moeilijke(r) gevallen als
dat optreden
verbaasde hen
of
hij bereidde hun een heerlijke maaltijd,
waarbij we volgens de ANS respectievelijk te maken hebben met een ondervindend
voorwerp en een bepaling van belang (belanghebbend voorwerp). De gekozen
testzinnen en de daarbij behorende opdracht luidden als volgt:
Testzin
(1)
We hebben hen een cadeau gegeven.
óf
(2)
We hebben hun een cadeau gegeven.
Opdracht: maak de zin ONTKENNEND.
Iedere deelnemer aan het onderzoek kreeg maar een van beide zinnen
voorgelegd, dus ofwel (1) ofwel (2). Het was mij niet om de ontkenning te doen,
maar ik wilde zien of de proefpersonen bij het uitvoeren van de opdracht in de
aangeboden zin iets aan
hen
of
hun
zouden veranderen. Ik
ging van de veronderstelling uit dat de proefpersonen de klassieke regel zouden
kennen en ook zouden kunnen toepassen. Mijn verwachting was dan ook dat
hen
in
hun
veranderd zou worden in zin (1) en dat
hun
gehandhaafd zou worden in zin (2).
OPVALLEND MEEGAAND
De test werd schriftelijk afgenomen bij 527 proefpersonen, verdeeld over twee gescheiden steekproeven van respectievelijk 266 en 261 personen. De deelnemers waren afkomstig uit twee Vlaamse en twee Nederlandse regio's en behoorden tot een van de volgende drie groepen: scholieren, doorsnee volwassen taalgebruikers en professionele taalgebruikers (leraren Nederlands en journalisten). Deze laatste groep is uit normatief oogpunt de belangrijkste. Telkens kreeg zowat de helft van de proefpersonen zin (1) aangeboden en de andere helft zin (2). In de tabel geef ik de algemene resultaten weer.
Tabel: testgedrag ten aanzien van
hen
en
hun
steekproef Asteekproef B
- bij aanbieding van
hen:
personen die ten onrechte
hen
laten staan 114 (92,7%)118 (92,9%)
personen die terecht
hen
in
hun
veranderen 9 (
7,3%)9 ( 7,1%)
- bij aanbieding van
hun:
personen die terecht
hun
laten staan 129 (97,0%)118 (93,7%)
personen die ten onrechte
hun
en
hen
veranderen 4 (
3,0%)8 ( 6,3%)
steekproef A steekproef B
totaal: gebruik
hen
118 (46,1%) 126 (49,8%)
gebruik
hun
138 (53,9%) 127 (50,2%)
ongeldige antwoorden 10 8
Deze resultaten vind ik verrassend. Verreweg de meeste proefpersonen
laten gewoon staan wat hun aangeboden was. Het gevolg is dat het gebruik van
hun
over het geheel genomen nauwelijks boven 50% uitkomt. Nu waren
mijn proefpersonen over de hele lijn behoorlijk meegaand, wat overigens slechts
tot op zekere hoogte door onwennigheid in de testsituatie te verklaren was. Bij
andere bekende normatieve kwesties was die meegaandheid echter duidelijk minder
groot. Om dat te illustreren noem ik ter vergelijking de globale resultaten van
de testzin met het probleem
groter als/dan.
Ook hier was de verdeling
van de varianten bij de aanbieding nagenoeg half om half. Niemand van de
proefpersonen die de zin
Ze heeft een groter stuk taart dan jij
aangeboden kreeg, veranderde
dan
in
als.
Maar van diegenen
die dezelfde zin met
als
kregen, corrigeerde ongeveer een derde
als
in
dan
overeenkomstig de regel. Gemiddeld over alle groepen
komt het gebruik van
groter dan
zodoende op 69,1% in de eerste
steekproef en 67,8% in de tweede.
Met
hen
en
hun
moet er dus iets bijzonders aan de
hand zijn. De onderzoeksresultaten worden nog interessanter als ik u vertel dat
ze weinig verschillen per regio of per groep. Bekijken we bijvoorbeeld de
resultaten van de groep professionele taalgebruikers apart, dan blijkt dat
zelfs de leraren en de journalisten niet in overtuigende mate
hun
gebruiken: zij kiezen bij de voorbeeldzin in 45,2% van de gevallen voor
hen,
en in 54,8% voor
hun.
VERMIJDINGSGEDRAG
Hoe zijn deze resultaten te interpreteren en te verklaren? Het is
aannemelijk dat een deel van de proefpersonen doorhad dat het hier een
twijfelgeval betrof. Zeker voor de professionele taalgebruikers is dat
waarschijnlijk. Daarvoor is de kwestie
hen/hun
een te bekend
onderwerp uit de taalzorg en de taaladvisering. Inspectie van de in totaal
achttien ongeldige antwoorden levert trouwens een aanwijzing op dat het
probleem over het algemeen wel herkend werd. Er werd namelijk 11 keer
opgeschreven
We hebben hem
(derde persoon enkelvoud)
een cadeau
gegeven
(dat kwam ook voor als zin (2) aangeboden was, dus met
hun!),
twee keer dezelfde zin met
ze,
drie keer werd het voornaamwoord
weggelaten en twee keer was niet leesbaar wat er ingevuld was. We hebben hier
dus met ten minste drie verschillende vermijdingsstrategieën te maken, waarvan
ik alleen de tweede legitiem vind.
Als we ervan mogen uitgaan dat de uitkomst niet voornamelijk aan de
onderzoeksopzet te wijten is, zie ik twee mogelijkheden: ofwel het maakt de
proefpersonen echt niet uit of
hun
dan wel
hen
gebruikt
wordt als meewerkend voorwerp, ofwel ze weten niet wat te kiezen en ze laten
veiligheidshalve maar staan wat er stond. Welke interpretatie het dichtst bij
de waarheid zit, valt op basis van mijn gegevens moeilijk te zeggen. Hoe het
ook zij, zo eenvoudig of vanzelfsprekend is de regel blijkbaar niet. Het lijkt
er veeleer op dat er sprake is van een papieren regel. We kunnen ons afvragen
of het wel zin heeft aan het leren daarvan nog veel energie te (blijven)
besteden, gelet op de kennelijk geringe effectiviteit van de regel.
Zowel van de regel voor
als
of
dan
als van die voor
hen
en
hun
wordt gezegd dat hij teruggaat op een
voorschrift uit de 17de eeuw. De hierboven gepresenteerde onderzoeksresultaten
geven aanleiding tot de conclusie dat het eerste voorschrift in schrijftaal
succes gehad blijkt te hebben, in tegenstelling tot het tweede, dat bepaald
niet succesvol genoemd kan worden.
Uit de voorgaande bijdragen over
hun
en
hen
blijkt
dat maar weinig taalgebruikers zich op dit gebied veilig kunnen voelen. Zelfs
goed opgeleide volwassenen die met taal hun brood verdienen, blijken er grote
moeite mee te hebben de regels in kwestie correct toe te passen. In het
mondeling taalgebruik is het onderscheid tussen
hun
en
hen
al lang verdwenen; in onderzoekssituaties en in geschreven taal wordt er lang
en diep nagedacht, waarbij regelmatig de verkeerde vorm komt bovendrijven.
Twee vragen zou je in dit verband kunnen stellen. Ten eerste, is het
onderscheid tussen
hun
en
hen
echt zo moeilijk? En ten
tweede, maakt een onderscheid dat veel taalgebruikers niet of alleen met
trucjes kunnen aanbrengen, nog wel deel uit van het levende Nederlands?
De meeste handboeken geven de volgende vuistregels voor het onderscheid
tussen
hun
en
hen
:
-
Hun
is meewerkend voorwerp (3e naamval):
(1) Ik geef hun een boek.
-
Hen
wordt gebruikt als lijdend voorwerp (4e naamval) en na
een voorzetsel:
(2) Ik heb hen gezien. (3) Ik geef aan hen een boek.
Deze regels zien er misschien niet moeilijk uit, maar ze veronderstellen wel dat taalgebruikers kunnen ontleden. Ze moeten in staat zijn het onderscheid tussen meewerkend voorwerp en lijdend voorwerp aan te brengen.
In de voorbeeldjes hierboven is dit onderscheid nog eenvoudig. Maar als er geen lijdend voorwerp staat, wordt het al gauw puzzelen:
(5) Ik heb
hun
geschreven.
Veel taalgebruikers zullen hier
hen
schrijven. Dit probleem
doet zich nog sterker voor bij werkwoorden waarbij geen lijdend voorwerp kan
voorkomen, zoals
gehoorzamen
:
(6) Hij heeft
hun
gehoorzaamd.
Ook zullen veel schrijvers in de war worden gebracht door zinnen waarin in plaats van een lijdend voorwerp een lijdend-voorwerpzin of een beknopte bijzin is opgenomen:
(7) Hij heeft
hun
gezegd dat hij zou komen.
(8) Hij heeft
hun
verzocht om te komen.
Bovendien is een schrijver die een meewerkend voorwerp en een lijdend
voorwerp uit elkaar kan houden nog niet klaar: er bestaan namelijk ook nog
ondervindende
en
belanghebbende
voorwerpen. Deze categorieën
zijn omstreden als het gaat om de vraag of deze voorwerpen een accusatief of
een datief verlangen. Volgens de ANS komt het ondervindend voorwerp (vooral)
voor bij werkwoorden die `een ervaring tot uitdrukking brengen die met bepaalde
gevoelens gepaard gaat', zoals
spijten
,
berouwen
,
bevallen
,
verheugen
en
tegenvallen
.
De ANS kiest voor
(9) Het verbaast
hen
dat u nog steeds doorleest.
waar Van Dale
hun
zou schrijven.
Een belanghebbend voorwerp komt voor in:
(10) Hij schonk
hun
een glas in.
Er zijn nog meer regels en nog meer dubieuze gevallen, maar we nemen aan
dat de eerste vraag met deze vlootschouw afdoende is beantwoord: ja, het
onderscheid tussen
hun
en
hen
is moeilijk. In
doorsnee-gevallen is het voor de gemiddelde taalgebruiker al vaak gokken, in
bijzondere gevallen komt zelfs de geschoolde taalgebruiker er niet zonder
kleerscheuren vanaf. En hiermee is eigenlijk ook de tweede vraag beantwoord.
Een taalregel die van een schrijver eist na te denken over de grammaticale
functie van zinsdelen is kunstmatig, en het onderscheid dat zo'n regel
beregelt, kan niet tot het levend Nederlands gerekend worden. Bovendien staat
zo'n regel een effectieve communicatie in de weg.
Kritiek op het onderscheid tussen
hun
en
hen
is geen
kwestie van gemakzucht. We zijn niet op zoek naar de weg van de minste
weerstand. Het is op zichzelf geen bezwaar dat een taalgebruiker moet nadenken
over de juiste zinsvorm. Dat gebeurt wel vaker in communicatie; in een
ingewikkelde zin zal het bijvoorbeeld niet altijd duidelijk zijn of de
persoonsvorm in het enkelvoud of het meervoud geschreven moet worden. Nadenken
over zo'n zin zal de schrijver ertoe brengen de zin te vereenvoudigen,
bijvoorbeeld door een deel te verzelfstandigen. Bij de keuze tussen
hun
en
hen
brengt een dergelijke aanpak geen soelaas: deskundige
ontleding is noodzakelijk om de juiste oplossing te vinden.
Het zou mooi zijn als het onderscheid tussen
hun
en
hen
, dat in de zeventiende eeuw op kunstmatige gronden is aangebracht, gewoon
weer kon verdwijnen.
Zo ver is het echter niet. Wel geven de voorafgaande artikelen reden
tolerant te zijn wanneer u
hun
of
hen
aantreft op een
plaats waar u zelf voor de andere mogelijkheid had gekozen.
Verder kunt u altijd overwegen
ze
te gebruiken als een keuze
tussen
hen
en
hun
u voor een onoverkomelijk probleem stelt.
De meeste Nederlandse grammatica's geven @ in een of andere vorm @ de
regel (of het voorschrift) dat het persoonlijk voornaamwoord
hun
gebruikt wordt of moet worden in de derde naamval (datief, meewerkend voorwerp)
en
hen
in de vierde naamval (accusatief, lijdend voorwerp; en na
voorzetsels). Meestal staat er wel een nadere nuancering bij, bijvoorbeeld dat
dit meer voor geschreven dan voor gesproken taal geldt. Wie echter het moderne
taalgebruik bestudeert, merkt al gauw dat deze regel, ook in geschreven taal,
geenszins algemeen wordt toegepast.
Een interessante vraag is: was het vroeger wél zo dat de regel over het
gebruik van
hen/hun
algemeen werd toegepast? Je zou kunnen denken:
wat (nu nog) in de boeken staat, is een oude regel, die vroeger algemeen geldig
was, maar waar de mensen zich tegenwoordig niet meer aan houden.
STOEL(M)/TAFEL(V)
Het komt inderdaad voor dat oude taalregels hun geldigheid verliezen. In
het moderne standaard-Nederlands maken we bijvoorbeeld nog maar in heel
beperkte mate onderscheid tussen mannelijke en vrouwelijke zelfstandige
naamwoorden (afgezien van woorden die levende wezens aanduiden). Maar kijken we
in een Middelnederlandse grammatica, dan zien we dat bij de indeling van deze
categorie woorden het verschil tussen `mannelijk (en onzijdig)' en `vrouwelijk'
centraal staat. Dat heeft in de geschreven taal nog heel lang doorgewerkt: tot
1947 moesten we officieel (maar na 1934 niet meer op school!) spellen:
Ik
zit op den stoel bij de tafel,
omdat
stoel
mannelijk en
tafel
vrouwelijk was.
Zo'n oudere taaltoestand leeft soms nog voort in een deel van de
Nederlandse dialecten, die dan ook weer invloed op de algemene taal kunnen
uitoefenen. Zo zal men boven de grote rivieren grammaticaal geen onderscheid
maken tussen
stoel
en
tafel,
maar een zuiderling duidt een
stoel veelal aan met
hij
en een tafel met
ze.
Laten we daarom eens kijken hoe het met dat verschil tussen
hun
en
hen
gesteld is in ouder Nederlands (`in de tijd') en in de
Nederlandse dialecten (`in de ruimte').
GRILLIGE WISSELINGEN
In het Middelnederlands waren er voor het persoonlijk voornaamwoord van
de derde persoon meervoud in niet-onderwerpsfunctie (dus het tegenwoordige paar
hun
en
hen)
nogal wat verschillende vormen. Voor datief én
accusatief vinden we
hen,
het tegenwoordig alleen enkelvoudige
hem
en het tegenwoordig alleen vrouwelijke (en meestal enkelvoudige)
haer
of de verlengde vorm
haerliede(n);
als speciale
datiefvormen bestonden
hun
en
hon;
zeldzame
accusatiefvormen waren
si
en
sie.
Een rijkdom aan vormen
dus, maar niet over de hele linie aparte vormen voor de derde en de vierde
naamval.
Om ons nu verder te beperken tot
hun
en
hen:
in een
grammaticale studie over het zestiende-eeuws lezen we dat beide vormen
voorkomen
(hen
het meest), maar allebei in datief én accusatief.
Grammaticaal verschil wordt, voor zover we kunnen nagaan, voor het eerst in de
zeventiende eeuw gemaakt, en wel in de grammatica van Chr. van Heule (1625):
hun
datief,
hen
accusatief, maar daarnaast dan weer
van hun
als `ablatief', de zesde naamval uit de Latijnse grammatica. Dat
wil nog niet zeggen dat dit onderscheid in de zeventiende eeuw algemeen was. De
Statenbijbel heeft bijvoorbeeld geen
hun
maar
hen
in datief
en accusatief; de grammaticus Leupenius (1653) geeft (als mannelijk vorm) juist
weer alleen
hun
in beide functies.
BEWUST ONDERSCHEID
Van veel belang is het taalgebruik van de dichters Hooft en Vondel
geweest, die beiden het
hun/hen
-verschil in acht namen. Van Hooft is
bekend dat dit voor hem een bewuste keuze was; hij wilde onderscheid kunnen
maken tussen datief en accusatief. Het werk van Vondel is onder andere hierop
onderzocht door de achttiende-eeuwse taalkundige B. Huydecoper (1730). Deze
heeft wel een paar `fouten' gevonden, maar verzekert: `Dit onderscheid van
hen
en
hun
neemt Vondel anders zeer naeuwkeurig waar.'
Vanaf de achttiende eeuw lijkt het
hun/hen
-onderscheid een
vaste plaats in de grammatica verworven te hebben, met dien verstande dat de
`ablatief'
van hun
nog tot in de negentiende eeuw voortgeleefd heeft.
Dat wil niet zeggen dat alle taalgebruikers zich aan het voorschrift hielden.
Over de taal van de bekende achttiende-eeuwse auteur Justus van Effen schrijft
de twintigste-eeuwse grammaticus De Vooys bijvoorbeeld: `Onderscheid tussen
hen
en
hun
wordt niet volgens de toenmalige spraakkunst in
acht genomen: ze wisselen grillig.'
OUDE DIALECTVORMEN
In de huidige Nederlandse dialecten is bij de voornaamwoorden waar het
hier om gaat, geen spoor van verschil tussen derde en vierde naamval te vinden.
Wel treffen we nog oude taalvormen aan die in het algemeen Nederlands van nu
verdwenen zijn. Bijvoorbeeld het al in het Middelnederlands voorkomende
algemene (`gemeenslachtige')
haar:
dat wordt (soms met een andere
klinker, bijv.
heur)
gebruikt in veel oostelijke dialecten, van
Groningen tot Noord-Limburg. Verder heeft vooral het achtervoegsel
-liede(n)
carrière gemaakt, dat ook al in het Middelnederlands bestond, en
blijkbaar dient om het meervoudige karakter van het voornaamwoord te
onderstrepen (vergelijk het in plechtige taal nog wel eens gebruikte
gijlieden).
We vinden dat in verkorte vorm terug in het
Brabants-Hollands-Gelderse
hullie
en daarmee gelijk te stellen
vormen. Een meer verborgen bestaan leidt
-liede(n)
in
hulder
of
hunder,
vormen die in Zeeland en Vlaanderen voorkomen en
teruggaan op
hunlieder,
een oude genitiefvorm.
Hoe staat het nu met de standaardtalige voornaamwoorden
hun
en
hen
@ komen die ook in de dialecten voor? Het eerste in elk geval
wel. Niet alleen als eerste element van types als
hullie
en
hulder,
maar ook als op zichzelf staand woord. Zo komt
hun
voor
in een aaneengesloten gebied, dat Oost-Noord-Brabant, Belgisch Limburg en het
zuiden van Nederlands Limburg omvat, en verder verspreid in het grootste deel
van de rest van het Nederlandse taalgebied. In het zuidoostelijke gebied zijn
ook enkele dialecten waar
hen
inheems is. Dat zijn dialecten waar
`ontronding' voorkomt: klinkers waarbij de lippen (min of meer) gerond worden
(zoals bij de
u
van
put, dun en hun),
worden daar vervangen
door klinkers waarbij dat niet gebeurt (zoals de
e
van
hen).
Elders wordt
hen
in dialect-enquêtes en vooral in schriftelijke
vragenlijsten een enkele keer opgegeven, maar we krijgen sterk de indruk dat
dit onder invloed van de (geschreven) standaardtaal gebeurt. Wie zijn dialect
dat hij alleen gewend is te spréken, gaat opschrijven, vervalt gauw in de
schrijfgewoontes van het standaard-Nederlands.
UIT DE PEN EN OVER DE LIPPEN
Samenvattend kunnen we zeggen dat zowel
hun
als
hen
in het Nederlands al bestaan vanaf het oudste stadium dat we van deze taal
kennen, maar dat een grammaticaal verschil tussen deze voornaamwoorden niet zo
oud is. Het verschijnt voor het eerst in de zeventiende eeuw in sommige
grammatica's en bij bepaalde schrijvers. Het is dan waarschijnlijk een vorm van
`taalcultuur': een bewust gemaakt onderscheid tussen verschillende vormen
(hun/hen),
corresponderend met verschillende functies (derde/vierde
naamval). In het taalgebruik is dit verschil @ voor zover we kunnen nagaan @ in
heden noch verleden ooit algemeen en consequent toegepast.
In de gesproken taal van onze tijd heeft
hun
het blijkbaar van
hen
gewonnen. Als we dit tenminste mogen afleiden uit de situatie in
de huidige Nederlandse dialecten, die als de gesproken talen bij uitstek kunnen
gelden en waaruit het algemeen Nederlands is voortgekomen (en niet omgekeerd,
zoals nog wel gedacht wordt!).
Voor menig Nederlandstalige @ zoals schrijver dezes @ is de
hun/hen
-regel daarom een `papieren' regel, die hij alleen op papier toepast of
probeert toe te passen, en is
hen
een `papieren' woord. Zelf kan ik
hen
wel uit mijn pen, maar niet over mijn lippen krijgen; net zo min
als bijvoorbeeld de vorm
elkander
of de genitief
wier (een vrouw
wier man overleden is).
Er zijn overigens ook heel wat taalgebruikers die
wél
hen
zeggen; ongetwijfeld onder invloed van de geschreven taal,
waarin
hen
steeds meer veld wint, ook in die gevallen waarin het
volgens de `papieren regel'
hun
zou moeten zijn.
HUN-HEBBEN
-SPREKERS
Verder zijn er ook nog veel mensen @ en hun aantal neemt dagelijks toe @
die
hun
(nooit
hen!)
als onderwerp gebruiken, bijvoorbeeld
in
Hun hebben het gedaan;
dit overigens tot grote ergernis van weer
veel andere mensen.
Als dit
hun
in grammatica's vermeld wordt, is dat om het af te
keuren, om het als niet-standaardtalig te bestempelen. Zojuist hebben we de
hun/hen-
regel een `papieren regel' genoemd. Hebben we bij
`hun
als onderwerp' misschien met het omgekeerde te maken: een taalverschijnsel
dat alle grammatica's afkeuren, maar dat wel van oudsher in het Nederlands
voorkomt en een bloeiend bestaan leidt in (veel) Nederlandse dialecten?
Dat lijkt niet het geval te zijn. Over
`hun
als onderwerp, in
tijd en ruimte' is eigenlijk maar weinig te zeggen.
Erg oud is het in elk geval niet, waarschijnlijk hooguit een eeuw. In een
uitvoerig en zeer informatief artikel hierover in Onze Taal van 1988 (blz.
82-84) deelt J.M. van der Horst mee dat de oudste bron waarin dit
hun
gesignaleerd wordt, uit 1911 dateert. Voor zover ik weet zijn sindsdien geen
oudere vindplaatsen ontdekt.
In de Nederlandse dialecten komt het nauwelijks voor. Er zullen wel
dialectsprekers zijn die het zich nu en dan laten ontvallen, maar daarom is het
nog geen authentiek dialect. De dialecten worden niet alleen beïnvloed door het
standaard-Nederlands, maar ook door iets wat we substandaard-Nederlands kunnen
noemen. In dialect-enquêtes wordt
hun
als onderwerp door informanten
maar zelden opgegeven. In dialectgrammatica's en -woordenboeken komt het naar
verhouding nog minder voor. Er is alle reden om aan te nemen dat dit
hun
niet uit Nederlandse dialecten in het algemeen Nederlands is
doorgedrongen, zoals gesuggereerd wordt door woordenboeken die het
`gew(estelijk)' of `dial(ectisch)' noemen.
Als een van de onderdelen van mijn onderzoek naar grammaticale
twijfelgevallen werd de
hun/hen
-kwestie voorgelegd aan een groep van
104 informanten: 40 studenten Nederlands uit Leuven, 41 studenten Nederlands
uit Nijmegen en 23 medewerkers van het P.J. Meertens-Instituut voor
Dialectologie, Volks- en Naamkunde te Amsterdam. De laatste groep was een
controlegroep, bestaande uit geschoolde en geoefende taalgebruikers.
AFWIJKINGEN VERBETEREN
De kwestie
hun/hen
komt in dit onderzoek terug in twee tests:
een `verbetertest' en een `beoordelingstest'. In de verbetertest krijgen de
informanten zinnen voorgelegd waarvan ze eerst moeten aangeven of die voor hun
eigen taalgevoel afwijkend zijn. Als de zin een afwijking bevat, moeten ze hem
verbeteren. Ik legde de volgende zinnen voor:
1)
Hun wordt dringend verzocht het formulier niet aan te
vragen.
2)
Zal ik hun die boeken alvast geven?
3)
Wil je hen zeggen dat de vergadering vanavond niet
doorgaat?
4)
De administratie heeft hen nog niet ingeschreven.
5)
Ik heb hun nog niet gezien vandaag.
Kijken we naar de resultaten van de verbetertest (zie ook tabel 1) dan
valt op dat er een duidelijke voorkeur is voor
hen
in alle posities,
ook daar waar
hun
volgens de regel de correcte vorm is.
Tabel 1: `Verbetergedrag' van de informanten
Belgische Nederlandse controle- informanten informanten groep
In zin 1
hun
foutief ver-
anderd in
hen
85 % 78 % 56,6 %
In zin 2 idem 57,5 % 56,1 % 33,3 %
In zin 3
hen
foutief laten
staan 87,5 % 75,6 % 69,6 %
In zin 4
hen
correct laten
staan 97,3 % 87,5 % 91,3 %
In zin 5
hun
correct ver-
anderd in
hen
78,9 % 82,9 % 95,6 %
Bijvoorbeeld in zin 1 veranderen veel informanten
hun
in
hen,
terwijl
hun
hier de correcte vorm is. Omgekeerd verandert
men
hen
als meewerkend voorwerp (zonder voorzetsel) niet in
hun
(zin 3).
Hun
in combinatie met het werkwoord
geven
(zin 2) is
er het meest sprekende voorbeeld van dat we te maken hebben met een meewerkend
voorwerp. Voor de studenten Nederlands geldt deze vanzelfsprekendheid niet,
gezien het aantal dat
hun
in
hen
verandert (respectievelijk
57,5% en 56,1%). De controlegroep `houdt' zich beter aan de regel, maar nog
altijd een derde (33,3%) verandert
hun
in
hen.
Voor alle zinnen geldt steeds (in meerdere of mindere mate) dat
hun
veranderd wordt in
hen,
soms ook in
ze,
en dat men
hen
ongemoeid laat, ook daar waar het niet in overeenstemming is met
de regels.
Opmerkelijk is dat de controlegroep net als de twee andere groepen
dezelfde voorkeur, zij het in iets mindere mate, voor
hen
aan de dag
legt, terwijl men zou verwachten dat juist deze groep de `correcte' van de
`niet-correcte' zinnen zou onderscheiden.
OORDELEN GEVEN
In de beoordelingstest krijgen de informanten telkens twee zinnen aangeboden die slechts op één punt afwijken. De informanten wordt gevraagd deze zinnen te vergelijken en te beoordelen op een balkje met 5 mogelijkheden, lopend van `heel goed' (hier is later cijfer 1 aan toegekend) tot `slecht' (cijfer 5). De paren zijn:
6a)
De werkgever geeft hun extra vakantie.
6b)
De werkgever geeft hen extra vakantie.
7a)
Hun wordt gevraagd de andere ingang te nemen.
7b)
Hen wordt gevraagd de andere ingang te nemen.
8a)
Wij hebben hun niet uitgenodigd.
8b)
Wij hebben hen niet uitgenodigd.
De resultaten van de beoordelingstest geven ook hier duidelijk weer dat
er een voorkeur bestaat voor
hen
(zie tabel 2).
Tabel 2: Gemiddelde oordeel van de informanten (1 = `heel goed', 5 = `slecht')
Belgische Nederlandse controle-
informanten informanten groep
hun
in 6a, correct ge-
bruikt, 3,00 3,20 2,44
hen
in 6b, foutief ge-
bruikt, 1,75 1,75 2,15
hun
in 7a, correct ge-
bruikt, 3,55 3,27 2,39
hen
in 7b, foutief ge-
bruikt, 1,83 2,00 2,09
hun
in 8a, foutief ge-
bruikt, 3,48 3,32 3.57
hen
in 8b, correct ge-
bruikt, 1,58 1,40 1,39
De studenten zijn het duidelijkst in hun voorkeur voor
hen.
Zij
beoordelen
hun
in alle zinnen even slecht (3,0 of slechter), ook in
de zinnen 6a en 7a waar
hun
volgens de regel correct gebruikt is.
Hen
wordt in alle zinnen even goed (1,58 of beter) beoordeeld, ook in
de zinnen 6b en 7b waar
hen
foutief is volgens de regel.
De controlegroep oordeelt iets voorzichtiger, hoewel ook die informanten,
zij het in mindere mate, een voorkeur hebben voor
hen.
De zinnen
waarin
hen
op correcte wijze gebruikt is, worden vanzelfsprekend als
`goed' beoordeeld.
CONCLUSIES OVER DE `REGEL'
Als er al onderscheid wordt gemaakt tussen
hen
en
hun,
dan is dat vaak niet op correcte wijze. Ook de groep `deskundigen' blijkt
het onderscheid niet op de juiste wijze te kunnen of misschien te willen
toepassen. (Opvallend is de opmerking van een van de informanten uit de
controlegroep, die zegt een `anti-
hun
-complex' te hebben ontwikkeld
en dat hij daarom
hen
invult.)
Dat er iets aan de hand is met
hen
en
hun
is evident
voor de informanten, anders zouden zij in de verbetertest geen veranderingen
hebben aangebracht. Het toepassen van de `regel' is kennelijk minder
gemakkelijk.
Aangezien
hen
hoger staat aangeschreven dan
hun
(zie
ook Onze Taal, okt. 1989, blz. 173) is het heel goed mogelijk dat men liever
het `zekere' voor het onzekere neemt en in alle gevallen
hen
invult,
want
hen
in foute positie is minder erg dan
hun
.
Misschien speelt nog een ander effect hier een rol.
Hun
wordt
wellicht ook minder gewaardeerd omdat het als meewerkend voorwerp te veel wordt
geassocieerd met het `verfoeide'
hun
in onderwerpspositie. Door
hen
boven
hun
te verkiezen passen de informanten dezelfde
vermijdingsstrategie toe als in de keuze tussen
hen/hun
en
ze.
De `schoolregel'* voor
hen/hun
heeft kennelijk niet voldoende
levenskracht, gezien het feit dat de norm steeds verder richting
hen
(ook als meewerkend voorwerp) lijkt op te schuiven.
Hoogstwaarschijnlijk is het proces onomkeerbaar, en wellicht is het beter
de `regel' uit de (school)boeken te schrappen en in alle gevallen (tenminste in
geschreven taal) te kiezen voor
hen.
Een kopzorg minder voor het
onderwijs, en voor sommige taalgebruikers een therapie voor hun `anti-
hun
-complex'.
*Dat `schoolregels' wel levenskracht kunnen hebben, blijkt uit mijn gegevens met betrekking tot de kwestie `als/dan na comparatief'. Bijna alle informanten herkennen het probleem en passen de regel correct toe.
Hun
als onderwerp wordt al jaren opgemerkt. Hele klaagzangen
worden eraan gewijd. Ook duiken er bij tijd en wijle verklaringen op voor dit
gebruik, en steeds vaker gaan die verklaringen vergezeld van de verwachting dat
dit kwaad onuitroeibaar zal blijken. Een enkeling verkondigt zelfs dat
hun
in de toekomst het huidige
zij
zal verdringen als onderwerp.
Precieze beschrijvingen van de condities waaronder
hun
als onderwerp
wordt gebruikt, zijn echter zeldzaam. Wel geeft men aan dat
hun
vooral als onderwerp gebruikt wordt in beklemtoonde posities, maar verder gaan
de observaties veelal niet.
Dit artikel geeft in kort bestek* een exactere beschrijving van de
condities waaronder
hun
als onderwerp wordt gebruikt.
Hun doen het
Stef Heinsman - Blaricum
Uit klaagzangen over het voorkomen van
hun
als onderwerp zou je
verwachten dat er tal van mensen zijn die voortdurend
hun
gebruiken
in onderwerpspositie. De vraag is of die veronderstelling juist is. Zelfs
verstokte `hun-sprekers' lijken slechts in een beperkt aantal gevallen gebruik
te maken van het voornaamwoord
hun
. In veel meer gevallen gebruiken
ze het voornaamwoord
ze.
ZIJ/ZE NAAST HUN/ZE
We kennen in het Nederlands bij de voornaamwoorden een volle vorm
(+klemtoon) en een gereduceerde vorm (-klemtoon), bijvoorbeeld
wij
tegenover
we
,
jij
tegenover
je
. Hun-sprekers
gebruiken het voornaamwoord
hun
alleen in beklemtoonde posities als
onderwerp. Dat zou betekenen dat hun-sprekers
hun
bezigen waar
zij-sprekers de beklemtoonde vorm
zij
gebruiken. In onbeklemtoonde
positie zouden zowel hun-sprekers als zij-sprekers de gereduceerde vorm
ze
gebruiken.
NIEUWSWAARDE
Klemtoon heeft veel te maken met de nieuwswaarde van een zinsdeel: een zinsdeel krijgt klemtoon als het aan de toehoorder of lezer nieuwe informatie geeft en dus nieuwswaarde heeft.
(1)
Wie zitten je steeds te pesten?
Nou, hún.
(2)
Ik heb Jan en Els tijden niet gezien.
O, ik heb ze gísteren nog gezien.
In voorbeeld 1 heeft
hun
klemtoon, doordat
hun
de
nieuwe informatie geeft. In voorbeeld 2 zit de nieuwe informatie in de
mededeling dat de tweede spreker juist
gisteren
Jan en Els nog heeft
gezien, waar de eerste spreker
Jan en Els
heel lang niet heeft
gezien.
Gisteren
heeft de grootste nieuwswaarde en krijgt dus
klemtoon.
Ze
heeft hier geen nieuwswaarde, omdat uit de voorgaande
zin al duidelijk is dat het hier Jan en Els betreft.
Er is nog een andere invalshoek mogelijk om de condities waaronder
hun
als onderwerp wordt gebruikt op het spoor te komen.
De grammaticus De Vooys onderscheidt drie verschillende functies van het voornaamwoord: aanwijzend, aanduidend, en indirecte verwijzing.
AANWIJZEND GEBRUIK
Bij aanwijzend (=deiktisch) gebruik van een voornaamwoord wordt niet
verwezen naar de context maar naar de concrete situatie. Zo biedt
voorbeeld 3 alleen nieuwe informatie als de spreker er iemand bij aanwijst.
Hem
heeft in dat geval noodzakelijk klemtoon.
(3)
Ik heb hém gisteren gezien.
Bij aanwijzend gebruik kan een voornaamwoord dus nieuwswaarde hebben. We
gebruiken in dat geval de volle vorm. Dan
rest de vraag of een
voornaamwoord dat aanwijzend wordt gebruikt, altijd de volle vorm heeft.
(4)
Ik heb 'm gísteren gezien.
(5)
Ik heb hem gísteren gezien.
Zowel in 4 als 5 heeft
gisteren
op grond van het accent de
grootste nieuwswaarde. Aanwijzend gebruik van
'm
in 4 lijkt
uitgesloten: alleen de volle vorm
hem
is mogelijk. Stelt u zich de
situatie voor dat u iemand in een concrete situatie aanwijst met het
onbeklemtoonde voornaamwoord
'm
. In dat geval is
'm
aanduidend gebruikt en heeft het derhalve geen klemtoon. Voor voorbeeldzin 5
blijft de mogelijkheid open van aanwijzend gebruik van het voornaamwoord
hem.
Zo'n situatie is zeer voorspelbaar. De spreker wijst de persoon in de
situatie aan. Het belangrijkste accent in de zin ligt echter op
gisteren.
Op grond van het voorgaande kunnen we concluderen dat bij aanwijzend gebruik van het voornaamwoord steeds de volle vorm is vereist, ook als dat voornaamwoord niet de grootste nieuwswaarde heeft en derhalve niet het belangrijkste accent heeft in de zin.
AANDUIDEND GEBRUIK
Bij aanduidend (=anaforisch) gebruik verwijst het voornaamwoord direct
terug (of vooruit) in de context. In voorbeeld 6 verwijst
ze
aanduidend terug naar
een klein meisje.
(6)
Er was eens een klein meisje. Ze woonde bij haar vader en
moeder.
Ze
verwijst hier naar informatie die vlak daarvoor in de
context is genoemd, namelijk
een klein meisje.
Het aanduidend
gebruikte voornaamwoord heeft op grond daarvan geen enkele nieuwswaarde. De
conclusie lijkt gerechtvaardigd dat voornaamwoorden die aanduidend worden
gebruikt in spreektaal steeds de gereduceerde vorm hebben. Voor het vóórkomen
van
hun
als onderwerp betekent dit, dat een hun-spreker in dit geval
ze
gebruikt zoals een zij-spreker dat doet.
ONDUIDELIJKE VERWIJZING
Als niet rechtstreeks verwezen wordt, maar uit het verband blijkt wie of wat bedoeld wordt, spreek ik van `onduidelijke verwijzing'. Deze verwijzing kenmerkt zich door het ongrammaticale karakter van de verwijzing en de grote afstand tussen het voornaamwoord en het woord waarop dit betrekking zou moeten hebben (antecedent). In spreektaal komt deze manier van verwijzen veelvuldig voor.
(7) -
Waar ligt je boot?
-
In de jachthaven.
-
Heb je een trailer?
-
Nee.
-
Hoe krijg je hem dan in het water?
-
Dat doen hún. Ze hebben een takelinstallatie.
Ongrammaticaal of niet, de spreker maakt precies duidelijk wat hij bedoelt. De laatste twee zinnen zijn te parafraseren als: ik laat mijn boot niet zelf te water, dat doen de mensen van de jachthaven; die hebben een takelinstallatie. Er is hier dus sprake van onduidelijke verwijzing, waarbij het voornaamwoord de belangrijkste nieuwswaarde heeft. Derhalve neemt het de volle vorm aan.
Tot slot een voorbeeld van onduidelijke verwijzing waarbij het voornaamwoord niet de belangrijkste nieuwswaarde heeft. Welke vorm neemt het voornaamwoord in zo'n geval aan?
(8)
We waren gisteren bij Jan. Het was mooi weer en we hebben
heerlijk gewandeld. Hun hebben een prachtig huis.
Hun
in voorbeeld 8 voldoet aan beide kenmerken van onduidelijke
verwijzing. De verwijzing is inderdaad niet grammaticaal en er is een grote
afstand tussen het voornaamwoord en het woord waarnaar verwezen lijkt te
worden. Uit het verband blijkt dat met
hun
Jan en de zijnen worden
bedoeld. Toch heeft
hun
in deze zin zeker niet de grootste
nieuwswaarde. De grootste nadruk ligt op
een prachtig huis.
Dat het
voornaamwoord de volle vorm heeft, komt waarschijnlijk door de afstand tussen
het voornaamwoord en het vermeende antecedent. Het is alsof het antecedent
opnieuw onder de aandacht moet worden gebracht.
Met betrekking tot de gereduceerde vorm
ze
in onderwerpspositie
kunnen we stellen:
- dat er sprake is van aanduidende verwijzing;
- dat het voornaamwoord geen enkele nieuwswaarde heeft.
Met betrekking tot de volle vorm in onderwerpspositie, ongeacht of dit nu
zij
of
hun
is, kunnen we stellen:
- dat er sprake is van aanwijzende verwijzing of van onduidelijke verwijzing;
- dat het voornaamwoord al of niet de belangrijkste nieuwswaarde draagt in de zin.
ONDERZOEK
Leerlingen in de hoogste klassen van het basisonderwijs en de laagste klassen van het voortgezet onderwijs kregen van mij bijgaande tekst te lezen. De open plaatsen vulden de leerlingen in. Er was geen keuzemogelijkheid gegeven. De leerlingen vulden in wat hun te binnen schoot. Omdat de leerkracht nauwelijks pauzes inlaste, waren de leerlingen gedwongen snel in te vullen. In totaal hebben 200 leerlingen een formulier ingevuld.
Dat de totaalscore niet altijd op 200 uitkomt, wordt veroorzaakt doordat leerlingen incidenteel een heel ander woord invulden, of door afronding.
Positie 8 komt verder niet terug, omdat nogal wat leerlingen
die
hebben ingevuld. Daarbij speelt waarschijnlijk het zinnetje
Die ken
ik wel
een belangrijke rol.
Dat is niet eerlijk
`Woensdagmiddag, lekker de hele middag vrij', denkt Erwin en ..A.. loopt op zijn gemak het schoolplein af. Achter zich hoort hij roepen. Hij keert zich om en ziet Niels hijgend staan. `Hé, gaan we vanmiddag nog iets doen?'
Erwin haalt zijn schouders op:`Ik weet niet. We kunnen gaan voetballen hier op het plein.' `Oke, half drie ben ik bij je', antwoordt Niels en hij rent al weer weg.
Om half drie is Niels bij Erwin en samen lopen ..1.. naar het plein, waar ..2.. blikkie-trap gaan spelen.
Na een kwartiertje komen drie grote jongens het plein oplopen. Pesterig trappen ..3.. het blikje van Erwin om. Dan krijgen ..4.. de bal te pakken. De drie knapen spelen ruw over. Opeens stormen twee van hen onverwacht op de bal af. Bijna tegelijk raken ..5.. de bal. Met een grote boog verdwijnt de bal door een ruit van de school. Onmiddellijk daarop klinkt luid glasgerinkel. Niels kijkt Erwin geschrokken aan, maar de drie jongens doen alsof er niets aan de hand is en gaan gemoedelijk op een bank zitten praten.
Even later komt het hoofd van de school met de bal in zijn handen naar buiten. Hij kijkt kwaad. `Zo jongens, dat is niet zo mooi.'
`Wij hebben de bal niet door de ruit geschopt meester', zegt Niels snel en hij wijst naar de drie grote knapen. `..6.. hebben het gedaan.'
`Dat is helemaal fraai', zegt de meester, `nu nog een ander de schuld geven ook. Kom maar binnen en ruim de rommel op.'
`Het is niet eerlijk', moppert Niels. `Waarom moeten wij het opruimen? ..7.. hebben het gedaan.'
De meester kijkt nog eens naar de drie knapen en zegt: `Die jongens hebben het niet gedaan. Die ken ik wel. ..8.. kunnen niet eens voetballen.'
`Dat klopt', zegt Erwin boos.
UITKOMSTEN
Verwachting 1 t/m 5:
De verwachte invulling bij 1 t/m 5 is op grond van het aanduidende
gebruik van het voornaamwoord overwegend
ze.
Uitslag 1 t/m 5:
De uitslag is overeenkomstig de verwachting. Er wordt overwegend
ze
ingevuld (166).
Hun
wordt slechts tweemaal ingevuld, hetgeen
overeenkomt met een score van 1%. De beklemtoonde vorm
zij
wordt
aanmerkelijk meer ingevuld, namelijk 29 maal. Dat leerlingen wel
zij
invullen, terwijl toch de gereduceerde vorm verwacht wordt, ligt mijns inziens
vooral aan het geringere onderscheid tussen
zij
en
ze
in
schrijftaal dan in spreektaal. Zelf heb ik nog op de lagere school geleerd dat
ze
behoorde tot de spreektaal en dat in geschreven taal
zij
gebruikt moest worden.
Verwachting 6 en 7:
Volgens de opgestelde condities mogen we bij 6 en 7 de volle vorm
verwachten op grond van het aanwijzend gebruik en de nieuwswaarde van het
voornaamwoord. Voor hun-sprekers betekent dat dus het gebruik van
hun
, voor zij-sprekers
zij
.
Uitslag 6 en 7:
De uitslag is verrassend overeenkomstig de opgestelde condities. In
totaal vullen 193 van de 200 leerlingen de volle vorm in, waarvan er 33 kiezen
voor
hun.
De onbeklemtoonde vorm
ze
komt in het geheel niet
voor.
SLOT
Zoals ik al eerder opmerkte, ben ik me ervan bewust dat uit een dergelijk kleinschalig onderzoekje geen algemeen geldende conclusies kunnen worden getrokken. Daarvoor had dit onderzoek te veel een verkennend karakter: - het aantal proefpersonen is gering; - de omvang van het onderzochte materiaal is gering; - het onderzoekje is alleen in West-Nederland gehouden; - er is alleen schriftelijk taalgebruik onderzocht; - het testmateriaal is niet geijkt.
Toch ondersteunt dit onderzoekje opvallend sterk de eerdergenoemde
verwachtingen: hun-sprekers gebruiken alleen
hun
waar zij-sprekers
zij
gebruiken. Zowel hun-sprekers als zij-sprekers gebruiken
daarnaast de gereduceerde vorm
ze
. Om preciezer te zijn: hun-sprekers
gebruiken het voornaamwoord
hun
in onderwerpspositie wanneer er
sprake is van aanwijzend gebruik van het voornaamwoord of wanneer er sprake is
van onduidelijke verwijzing.
*Veel uitgebreider heb ik dit gedaan in mijn scriptie
Zijn die
koeien dan allemaal meisjes?
Een verkennend onderzoek naar het voorkomen
van
hun
als onderwerp en een mogelijke verklaring ervan. Blaricum,
1984. Deze scriptie schreef ik in het kader van mijn studie Nederlands MO-B aan
de Vrije Leergangen.
In 1984 verscheen bij Van Dale Lexicografie de eerste druk van het
Groot Woordenboek van hedendaags Nederlands.
Onlangs is van dit boek de
tweede, grondig herziene en uitgebreide editie verschenen. P.G.J. van
Sterkenburg, hoofdredacteur van het boek, somt in zijn inleiding de negen
punten op waarin de drukken van elkaar verschillen. De belangrijkste daarvan
zijn dat er in de tweede druk 6.000 nieuwe trefwoorden zijn opgenomen en dat de
verstrekte informatie minder wijdlopig is.
Het
Groot Woordenboek van hedendaags Nederlands
kost f 135,-.
ISBN 90 6648 124 2
ETYMOLOGISCH WOORDENBOEK
Ook van het
Etymologisch woordenboek
van J. de Vries en F. de
Tollenaere verscheen onlangs een uitgebreide en herziene editie. De bewerker
van deze 15de druk, De Tollenaere zelf, stelt in zijn voorwoord dat er meer dan
700 nieuwe trefwoorden zijn opgenomen en dat 200 artikelen grondig zijn
bewerkt. Verder wordt van veel van de woorden die al vóór 1300 zijn opgetekend,
een datering van de vroegste vindplaats gegeven. Onze Taal zal zeer
waarschijnlijk in oktober een recensie opnemen van deze belangwekkende uitgave.
Het
Etymologisch woordenboek
is verschenen bij Uitgeverij Het
Spectrum en kost f 37,50.
ISBN 90 274 2677 5
ELEMENTAIR NEDERLANDS
In mei verscheen het
Elementair Woordenboek Nederlands
. Dit
boek, dat is gebaseerd op de
Woordenlijst Elementaire kennis
uit
1983, bevat volgens de samenstellers, L. Beheydt en T. Wieers, de `zowat
duizend nuttigste woorden van het Nederlands'. De samenstellers verantwoorden
in een apart hoofdstuk de procedure die voor het selecteren van deze woorden is
gevolgd.
De duizend woorden van Beheydt en Wieers vormen het uitgangspunt voor het samenstellen van de toetsen die moeten worden afgelegd om het eerste niveau van het Certificaat Nederlands als Vreemde Taal te kunnen behalen.
Het
Elementair Woordenboek Nederlands
is verschenen bij
Uitgeverij Van In te Brussel en kost Bfr. 240.
ISBN 90 306 1864 7
TAAL OP TV NU IN BOEKVORM
Als reactie op de grote populariteit van enkele taalprogramma's op tv,
zijn er onlangs twee boekjes uitgebracht. In
Tien voor taal
hebben de
bedenkers van het gelijknamige programma, Jan Meulendijks en Bart Schuil, tien
taaltests met in totaal meer dan 600 quizvragen opgenomen. In
De
Taalmeesters
bracht de presentator van dit tv-spel, Dick Poons, de
mooiste, origineelste en meest humoristische teksten uit zijn programma bijeen.
Tien voor taal
is verschenen bij Uitgeversmaatschappij Tirion
en kost f 17,50.
ISBN 90 5121 260 7
De Taalmeesters
is verschenen bij Amber en kost eveneens f
17,50.
ISBN 90 5093 137 5
FRANSE VALSTRIKKEN
Vorig jaar werd in deze rubriek
De Taalvos Engels
onder de
aandacht gebracht. Dat is een inventarisatie van Engelse woorden die sterk op
Nederlandse woorden lijken, maar die heel andere betekenissen hebben, zodat
behoedzaam met het gebruik ervan moet worden omgesprongen. Nu is er ook
De
Taalvos Frans
, waarin soortgelijke Franse valstrikken onklaar worden
gemaakt. Het boekje kwam te laat voor de Nederlandse milieu-minister, die zich
in Frankrijk presenteerde met de woorden: `Je suis le ministre du milieu',
misschien niet wetende dat het woord `milieu' in het Frans (vooral) ook
`onderwereld' betekent.
De Taalvos Frans. Valstrikken in de Franse taal
is verschenen
bij Thomas Rap BV en kost f 20,-.
ISBN 90 6005 349 4
VROUWENTAAL
Met het boek
Vrouwentaal
tracht Dédé Brouwer de relatief
geringe aandacht in de taalwetenschap voor de taal van vrouwen enigszins te
compenseren. In de eerste drie hoofdstukken behandelt zij een aantal
stereotiepe denkbeelden over mannen en vrouwen, die in de taal worden
weerspiegeld. In de tweede helft van het boek worden verzinsels over de taal
van vrouwen en mannen met onderzoeksresultaten vergeleken. Spreken vrouwen
bijvoorbeeld echt vaker standaard-Nederlands dan mannen?
Vrouwentaal.
Feiten en verzinsels
is verschenen bij Aramith Uitgevers en kost f
19,90.
ISBN 90 6834 087 5
TEKSTSCHEMA'S
In
Lezen en schrijven met behulp van tekstschema's
gaat
Marianne Overmaat na of leerlingen teksten beter begrijpen en onthouden en of
ze beter gaan schrijven als ze leren werken met tekstmodellen of tekstschema's.
Deze schema's bevatten informatie over de structuur en de te verwachten inhoud
van een tekst. Overmaat onderzocht twee vormen van tekstschema-onderwijs en
vergelijkt die met gebruikelijk lees- en schrijfonderwijs, waarin nauwelijks
van schema's gebruik wordt gemaakt.
Lezen en schrijven met behulp van tekstschema's. De effecten van
experimenteel tekstschema-onderwijs in de bovenbouw van het voortgezet
onderwijs
is verschenen bij Swets & Zeitlinger en kost f 32,50.
ISBN 90 265 1169 8
DE GROENE SPELLING
Onder deze titel verscheen bij Uitgeverij Bert Bakker een selectie van een aantal lezingen naar aanleiding van het geruchtmakende rapport waarin de Nederlandse Taalunie enige tijd geleden een aantal spellingwijzingen voorstelde. In de publiekslezingen, die werden gegeven aan de Rijksuniversiteit Leiden, komen allerlei onderwerpen aan bod die met onze spelling verband houden. Zo gaat A. Neijt in op het ontstaan van het schrift, P. van Sterkenburg op `zijn' Groene Boekje, behandelt Pieter Hagers het onderwerp `Spelling en uitgeverij' en schrijft Piet Paardekooper over de verstandsverduistering die de spellingsanering blokkeert. Onze Taal zal binnenkort een recensie van dit boek publiceren.
De groene spelling
is samengesteld en ingeleid door Hans
Bennis, Anneke Neijt en Ariane van Santen. Het boek kost f 29,90.
ISBN 90 351 0945 7
SYMBOLEN
Dagelijks komen we met symbolen in aanraking: in de beeldende kunst, in
de politiek, in de kerk, maar ook in de taal van alledag en in de reclame. In
de
Prisma van de symbolen
worden talloze historisch-culturele
symbolen uitgebreid verklaard en toegelicht. Het is daarmee een introductie in
de symboolkunde, bedoeld voor iedereen die meer wil weten over de oorsprong en
de betekenis van verschillende symbolen.
De
Prisma van de symbolen
van prof. dr. Hans Biedermann is
verschenen bij Uitgeverij Het Spectrum en kost f 19,90.
ISBN 90 274 2503 5
SPEECH!
In
Beter spreken in het openbaar
geeft James Robinson
strategieën om plankenkoorts te onderdrukken, leert hij hoe elementaire fouten
kunnen worden vermeden, hoe een gepast gebruik van humor kan worden gemaakt,
hoe een memorabele finale kan worden gecreëerd en ook zet hij uiteen wat de
volmaakte lengte van een speech is. Bruikbare aanwijzingen voor een ieder die
wel eens het woord moet voeren in het openbaar.
Beter spreken in het openbaar
is verschenen bij Uitgeverij
Bigot & Van Rossum en kost f 19,90.
ISBN 90 6134 266 6
NEDERLANDS VAN NU
Onze Taal zal met ingang van deze maand telkens kort de inhoud bespreken
van elke aflevering van
Nederlands van Nu,
het tweemaandelijkse
tijdschrift van onze Vlaamse zustervereniging `Vereniging Algemeen Nederlands'.
In het juli/augustusnummer van Nederlands van Nu (nr. 4 1991) gaat lexicograaf F. Claes uitgebreid in op de Vlaamse variant van het Nederlands: het zuiden kent een eigen norm voor wat (niet) aanvaardbaar is. Dit artikel sluit aan bij een kritische bespreking van een brochure over de eigen identiteit en taal van Vlamingen. Een redacteur van de ANS bespreekt verder de correctheid van constructies als `de om te slane belasting'.
Beantwoorde vragen van lezers over taal (welke werkwoordstijd na
nadat,
het noodzakelijke gebruik van
zal
en
zou)
en
een uitgebreide bespreking van de nieuwe Hedendaagse Van Dale zijn andere
lezenswaardige onderwerpen in deze aflevering.
Een abonnement op
Nederlands van Nu
kost Bfr. 550 (f
30,-) en is te verkrijgen bij de Vereniging Algemeen Nederlands, Koningsstraat
192 bus 19, B 1000 Brussel. Telefoon vanuit Nederland: 09/322.2231523
Toen Onze Taal vijftig jaar bestond, schreef Battus (alias H. Brandt Corstius): `Er zou een boeiende geschiedenis zijn te schrijven over vijftig jaar Onze-Taalstrijd.'
Onze Taal is inmiddels tien jaar ouder, en niet minder boeiend. Ter
gelegenheid van het zestigjarig bestaan schreven Peter Burger en Jaap de Jong
het boek
ONZE TAAL! Zestig jaar strijd en liefde voor het Nederlands,
dat op het jubileumcongres in november gepresenteerd zal worden.
Onze Taal, in 1931 opgericht als een onderonsje van verstokte
taalzuiveraars, leverde felle strijd tegen de germanismen toen de Germanen aan
de grens stonden. Na de bewogen oorlogsjaren groeide het kleine clubje
puristische liefhebbers uit tot een genootschap van ruim dertigduizend leden
met een brede belangstelling voor het Nederlands.
ONZE TAAL!
beschrijft de geschiedenis en de betekenis van het Genootschap Onze Taal en @
vooral @ van het gelijknamige blad. Behalve geschiedschrijving bevat het boek
een bloemlezing van interessante, vermakelijke en nuttige artikelen uit het
tijdschrift.
Een greep uit de inhoud: de veranderende normen van lezers en redactie, purisme, grammatica, spelling, nieuwe woorden, etymologie, de taal van politici, en plezierdichten. Een portret van de lezers: hun verzamelwoede, hun talent voor ergernis, hun oprechte liefde voor het Nederlands. Een blik achter de schermen van de Taaladviesdienst.
ONZE TAAL!
geeft antwoord op de volgende vragen: Waar komt het
woord
ammehoela
vandaan? Wat betekent de naam Lubbers? Waarom is het
gestofzuigd,
en niet
stofgezogen?
Wat zijn de lelijkste
woorden van de jaren tachtig? Waarom blijven Nederlanders koppig
privacy
,
image
en
public relations
zeggen, terwijl Onze Taal
persoonsvrede,
kernbeeld
en
faamzorg
heeft
voorgesteld?
ONZE TAAL! Zestig jaar strijd en liefde voor het Nederlands:
niet alleen een boek over Onze Taal, maar ook over onze taal.
ONZE TAAL!
(240 pagina's, geïllustreerd) wordt uitgegeven door
de SDU, en zal circa f 30,- gaan kosten. Op 2 november geldt een
speciale congresprijs van f 25,- voor het boek. U kunt bij de aanmelding
voor het congres aangeven of u het boek op die dag wilt kopen voor f
25,-.
Na 2 november geldt de winkelprijs. U kunt de speciale antwoordkaart in het hart van dit blad gebruiken om het boek tegen de winkelprijs thuisgestuurd te krijgen. U ontvangt het boek dan na 2 november met een bijgesloten acceptgirokaart.
Alle grammatica's kennen naast het begrip `lijdend voorwerp' een of meer andere grammaticale voorwerpen. De bekendste hedendaagse grammatica, de Algemene Nederlandse Spraakkunst (ANS), vermeldt deze voorwerpen:
&obc1; lijdend voorwerp:
Ik zie Piet
&obc1; meewerkend voorwerp:
Ik geef Piet een boek
&obc1; belanghebbend voorwerp:
Dat is Piet te moeilijk
&obc1; ondervindend voorwerp:
De taart beviel Piet
&obc1; oorzakelijk voorwerp:
Hij is Piet beu
Op school (in de jaren vijftig en zestig) heb ik geleerd dat het meewerkend voorwerp met `aan' of `voor' geconstrueerd kan worden, met andere woorden, het belanghebbend voorwerp is ook meewerkend voorwerp. Van een ondervindend voorwerp had ik vóór de komst van de ANS nooit gehoord.
Voor mensen die in de schrijftaal de persoonlijke voornaamwoorden
hun
en
hen
naar hun grammaticale functie willen onderscheiden,
levert het bestaan van het ondervindend voorwerp grote problemen op. In de ANS
(blz. 170) lezen wij dat als een dergelijk onderscheid gemaakt wordt, dat als
volgt moet gebeuren:
`hen
dient gebruikt te worden als lijdend, ondervindend en
oorzakelijk voorwerp en na voorzetsels,
hun
als meewerkend voorwerp
(zonder voorzetsel)'
Aangezien werkwoorden als
berouwen, bevallen
en
behagen
volgens de ANS (blz. 856) een ondervindend voorwerp krijgen, zou je dus
moeten schrijven:
- het berouwde hen; het beviel hen; het behaagde hen
Volgens Van Dale echter krijgen
bevallen
en
behagen
een datief (traditioneel de naamval waarin het meewerkend of belanghebbend
voorwerp staat), en dit is ook voor
berouwen
aan te nemen (`u zult
het berouwen' tegenover `het zal u berouwen' in Van Dale en `toen berouwde het
den volke' in de
Statenvertaling).
Dus volgens Van Dale:
- het berouwde hun; het beviel hun; het behaagde hun
Dat ondervindend voorwerp is mijns inziens een onding. Alle genoemde
voorbeelden in de ANS kunnen gemakkelijk onder belanghebbend of onder lijdend
voorwerp gerangschikt worden. Neem nu de werkwoorden
amuseren
en
hinderen.
Volgens Van Dale zijn dat overgankelijke werkwoorden, en zo voel
ik dit ook:
- hij hinderde mij; ik werd gehinderd
- het voorval amuseerde mij; ik werd geamuseerd
Van de werkwoorden
baten
en
schaden
zegt Van Dale dat
ze de datief krijgen en dat het voorwerp in die datief het onderwerp van de
passieve zin wordt. Dit zelfde geldt voor
gehoorzamen,
waarvan de ANS
(blz. 844) zegt dat het een meewerkend voorwerp krijgt, maar waarvan De Vooys
en Schönfeld zeggen dat het een lijdend voorwerp krijgt, juist omdat dit het
onderwerp in de passieve zin wordt. (Het feit dat
gehoorzamen
historisch een meewerkend voorwerp kreeg, is voor de huidige taalkundige
toestand niet van belang.)
Ook de uitdrukking
dwars zitten
scheept de ANS (blz. 856) met
een ondervindend voorwerp op, terwijl Van Dale er een normaal, overgankelijk
werkwoord
dwarszitten
van maakt. Je kunt dus zeggen `hij wordt
dwarsgezeten'.
Als de normale taalgebruiker zich in deze materie verdiept om te weten of
hij
hun
of
hen
moet schrijven, wordt hij tureluurs. Er kan
uit de verwarring geconcludeerd worden dat het gevoel voor het onderscheid
tussen lijdend voorwerp aan de ene kant, en meewerkend en belanghebbend
voorwerp aan de andere, bij de meesten heel vaag is, wat uit het volgende
voorbeeld nog eens blijkt:
- Wij verzoeken de passagiers (...)
- De passagiers wordt/worden verzocht (...)
Een ondervindend voorwerp, dat volgens de ANS `meestal geen onderwerp in een passieve zin kan worden', maar dat in een groot aantal voorbeelden voor velen wél onderwerp in een passieve zin kan zijn, en dus net zo goed lijdend voorwerp zou kunnen zijn, vergroot de onzekerheid slechts. De volgende voorbeelden op blz. 856 van de ANS zou ik als volgt anders willen benoemen:
Met lijdend voorwerp, dus met
hen:
beangstigen, verheugen,
bedrukken, verbazen, verbijsteren, amuseren, baten, hinderen, schaden,
dwarszitten
Met belanghebbend voorwerp, dus met
hun: berouwen, bevallen,
behagen, mishagen, meevallen, tegenvallen, passen, voegen, betamen, waard zijn,
zwaar vallen, moeilijk vallen, (ge)lukken, mislukken, overkomen, overvallen,
gebeuren, ontgaan
Alleen met de onpersoonlijke werkwoorden
spijten
en
bevreemden
weet ik geen weg. (Dat
befremden
in het Duits een
lijdend voorwerp krijgt, zegt nog niet alles.) Ook de `ethische datief' en het
ondervindend voorwerp bij gezegdes `met een bepaling van graad (vooral
te
en
genoeg)'
(ANS blz. 857) kunnen belanghebbend voorwerp genoemd
worden.
De redactie van Onze Taal (oktober 1990, blz. 172) uit deze wijsheid:
`Als ervaren taalgebruikers alleen na grondige ontleding tot een vormkeuze
kunnen komen, hebben we te maken met een grammaticaal onderscheid dat niet meer
tot onze levende taal behoort.' Het is onzinnig het verschijnsel `naamval' in
de levende taal te laten bestaan, uitsluitend omdat er twee verschillende
vormen bestaan van het persoonlijk voornaamwoord derde persoon meervoud,
namelijk
hen
en
hun,
vormen die in het verleden kunstmatig
zijn verbonden aan verschillende redekundige voorwerpen die tegenwoordig met
moeite uit elkaar gehouden worden. Naamvallen @ op het lidwoord
der
na @ zijn uitgestorven. Geen taalgebruiker zou een medetaalgebruiker zijn
vormkeuze tussen de persoonlijke voornaamwoorden
hen
en
hun
kwalijk mogen nemen.
Naschrift redactie ANS
J. de Rooij, redacteur ANS
Grammaticale onderscheidingen hebben altijd iets willekeurigs. Sommige grammatici maken geen verschil tussen meewerkend en belanghebbend voorwerp, andere erkennen het voorzetselvoorwerp niet als afzonderlijke categorie. Waarom de ANS de hierboven genoemde voorwerpen onderscheidt, wordt in het boek uitgelegd; daar kan ik in een kort naschrift niet op ingaan.
Maar de ANS is niet volmaakt. Terecht wijst de heer Stolp erop dat de
`regel' dat
hen
(altijd) gebruikt moet worden als `ondervindend
onderwerp', niet klopt; althans niet voor mensen met een goed ontwikkeld
datief-accusatief-gevoel. Daartoe wil ik graag de heer Stolp en eerlijk gezegd
ook mezelf rekenen; met hem zou ik schrijven:
het hinderde/amuseerde hen,
maar
het berouwde/beviel/behaagde hun.
Daar moet dus in de
tweede, herziene druk van de ANS @ waarvoor momenteel voorbereidingen worden
getroffen @ iets aan gedaan worden. Maar wat?
Volgens Stolp moet het `ondervindend voorwerp' verdwijnen. Maar zijn
argumentatie tegen dit `onding' heeft in wezen alleen te maken met het
hen/hun
-gebruik (zie de titel van zijn stuk). En tegen de traditionele
regel hiervoor
(hun
datief,
hen
accusatief, waarbij ik in
het midden laat welke voorwerpen met deze naamvalscategorieën geassocieerd
moeten worden) heeft hij ernstige bezwaren. Zie zijn laatste alinea, al lijkt
die ironisch te beginnen (`... uit deze wijsheid'). Wel, die bezwaren heeft de
ANS ook. De traditionele
hen/hun
-regel wordt wel vermeld, maar zeker
niet als alleenzaligmakend (zie blz. 170-171).
Het kan best zijn dat het invoeren van het `ondervindend voorwerp' in de ANS niet zo'n gelukkige greep was. Maar dat lijkt me niet aan te tonen met enkel het argument dat het grammaticale onderscheid niet op de levende taal gebaseerd is.
We bespraken in een vorig nummer het vage
maar
dat in
gebiedende wijzen wordt gebruikt; niet om bevelen te geven maar eerder om
(veelal ironisch) toestemming te verlenen. Natuurlijk is er meer met
maar
aan de hand. Ongrijpbare
maren
vinden we ook in gewone
mededelende zinnen. Ter verduidelijking: we beschouwen
maar
natuurlijk niet als ongrijpbaar in de volgende zinnen:
- Sofie had maar weinig in te brengen tegen het sluwe voorstel van
haar advocaat.
- Wat een zeurkous! Hij dramt maar door en hij dramt maar door.
In het eerste geval betekent
maar
gewoon
slechts,
in
het tweede zoiets als
voortdurend
(met ondertoon van ergernis). Een
beetje geheimzinnig is dit tweede
maar
toch wel: je kunt het
kennelijk lang niet altijd in die betekenis gebruiken.
Als we zeggen:
- Ze geven het maar niet op.
dan is er duidelijk sprake van het doordram-
maar
, evenals in
- Het blijft maar regenen.
Echter, als ik van mensen wil zeggen dat ze constant bezig zijn hun auto te wassen, dan kan ik niet zeggen
- Ze wassen maar hun auto.
of
- Ze wassen hun auto maar.
Ik bedoel, dat kan ik wel zeggen, maar dan bedoel ik er iets heel anders
mee. Goed, dit is iets wat ik nog graag een keer degelijk uitgezocht zou willen
zien, bij voorkeur niet door mij, wel te verstaan. Het gaat nu om een ander
type
maar,
dat we vinden in:
- Ik koop maar boodschappen voor de hele maand.
Dit
maar
impliceert dat er een of meer alternatieven zijn, maar
dat het geopperde alternatief het beste, althans het redelijkste is. Dit
maar
zou ik willen bestempelen als het want-anders-
maar.
De (onverkieslijke) want-anders-implicatie kom je speciaal tegen in ontkennende zinnen:
- Ik zal dit maar niet tegen Chris zeggen, hè?
(Want anders gebeuren er dingen die voor de aangesprokene dan wel spreker
bijzonder vervelend zouden kunnen zijn.)
- Je moet maar niet al te hard op die baan rekenen.
(Want anders zou je je wel eens heel teleurgesteld kunnen gaan voelen.)
Soms is het zonder context niet uit te maken of we met doordram-
maar
dan wel met want-anders-
maar
te maken hebben.
Kijk maar naar de zin
- Christina bleef maar wachten.
Doordram-
maar
zou hier impliceren dat Christina's geduld zo
groot is dat dat van anderen daardoor uitgeput raakt; het (naar mijn smaak
waarschijnlijker) want-anders-
maar
kan inhouden dat Christina door
niet-wachten een belangrijke kans zou missen, of dat Christina geen echt
alternatief had (anders zou ze zich elders moeten vervelen, hetgeen nog minder
zinvol zou zijn).
Ook een dubbele
maar
-functie hebben we in
- Christina bleef maar een poosje wachten.
Hier kan
maar
nooit een doordram-karakter hebben, maar het kan
wel
slechts
betekenen. In het laatste geval moet overigens
een
poosje
met iets meer nadruk uitgesproken worden.
Ik weet niet of hiermee het
maar
-gebied volledig in kaart is
gebracht; ik denk van niet. En hoe je als luisteraar/lezer kunt weten welk van
de mogelijke
maren
bedoeld is, is mij ook nog volstrekt onduidelijk;
dat is misschien maar goed ook.
Het bestuur van het genootschap nodigt u uit voor zijn jubileumcongres `60 jaar onze taal en Onze Taal'. Het congres wordt gehouden in de prachtige
Beurs van Berlage te Amsterdam op zaterdag 2 november 1991. Aanvang 10.15 uur; einde ongeveer 16.30 uur.
De Beurs van Berlage, Beursplein 3 te Amsterdam, bevindt zich op loopafstand (± 10 minuten) van het Centraal Station.
Programma
10.15 welkomstwoord van de voorzitter van het genootschap, H.A.M. Hoefnagels
10.20 openingstoespraak door dr.ir. P.M.M. Ritzen, minister van Onderwijs en Wetenschappen
10.30 korte inleiding van het congres door congresvoorzitter dr. J.W. de Vries
10.35 LEZING door dr. I. Lipschits, emeritus hoogleraar Moderne Geschiedenis, over maatschappelijke veranderingen die zich in de laatste zestig jaar hebben voltrokken, en die een verklaring kunnen zijn voor veranderingen in taalgebruik
11.00 LEZING door mevr. dr. F. Balk-Smit Duyzentkunst, hoogleraar Taalkunde van het hedendaagse Nederlands aan de Universiteit van Amsterdam, over veranderingen in het gebruik van en de opvattingen over het Nederlands sinds 1931
11.30 - 12.00 KOFFIEPAUZE
12.00 LEZING door de heer M. van Amerongen, journalist en hoofdredacteur van de Groene Amsterdammer, over de taal van de media en de rol van de media in veranderingen in taalgebruik
12.30 uitreiking eerste exemplaar van het jubileumboek `Onze Taal!' aan H.K.H. Prinses Juliana, beschermvrouwe van het genootschap
12.45 - 13.45 LUNCHPAUZE
13.45 LEZING door dr. J. Renkema, taalkundige, oud-redacteur en bestuurslid van Onze Taal, over de wisselwerking tussen leken en taalkundigen, de moeilijkheden van taalverzorging en taaladvisering, en de bestaansgrond van Onze Taal
14.20 CABARET door een bijzonder gelegenheidsgezelschap van Drs. P, Pieter Nieuwint en Ivo de Wijs
15.00 - 15.30 THEEPAUZE en verkoop van het boek `Onze Taal!'
15.30 forumdiscussie o.l.v. oud-kamervoorzitter dr. D. Dolman
16.30 sluiting van het congres
AANMELDING VOOR DEELNEMING
In het hart van deze aflevering van Onze Taal is een aanmeldingskaart opgenomen. Wilt u aan het jubileumcongres deelnemen, dan is spoedige inzending van een ingevulde kaart gewenst. De toegang is beperkt tot 1100 bezoekers. U kunt u met de aanmeldingskaart tevens opgeven voor de broodmaaltijd. De toegang bedraagt f 10,-, inclusief drie consumpties (koffie of thee); de lunch kost f 15,- per persoon. De kaart dient uiterlijk 24 oktober in ons bezit te zijn.
Na ontvangst van het verschuldigde bedrag op postbanknummer 4265902 van het genootschap te Den Haag volgt toezending van de bestelde kaart(en)/bon(nen). Het desbetreffende bedrag dient ook uiterlijk 24 oktober in ons bezit te zijn.
Hoe moeilijk is onze taal voor een anderstalige? Welke eigenaardigheden van het Nederlands brengen de welwillende buitenlandse cursist tot razernij? En via welke bronnen leert de vreemdeling buiten het lesboekje levend Nederlands?
De heer Stachowski, een in Nederland als vertaler werkzame Pool, beschrijft zijn ervaringen bij de verwerving van onze taal.
Kann nit verstaan
drs. K.W. Stachowski - vertaler, Veenendaal
Mijn eerste cursus Nederlands droeg de titel
Kann nit verstaan,
en is volkomen op een fiasco uitgedraaid. Het zat hem niet zozeer in de titel
van de cursus, al vond ik deze indruisen tegen alle regels van de didactiek
voor het aanleren van een vreemde taal. Door het boerenkool-Nederlands (of was
het een Sauerkrautdeutsch?) werden de aankomende spreker van het Nederlands de
eerste taalfouten aangeleerd. Het heeft even geduurd voordat ik me realiseerde
dat de juiste titel van de cursus in de taal van Vondel
Kan niet verstaan
had moeten luiden. Mijn Nederlands begon fout.
DE BEEKMANS
Bovendien bleek de cursus
hartstikke
(excuses, taalminnaars!)
on-Nederlands te zijn. Hij begon met ene familie Beekman: `Meneer Beekman is de
vader. Mevrouw Beekman is de moeder. Zij zijn man en vrouw. [...] Mevrouw
Beekman zorgt voor het hele gezin en het huis.' Niets dus over `Meneer Beekman
heeft een vriend. Zijn zoon heeft een LAT-relatie met de schooljuf. De dochter
zit in een praatgroep voor Bewust Ongehuwde Moeders.' Natuurlijk ging het in
eerste instantie om het aanleren van de taal, maar de buitentalige
werkelijkheid is voor iemand die geen kunstmatig brouwsel maar levend
Nederlands wil leren spreken, bijzonder belangrijk.
Ik heb de Beekmans dan ook snel als een baksteen laten vallen.
Wat er overbleef was de omgeving, maar die kon mij de beginselen van het Nederlands niet bijbrengen. Levend Nederlands, waar vind je dat?
Ik probeerde het via de televisie. Daar keek ik graag naar. Naar Sonja,
die Beekman allang vaarwel had gezegd en hooguit geïnteresseerd was in zijn
relatie met de teddybeer, liefst die van zijn dochter, want dan kon je ten
minste ook nog het woord
incest
in de mond nemen. Nee, dat was het
dus ook niet.
Ik zocht en ik vond. De reclame. Met al haar wasmiddelen, gelukkige, dik tevreden poezen die in hun beste Nederlands miauwden, blaffende honden die niet beten, en uitvaartpolissen die niets met ruimtevaart te maken bleken te hebben, zoals ik in den beginne dacht. De reclame heeft mij de in het Nederlands gebruikelijke zinsconstructies bijgebracht, het meest levend Nederlands laten horen. De rest moest ik zelf doen. Alle eer dus voor de Nederlandse reclame.
LEVEN NA DE RECLAME
Dankzij de reclame zaten de zinsconstructies er weliswaar ingebakken, maar de woordenschat bleef te beperkt. Ik ging op zoek naar nieuwe woorden en hun juiste uitspraak. De woordenschat werd steeds uitgebreider, vooral nadat ik aan een studie Pools en Duits begon. Een van de onderdelen van deze studies was het college Vertalen. Je moest meteen vanuit en in het Nederlands vertalen. Een prima leerschool, vooral omdat je geen keuze hebt: de stok achter de deur in de vorm van het tiencijferige beoordelingssysteem. Achteraf realiseer ik me dat ik in een uitzonderlijke positie verkeerde. Ik genoot wetenschappelijk onderwijs en kon mij de luxe permitteren, in tegenstelling tot vele andere medelanders, mij geheel en al aan taal te wijden. Het ging dus snel.
Wel heb ik mij eindeloos geërgerd aan het Nederlandse ge-er, dat wil
zeggen aan het gebruik van het bij- en voornaamwoord
er,
waarvoor ik
geen enkele zinnige verklaring kon vinden. Dezelfde ergernis merkte ik bij
andere Polen. Doordat
er
zoveel verschillende functies heeft, hadden
de meesten moeite met dat kleine woordje. Ook voor niet-Polen is
er
erg lastig. Sommigen werden er bijna gek van, terwijl anderen
er
gewoon vrij consequent achterwege laten.
In geen enkel mij toegankelijk boek (voor confrontatief taalonderwijs)
vond ik duidelijk uitleg over het gebruik van
er.
Ook de ANS kon mij
niet geheel bevredigen.
SCHEVENINGSE PESTERIJEN
Al vanaf het begin en tot teleurstelling van mijn omgeving sprak ik vrij
goed de naam van 's lands meest mondaine badplaats uit. Ook de
zeven
scheve sneetjes brood snijdende moeder
moest haar messen bij iemand anders
scherpen. Veel meer moeite had ik met de g- en h-klanken. Ik haalde ze
voortdurend door elkaar.
Gehuwd
klonk in mijn uitvoering als
heguwd,
hehuwd
of
geguwd.
Vooral woorden waarin de g
en h elkaar snel opvolgen, kon ik niet over mijn lippen krijgen. In het Pools
heb je wel de stemloze h en de stemhebbende g (geschreven als ch en anders
uitgesproken dan in het Nederlands) maar die hebben geen invloed op de
betekenis.
Even moeilijk was de uitspraak van korte en lange klinkers voor mij. Die lengteverschillen heb je in het Pools niet. In het begin was bijna alles wat ik uitsprak even lang of kort, maar nooit precies goed. Mijn innerlijke taalklok was op een andere tijdzone ingesteld, en ook nu, na tien jaar Nederlands, moet die klok af en toe nog worden bijgesteld.
Toch ben ik van die taal gaan houden, en begon ik mij mijn nieuwe
omgeving door die taal eigen te maken. En zo schreef ik, na jarenlang verblijf
in mijn nieuwe vaderland, een reeks aforismen in het Nederlands. Met die taal
verdien ik intussen ook mijn brood in de vorm van een eigen vertaalbureau, dat
vertaalt in zo'n vijftig verschillende talen. En toch is het vooral
u
dat ik liefheb, mijn Nederlands!
De vrouw is een weerhaan, de man is een aap; uit spreekwoorden kunnen we veel informatie putten over maatschappelijke vooroordelen en stereotypen. Daarom is het interessant spreekwoorden uit verschillende talen te vergelijken. In dit artikel gaat Riemer Reinsma na hoe mannen en vrouwen er afkomen in spreekwoorden uit het Frans, Duits, Engels en Nederlands: veel overeenkomsten maar toch ook een paar verschillen.
Als een vis zonder fiets
Man- en vrouwbeeld in spreekwoorden
Riemer Reinsma
Als je afgaat op de vele spreekwoorden die mannen en vrouwen typeren en
de verschillen tussen de seksen beschrijven, zou je bijna denken dat de
vrouwenemancipatie volledig overbodig geweest is. Zo zijn er legio
spreekwoorden die de man karakteriseren als onderopperhoofd van het gezin.
De haan is de baas ... als de hen niet thuis is.
Ongeveer even diplomatiek
wordt de mannelijke onmacht verwoord in het Duits:
der Mann führt das
Regiment im Haus; aber was die Frau will, muss geschehen.
In het Engels:
wat de heer des huizes zegt, zeggen wij ook, maar wat de vrouw des huizes zegt,
moet gebeuren
(as the goodman says, so say we; but as the good woman says,
so must it be).
De Fransen zeggen het nog iets robuuster: wat de vrouw
wil, wil God
(ce que femme veut, Dieu le veut);
en: wat een vrouw
wil, staat in de hemel geschreven
(ce que veut une femme, est écrit dans
le ciel).
Verder is de man volgens het internationale idioom niet al te fraai van
uiterlijk (maar dat geeft niet). Want
wat een man meer heeft dan een aap
is meegenomen.
Dit spreekwoord schijnt alleen maar in het Nederlands voor
te komen.
VROUWELIJKE TREKKRACHT
De man is een soort wild beest dat niet buiten de beschavende invloed van
een vrouw kan.
Een man zonder vrouw is een paard zonder teugel. Age and
wedlock tames man and beast
(het klimmen der jaren en de huwelijkse staat
temmen man en beest). Er is wat dat betreft een duidelijke asymmetrie in de
relatie tussen man en vrouw. De vrouw heet een gunstige werking op de man uit
te oefenen, maar andersom niet. De vrouw heeft de man niet eens nodig.
Integendeel, de vrouwen verschijnen in het idioom als onafhankelijke
wezens die zich zonder man prima kunnen redden.
Een vrouw zonder man is
als een vis zonder fiets,
zegt een Nederlands spreekwoord waarvan ook een
Duitse en Engelse variant bestaan:
eine Frau ohne Mann ist wie ein Fisch
ohne Fahrrad; a woman needs a man as a fish needs a bicycle.
In het dagelijks leven oefent de vrouw een enorme invloed uit.
Een
onderrok trekt meer dan twee paarden.
Nog complimenteuzer is het Duits met
der Finger einer Frau zieht stärker als ein Paar Ochsen
(de vinger
van een vrouw trekt meer dan een paar ossen). Grappig dat alle idioom de
invloed der vrouw uitdrukt in termen van trekkracht. Geduwd of getild wordt er
nooit. Zelfs de trekkracht van een vrouwenhaar moet niet onderschat worden:
een vrouwenhaar trekt meer dan een kabeltouw
(of
een marszeil),
zegt een Nederlands spreekwoord. Iets minder geïmponeerd door de
trekkracht van vrouwenharen lijken de Duitsers. Volgens hen trekken drie
vrouwenharen meer dan een hennepen touw
(drei Frauenhaare ziehen stärker
als ein hänfen Seil).
Indrukwekkend, maar er gaat toch niets boven
Nederlandse vrouwenharen.
Het is dan ook de vrouw die het gezin leidt:
een huis zonder vrouw
is een schip zonder stuur. La femme est la clef du ménage
(de vrouw is de
sleutel van het huishouden).
Ein Haushalt ohne Hausfrau ist eine Laterne
ohne Licht
(een huishouden zonder vrouw is een lantaren zonder licht).
Woeful is the household that wants a woman
(wee het huis dat het
zonder vrouw moet doen).
VROUW = GEVAAR
Voor een vrouw moet je als man op je hoede zijn.
Wees altijd schouw
voor het achterste van een ezel en het voorste van een vrouw.
De
achterkant van de vrouw lijkt minder bedreigend, blijkens de wat uitgebreidere
Franse versie: pas op voor de voorkant van een vrouw, voor het achterste van
een ezel en voor alle kanten van een monnik
(il faut se garder du devant
d'une femme, du derrière d'une mule et d'un moine de tous côtés).
Ja,
vrouwen zijn voor mannen even verderfelijk als kaartspel en drank:
kaart,
keurs en kan bederven menig man
zegt het spreekwoord met een
onheilspellende k-alliteratie. Ook het Duits en Engels kennen de trits:
Wein, Weiber und Würfelspiel verderben manchen, wer's merken will; dicing,
drabbing
(= naar de hoeren gaan)
and drinking bring men to
destruction.
Het Frans ziet maar twee gevaren, de drank ontbreekt:
qui entretient femme et dés, il mourra en pauvreté.
Was de bedenker van
het Franse spreekwoord naïef, of was hij geheelonthouder?
Het drietal `kaart, keurs en kan' lijkt een beetje op het meer bekende
trio `Wein, Weib und Gesang', in het Nederlands gereduceerd tot
wijntje en
Trijntje.
Van Kooten en De Bie introduceerden ooit de plat-Haags
uitgesproken driedelige variant
rozen, rumbonen en rode wijn.
Een
zegsvrouw deed mij kond van een door haar en een bepaalde vriendin gebezigde
versie:
geld, drank en lekkere kerels.
Of dit laatste adagium in heel
Nederland bekend is, weet ik niet. Een mooie variant is vervat in Achterhoeks
dialect:
toep'n, zoep'n, en op de proem kroep'n.
ALS HET WEER
Terug naar de gevaarlijke vrouw. Men zij als man vooral op zijn hoede
voor huilende vrouwen. Engels:
never trust a sleeping dog, a swearing Jew,
a praying drunkard or a weeping woman.
In alle moderne talen wordt gewezen
op het gevaar van vrouwenlist:
een vrouw is duizend mannen te erg.
Frans: de vrouw is listiger dan de duivel
(femme sait un art avant le
diable).
Duits:
Frauenlist geht über alle List. Weiberlist übertrifft
aller Welt Weisheit.
Engels: vrouwen die streken hebben, hebben meer
wijsheid dan mannen
(women in mischief are wiser than men).
Het internationale idioom meldt ook wat minder aardige dingen over de
vrouw. Ze is bedrieglijk, listig en wispelturig.
Varium et mutabile
femina,
wisten de oude Romeinen al: de vrouw is een veranderlijk ding.
Souvent femme varie, bien fol qui s'y fie,
zeggen de Fransen (een
vrouw is veranderlijk, gek is hij die op haar vertrouwt). Natuurlijk ontbreken
de metaforen niet.
Frauen und Pferde sind betrügliche Ware.
Er bestaat ook veel overeenkomst tussen vrouwen en wisselende
weersgesteldheid:
Frauengunst und Aprilwetter sind veränderlich. Frauen,
Wind und Glück wechseln im Augenblick.
De Fransen vergelijken de vrouw dan
ook met het weer, de wind, fortuin en de schijngestalten van de maan:
temps, vent, femme et fortune changent souvent comme la lune. Women are as
wavering as the wind,
aldus de Engelsen.
Die wind waait dan, als we de Duitsers en Engelsen mogen geloven, vooral
des winters:
Frauensinn und Winterwind wechseln geschwind. A woman's mind
and a winter wind change oft.
Als een veer die door de wind wordt meegevoerd, zo is de vrouw:
comme la plume au vent femme est volage.
Een weerhaan, vinden de Duitsers
en Engelsen:
Frauen sind Wetterfahnen. A woman is a weathercock.
Dons, vinden de Duitsers:
Frauensinn und Flaum verfliegen wie ein Traum.
Ten slotte: vrouwen zouden weinig verstand hebben:
lange haren, kort
verstand; lange haren, korte zinnen.
Buiten ons taalgebied wordt daar niet
anders over gedacht:
longs cheveux, courte cervelle; lange Haare, kurzer
Verstand; women have long hair and short brains.
Er is een Duitse variant
die niet gaat over de lengte van het haar, maar over die van de kleren:
lange Kleider, kurzen Verstand haben die Weiber bei uns zu Land.
De
restrictie `bei uns zu Land' is lichtelijk vertederend als je ziet hoe
eensgezind het Westeuropese idioom in dezen toch is.
COCKTAIL DER TIJDEN
Wanneer ik al deze karaktereigenschappen probeer te overzien en er een
beeld uit probeer te distilleren, kom ik op een paar vragen. Niet de vraag of
je wel van
de
man of
de
vrouw kunt spreken @ het antwoord
daarop is genoegzaam bekend. Maar eerder de vraag: hoe komt het dat er zoveel
meer spreekwoorden over de vrouw zijn dan over de man? Ik heb daar niet zo gauw
een verklaring voor.
Een ander punt is of het genoemde idioom wel een homogeen totaalbeeld vormt van wat mannen en vrouwen over zichzelf en elkaar denken of gedacht hebben. Ik denk van niet.
Ten eerste zit er in het geschetste vrouwbeeld een tegenstrijdigheid. Aan de ene kant wordt de vrouw als oppermachtig afgeschilderd, als degene die de beslissingen neemt. Maar ze is ook een veertje dat meedrijft met de wind.
Ten tweede lijkt het me waarschijnlijker dat verschillende tijdperken uit de cultuurgeschiedenis hun sporen in dit merkwaardige man-vrouw-portret hebben achtergelaten. Het vrouwbeeld in het idioom is een cocktail. Er is een scheutje negentiende-eeuwse mannenangst voor vrouwen: de vrouw als vamp, als sluwe verleidster. En een vleugje zeventiende eeuw: de tijd waarin althans de Nederlandse vrouw internationaal bekend stond om haar gelijkwaardigheid met de man en om haar onafhankelijkheid.
Drs. J.W.F. Aniba - stafmedewerker taleninstituut Linguarama Nederland, Den Haag
Onze taal, en zeker onze spreektaal, weet van wanten als het om
bijwoorden gaat. Dat mag `toch eigenlijk zeker wel bijna algemeen' (zes!)
bekend worden geacht. Sommige bijwoorden zijn concreet genoeg: `Zij rijdt
snel',
`Ik eet
nooit
patat', `Hij tekent
goed'.
Bij
deze uitspraken stelt iedereen zich meteen iets voor. De functie en betekenis
van woordparen als
snel/langzaam, nooit/altijd,
en zelfs
goed/slecht
leveren in de praktijk weinig problemen op, ook niet voor hen
die Nederlands als tweede taal hanteren of leren.
Maar het Nederlands kent ook bijwoorden die in betekenis heel ongrijpbaar
zijn. In alledaagse zinnen als `Ja hoor, dat wil ik best wel doen' en
`Eigenlijk moeten jullie vanavond je huiswerk maken' zijn deze woorden al
lastiger te duiden, en bepaald onmogelijk lijkt dat in een vraag als `Hoe lang
deed hij
dan wel niet
over zijn studie?' of in de omgekeerde
aansporing
`Nou
moet je
toch eens even
ophouden!'
ONGRIJPBARE LESSTOF
Een ieder die ooit heeft gepoogd anderstaligen wegwijs te maken in onze
omgangstaal, is vroeg of laat met dergelijke cryptische combinaties in
aanraking gekomen. Niet dat je van lerende `niet-natives' verwacht dat ze
dan wel niet
of
toch eens even(tjes)
meteen gebrúiken, maar ze
komen dat soort woordcombinaties wel tegen: reclameteksten, poëzie en liedjes
zitten er vol van en je treft ze ook aan in zakelijke stukken, in brieven en in
de krant. Bovendien hoort `de anderstalige' dergelijke - voor de teneur van een
vraag, verzoek of mededeling niet zelden vitale - woorden voortdurend op de
Nederlandse radio en televisie en, niet te vergeten, in de taal van alledag.
Juist doordat deze bijwoorden zo dikwijls opduiken en hun betekenis
tegelijk zo moeilijk definieerbaar is, kan men erdoor gefascineerd raken. Wat
te denken van het veelzijdige woordje
eens,
geïllustreerd in `Wacht
eens even', `Heb jij wel eens gesurft?', `Dat mág hij niet eens eten', en `Eens
een dief, altijd een dief'?
`...OF ZO'
De docent betrapt zichzelf erop dat hij onderwijst dat deze woorden niet
écht belangrijk zijn, maar tegelijk beseft hij dat ze de strekking van een zin
sterk beïnvloeden of zelfs geheel bepalen. De rol van deze `stoplappen met een
functie' is ook ingewikkeld. Sommige kunnen als overbodig worden beschouwd,
vaak ook als storend en dan, wat mij betreft, als incorrect. Men denke aan het
zinledige
dus,
dat de laatste jaren als modewoord op z'n retour is.
Wél nog altijd populair, vooral onder jongeren, is het zelf-relativerende
tussenwerpsel
of zo.
Het staat grofweg voor: ik zeg dit nu allemaal
wel, maar het interesseert me niet echt, ik weet er daarom ook heel weinig van
en met mij kun je nog alle kanten uit.
EVOLUERENDE CREATIES
Wat de lesgever aanmoet met dergelijke woordcombinaties, weet ik niet.
Als taaltrainer heb ik altijd de nadruk gelegd op het herkennen ervan. Met een
gevorderde cursist heb ik eens enkele van de trucs geoefend die men kan
uithalen met woorden als
wel, toch
en
nog,
maar daar houdt
het, wat het actief gebruik betreft, mee op. De risico's zijn te groot, al was
het maar omdat de betekenis van deze woorden veelal verandert met het accent
dat ze al dan niet krijgen: `Is
Piet
er nog niet?' is iets anders dan
`Is Piet er
nog
niet?', en verwarring kan leiden tot pijnlijke
situaties.
Eén constructie met bijwoorden heb ik vanaf het prilste begin gevolgd. Het begon simpel. De vraag `Het zál toch wel?' bestond al jaren en had aanvankelijk een vrij constante gevoelswaarde: één deel hoop en twee delen ongerustheid. In de schijnbaar tegenovergestelde combinatie `Het zal toch niet?' kwamen daar nog eens twee delen ongerustheid bij: `Ze zal toch niet in het water zijn gevallen?' Beide constructies komen nog altijd voor, maar in de loop van de jaren tachtig ben ik een nieuwe toepassing gaan horen:
A: Ik geloof nóóit dat Ajax zondag wint. B: `t Zál toch wél? Wedden?
Hier betekent de `vraag' overduidelijk iets anders, namelijk dat de
opmerking van A getuigt van een grenzeloos gebrek aan inzicht in de
voetbalsport in het algemeen en de actuele stand van zaken in de eredivisie in
het bijzonder. Er hoort dan ook een toonzetting van groot misprijzen bij,
waarbij
zal
en
wel
veel nadruk krijgen.
En zo heb ik de uitdrukking zien groeien. Al spoedig hoorde je `'t Zal toch wel, dan?', en ook de ontkennende versie greep om zich heen: `'t Zal toch wel niet, dan?' De laatste variant blijkt soms in combinatie met opwinding en emotie het opstapje naar nog barokkere taalcreaties; onlangs signaleerde ik de hartekreet `Het zal toch wel lekker niet, dan?'
Cees Kleinveld - voorzitter subcommissie Nederlandstalige informatica-terminologie NNI/BIN
Normaliseren is onder meer het tegengaan van overbodige verscheidenheid. Op het gebied van taal houdt dit taalverarming in, omdat het aantal synoniemen wordt beperkt. Aan de andere kant wordt de taal ook verrijkt. Nieuwe dingen brengen nieuwe woorden mee.
Zoals eerder beschreven, werken het Nederlands Normalisatie-instituut
(NNI) en het Belgisch Instituut voor Normalisatie (BIN) aan een praktische,
bruikbare, Nederlandstalige norm voor informaticatermen die aansluit bij
bestaand taalgebruik. Elke term is voorzien van een duidelijke definitie. Geen
vulling voor de boekenkast, maar een norm die dagelijks gebruikt moet worden.
Waar Engelse woorden ingeburgerd zijn geraakt, wordt geen poging meer gedaan om
een Nederlandse tegenhanger te vinden
(computer, printer, record,
joystick).
Is een Nederlands woord gangbaar naast een (verbasterd) Engels
woord, dan gaat de voorkeur uit naar het Nederlands
(aanmelden
versus
aanloggen, afdrukken
versus
printen).
NIEUWE WIJN IN OUDE ZAKKEN
Een nieuw begrip vereist ook iets nieuws in de taal. In het eenvoudigste
geval wordt een bestaand woord opgetuigd met een nieuwe betekenis. Een
voorbeeld is
koude start.
Voorheen was deze term alleen te vinden in
het instructieboekje van de auto, nu komt deze ook voor in computerland, met
als betekenis: `het opnieuw opstarten van een computer, waarbij in het geheugen
geladen programma's en gegevens worden gewist'. In deze definitie is
programma
een voorbeeld van hetzelfde verschijnsel.
Hoe je ook denkt over een dergelijke betekenisuitbreiding: de woordkeuze blijft een aangelegenheid binnen het Nederlands. Het is op zichzelf ook geen vreemd verschijnsel. Er zijn veel woorden die nu iets anders of meer betekenen dan vroeger.
Twee voorbeelden:
* Postvak
(mailbox, electronic mailbox)
Def: gecomputeriseerde
opslagfaciliteit bestemd voor elektronische post. [ISO]
* Prikbord
((electronic) bulletin board)
Def: elektronisch
opslaggebied dat dient voor het uitwisselen van gegevens, per modem kan worden
benaderd en waartoe verscheidene gebruikers toegang hebben.
WOORDEN LENEN
Een ingewikkelder situatie doet zich voor als er geen bestaand woord is
dat kan worden `opgerekt' tot het ook de nieuwe lading dekt. De goedkoopste
oplossing is om dan maar de brontaal te gaan hanteren. In het verleden is dat
ook vaak gedaan, getuige het grote aantal leenwoorden dat onze taal rijk is. In
de informatica zijn het meestal Engelse woorden die op die manier
binnensluipen. Voor deze woorden zijn vaak geen goede Nederlandse tegenhangers
te vinden, of de leenwoorden zijn naar ons idee al te zeer ingeburgerd om er
nog iets aan te doen. Een voorbeeld van het eerste: een
listing
is
`een afdruk van de opdrachten van een programma in de brontaal'. Voor zover ik
weet, heeft niemand hier ooit een goed Nederlands woord voor bedacht. Maar er
blijft hoop. Ook de
strafschop
heeft het gewonnen van de
penalty.
NIEUWE WOORDEN
Boeiend wordt het als een nieuw Nederlands woord kan worden gevonden in plaats van een woord te lenen. Een nieuw woord moet eigenlijk heel vanzelfsprekend zijn, dat wil zeggen, direct aansluiten bij de inhoud van het begrip waar het bij hoort. Een beetje kennis van zaken is natuurlijk onontbeerlijk, maar een onvoorbereid persoon moet niet op het verkeerde been worden gezet. Een paar voorbeelden uit het normontwerp.
* Computergrafie
(computer graphics),
naar analogie van
`fotografie'. Def: methoden en technieken voor het met behulp van computers
converteren van gegevens van en naar grafische weergave. [ISO]
* Directe ondersteuning
(remote diagnostics, remote support)
Def: ondersteuning en probleemoplossing op afstand.
* Ontsleutelen
(decrypt, decypher),
naar analogie van
`ontwikkelen'. Def: versleutelde gegevens weer omzetten in hun oorspronkelijke
vorm.
* Paginascherm
(full-page display)
Def: beeldscherm waarop
evenveel regels tekst kunnen worden weergegeven als op een bladzij kunnen
worden afgedrukt.
* Papierlader
(sheet feeder)
Def: een apparaat dat gekoppeld is
aan een printer en zorgt voor de automatische invoer van losse vellen papier.
TEGENSTELLINGEN
Een complicerende factor vormen tegenstellingen. In het Engels is het
gemakkelijk. Gebruik het voorvoegsel
un-
of
de-,
en
ziedaar: de tegenstelling. In het Nederlands is het niet zo eenvoudig. Het valt
niet mee om twee woorden te vinden die zowel tegenstelling zijn als ook
hanteerbaar zijn in een nieuwe context.
Een voorbeeld is het paar
pack
en
unpack.
Volgens de
ISO-definitie is
pack:
gegevens omzetten in een compacte vorm op een
opslagmedium door gebruik te maken van bekende eigenschappen van de gegevens en
van het opslagmedium, zodanig dat de gegevens weer in hun oorspronkelijke vorm
kunnen worden teruggebracht.
Unpack
is het omgekeerde proces van
pack.
Uiteindelijk is als vertaling in het Nederlands gekozen voor de
combinatie
verdichten
en
expanderen.
Beide termen voldoen
aan de inhoud van de definitie.
Verdichten
en
expanderen
zijn tamelijk `klassieke' woorden: zij bestonden al in een ander verband. Ik
geef nog enkele alternatieven die de revue zijn gepasseerd:
pack unpack
verdichten expanderen
overige voorstellen: inpakken uitpakken ontpakken indikken uitdikken verdunnen uitzetten verwijden uitdijen
Compress
en
decompress
werden
comprimeren
en
decomprimeren.
Het viel ook wel eens mee.
De jaarvergadering over 1990 had op 16 mei 1991 plaats te Amsterdam in een van de zalen van Hotel Krasnapolsky.
1. Opening door de voorzitter
In zijn welkomstwoord besteedde de voorzitter aandacht aan het feit dat het genootschap precies zestig jaar geleden, namelijk op 16 mei 1931, te Amsterdam was opgericht. Met voldoening kon hij vaststellen dat het kleine clubje van weleer is uitgegroeid tot een bloeiende vereniging met ruim 32.000 leden. De viering van het zestigjarig bestaan zal op 2 november plaatsvinden in Amsterdam, waar op die dag een feestelijk jubileumcongres over het onderwerp '60 jaar onze taal en Onze Taal' zal worden gehouden.
2. Verslag jaarvergadering 1990
Het verslag van de jaarvergadering werd goedgekeurd. Door een van de leden werd n.a.v. het Jaarverslag 1990 gevraagd of het genootschap contact heeft opgenomen met Tweede-Kamervoorzitter Deetman naar aanleiding van diens uitspraak het goede taalgebruik in de Tweede Kamer te willen bevorderen. Op de door Onze Taal aan de heer Deetman gerichte brief over deze kwestie is tot nu toe geen antwoord ontvangen.
3. Jaarverslag 1990
Het jaarverslag over 1990 werd goedgekeurd. Mevrouw Rümke, tevens bestuurslid van de Stichting Let Op Uw Taal, deelde mee dat LOUT eens in de twee jaar een prijs zal uitreiken aan een televisie- of radiopresentator die blijk heeft gegeven van een goed gebruik van de door die presentator zelf geredigeerde Nederlandse taal. Deze prijs zal telkens worden uitgereikt op een door Onze Taal georganiseerd congres, voor het eerst in het najaar van 1993.
4. Financieel verslag over 1990
De penningmeester gaf een mondelinge toelichting op de financiële positie van het genootschap, die als bevredigend kan worden beschouwd.
De algemene ledenvergadering gaf desgevraagd haar goedkeuring voor een eventuele verhoging van de contributie.
5
. Verslag kascommissie
De kascommissie deelde mee dat zij, na de stukken bestudeerd te hebben, de penningmeester gaarne wilde dechargeren voor zijn over 1990 gevoerde beleid. Het voorstel werd door de ledenvergadering bekrachtigd.
6. Benoeming nieuwe kascommissie
Op verzoek van het bestuur werden de heren De Bie en Remarque voor het jaar 1991 als leden van de kascommissie herkozen.
7. Bestuurssamenstelling
Het bestuur heeft afscheid genomen van de heer Pieters, die wegens het bereiken van de 70-jarige leeftijd als bestuurslid moest aftreden. Dr. J. Renkema werd welkom geheten als nieuw bestuurslid.
8. Statutenwijziging
De statutenwijziging, die voornamelijk een aftredingsregeling voor de bestuursleden en het instellen van een secretariaat betrof, werd met algemene stemmen goedgekeurd. De secretaris werd gemachtigd deze zaak verder notarieel te doen vastleggen.
Dr. J. Renkema (1948, Haren, Gr.) is hoofddocent tekstwetenschap aan de
Letterenfaculteit van de Katholieke Universiteit Brabant en buitengewoon
hoogleraar in de Cultuurwetenschappen aan de Open Universiteit. Met Anne
Vondeling publiceerde hij `De Troonrede van Ridderzaal naar Huiskamer' (1976).
Hij was eindredacteur van Onze Taal van 1977 tot 1986, en schreef bijdragen
over stilistiek, leesbaarheid, spelling en taalverzorging. Hij promoveerde op
`De Taal van Den Haag' (1981). Zijn handboek voor duidelijk taalgebruik, de
Schrijfwijzer,
is bij menig taalgebruiker bekend.
De heer Renkema is onder meer lid van de Raad voor de Nederlandse Taal en Letteren en lid van de Adviesraad van de Acon.
* De sponsor wilde het evenement nogmaals steunen, mits het in dezelfde ambulance als de vorige keer zou plaatsvinden. * Voor een hap en een krats kun je daar je inkopen doen. * Maar dat is een heel ander kapittel.
* Alle Vara-medewerkers hebben de handen uit de mouwen gestroopt om de storing te verhelpen. * Ik schoot uit mijn vel van woede.
* Ik moest naar het gemeentehuis voor een uitstrijksel van het bevolkingsregister. * Toen ik met de caravan dwars door Lyon moest, heb ik wel peultjes gezweet. * Die man stak een hele retirade af. * Voor de voetbalwedstrijd trok het muziekkorps langs de turbines. * Dat karwei was een tetanuskwelling. * Wij zijn een verening met een ideale doelstelling. * Die man zit zó slecht op z'n zaad! * Ons bedrijf kampt met grote liquidatieproblemen. * Tegen een gitarist: 'Heb je geen spectrum nodig bij het spelen?'
* Molukkers die in ons land wonen maar niet tot Nederlander geneutraliseerd zijn, kunnen mogelijk in de toekomst een Nederlands paspoort krijgen. * Hij heeft een grote vinger in de pap te brokkelen. * Die verhalen zijn alleen door mondelinge overleving bekend. * Hij wordt op zijn wenkbrauwen bediend.
* Alles liep op rolletjes, maar aan het eind kwam er toch nog een kind in de kamer. * Zouden we daar maar geen vrede mee nemen?
* De hoofdstad van de adelstand is Florence. Daar is ook het genetisch instituut gevestigd. * Toen ik de waarheid hoorde, vielen mij de schelpen van de ogen.
* Bush wordt behandeld voor de ziekte van Graves, die zich ontwaarde tijdens het joggen. * Moeten wij niet in eigen boezem kijken?
* Een geheel overstuurde secretaresse van dit Hapertse bedrijf maakte stamelend duidelijk dat drie personeelsleden vermist waren. * Ik zal het hem onder zijn ogen wrijven. * Die is met het noorderlicht vertrokken. * Het zwaard van Goliath hing boven zijn hoofd. * Ik kreeg van hem steeds lik op request.
* Tijdens de receptie hadden wij er behoefte aan even een frisse neus te scheppen. * Er is geen speld tegen in te brengen. * Hij is tegen dat bestemmingsplan onmiddellijk in het geweer geklommen. * Na mijn examen ga ik eens lekker uit de band spatten. * Twee avonden, waarop een beeld werd geschept van peuterklas en kleuterklas. * De vader was niet al te zeer ingetogen met het bezoek. * Wat een precicieus mannetje is dat toch! * Vijftig kilometer voor de eindstreep derailleerde Jelle Nijdam.
Gehoord of gelezen en ingezonden door: Rick Albrecht, Groningen; dhr. Bauer, Huizen; Jan Bruens, Hintham; mw. drs. J. Galjaard, Eindhoven; S. de Grauw, Dordrecht; R. den Haan, Rotterdam; J.H. de Haas, Rotterdam; prof.ir. H.P. van Heel, Veere; mw. M. Jongste, Ridderkerk; Rob en Petra Kaas, Amstelveen; T. Kats, Leiden; B.J. Kranenburg, Rotterdam; Thea de Melker Worms-Kuipers, Borne; H. v.d. Molen, Hilversum; D. Niemeijer, Eefde; C.M. Noordhof-Ingen Housz, Nuenen; A.J. Nuijten, Zoetermeer; G.W. van Oosterhout, Bergeyk; H.W.F. van Pas, Stein; C. Paul, Capelle a/d IJssel; G.F. Poppelsdorf, Amsterdam; R. Proost, Amsterdam; ing. A.J. Ruiter, Kockengen; W.J. Scheelings, Den Haag; A.R. van der Togt, Venlo; A.S. Verheus, Delft; H. Wibbelink, Vlijmen; mr. ing. H.J. van Zwam, Oss; en redactieleden van Onze Taal.
In het boek van prof. dr. P.A.M. Seuren,
Filosofie van de
taalwetenschappen
(M. Nijhoff, Leiden) trof ik behartigenswaardige
opmerkingen over ontleden aan, die ik met toestemming van de auteur graag aan
de lezers van Onze Taal voorleg. Seuren velt een oordeel over de sinds de
laatste oorlog, maar vooral sedert de eind jaren zestig naar voren gekomen
mening dat ``ontleden niet `maatschappelijk relevant' (zou zijn), een
theoretisch spelletje, zonder verder belang, dat voor sommige leerlingen te
moeilijk is en daardoor meehelpt een maatschappelijke elite te vormen van
diegenen die het wel kunnen. Ontleden was moeilijk, dus elitair, en dus
verwerpelijk. Verscheidene generaties schoolkinderen zijn op die manier
opgegroeid zonder te hebben leren ontleden. Ze ondervinden daar nu de schade
van.
Hierbij zij opgemerkt dat onderwijs nu eenmaal per definitie `elitair'
werkt, in die zin dat het noodzakelijk onderscheidingen aanbrengt tussen meer
en minder succesvolle leerlingen. Deze onderscheidingen hoeven niet
per se
de lagere maatschappelijke status van de leerlingen in kwestie volledig te
bepalen, maar ze spelen onvermijdelijk een belangrijke rol. Ware dat niet zo,
dan zou het onderwijs zijn taak niet naar behoren vervullen.''
En elders:
``Wie de jeugd leert dat reflectie op (de eigen) taal geen waarde heeft en dat men zich maar moet uiten, mondeling en schriftelijk, zoals men zich op elk gegeven moment `voelt', creëert een kennisvacuüm dat jonge mensen ontvankelijk maakt voor allerlei kwalijke en zelfs gevaarlijke, op `analyse' van taal gegronde opvattingen en claims. Men wakkert bovendien een houding aan van weinig respect voor de eigen taal, wat ook weer neerkomt op cultuurafbraak van eigen identiteit. Men bemoeilijkt bovendien het correct aanleren van vreemde talen in een schoolcontext: het is immers duidelijk dat een zekere kennis van grammaticale ontledingstechnieken daar een onmisbare rol vervult.
Bovendien bemoeilijkt men bij dialectsprekers de voor maatschappelijk
succes veelal beslist noodzakelijke aanpassing, in mondeling en schriftelijk
taalgebruik, aan de standaardtaal. Een geboren Amsterdammer spreekt in zijn
dialect het voegwoord
dat
uit als
tot
, dus precies als het
voorzetsel
tot
, maar het aanwijzend voornaamwoord
dat
als
dét
(het betrekkelijk voornaamwoord
dat
wordt
wat
of zelfs
wie: het geld wie ik verdiend heb).
Wanneer deze
Amsterdammer een maatschappelijke positie gaat innemen die het noodzakelijk
maakt dat hij althans de meest uitgesproken amsterdamismen uit zijn taal haalt,
zal hij sommige van zijn
tots
moeten omvormen tot
dat
, en
zijn
dét
liefst ook tot
dat
. Zo zal zijn vroegere
tottot
moeten veranderen in
totdat
, en enige kennis van de
begrippen `voegwoord' en `voorzetsel' zal hem daarbij zeker goed van pas
komen.''
De ene volwassen buitenlander pikt zijn eerste kennis van onze taal op
uit Sesamstraat, de andere uit de reclame. K.W. Stachowski zegt in dit nummer
van Onze Taal dat niet de familie Beekman maar de reclame hem het meest levende
Nederlands heeft laten horen. Ironisch genoeg doet de familie Beekman mij
buitengewoon sterk denken aan de familie Bergsma, die het middelpunt vormt in
het boek
Levend Nederlands
. Levend? Een saaiere, doodsere familie heb
ik nooit ontmoet.
En dan al die vreselijke tekeningetjes en die afschuwelijke
driloefeningen, zoals die voor het inslijpen van het juiste gebruik van
deze
en
die
: `ik zoek een nummer; zoek je dit nummer? ik zoek
een krant; zoek je deze krant? ik zoek een tram; zoek je deze tram?'.
DE DELFTSE METHODE
Van
Levend Nederlands,
een methode die voor het beginnersniveau
bedoeld is, zijn we bij ons afgestapt. `Bij ons' wil zeggen: bij het Instituut
voor Nederlands als Tweede Taal, dat buitenlandse aspirant-studenten aan de
Universiteit van Amsterdam opleidt voor een certificaat Nederlands. Wij
gebruiken inmiddels de zogenaamde Delftse methode.
De Delftse methode is erop gericht, via teksten die zich afspelen in de
universitaire wereld, met bijbehorende woordenlijsten in diverse talen, binnen
korte tijd zoveel mogelijk woorden aan te leren. Daarbij wordt een minimale
grammatica van zeven bladzijden gepresenteerd.
Communicatie
is het
sleutelwoord. De eerste paar weken worden de duizend meest frequente woorden
aangeboden volgens een frequentielijst gebaseerd op het zogenaamde Eindhovense
corpus van Uit den Boogaart. Ik heb zelf nooit op beginnersniveau lesgegeven,
maar mijn collega's zeggen dat de methode goed werkt, zij het dat de grammatica
veel te klein is en absoluut niet voldoet. En, o, wat zijn de teksten saai!
GRAPPIGHEID NAAST ERNST
Maar
saai
schijnt een niet-frequent woord te zijn. Je vindt het
tenminste niet in het
Basiswoordenboek
voor buitenlanders waarin de
tweeduizend meest frequente woorden staan. (Zie ook het artikel
Basiswoorden
van W.A. van Loon-Vervoorn in Onze Taal nummer 7/8, 1991.) De
samenstellers van de Delftse methode (Montens en Sciarone) geven trouwens zelf
toe dat de teksten gortdroog zijn, maar zij zeggen: `Pas wanneer men een taal
enigszins beheerst, ontstaat de behoefte aan teksten die boeien.' Men kan
daarover van mening verschillen. Het is ook niet goed als teksten `te grappig'
zijn. Enkele voorbeelden daarvan zijn te vinden in het boek
Makkelijk
Praten
, een luistermethode voor iets gevorderde buitenlanders: gesprekjes
over plastic huizen, flaporen en een gepensioneerde die zesduizend kilometer
per jaar loopt. 's Nachts.
Regelrecht
, een grammatica-oefenboek, heeft wel echt leuke
teksten, bijvoorbeeld uit
Treitertrends
van Van Kooten en
Broodje Aap
van Ethel Portnoy. Maar hier is het een beetje te veel van het
goede. Een afwisseling van ernst en luim op tekst- en voorbeeldengebied is naar
mijn mening en ervaring het prettigst voor docent en student.
Ook vind ik dat men niet te star moet omgaan met frequentielijsten.
Saai
is in ieder geval een woord dat zo snel mogelijk geleerd moet worden.
En zo zijn er wel meer: woorden uit de doodgewone omgangstaal die ieder kind
spelenderwijs leert en die toch niet heel frequent lijken te zijn. Maar ook is
het af en toe een verademing om in de les eens enkele minuten aandacht te
besteden aan buitengewoon onfrequente woorden. En dan ga ik de watervogels en
de kraaiachtigen behandelen. Of ik leer de studenten
ruin, os, hamel,
kapoen,
etcetera.
Loeien, balken, kwetteren, hinneken, blaffen,
mekkeren
en
blaten
doen het altijd goed. Of ik praat over
bronstig, hengstig, krols, tochtig
en
loops
. Daarin is men
bijzonder geïnteresseerd. Ik krijg dan onmiddellijk de vraag hoe zoiets bij de
mens heet.
BIJZONDERE MOEILIJKHEDEN
Sommige mensen denken dat Nederlands een moeilijke taal is om te leren. Dat is het niet, maar voor de een is het moeilijker dan voor de ander. Voor Engelsen, Spanjaarden, Grieken en Russen is het gemakkelijker onze taal te leren dan voor Chinezen, Turken en Arabieren. Een speciale aanleg voor taal is echter niet nodig. Iedereen heeft tenslotte ook zijn moedertaal geleerd! Wel blijkt het handig te zijn als iemand al een andere dan zijn eigen taal kent, en natuurlijk zijn motivatie en doorzettingsvermogen absoluut noodzakelijk. Dat het veelvuldig omgaan met Nederlandstaligen stimulerend werkt, spreekt voor zichzelf.
Stachowski heeft het over zijn problemen met de
g-
en de
h-
klanken. Het is moeilijk klanken die in je eigen taal niet bestaan, te
horen en te realiseren. Nederlanders vinden de lange klinkers in het Zweeds
lastig en de diverse keelmedeklinkers van het Arabisch. Egyptenaren weten niet
wanneer ze in het Nederlands of Engels een
b
of een
p
moeten uitspreken, omdat de
p
in hun taal niet echt bestaat. Zij
kunnen dus midden in de stad naar het
boskantoor
vragen, en pas als
ze uitleggen dat ze daar
boszegels
willen kopen om brieven te kunnen
bosten
, weet je wat ze bedoelen. Voor Chinezen is de uitspraak van
het Nederlands bijzonder moeilijk.
Bij het leren van de uitspraak is er dus heel duidelijk invloed van de
eigen taal.
Interferentie
heet zoiets. Interferenties zijn er ook bij
het gebruiken van woorden en uitdrukkingen in de vreemde taal. Bij woorden heb
je de zogenaamde `valse vrienden', zoals
bellen
in het Nederlands en
het Duits. Bij uitdrukkingen wordt er vaak letterlijk vertaald en dan valt de
toren van Babel om. Soms is er nauwelijks interferentie. Zo kennen het Duits en
het Engels in bepaalde gevallen inversie waar het Nederlands dat ook heeft.
Inversie is het omdraaien van onderwerp en persoonsvorm, zoals in `Wanneer
ben je
thuisgekomen?' Toch maken sprekers van deze talen vaak
inversiefouten als zij Nederlands leren.
MEER GRAMMATICA
In de audio-linguale periode en binnen de communicatieve richting stond
de grammatica een beetje buitenspel. Ondertussen is het tij aan het keren. Er
gaan al stemmen op dat `grammaticale bewustmaking' een uitstekend middel is om
de verwerving van een vreemde taal te bevorderen. Mij lijkt dat vrij logisch,
omdat je als volwassene een taal toch bewuster leert dan als kind. Ik heb dat
zelf ervaren met Zweeds en Arabisch. In het februari/maart-nummer van Onze Taal
1988 heeft Hans Maureau een interessant artikel gepubliceerd over
grammatica-onderwijs en tweedetaalverwerving. Voor het Nederlands bestond er
tot nu toe niet veel materiaal op dit gebied. Wel was er de
Nederlandse
grammatica voor Anderstaligen
uit 1985, die in september 1986 nogal
negatief is besproken in dit blad. Oefenmateriaal was er in
Regelrecht I
/II
uit 1984. Daar is in 1990
Beter Nederlands 1/2
bij gekomen.
Aardige oefeningen, maar geen gestructureerd overzicht van de regels. Wij doen
daar wat aan. Wij, dat zijn Arjen Florijn, Josien Lalleman, Hans Maureau en ik.
Over enige tijd zal van onze hand een nieuwe grammatica voor zeer gevorderde
buitenlanders met oefenboek verschijnen bij Nijhoff. In de grammatica komen de
voorbeelden links op de bladzijde en de uitleg rechts. Impliciet en expliciet
grammatica-onderwijs ineen. En met luimige voorbeelden! Niet saai.
De redactie heeft veel reacties ontvangen op het artikel `Haar-pijn' in het juninummer van Onze Taal. Om een goede keuze uit het aanbod te kunnen maken en om de auteur, P. Verhoeven, in verband met vakantie de gelegenheid te kunnen geven voor een naschrift, hebben wij deze discussie uitgesteld tot het oktobernummer.
WRONGEL G.J. van Hulten - Herkenbosch
De heer Van Dam bespreekt op blz. 5 van het culinaire themanummer (mei
1991) onder andere de benamingen
kwark
voor wat Vlamingen
verse
room
en de Fransen
crème fraîche
noemen. Het is waar dat wij
kwark
zeggen, maar ik vind het jammer dat de auteur hier voor een
Duits woord kiest. In het Nederlands heet het
wrongel
en het zou leuk
zijn als wij, of in elk geval de schrijvers in Onze Taal, dat er ook tegen
zouden zeggen.
D-VERSTERKING Marianne van der Lubbe-van Gogh - beëdigd vertaalster Engels, Den Haag
In het kader van de discussie over de d-verzwakking (o.a in het decembernummer van 1990 en het aprilnummer van 1991) wil ik graag eens wijzen op de omgekeerde versie van dit verschijnsel, die naar mijn idee steeds vaker voorkomt.
De laatste jaren heb ik meer dan eens over mensen horen zeggen dat zij
`beeldhoud(st)er' van beroep zijn. In mijn woonplaats ligt een straat die zowel
in gesproken als geschreven vorm geregeld als `Steenhoudersgaarde' wordt
aangeduid. Het mooiste voorbeeld vond ik echter in de Volkskrant van 21
februari jl., in een artikel over de invoering in 1965 van een leeftijdsgrens
in het strafrecht, waarin de reactie van de VVD'er
Berkhouder
wordt
aangehaald. `D-versterking' als hypercorrectie?
JOUNE:
NIET ALLEEN KINDERTAAL
Dr. Bruce C. Donaldson - senior lecturer in Dutch, Universiteit van Melbourne, Australië
Drs. Kaasbroek stelt in zijn artikel over het zelfstandig gebruikte
bezittelijk voornaamwoord
joune
dat de oorsprong van die vorm
waarschijnlijk in kindertaal te vinden is, en hij geeft een zeer plausibele
verklaring voor hoe de analogie verlopen zou zijn. Hij en andere lezers van
Onze Taal zijn zich er echter waarschijnlijk niet van bewust dat deze vorm al
lang de enige officieel erkende vorm in het Zuidafrikaans is en dat bovendien
niet-standaard-Afrikaans naast
joune
ook de vorm
hane
(hare)
kent. De twee vormen zijn duidelijk het gevolg van analogie, maar
beslist niet per se een analogie die alleen door kinderen gemaakt wordt.
Hieronder geef ik de volledige reeks zelfstandig gebruikte bezittelijke
voornaamwoorden in die taal:
myne
joune
syne
hare
ons s'n
julle s'n
(ook
u s'n)
hulle s'n
Minder gebruikelijk is
ons s'n(ne),
enz.
AALGLADDE &obc1;F SCHUURPAPIEREN G G.J. Westerink - Veenendaal
Apologeten van de Limburgse/Brabantse zachte g als W. Sterenborg (juni 1991, blz. 23) willen het nogal eens doen voorkomen of het enige alternatief de Amsterdamse rasp-gh is. Mét de Hilversumse smaakmakers schijnen zij te denken dat de rest van Nederland geheel, of ten minste voor het overgrote deel, uit Amsterdam bestaat.
In werkelijkheid ligt er achter de directe kuststrook een niet onbelangrijk gebied waar de zachte medeklinkers duidelijk en op de juiste plaats hoorbaar zijn, al vervalt men daar evenmin in de aalgladde gg van de zuidoosthoek als in de schuurpapieren gh van de Amsterdammers.
Persoonlijk zou ik het evenzeer als Sterenborg betreuren als de club Promotie Amsterdams Dialect erin zou slagen, na de onherstelbare schade die in de laatste halve eeuw al aan de taal is toegebracht, ook nog de zachte medeklinkers weg te ellebogen. Maar wat die g betreft, vraag ik mij wel af: moet die dan meteen zó zacht?
SPRINGPROCESSIE LEXICOGRAFISCH BESCHOUWD Rob Tempelaars - redacteur van het WNT, Leiden
In Onze Taal nummer 7/8 blz. 13 wijdt de heer C. Kostelijk een
interessante beschouwing aan het woord
springprocessie,
dat naar zijn
oordeel in het WNT en in Van Dale onjuist gedefinieerd is. Bij zijn artikel zou
ik graag de volgende kanttekening willen plaatsen.
Ten eerste berust de bewering dat Van Dale na vijftig jaar weer de dupe
is geworden van het gezag van het WNT op drijfzand. De WNT-aflevering waarin
het woord
springprocessie
is opgenomen, dateert van 1936. In Van Dale
is het woord met dezelfde betekenis opgenomen sinds de editie van 1914. Eerder
is het WNT dus de dupe geworden van het gezag van Van Dale, al kan het WNT zich
ook gebaseerd hebben op het
Deutsches Wörterbuch
van de gebroeders
Grimm, waarin het woord
Springprozession
in 1919 op dezelfde wijze
werd gedefinieerd. Vóór 1914 komt
springprocessie
(zonder definitie)
al voor in het
Volledig Woordenboek der Nederlandsche Taal
(1893) van
R.K. Kuipers en in het
Geïllustreerd Woordenboek der Nederlandsche Taal
(1901) van dezelfde auteur.
Ten tweede is het nog maar de vraag of het WNT en Van Dale de plank
volledig misslaan. Immers, ook een standaardwerk als de
Encyclopaedie van
het Katholicisme
(deel 1, 1955) vermeldt onder de ingang
Echternach:
`Als bedevaartplaats is E(chternach) bekend om zijn
springprocessie,
die sinds de 15de eeuw gebruikelijk is op Dinsdag na Pinksteren, waarbij
de processiegangers traditioneel telkens na drie stappen vooruit twee stappen
terug moeten doen, hetzij als boete, hetzij om de voorspraak van de H.
Willibrordes in te roepen tegen zenuwziekten.'
Ten slotte doet het er niet veel toe óf men achteruitspringt tijdens de
processie. Van belang is slechts dat men dénkt dat er achteruitgesprongen moet
worden. Het is in eerste instantie de taak van de lexicograaf om de
gebruiksbetekenis te geven. Zo is de betekenis van
éminence grise
in
het hedendaags Nederlands `nestor'. Dat
grise
oorspronkelijk duidde
op de grijze, grauwbruine pij van de raadgever van kardinaal De Richelieu en
dat
éminence grise
eigenlijk gebruikt werd als benaming voor een
machtige vertrouweling van een vorst of staatshoofd, is als encyclopedisch
gegeven interessant, maar lexicografisch van minder belang.
`PROGRESSIEVE' SPELLING Ir. J.A. Klaassen - Waalre
In zijn bijdrage over `de Belgische middenweg' in de spelling (Onze Taal,
juni 1991) geeft Harry Cohen een eendimensionale voorstelling van de
ontwikkeling van de Nederlandse spelling van bastaardwoorden; deze zou zich
rechtlijnig bewegen in de richting van een toenemende vernederlandsing. Deze
voorstelling van zaken is vanuit zijn Brussels perspectief begrijpelijk, maar
een simplificatie. De Vlaamse spellinggewoonten zijn namelijk niet de vrucht
van een natuurlijke ontwikkeling, maar van een taalpolitieke stellingname. De
heer Cohen is eerlijk genoeg om zelf te signaleren tot welke ridicule
consequenties de ongenuanceerde afkeer van de letter
c
leidt: het
dagblad De Standaard schrijft
kinema
en
kao
, hoewel men in
die woorden een
s
uitspreekt.
In Nederland is de afkeer van het Frans afwezig, en de invloed van het
Engels levensgroot aanwezig. Het valt velen moeilijk, vooral in het
bedrijfsleven, de vernederlandste voorkeurspellingen
produkt, krediet,
kopie, akte, praktisch, kandidaat, elektriciteit
(en dus
elektronica)
vol te houden. Zelfs in de nieuwe, op 2 mei jl. door de aandeelhouders
goedgekeurde statuten van Philips Electronics N.V. wordt gespeld:
electrische, electronische.
Zo onstuitbaar is de ontwikkeling in de
richting van vernederlandsing nu ook weer niet.
Het zijn vooral woorden van Latijnse en Franse herkomst die het
slachtoffer worden van vernederlandsing. Niemand verdedigt echter de spelling
met k van Engelse woorden van Latijnse of Franse herkomst:
komputer,
kompiler, direktory, kontroller, akkountant
zijn onmogelijk. Daardoor
lopen in onze schrijftaal met zijn vele Engelse leenwoorden twee
spellingbeelden van dezelfde Latijnse stammen dooreen. Er is geen sprake van
een vernederlandsing over de hele linie.
In verband daarmee moet er een vraagteken gezet worden bij het advies van de heer Cohen bij een spellingherziening maar een flinke stap in de richting van vernederlandsing te zetten, opdat er niet te vaak een herziening nodig is. Is het verstandig de spelling van bastaardwoorden maximaal te laten verschillen van die in de talen waaraan de woorden ontleend zijn? Vooral nu deze talen Europese buren gaan worden? Welk doel is daarmee gediend, nu zelfs in het lager beroepsonderwijs Engels wordt onderwezen en Engelse woordbeelden iedereen vertrouwd zijn?
Het is, ten slotte, de vraag of er een groot belang mee gediend is dat Nederland en België dezelfde spellingregels bezitten. Het streven naar een eenheidspelling is in de jaren vijftig jammerlijk mislukt; de spellingpraktijk is in België anders dan in Nederland, zoals de heer Cohen ons vaardig schildert. Na een volgende spellingherziening zal dit zeker wéér het geval zijn, want we hebben hier nu eenmaal, ondanks alle plechtigheid rondom de Nederlandse Taalunie, te maken met twee onderscheiden taalgebieden. Het is daarom de vraag of het wenselijk is dat een Nederlandse spelling in hoge mate zal worden getekend door Belgische voorkeuren.
Bij eenheid in de spelling tussen Noord en Zuid zal een van beide moeten
gebeuren: óf de Nederlandse apotheker verwijdert een
h
van de
winkelruit óf de Belgische apotheker voegt er een toe. Geen van beide is
waarschijnlijk.
DAG MEVROUW ZONDER MAN! Prof. dr. L.B.W. Jongkees - Amsterdam
Het betoog van mevrouw Daan (blz. 15, juni 1991) over de verschuiving van
juffrouw
naar
mevrouw
als aanduiding van een ongetrouwde
vrouw heb ik met aandacht gelezen. Haar opmerking `ik weet het, want ik was
erbij' vind ik wat onvoorzichtig. Herinneringen zijn niet zo zeker als men wel
denkt, en de ontwikkelingen op één plaats zijn meestal geheel anders dan op een
andere.
De aanspreking met
Mevrouw
kwam lange tijd slechts de gehuwde
vrouw uit de bevoorrechte klasse toe. Dit was voor de Tweede Wereldoorlog
gesanctioneerd gebruik. (Ik spreek niet over juistheid of gewenstheid.)
Daarnaast bestond de aanspreking
Juffrouw
oorspronkelijk voor
ongetrouwde vrouwen uit de bevoorrechte stand. Dit gaf aan dat zij nog maagd
waren. Deze groep was op deze aanspreektitel (oorspronkelijk
joncfrou/joffer)
zeer gesteld, en nog steeds zijn er oude dames die geen
mevrouw
wensen te worden genoemd, aangezien zij hun maagdelijkheid in
het woord
juffrouw
bevestigd horen en zien.
Het feit dat de moeder van mevrouw Daan `omstreeks 1925-1926' in de grote
progressieve stad Amsterdam de werkster
mevrouw
noemde, is geen erg
sterk bewijs voor de veronderstelling dat toen de titel
juffrouw
al
aan afschaffing toe was. Dat
mevrouw
een titel was, bewees `omstreeks
1925-1926' mevrouw Catharina van Remes, die bij een huldiging het recht kreeg
zich
mevrouw
te noemen. Toen dr. Johan Wagenaar haar spottend plaagde
met de woorden `dag mevrouw zonder man', was haar antwoord `dag dokter zonder
praktijk'. Ik weet het, want ik was erbij.
`Hun hebben hun geslagen
is fout', zegt de taalliefhebber.
`Nee, hier verandert de taal voor onze ogen', zegt de historisch taalkundige.
`Hoe fout is taalverandering voor de taalgebruikers zelf?', vraagt de
sociolinguïst zich vervolgens af.
Deze aflevering van Onze Taal is voor een groot deel gewijd aan de
veranderingen in de derde persoon meervoud van het persoonlijk voornaamwoord:
zij
(eerste naamval),
hun
(derde naamval) en
hen
(vierde naamval). De schoolgrammatica geeft strikte regels voor het gebruik van
deze vormen, maar daar houden we ons niet meer aan:
hen
en
hun
worden `door elkaar' gebruikt, en
zij
wordt door
hun
vervangen.
De nu volgende artikelen maken duidelijk dat beide veranderingen helemaal
niet op elkaar lijken. Het strikte onderscheid tussen
hen
en
hun
is een bedenksel van taalbouwers dat nooit wortel geschoten heeft bij de
gewone gebruikers van de standaardtaal. Dit kunstmatige onderscheid is aan het
verdwijnen, doordat
hun
wordt vervangen door
hen.
De
vervanging van
zij
door
hun
is waarschijnlijk een zaak van
de jeugd. Hun
hun hebben
stuit op fel en breed verzet van de ouderen.
Zullen die erin slagen de jongeren in de loop van hun opleiding van dit
hun
af te helpen? Of nemen de opvoeders van nu
zij hebben
ergens
in de 21ste eeuw mee in hun graf? Zie daarvoor jaargang 120.
Jan Kuitenbrouwer beschrijft in
Turbotaal
(1987, blz. 14) de
volgende vorm van kromspraak:
``
Qua
is een van de bekendste voorbeelden. `Wat zullen we doen
qua inrichting?' is grammaticaal nog juist gebruikt, maar `ik ben niet
geïnteresseerd, qua kunst', is kromspraak. Trek het u niet aan, het mag.
Want
en
wegens
zijn een soortgelijk geval. Zeg niet : `Kees is
ontslagen omdat hij altijd dronken is', zeg: `Kees is afgevoerd, want altijd
dronken'."
Over een dergelijk gebruik van
want
gaat dit artikel.
Want-zinnen Mag het ietsje minder zijn?
Marcel Lemmens - docent Rijkshogeschool, Opleiding Tolk-Vertaler, Maastricht
Het fenomeen van verkorte
want
-zinnen lijkt steeds vaker voor
te komen. Zo stond in
De Volkskrant
van 1 december 1990 de volgende
zin:
En dan is haar man nog zeer ingewijd in de Nederlandse samenleving,
want docent bij de Hogeschool van Amsterdam.
Kuitenbrouwer gebruikt in zijn boekje zelf de volgende zin (ironie?):
Geen Nederlandse tv-presentator spreekt zo goed Engels als de amper
twintigjarige Linda de Mol (Adam Curry telt niet mee want Amerikaanse pa) ...
(1987, blz. 43)
Tijdens de uitzending van NOS-Laat op 18 december 1990 zei Pieter de Vink:
Frankrijk is berucht want recordhouder ...
Taalvirtuoos Adriaan van Dis zei op 13 maart tegen zijn gast E. de Kuyper:
U was blij dat u geen vader had, want gestorven toen u een jongetje
was.
En tijdens de reportage van de viering van Koninginnedag 1991 noemde een van de verslaggevers West-Gelderland
... een gebied dat berucht is bij veel automobilisten, want veel
files.
Het is interessant dat deze vorm niet beperkt blijft tot het Nederlands.
Onlangs kwam ik in een artikel van
The Guardian Weekly
(4-11-90) een
soortgelijke reductie tegen in een Engelse zin met
because:
The most significant, because most enduring news about the European
Community last weekend did not, as a matter of fact, come from Rome.
Vergelijkbaar is het gebruik van
as
in de volgende zin, die
komt uit een persoonlijke brief van een Engelse kennis:
... but this is deadly secret as not yet official, ...
Ook in het Frans
(parce que)
en het Duits
(weil)
komt
het voor:
En effet, certaines [parties du Louvre] sont peu visitées parce que
trop éloignees; ... (uit: L'Express)
Umweltfreundlich weil Plantagenholz. (tekst op een Duitse snijplank
bij V&D)
NORMATIEF BEOORDEELD
De Algemene Nederlandse Spraakkunst (1984, blz. 1161) wijdt een korte
paragraaf aan het gebruik van
want
in dit soort constructies en zegt:
`Slechts bij uitzondering kunnen (ten hoogste twee) woorden of groepen
door
want
worden verbonden. Deze nevenschikkingen zijn niet voor
iedereen aanvaardbaar. Het gaat vooral om adjectieven, bijv.:
(1) goede want dure sigaren
(2) Dit is minder bekend, want minder langzaam.
(3) Hij werkt langzaam, want uiterst nauwkeurig.'
Ook de grote Van Dale verschaft ons enig inzicht:
`2. soms met explicatieve bet., zoveel als
immers:
een
belangrijk kunstenaar, want een groot vernieuwer was ook Cézanne.'
Het feit dat de ANS toevoegt `niet voor iedereen aanvaardbaar' en dat Van
Dale het woord `soms' gebruikt, geeft al aan dat de constructie ietwat vreemd
is. Interessanter is echter dat er in de door mij gegeven Nederlandse
voorbeelden geen sprake is van nevenschikking zoals beschreven in de ANS. Het
enige voorbeeld dat er een beetje bij in de buurt komt, is `Frankrijk is
berucht want recordhouder'. Hier hebben we echter niet te maken met twee
bijvoeglijke naamwoorden (of met twee zelfstandige naamwoorden, zoals het
voorbeeld in Van Dale), maar met een bijvoeglijk naamwoord en een zelfstandig
naamwoord. In onze vreemdtalige voorbeelden vinden we wel echte nevenschikking,
met uitzondering van het Duitse voorbeeld (`Umweltfreundlich weil
Plantagenholz'). Het gebruik van
want
in het volgende voorbeeld (
De Volkskrant
, 10-3-91) zou voor de ANS en Van Dale waarschijnlijk ook
acceptabel zijn:
Naast deze coalitie met een bleke, bangelijke PvdA lijkt D66 al gauw
behoorlijk links (milieu). En wordt dan de ideale, want meest nabije en ook nog
prettig betegelde vluchtheuvel.
BEKENDE WENDING
Maar waarom worden verkorte
want
-zinnen gebruikt? We hebben
gezien dat de ANS hier niets over zegt. Wellicht worden onderwerp en
persoonsvorm vaak weggelaten uit het oogpunt van efficiëntie: de context laat
de elliptische vorm toe. De volgende vraag is waarom dit juist bij zinnen met
want
gebeurt. Mijn vermoeden is dat de constructie ontstaan is naar
analogie van verkorte bijzinnen met andere voegwoorden, zowel nevenschikkende
als onderschikkende. De nevenschikkende voegwoorden
en, maar
en
dus
laten bijvoorbeeld in veel gevallen wel (echte) samentrekking toe:
-
Hij is oud en nog steeds vitaal.
-
Hij is oud, maar nog steeds vitaal.
-
Hij is te oud, dus overbodig.
In deze voorbeelden gaat het om nevenschikking van twee bijvoeglijke
naamwoorden, die waarschijnlijk niemand vreemd zal vinden. Worden deze
voegwoorden echter gebruikt om twee verschillende woordsoorten aaneen te
schakelen, zoals in `Frankrijk is berucht want recordhouder', dan is dit voor
menigeen onacceptabel. (`Frankrijk is berucht en recordhouder'?) Toch zijn er
zinnen te bedenken waarin bijvoorbeeld de nevenschikkende voegwoorden
en
of
dus
worden gebruikt om een samengetrokken vorm met een
niet-identiek element te verbinden, net als bij de verkorte
want
-zinnen. De volgende zinnen zijn wellicht acceptabeler dan de
want
-zinnen aan het begin van dit artikel:
-
Hij is natuurkundige en deskundig op het gebied van supergeleiding.
-
Hij is toxicoloog, dus deskundig op het gebied van vergiften.
Als we in het tweede voorbeeld
want
gebruiken in plaats van
dus,
dan wordt de zin voor velen waarschijnlijk een stuk minder
acceptabel:
-
Hij is deskundig op het gebied van vergiften, want toxicoloog.
Onderschikkende voegwoorden waarbij weglating van onderwerp en
persoonsvorm in de bijzin dikwijls geen problemen oplevert, zijn bijvoorbeeld
hoewel, mits
en
indien:
-
Het eten, hoewel koud geworden, smaakte haar uitstekend.
-
Hoeden, mits fier gedragen, veranderen de blik op de wereld.
-
Druk op een toets indien gereed.
Er dient wel opgemerkt te worden dat hier geen sprake is van echte
samentrekking, aangezien de weggelaten persoonsvorm van de beknopte bijzin een
andere is dan in de rompzin. Het is echter juist dit aspect dat vergelijking
met verkorte
want
-zinnen relevant maakt, omdat in de meeste
voorbeelden die aan het begin gegeven zijn, de
want
-zin ook een
andere persoonsvorm zou moeten hebben dan de rompzin (`Adam Curry telt niet mee
want [hij heeft een] Amerikaanse pa').
Het gebruik van analoge nevenschikkende en onderschikkende constructies
in het Engels, Frans en Duits, met voegwoorden als
if, si,
en
ob,
zou ook de verklaring kunnen zijn voor de de zinnen met
because,
as, parce que
en
weil.
Van merknaam tot soortnaam worden @ dat is voor iedere producent een nachtmerrie. Het is ten minste één woordenboekmaker overkomen. Hij werd beroemd, een begrip, en zijn naam verwaterde tot een obscure aanduiding. Calpio draait er zich al een paar honderd jaar voor om in zijn graf.
Van Dale is een begrip, maar niemand zal zeggen `geef mij die Van Dale
eens aan' als eigenlijk de
Grote Koenen
wordt bedoeld, een
Kramers Woordentolk
of wie-weet-wat-voor-ander woordenboek. Uitgeverij Van
Dale zou daar ook helemaal niet blij mee zijn. Het is voor fabrikanten een
nachtmerrie als hun merknaam tot een soortnaam wordt. De producenten van
aspirine, bakeliet, butagas, celluloid, hagelslag, linoleum, lysol, maggi,
ranja, tl, vasaline of waxine, van de grammofoon of primus @ ze hebben hier
ooit allemaal slapeloze nachten van gehad, want ga maar na: stuur iemand om een
flesje
maggi
, en tien tegen één dat hij thuiskomt met de vloeibare
soeparoma van een concurrent.
MONNIKENWERK
Er bestaat één woordenboek dat deze schrikbarende transformatie van merknaam tot soortnaam heeft ondergaan. Erger nog: de soortnaam werd tot een begrip dat niets meer met het woordenboek te maken heeft.
De schrijver van dit woordenboek, Ambrogio Calepio, werd omstreeks 1435
nabij Bérgamo in Italië geboren, als oudste zoon van graaf Calepio. Hij werd
priester en trad in 1458 toe tot de orde der Augustijnen. In 1466 trok
Il
Calepino,
zoals hij werd genoemd, zich terug in een klooster in Bérgamo om
zich geheel aan de studie van het Latijn, Grieks en Hebreeuws te wijden. Hij
wilde een taalgids voor de klassieke oudheid schrijven en pakte dit grondig
aan. Hij bestudeerde Plato, Tacitus en de andere klassieken en werkte de
eigentijdse woordenboeken systematisch door.
Op 5 juni 1498 ondertekende Calepino in Bérgamo een contract met uitgever
Dionigi Bertocchi. Blijkbaar vond deze uitgever het een riskante onderneming,
want volgens het
Dizionario Biografico Degli Italiani
werd
afgesproken dat de familie Calepio de helft van de kosten op zich zou nemen in
ruil voor een deel van de winst @ een afspraak die de familie geen windeieren
zou leggen. De oplage werd bepaald op zestienhonderd exemplaren en in 1502, na
ruim 36 jaar stevig doorwerken, verscheen de eerste druk van de
Ambrosii
Calepini Bergomatis Dictionarium.
Het woordenboek was in het Latijn geschreven en combineerde taalkundige met encyclopedische informatie. Hoewel het geen paginanummers had en wemelde van de drukfouten, werd het een enorm succes. Tussen 1502 en 1509 werd het maar liefst negen maal herdrukt. Calepino was nog jaren bezig met alle correcties en stierf kort nadat hij hiermee klaar was, eind 1509 of begin 1510.
BEGRIPSVERWATERING
De ijverige priester had nog een ander woordenboek op stapel staan, maar
dit bleef onvoltooid. De broeders in het klooster hadden namelijk de handen al
vol aan het bijwerken en uitbreiden van zijn eerste werk, dat uitgroeide tot
hét Latijnse woordenboek van de zestiende eeuw. Niet alleen werd het tussen
1509 en 1520 nog eens
vijftien maal
herdrukt, maar in 1533 verscheen
bovendien de eerste vertaling in het Italiaans. Later werden steeds meer talen
toegevoegd, en in 1590 verscheen in Basel een editie met niet minder dan
dertien talen, waaronder Frans, Spaans en Duits.
Calepino's naam was tegen die tijd al een begrip. In 1534 @ nog geen twee
decennia na zijn dood @ vermeldde een Frans naslagwerk
calepin
al in
de betekenis `woordenboek in het algemeen'. De Italianen noemden ieder zwaar of
groot woordenboek een
calepino
en met
essere un calepino
bedoelde men `vele talen kennen'. De Fransen gebruikten uitdrukkingen als
`mettez ceci sur vortre calepin' voor `onthoudt het', en `to bring anyone to
his Calepin' is een obscure Engelse uitdrukking voor `iemand tot de uiterste
grenzen van zijn kunnen brengen'.
Nadat Calepino's woordenboek uiteindelijk in de laatste decennia van de
achttiende eeuw in onbruik was geraakt, verwaterde de betekenis van
calepin
steeds meer. Kramers'
Algemeene Kunstwoordentolk
omschreef het in 1904 als `eene verzameling van woorden, aanteekeningen,
uittreksels tot eigen gemak en gebruik, een allerlei (...) thans meestal: zak-
of aantekeningenboekje', en A. Kolsteren geeft in zijn
Vreemde Woordenboek
(1980) een vergelijkbare omschrijving.
Van hét standaardwerk in de zestiende eeuw, tot `een allerlei' in de twintigste eeuw @ Ambrogio Calepio draait zich er al honderden jaren voor om in zijn graf.
Al enige jaren geleden is mij een bijzondere stijlfiguur opgevallen die de heren sportscribenten 's maandags in hun epistels hanteren. Ik heb dan ook een prachtige collectie van dergelijke `citaatuitluiders' aangelegd.
Het gaat om het volgende verschijnsel: men citeert de woorden van een
persoon uit de sportwereld en laat deze volgen door een werkwoord dat het
citaat uitluidt maar dat slechts in geringe mate, en soms zelfs helemaal niet,
`citatief' van karakter is. Nog enigszins `citatief' zijn werkwoorden die met
veel fantasie als synoniemen van
zeggen
of
verklaren
kunnen
worden beschouwd. Bijvoorbeeld:
`Roda heeft onze fouten professioneel
afgestraft', mokte de voormalige bondscoach.
Soms kan men
aldus
of
zo
erbij denken en op deze
manier de koppeling van citaat en geciteerde acceptabel maken:
`De jaren
beginnen nu toch wel te tellen', kondigde de veteraan in bedekte termen zijn
naderende afscheid aan.
Maar meestal heeft het werkwoord zo weinig met de
simpele daad van `verklaren' te maken, en wordt het zinsdeel achter het citaat
dusdanig opgesierd en uitgerekt, dat het zwaartepunt eerder buiten dan binnen
de aanhalingstekens ligt.
Een paar voorbeelden van deze vaak schitterende constructies:
-
`Ik wist niet dat hij dat ook al kon', was McEnroe nog lang na
afloop onder de indruk.
-
`Dat is de enige beslissing die je kunt nemen', dacht Cruyff met
zijn bestuur mee.
-
`Zulke ballen moeten net als bij het eerste doelpunt door het net
heen', vond Cruyff weer een argument om Bosman aan te pakken.
-
`Ik voel me sterk en tot een overwinning in staat', joeg ze Graf
al op de eerste dag de stuipen op het ondanks dagelijks gestoei met halters en
gewichten nog altijd frêle lijf.
-
`Ik heb Spangen spannende voorstellingen beloofd en die belofte
ben ik nagekomen', prees coach Hughes zichzelf en zijn ploeg.
-
`Maar wie geen goede EK rijdt, rijdt ook geen goede WK', haalde
hij een oude wijsheid van stal.
-
`Het was een combinatie van 4 stoten', genoot de nieuwe
wereldkampioen na van zijn unieke uitschakeling van knock-out-specialist Tyson.
Waarin ligt de verklaring voor dit `citeren', dat zo kenmerkend is voor het geschreven sportverslag? Terwijl bij het gesproken sportcommentaar de tijdsdruk van het `live-gebeuren' (excusez le mot) verantwoordelijk is voor een speciale staccato-stijl, lijkt het mij toe dat het `zo-zei-zij-syndroom' wordt veroorzaakt door een streven naar verfraaiing van de dikwijls zo droge, clichématige sporttaal.
Ook in kranteartikelen over geheel andere onderwerpen is het gebruik van deze stijlfiguur mij al opgevallen, maar slechts sporadisch. Alles duidt erop dat het om een uitvinding gaat binnen de sportjournalistiek. Ik zou zelfs de bal in het kamp van de Volkskrant willen leggen en durven beweren dat het in die krant tot een soort huisstijl is verheven, aangezien ik het verschijnsel veel minder frequent ben tegengekomen in andere kranten die ik erop heb nagelezen (NRC Handelsblad, de Telegraaf, de Morgen). Is men daar soms vies van aanhalerig gedrag?
Bij uitgeverij Het Spectrum is een boek over Nederlandse eufemismen in de maak. Hier en daar zullen ook vergelijkingen worden gemaakt met eufemismen in andere talen. Ondergetekende roept als auteur de hulp in van de lezers van Onze Taal.
Losse woorden of lijstjes zijn altijd welkom, maar het mooist is het als u een eufemisme hebt weten te betrappen in zijn natuurlijke omgeving, bijvoorbeeld in een kranteknipsel. Vermeld zo mogelijk de bron en de datum. Zelfbedachte zinnetjes zijn ook welkom. Inzendingen graag naar: R. Reinsma Plantage Muidergracht 1 1018 TK Amsterdam
In de
Praktische cursus formuleren
van Ron van Hogen wordt
ervan uitgegaan dat goed formuleren niet alleen een kwestie van talent is:
vaardigheid in formuleren is te
ontwikkelen.
Een schrijver moet
daarvoor kennis nemen van theorie, maar vooral veel oefenen. Praktische
oefening staat dan ook centraal in deze cursus. Hogen besteedt aandacht aan
woordgebruik, het construeren van zinnen en het gebruik van stijlfiguren. Elk
hoofdstuk bevat een grote hoeveelheid oefenmateriaal. De hoofdstukken worden
afgesloten met concrete schrijfadviezen. Het boek is bestemd voor schrijvers
van zakelijke teksten: studenten, journalisten, voorlichters, correspondenten,
rapporteurs, etc.
Praktische cursus formuleren
is verschenen bij
Wolters-Noordhoff en kost f 32,50.
ISBN 90 01 40014 0
WOORDEN VOOR DENKEN EN SPREKEN
Van de hand van Cornelis Verhoeven, hoogleraar wijsbegeerte aan de
Universiteit van Amsterdam en winnaar van de P.C. Hooftprijs 1978, verscheen
Het besef,
een boek over Nederlandse woorden voor denken en spreken.
Het gaat daarbij niet om geleerde en ontleende termen, maar om woorden uit de
omgangstaal, zoals
beseffen, stellen, piekeren
en
mompelen.
Verhoeven bestudeert de woorden niet alleen in hun omgangstalige betekenis; hij
werpt ook een blik op hun etymologie en op wat hij noemt hun `metaforisch
gehalte'.
Het besef
is geen normatief boek; er worden geen
richtlijnen in gegeven voor het gebruik van woorden.
Het besef. Woorden voor denken en zeggen
wordt uitgegeven door
Ambo en kost f 35,-.
ISBN 90 263 1070 6
NOTULEREN
Notuleren is een taalvaardigheid waarop in de praktijk vaak een beroep
wordt gedaan, maar waarover niettemin weinig wordt geschreven. De
Werkwijzer notuleren
bevat 50 tips die aankomende notulisten kunnen helpen
vergaderingen adequaat te verslaan. De tips zijn verdeeld over zes
hoofdstukken, die onder meer het voorbereiden van de vergadering, het
formuleren en het onderscheiden van verschillende soorten notulen als thema's
hebben.
De
Werkwijzer notuleren
van Ineke Ouwehand is verschenen bij
Samsom BedrijfsInformatie bv en kost f 20,45.
ISBN 90 14 03981 6
STRUCTUURANALYSE
In
Tekst in schema
behandelt Ruud Bouter het analyseren van
tekststructuren. Bouter besteedt ruim aandacht aan de analyse van bestaande
teksten waarvan de structuren problematisch of niet helder zijn en doet verslag
van het speurwerk dat hij heeft verricht om deze structuren te verhelderen. Zo
komt hij tot een methode die kan worden gebruikt voor het bestuderen,
beoordelen, herschrijven en samenvatten van betogende en informatieve teksten.
Tekst in schema
is bedoeld als leerboek voor alle studierichtingen in
het HBO.
Tekst in schema
is verschenen bij Uitgeverij Phaedon en kost f
28,50.
ISBN 90 72456 20 3
TEKSTSCHEMA'S
In
Lezen en schrijven met behulp van tekstschema's
gaat
Marianne Overmaat na of leerlingen teksten beter begrijpen en onthouden en of
ze beter gaan schrijven als ze leren werken met tekstmodellen of tekstschema's.
Deze schema's bevatten informatie over de structuur en de te verwachten inhoud
van een tekst. Overmaat onderzocht twee vormen van tekstschema-onderwijs en
vergelijkt die met gebruikelijk lees- en schrijfonderwijs, waarin nauwelijks
van schema's gebruik wordt gemaakt.
Lezen en schrijven met behulp van tekstschema's. De effecten van
experimenteel tekstschema-onderwijs in de bovenbouw van het voortgezet
onderwijs
is verschenen bij Swets & Zeitlinger en kost f 32,50.
ISBN 90 265 1169 8
100 JAAR ETYMOLOGIE
Hoewel de etymologie in het Nederlandse taalgebied al 100 jaar op
wetenschappelijk niveau wordt bedreven, bestond er tot voor kort geen
monografie over deze discipline. Met het verschijnen van
100 jaar
etymologisch woordenboek van het Nederlands
is aan deze situatie een einde
gemaakt. Het boek, onder redactie van A. Moerdijk, W. Pijnenburg en P. van
Sterkenburg, biedt een complete, actuele beschrijving van het vakgebied. Het
telt drie delen. Het eerste deel bevat biografieën van de belangrijkste
etymologen, waaronder de pionier van de Nederlandstalige etymologie, Cornelis
Kiliaan (ca. 1530-1607). In het tweede deel wordt de relatie van de etymologie
met andere disciplines, zoals de naamkunde, de dialectgeografie en de
Germanistiek, besproken. Deel drie bevat een aantal etymologische studies.
100 jaar etymologisch woordenboek van het Nederlands
is
verschenen bij de SDU en kost f 49,90.
ISBN 90 12 06878 9
GEBARENTAAL
Naast het Nederlands en het Fries is ons land nog een taal van eigen bodem rijk: de Nederlandse gebarentaal. Deze is het onderwerp van een boek dat is uitgegeven door uitgeverij Van Tricht in samenwerking met de Nederlandse Stichting voor het Dove en Slechthorende Kind. Het boek bevat niet alleen een complete beschrijving van de Nederlandse gebarentaal (fonologie, morfologie en syntaxis), maar gaat ook in op taalvariëteiten en op de geschiedenis van de gebarentaal en het dovenonderwijs in Nederland.
De Nederlandse Gebarentaal,
onder redactie van Trude Schermer,
Connie Fortgens, Rita Harder en Esther de Nobel, kost f 45,-.
ISBN 90 73460 19 0
SCRIPTIES
Scripties schrijven in de sociale wetenschappen
van Karel
Soudijn is de eerste schrijfhandleiding die speciaal geschreven is voor
studenten in de sociale wetenschappen. Soudijn bespreekt de eisen die aan
verschillende soorten verslagen kunnen worden gesteld, gaat in op de problemen
die zich bij het schrijven kunnen voordoen en geeft praktische adviezen om deze
problemen op te lossen. Hij besteedt daarbij veel aandacht aan de zogenaamde
APA-normen: de voorschriften van de American Psychological Association, die ook
in de Nederlandse psychologiestudie als standaard gelden. Ook het schrijven van
artikelen, proefschriften en onderzoeksposters komt in het boek aan bod.
Scripties schijven in de sociale wetenschappen
is verschenen
bij Bohn Stafleu Van Loghum en kost f 35,-.
ISBN 90 313 1096 4
IDIOOM OVER DE GRENS
De verschillen tussen idiomatische uitdrukkingen in een groot aantal
talen worden door Riemer Reinsma besproken in de
Prisma Spreekwijzer
Internationaal.
De bespreking van de idioomverschillen is gerangschikt
rond een aantal thema's, zoals `Voedsel en drank', `Geld', `Kleding en
schoeisel' en `Lichamelijke functies'. Daardoor is het mogelijk snel te weten
te komen dat Duitsers iemand niet in de wielen rijden, maar een knuppel naar de
benen gooien en dat Fransen niet hun wilde haren verliezen, maar hun
huiduitslag kwijtraken.
De
Prisma Spreekwijzer Internationaal
is verschenen bij
Uitgeverij Het Spectrum en kost f 14,90.
ISBN 90 274 2528 0
TEKSTVERWERKING
Beter schrijven met de tekstverwerker
van Peter Douma en Rudolf
Geel is geen handleiding voor het gebruik van een tekstverwerkingsprogramma,
maar ook geen gewoon schrijfboek. Het is een boek waarin wordt uitgelegd hoe
een tekstverwerkingsprogramma kan worden gebruikt om zo efficiënt mogelijk een
zo goed mogelijke tekst te schrijven. Douma en Geel baseren zich op de
inzichten van de Amerikaanse schrijfonderzoekers Linda Flower en John Hayes,
die het schrijfproces niet als een lineair proces beschouwen, maar als een
proces waarin de afzonderlijke taken (plannen, formuleren en reviseren)
afwisselend worden uitgevoerd. De tekstverwerker blijkt voor een schrijver het
ideale hulpmiddel om deze taken op een efficinte manier uit te voeren.
Beter schrijven met de tekstverwerker
wordt uitgegeven door
Coutinho en kost f 19,50.
ISBN 90 6283 822 7
CORRESPONDEREN
Onlangs verscheen het eerste deel van het
Tweeluik Schriftelijke
Communicatie.
Stijn Verrept en Theo Janssen geven hierin richtlijnen voor
het schrijven van zakelijke brieven in situaties waarin tactvol en strategisch
handelen van cruciaal belang is. Ze besteden aandacht aan algemene aspecten van
de zakenbrief, aan de schrijfsituatie en aan een aantal specifieke soorten
brieven, zoals de goodwill-brief, de persuasieve brief, de
onaangenaam-nieuwsbrief en de aangenaam-nieuwsbrief. Het boek is geschikt voor
zelfstudie, maar kan ook in opleidingen worden gebruikt; er is een
docentenhandleiding beschikbaar waarin onder meer oefeningen zijn opgenomen.
Tweeluik Schriftelijke Communicatie, deel 1 Strategisch
Corresponderen
wordt uitgegeven door Bohn Stafleu Van Loghum en kost f
55,-.
ISBN 90 313 1201 0
Alle ophemeling van het moederschap ten spijt, is er voor de moeders maar
weinig plaats ingeruimd in onze aardrijkskundige namen. Zelfs als bruid hebben
zij nauwelijks mogen meetellen. Een stuk land op Schouwen-Duiveland heette
de Bruid
en een brug op Goeree-Overflakkee
de Bruidsheul.
Verder
ken ik slechts één molennaam waarin zij voorkomt,
de Bruid van de Boer,
de naam van een verdwenen meelmolen in Wormer.
NIET ELKE MOER IS MOEDER
De echte moeder is al even schaars in namen vertegenwoordigd. Er zijn in
de eerste plaats twee boomnamen aan te wijzen,
de Moederboom
op de
Hartekamp te Bennebroek en
de Moederboom
in het Mastbos bij Breda.
Van die laatste boom wordt verteld dat hij de oorpronkelijke boom zou zijn
waaruit het bos is voortgekomen. Niet bekend is daarentegen waarom een stuk
land ten zuidwesten van Roosendaal
het Moedersveldeken
heet. Voor een
echte moeder @ en voor haar niet alleen @ moeten we helemaal naar de Noordkaap.
Op oude zeekaarten vinden we daar voor de kust
de Moer mette Dochters.
Het blijkt dat onze zeevaarders hier een grote en twee kleine klippen mee
bedoelden. Moederlijke herkomst is verder nog aan te nemen voor de beeknaam
Auwermoer
in Hoensbroek. Deze is ontstaan na de gedeeltelijke
afdamming en omlegging van de Caumerbeek, waarbij een deel van de
oorspronkelijke waterloop is bewaard gebleven. Het is dit stuk dat men
sindsdien
Alde Moeder, Auwermoer
heeft genoemd.
Misschien ten overvloede mag ik erop wijzen dat de laatste twee namen met
moer
ons niet op de gedachte moeten brengen dat
moer
in
plaatsnamen voor het overige iets met `moeder' te maken zou hebben. Namen als
Moerdijk
,
Moerbeek
,
's-Gravenmoer
,
Moerkapelle
en
Moergestel
zijn alle samenstellingen met
moer
in de betekenis `veen, moeras'. De verklaring van de naam
Moe
voor een geul in het Groninger deel van de Waddenzee hoeven we evenmin in
de huiselijke sfeer te zoeken.
Moe
is in die streken een aanduiding
voor een buitendijkse afwateringsgeul. Het woord is een dialectische variant
van
mui
`geul tussen twee zandbanken', een woord dat net als het
Engelse
mouth
de -n- is kwijtgeraakt, en teruggaat op het
gemeenschappelijke Germaanse woord voor `mond'.
VAN BRUIDEGOM TOT VADER
Het moge een troost voor de moeders zijn dat er voor de vaders nauwelijks
meer plaats is ingeruimd in onze aardrijkskundige namen. Het begint al met hun
rol als bruidegom. Vooral in de Zaanstreek plachten molennamen vaak een
familiair karakter te dragen. Toch vond ik alleen
de Bruigom
als naam
voor een houtzaagmolen te Westzaan. Verder heet een stuk land in Valkenswaard
de Bruigom
. Deze naam hoort echter slechts indirect in onze categorie
thuis. Het desbetreffende perceel is namelijk niet genoemd naar een bruidegom,
maar naar een vroegere eigenaar die de achternaam
Bruigom
droeg.
Waar het om plaatsnamen gaat, heeft het vaderschap vroegere naamgevers
kennelijk niet erg kunnen inspireren. Daar waar vader zich laat zien, is dat
onder andere in boerderijnamen in het noorden en oosten van het land.
Vaderserf
vinden we in Hoogeveen en Dedemsvaart, en
Vadershofstede
bij Exmorra en Sint Nicolaasga, beide in Friesland. Ik herinner er nog
eens aan dat in die zelfde streken vrijwel geen namen waren te vinden waarin
het woord
ouder(s)
voorkwam. Toponymisch gezien was vader daar
kennelijk de baas. In het Hollands-Utrechtse gebied, waar we zoveel
ouders
in boerderijnamen vinden, heb ik daarentegen slechts twee
vaders
aangetroffen, en wel
Vaders Wens
bij Polsbroekerdam in Utrecht, een
variant van het bekende type
Ouders Wensch
, en
Vaders Akker
ten noorden van Woerden. Een dynamische Brabander moet ten slotte
verantwoordelijk zijn geweest voor de naam
Vaders Doel
, die kort na
de oorlog in Sterksel op de kaart is verschenen.
Die laatste naam geeft echter wel aan dat de vaders nog tot in recente tijd actief zijn gebleven in de plaatsnaamgeving. Kennelijk hebben zij de moed nog niet opgegeven om ooit een wat prominentere positie in onze toponymie in te nemen.
Ter gelegenheid van het jubileum verschijnt
ONZE TAAL! Zestig jaar
strijd en liefde voor het Nederlands.
Hier volgt, enigszins bekort, een
episode uit de vroegste geschiedenis van het genootschap. Een voorpublikatie.
Peter Burger en Jaap de Jong
Een vrije taal in een vrij land
Het genootschap Onze Taal werd in 1931 opgericht door oudere heren die paal en perk wilden stellen aan de germanismen, waarin zij een bedreiging zagen van de Nederlandse identiteit. Politieke beweegredenen waren de aartsvaders van het genootschap niet vreemd, maar die politiek mocht binnen het genootschap zelf geen rol spelen. Het ging om de taal, aldus eerste voorzitter en redacteur van Onze Taal C.K. Elout, een vooraanstaand journalist.
Die afzijdigheid werd met het verstrijken van de jaren steeds zwaarder op de proef gesteld.
Al in het eerste nummer wees de redactie er met nadruk op dat Onze Taal tegen Duitse bastaardwoorden streed, niet tegen Duitsland. Toch blijkt herhaaldelijk dat redactie en leden zich zorgen maakten over de invloed van de Duitsers in Nederland. De tolerantie knelt:
DUITSCHERS... EN DUITSCHERS - Volgens een verklaring van het Duitsche
gezantschap in Den Haag die men heeft kunnen vinden in de `Leipziger Neueste
Nachrichten' van 18 Oct., zijn er thans 102000 Duitschers (waaronder 30000
dienstmeisjes) in ons land. Dat zullen, op de dienstmeisjes na, in hoofdzaak
wel uitgewekenen zijn en die kunnen we, naar de schoone traditie van ons
asylrecht kwalijk de deur wijzen... al maakt de grote werkloosheid hier te
lande ons het gastheer-spelen wat moeilijk. [...] Er zijn echter andere
Duitschers in ons volk die Nederlandsche plaatsen innemen, stuk voor stuk,
zonder dat wij er ons veel van aantrekken. Dat zijn de Duitsche woorden,
uitdrukkingen en zinswendingen in onze taal. Die verdringen de Nederlandsche
gedachte
zonder dat hun een paspoort wordt gevraagd.
En ze
blijven
hier.
Voor goed.
Maar dat laten we nu kalmweg toe.
[1934,32]
Dat zorgen over het gevaar van het nazisme nauwelijks te bespeuren zijn
in Onze Taal, is het gevolg van strikt beleid. Henri Polak, een van de
oprichters van de SDAP, was bestuurslid tot november 1937; hij waarschuwde in
Het Volk
al vroeg tegen het Duitse fascisme. Een ander bestuurslid,
F.J.W. Drion, behoorde als directeur van het Nationaal Bureau voor Documentatie
over Nederland tot degenen die het best ingelicht waren over de binnenlandse
politiek in Nazi-Duitsland.
Af en toe glippen anti-Duitse sentimenten door de zeef van de redactie: `onze zeebadplaatsen werden, vóór dat de crisis het reizen belemmerde (vooral van Duitschers) overstroomd met gasten die over onze Oostgrens waren gekomen en wier kinderen zóóveel zwart-wit-roode vlaggen op hun zandvestingen plaatsten dat de Nederlandsche daarbij in het niet verdwenen.' [1935,30]
DIE DUITSCHERS TOCH! - O.T.-lid, terug van een vacantiereisje door
Duitschland: Héérlijk genoten. Zóó'n mooie streek. En het eten zoo goed. En de
menschen zoo vriendelijk....
Maar 'n germanismen die die lui gebruiken.
Ongelooflijk!
[1935,36]
DUITS TAALIMPERIALISME
Dergelijke stekeligheden zijn uitzonderingen. Onze Taal vermoedde geen boze opzet achter de vloed van germanismen, maar zocht de ware schuldigen onder de eigen landgenoten. Onze nationale laksheid, dat was de oorzaak van de verduitsing. Totdat er twijfel rijst aan de goede bedoelingen van de Duitse broeders.
Aanvankelijk verwijst Onze Taal met instemming naar de collega's van het
blad
Muttersprache
, die immers óók ijverden voor een zuivere taal.
Maar nu plaatst dit zelfde
Muttersprache
een artikel waarin met
goedkeuring de denkbeelden van de racistische ideoloog H.S. Chamberlain over de
wereldheerschappij van de Duitse taal worden aangehaald. Chamberlain
(1855-1927), een tot Duitser genaturaliseerde Brit, en schoonzoon van Richard
Wagner, publiceerde in 1899
Die grundlagen des 19. Jahrhunderts
, een
antisemitisch werk vol Arische grootheidswaan.
Duits is voorbestemd de wereldtaal te worden: `Die Menschen müssen
einsehen lernen, dass, wer nicht Deutsch kann,
ein Paria ist
. Die
fremden Völker werden Deutsch lernen aus Neid, aus Interesse, aus Pflicht, aus
Ehrgeiz [...]'
Onze Taal reageert bedaard in het hoofdartikel `Onze Duitsche...
broeder?' [1935,41-42]. Maar het blijft niet bij een incident. Een paar jaar
later moet Onze Taal in het hoofdartikel `Grosssprache... of grootspraak?'
[1938,53] ene Karl Haag van repliek dienen, die, opnieuw in
Muttersprache
, het Nederlands als een Duits dialect bestempelt. Een ontaard dialect
bovendien - de d na een klinker, waar de Duitsers een h schrijven (nähern -
naderen) is er maar één voorbeeld van. Nederlandse woorden hebben niet altijd
hetzelfde geslacht als Duitse, de Nederlandse woordvolgorde is niet gelijk aan
de Duitse: stuk voor stuk bewijzen van wildgroei.
In de verklaring die Haag voor die ontaarding geeft, komt de aap uit de mouw. `Wie kommt ihr dazu die deutschen Sprachmittel so zu missbrauchen?' vraagt Haag, en antwoordt zelf: zoiets gebeurt `waar volksdelen afgescheiden worden van het volksgeheel'.
In plaats van deze bombastische onzin belachelijk te maken of verontwaardigd de politieke implicaties ervan aan de kaak te stellen, ging Onze Taal serieus in op de taalkundige waarde ervan: Haag zwaait met een revolver en Onze Taal antwoordt met een verhandeling over de geschiedenis van het Nederlands. Krampachtig wordt iedere verwijzing naar politiek vermeden. Het antwoord van Onze Taal verscheen in november 1938, dus meer dan een half jaar na de Anschluss, waarbij het Oostenrijkse volksdeel met het volksgeheel werd herenigd. Maar ook nu geen woord over Duits annexionisme.
Karl Haag heeft na de vermaning van Onze Taal en zijn belofte van
beterschap zijn opvattingen niet gewijzigd. In `Nog steeds...' [1939,26-28]
reageert Onze Taal op een nieuw artikel van Haag, waarin de volgende zinsnede
voorkomt: `Der Siegeszug der hochdeutschen Schriftsprache machte halt, nicht an
der niederfränkischen Stammes- und Sprachgrenze, sondern an der
holländischen
Staatsgrenze.'
Ook voor de niet zo oplettende lezer uit 1939 moet het argument voor annexatie duidelijk zijn geweest. Toch bestaat het grootste deel van het antwoord van Onze Taal alweer uit een taal- en letterkundige verhandeling die serieus op de beweringen van Haag ingaat. Maar de toon is bitterder. En deze passage althans is duidelijk genoeg: `Duitschland heeft genoeg aan zijn eigen geestelijk bezit om het onze niet onder voorwendsels voor zich behoeven op te eischen; Nederland wenscht aan zijn eigen historie en volkskarakter vast te houden, en kan zich zelf niet beschouwen noch begeert bij anderen door te gaan voor een bij ongeluk buiten de omheining geraakt uitgroeisel van den Duitschen geestelijken lusthof.' [1939,28]
Het is juni 1939; in maart heeft Duitsland Tsjechoslowakije binnen de omheining van het rijk gebracht.
HOUDT UW TAAL VRIJ
Op 1 september 1939 valt Duitsland Polen binnen. Het hoofdartikel van september is de hartekreet `Voor het te laat is...' van de diplomaat mr. F.E.H. Groenman, geestdriftig lid van het eerste uur, die eerder al voorstelde om op spoorwegstations borden te plaatsen met de tekst `Let Op Uw Taal'. Het bestuur aarzelde over publikatie, omdat de politieke, anti-Duitse teneur van het stuk onmiskenbaar was. Toch werd, na enige discussie, besloten het af te drukken.
Groenman: `Een Duitscher, die onze taal geleerd zou hebben, zou met verachting neerzien op het mengelmoes dat velen van ons voor Nederlands willen doen doorgaan; een taal, die Nederlandsch is noch Duitsch; aan geen regelen gebonden, aan geen wetten gehoorzamende. Onbegrijpelijk voor ieder, die niet èn Nederlandsch èn Duitsch kent, en ook dan nog somtijds onverstaanbaar; een kind van onwetendheid en gemakzucht.' Groenman besluit met een emotionele oproep:
Houdt Uw taal vrij zooals gij Uw land vrij houdt. Een vrije taal in een vrij land.
Een vrije taal maakt ons onkwetsbaar; zelfs eeuwen van dwingelandij kunnen een natie niet fnuiken, die vasthoudt aan haar eigen, vrije taal.
Een onvrije taal in een vrij land heeft een ondermijnende werking, zij heeft de strekking het vrije land gedurig minder vrij te maken. Een onvrije taal in een onvrij land... het einde.
ONZE TAAL IN DE OORLOG
Het genootschap Onze Taal, voor de oorlog een klein clubje roependen in de woestijn, vond na de Duitse invasie in veel bredere kring een warm onthaal als leverancier van artikelen over goed-vaderlandse onderwerpen: de gemeenschappelijke taal en haar grootse verleden, en de geschiedenis van Nederlandse persoons- en plaatsnamen. De bezetting wakkerde de liefde voor de moedertaal aan. Het genootschap, dat in mei 1940 433 leden en 1 donateur telde, kon in januari 1941 1500 nieuwe lezers begroeten.
Tijdens de bezetting was Onze Taal een van de weinige legale bladen die op onverdachte wijze dergelijke nationale symbolen hoog konden houden. Hierbij moest uiteraard voorzichtigheid worden betracht. Het hoofdartikel van november 1940, `De taal,... de ziel der natie' zoekt de wortels van het kwaad weer in de eigen gemeenschap: de strijd wordt gevoerd `niet tegen buitenlandsche vijanden, maar tegen onze eigen tekortkomingen, onze onverschilligheid, onkunde en smakeloosheid. Want deze zijn het die het kwaad hebben teweeggebracht, waaronder onze taal thans lijdt.' De anonieme schrijver kastijdt bovendien `onze gemakzucht, onze neiging tot naäperij en ijdel vertoon'.
Hij besluit met: `Laat ons dus rustig voortgaan met onzen strijd voor het
behoud van onze taal in haar besten staat, de taal, die gegroeid is in ons
volk, die ten innigste is verbonden aan onzen volksaard en karakter, onzen
oorsprong, geschiedenis en aanleg; onze eigen taal, die ons stempelt tot
Nederlanders
, ons volk tot het
Nederlandsche
volk.'
Germanismen werden tijdens de bezetting minder en @ uiteraard @ minder
fel bestreden. Wel schreef Onze Taal: `Dat er, in de tegenwoordige
omstandigheden, nog meer germanismen in onze taal verschijnen dan voorheen, is
verklaarbaar, maar moet, juist daarom, des te meer worden bestreden.' [1943,37]
Maar toen een lid redacteur Smit verzocht om het nationaal-socialistische
sleutelwoord
volksch
te bespreken, besloot deze, gesteund door het
bestuur, dit `tot een later tijdstip uit te stellen.' (proefschrift Veering,
1966)
`Een vrije taal in een vrij land' is een episode uit het historische deel
van
ONZE TAAL!
Het boek bevat daarnaast thematische delen, onder
andere over de veranderende normen van lezers en redactie, purisme, grammatica,
spelling, nieuwe woorden, etymologie, de taal van politici en plezierdichten.
In het boek is bovendien een bloemlezing van artikelen uit zestig jaar Onze
Taal opgenomen.
ONZE TAAL!
(circa 240 blz., geïllustreerd) wordt
uitgegeven door de SDU; de ledenprijs bedraagt f 27,50 op de congresdag;
na 2 november kunt als lid het boek voor f 27,50 vermeerderd met
verzendkosten (± f 3,-) thuisgestuurd krijgen. Zie de antwoordkaart in
het septembernummer. Het boek is in de boekhandel te koop voor f 32,50.
Bijschriften:
1. Oprichter C.K. Elout 2. Zandvoort: te veel Duitsers
Opnieuw een stukje cartografie van het kleine woord. In dit nummer wil ik
u gaarne lastigvallen met het wel en wee van het woordje
wel.
Zo op
het eerste gezicht schieten ons al een aantal ogenschijnlijk zeer uiteenlopende
gebruiksmogelijkheden te binnen.
1
Waarom jij wel en ik niet?
Dit is het benadrukte
wel,
in contrast met een woord als
niet
of
geen
gebruikt, logisch gesproken hetzelfde als
niet-niet.
2
Je mag van mij wel langskomen, maar het hoeft voor mij absoluut
niet.
Ook hier weer een tegenstelling met
niet:
maar nu
onbeklemtoond, en anticiperend op een komende ontkenning. Overigens zal deze
zin meestal worden gebruikt om de aangesprokene op subtiele manier te kennen te
geven dat zijn of haar aanwezigheid niet op prijs wordt gesteld. Bezoek is niet
verboden, maar wordt wel sterk afgeraden.
3
Doe wel en zie niet om.
Een van de weinige gevallen waar
wel
spoort met het Engelse
well:
de bijwoordelijke variant van
goed (good
dus).
Curieus genoeg heeft
wel
in samenstellingen (dus niet als woord
apart) vrijwel steeds deze betekenis:
welsprekend, welmenend,
welbeschouwd, welvaart, welriekend,
etc.
De voorbeeldzin lijkt eerder uit een ouderwets boek voor stijloefeningen geplukt dan uit het leven gegrepen: derhalve weet ik ook nooit precies wat ze betekent. Ik vermoed dat de zinsnede in kwestie een aansporing is aan gulle gevers om niet na te gaan aan welke strijkstok hun donaties blijven hangen.
4
Die avond werd wel veertig keer hetzelfde oervervelende lied
aangeheven.
Wel
is hier hetzelfde als
niet minder dan;
het geeft
aan dat de spreker een bepaalde hoeveelheid veel vindt. Het is het
tegenovergestelde van
slechts.
In dezelfde sfeer ligt misschien het volgende:
5
Evert is een verwoed kaartspeler; hij lust er wel pap van.
of
Dat is wel het vreemdste verhaal dat ik ooit heb gehoord.
of
Dat paard lijkt wel een prehistorisch beest.
of
Je gaat wel heel erg tekeer.
Alweer vindt de spreker hier in de bewelde zin dat het besprokene in een of ander opzicht veel is.
Maar hoe komt het dan dat
wel
in een groot aantal andere zinnen
juist de andere kant op wijst? Neem:
6
Och ja, ik vind dit wel leuk.
of
Het gáát wel?
Dit zijn toch eufemismen voor
ik vind dit niet zo heel erg leuk,
resp.
het gaat tamelijk slecht?
In plaats van
niet-niet
is
wel
hier
bijna niet,
en in plaats van
goed
is
wel
hier
bijna slecht.
Toch wel goed gek niet?
En, lezers, er is meer.
7
Laat de deur maar open, ik doe die straks wel dicht.
Hier is
wel
een wellevendheids-wel, of, indien onder dezelfde
categorie genomen als
7a
Vandaag heb ik geen zin meer, de rest van het werk doe ik morgen
wel.
zou
wel
wel een niet-urgentieverklaring kunnen worden genoemd.
Nog algemener kunnen we overgaan tot het instellen van een geruststellings-wel:
7b
Niet huilen: het komt allemaal wel goed.
Dat dit weer iets te maken heeft met het aanduiden van een graad van
waarschijnlijkheid, geloof ik niet. Dat
wel
treffen we eerder aan in
de buurt van
zullen:
8
Het zal wel waar zijn als José het zegt.
Er is waarschijnlijk nog meer, er zal wel veel meer zijn, maar zo is het wel welletjes.
Ik hoor u al zeggen: wél een rommeltje dat gedoe met
wel.
Dus
wordt het tijd voor een algemene theorie die het rommeltje ontrommelt. Helaas
schiet thans de ruimte te kort: de theorie zal u worden ontvouwd aan het einde
van dit jaargetijde.
In Onze Taal van juli/augustus 1991 betoogt de heer Hanssen (
oud
-medewerker marinevoorlichting) dat oude marinetermen verdwijnen. Als
jeugdig marine-officier kan ik echter constateren dat dit absoluut niet het
geval is.
Vrijwel dagelijks wordt aan boord van Harer Majesteits oorlogsprauwen
gepraaid via de scheepsomroep: `Kabelgast in het kabelgat', `Bottelier aan de
valreep' en `Tuigploeg aantreden op de bak'. De machinisten, die overigens nog
vaak
stokers
worden genoemd, dragen nog steeds
ketelpakken
en kopen hun
strootjes
bij de
tokobaas.
Bij de berekening
van het
katje
van de
barbier
en de
spatoe
(schoenmaker) wordt maandelijks het emolument
baantjesgasten
toegepast, en de
kajoe
kijkt vreemd op als hij wordt aangesproken met
timmerman.
Dit zijn slechts enkele voorbeelden om aan te tonen dat het verdwijnen van oudgedienden niet wil zeggen dat ook hun terminologie verdwijnt; de nieuwe generatie neemt deze woordenschat moeiteloos over.
VAN
GAGE
NAAR
KATJE
M.J.H. Joosten - docent Indonesisch, Arnhem
In het juli/augustusnummer van Onze Taal schrijft de heer Hanssen onder andere over de invloed van het Maleis op de taalveranderingen bij de marine. Daarbij geeft hij een voorbeeld dat enige correctie behoeft.
Hij schrijft dat
katje
of
kat halen
ontstaan is uit
het Nederlandse woord
gage.
Dit woord werd door mensen van
Indonesische afkomst uitgesproken als
gadjih,
een woord dat weer in
verbasterde vorm in de marinetaal terugkwam. Hanssen heeft gelijk als hij zegt
dat
gage
uitgesproken werd als
gadjih
(gaji/gadji). Dit
woord kende echter, ook toen al, niet alleen de betekenis `vet' maar ook
`traktement, soldij, salaris' (Zie naast de moderne Indonesische woordenboeken
het Nieuw Maleis-Nederlandsch woordenboek van Klinkert, 1947). Het woord
gaji
(in diverse spellingvormen) was al geruime tijd in
Nederlands-Indië/Indonesië in gebruik in de betekenis `gage'. Het WNT
omschrijft `gage' als `loon of soldij van krijgsvolk en zeevarenden in het
algemeen, vroeger inzonderheid van het scheepsvolk in dienst der Oostindische
Compagnie, officieren zowel als matrozen...' Het scheepsvolk heeft destijds de
term vermoedelijk geïntroduceerd in Indonesië en ervoor gezorgd dat het in
diverse Indonesische talen overgenomen is.
Het woord
gadjih
in de betekenis `vet' is afkomstig uit het Javaans.
HAAR-PIJN: MIDDEL ERGER DAN DE KWAAL Drs. L.C.P. Kanen - Veldhoven
Het systeem dat Peter Verhoeven uitgedokterd heeft om van zijn `haar-pijn' af te komen (Onze Taal juni 1991), is om twee redenen onbruikbaar. Ten eerste is het veel te ingewikkeld, ten tweede levert het slordig Nederlands op.
Als ik zeg `te ingewikkeld' bedoel ik in dit geval `te moeilijk om in de praktijk te hanteren en zeker te moeilijk om in de basisvorming, laat staan het basisonderwijs, aan te leren'. Die ingewikkeldheid zit hem in:
a) het aantal kenmerken waaraan bij het gebruik van (voor)naamwoorden gedacht moet worden: niet minder dan acht! Het is mijns inziens uitgesloten dat het toetsen van woorden aan deze acht kenmerken samen kan gaan met een redelijk tempo van taalproduktie. b) de onduidelijkheid van de verwijzingskenmerken `begrensd' en `collectief'.
Voorbeeld 1: waarom is
koffie
in de zin
`Lust je koffie?'
begrensd
? Zonder aanduiding van een bepaalde
hoeveelheid lijkt het begrip `koffie' mij juist
onbegrensd
. En wat
is er
begrensd
aan
eigengemaakte jam
of
muziek?
Voorbeeld 2: is het een gemiddelde Nederlander zonder al te veel
moeite uit te leggen dat `een nieuw slot' niet alleen iets
begrensds
maar ook iets
collectiefs
aanduidt?
Kortom, het wegwerken van `haar-pijn' volgens de methode-Verhoeven leidt tot een andere kwaal: hoofdpijn.
Tweede bezwaar: Verhoevens nieuwe `regels' zijn niet alleen onhanteerbaar en onleerbaar, zij leiden in een aantal gevallen ook tot taalverslonzing. Voorbeelden:
-
Het personeel is onzeker over de uitbetaling van
hun
opzeggingsvergoeding.
-
Wat doet het kabinet nu?
Die
grijpt dit artikel aan om
te zeggen...
-
Duitsland koestert nu Steffi Graf aan
haar
boezem.
In mijn ogen heeft Verhoeven een ingewikkeld systeem bedacht om taalslordigheid te verheffen tot normaal, goed Nederlands. Het zou evenwel beter zijn de `haar-ziekte' niet als `gezond' te bestempelen, maar haar @ en dat is betrekkelijk eenvoudig @ te bestrijden door toepassing van de bestaande regels inzake het woordgeslacht en zijn consequenties.
ZIJ/HAAR
EN DE ROL VAN NEERLANDICI
Ir. J.A. Klaassen - Waalre
In het openingsartikel van het juninummer 1991 van Onze Taal krijgt de
lexicograaf Verhoeven de gelegenheid aan te tonen dat het gebruik van
zij
en
haar
ter verwijzing naar onzijdige woorden niet als een
taalfout beschouwd mag worden. Hij onderbouwt de geoorloofdheid van deze en
andere niet-congruente voornaamwoordelijke aanduidingen met een aantal citaten,
en stelt zelfs een tiental regels op waaraan het `moderne Nederlands' zich naar
zijn zeggen zou houden.
Verhoeven is bij de keuze van zijn voorbeelden niet onbevooroordeeld.
Bordewijk, die het woord
raad
terecht als mannelijk behandelt, hoort
er niet bij, want daar heeft Verhoeven nooit aan kunnen wennen. Zijn
voorbeelden zijn alle ontleend aan dagbladen, radio en televisie.
Er is op de citaten wel wat af te dingen. Dat naar woorden als
het
hoofd
der school,
meisje
en
dochtertje
niet met de bij
het onzijdig woordgeslacht behorende voornaamwoorden
het
en
zijn
wordt verwezen, wisten wij allang; hier prevaleert de betekenis boven het
grammaticale geslacht. In het voorbeeld `Lust je koffie?' `Ja, dat wil ik wel'
verwijst
dat
niet naar het zelfstandig naamwoord
koffie,
maar naar een begrippencomplex:
het
koffie drinken en alles wat erbij
hoort. In het voorbeeld `Wat doet
het kabinet?
Die
grijpt
dit artikel aan om te zeggen...' hebben wij niet een voorbeeld dat
representatief is voor geschreven Nederlands; zelfs menig dagblad zou zich
daarvoor generen. Dat geldt ook voor de zin `Het mooie van
muziek
is
dat
het
zoveel vakjes kent.'
Verhoeven betoogt dat de verschuiving naar
zij
en
haar
volledig in de taalontwikkeling past. Hij beperkt zijn voorbeelden echter
tot de media, en kiest daarmee voor een taalkring waarvan de slordigheid
berucht is. Het behoort evenzeer tot de taalontwikkeling dat een belangrijke
groep van schrijvers zich blijft ergeren aan het incongruente gebruik van
zij
en
haar.
Wie met vrucht het gymnasium heeft doorlopen, heeft
een helder beeld van de grammatica gekregen en zal zich er zelfs door
neerlandici niet van laten overtuigen dat
`het Havenziekenhuis
vraagt
voor
haar
verloskundige afdeling...' correct Nederlands is.
De hulde die Verhoeven aan `de taalontwikkeling' brengt, is fataal voor het taalonderwijs. Het is tekenend dat zijn betoog een prominente plaats krijgt in een nummer van Onze Taal. Dit wijst erop dat hij in de redactie medestanders heeft. Zijn neerlandici niet bezig particuliere hobby's uit te leven ten koste van de modale, gewetensvolle taalgebruiker?
ANTWOORD AAN KANEN EN KLAASSEN Peter Verhoeven
Bestudering van niet de Latijnse, maar de Nederlandse grammatica heeft
mij geleerd dat er twee fundamenteel verschillende grammatische mechanismen
zijn: een syntactisch mechanisme dat bijvoeglijke woorden congruent maakt met
het woordgeslacht van het
zelfstandige naamwoord,
en een semantisch
dat een voornaamwoordelijke aanduiding aanpast aan de
persoon of zaak
waarnaar een antecedent verwijst.
Bij het tweede is congruentie tussen
voornaamwoord en antecedent niet verplicht. De regels die ik geformuleerd heb,
stemmen aardig overeen met wat kinderen op jonge leeftijd in feite leren.
Daarna moeten zij op school een veel ingewikkelder systeem slikken, dat ver
afstaat van de dagelijkse taalpraktijk en dat ze nooit zullen beheersen: ze
moeten een woordenlijst blijven raadplegen. Mijn regels zouden voor het
onderwijs juist een weldaad zijn.
Kanen en Klaassen vinden mijn voorbeelden `fout' of `slordig', omdat zij
uitgaan van de juistheid van de regels uit de
Woordenlijst.
Ik raad
hun aan de leidraad van die lijst eens goed te lezen; daar rapporteert de
commissie een overdaad aan uitzonderingen en twijfelgevallen die naadloos in de
door mij gegeven regels zijn ingepast: mijn regels zijn een beschrijving van de
taalpraktijk en ze zijn theoretisch beter gefundeerd dan de absurde
voorschriften uit de
Woordenlijst.
Dat Klaassen journalisten niet als
serieus te nemen taalgebruikers ziet, mag hij zelf weten.
EEN ANTI-DUITSE DEFINITIE VAN `KULTUUR' J. Posthumus - Roden
In zijn rubriek `Het kastje van Barbanelle' brengt Ewoud Sanders in het
juninummer op blz. 14 een anti-Duitse definitie van
kultuur
ter
sprake, een begrip dat in Kramers' Woordentolk zou zijn omschreven als
`gebezigd voor alles wat kolossaal, ploertig aanmatigend of onmenselijk
barbaars is'. Deze definitie bestempelt hij vervolgens als een geval van
`lexicografisch verzet'. Zijn verhaal behoeft correctie en aanvulling.
Sanders, die zo vriendelijk was mij zijn bron ter inzage te geven, blijkt
te zijn afgegaan op een nogal slordige, en daardoor misleidende passage in een
gedenkboek van uitgeverij Van Goor. Wie in de gelegenheid is de Woordentolken
zelf op te slaan @ ik heb er een flinke collectie van kunnen aanleggen @ ziet
dat de zaak anders in elkaar steekt. Allereerst moet worden opgemerkt dat het
in de Tweede Wereldoorlog zo beladen begrip
kultuur,
met de
karakteristieke door de nationaal-socialisten gepropageerde
k
-spelling, in geen enkele Woordentolk te vinden is. De genoemde anti-Duitse
definitie komt in werkelijkheid voor in een ruimere context, namelijk bij het
Duitse begrip
Kultur
in algemene zin. Toen de Duitsers ons land
binnenvielen, was de 22ste druk van 1939 in omloop, waarin
Kultur
(D.) inderdaad gedefinieerd stond @ ik geef nu het volledige citaat @ als: `de
Duitse beschaving, door anti-Duitsers ook ironisch gebezigd voor alles wat
kolossaal, ploertig aanmatigend of onmenselijk barbaars is'. Geen wonder dat,
zoals het gedenkboek vermeldt, een directielid van Van Goor daarvoor op het
matje werd geroepen.
Wie destijds op school zat, zal zich nog herinneren hoe al het
leermateriaal moest worden ontdaan van de Duitsers onwelgevallige passages. De
boeken mochten pas weer worden gebruikt nadat de nodige wijzigingen waren
aangebracht. Iets dergelijks moet ook gebeurd zijn met de nog in omloop te
brengen exemplaren van de 22ste druk van de Woordentolk. Er bestaan namelijk
exemplaren van die druk met een gewijzigde pagina 447, waarop de ingang
Kultur
weliswaar is blijven staan, maar nu met de onschuldige definitie:
`cultuur, beschaving'. De veronderstelling van Ewoud Sanders dat de gewraakte
definitie zou zijn voorgekomen in de 23ste druk van 1942 moet op een
misverstand berusten. Mr. J.H. Ottervanger, die als eerste de verboden
definitie onder de aandacht bracht (Onze Taal juli/augustus 1988, blz. 104),
heeft destijds al vastgesteld dat deze daarin niet voorkwam. We hebben hier dus
niet te maken met een geval van `lexicografisch verzet': wat aanstoot gaf, was
verwijderd en bleef verwijderd.
In de eerste naoorlogse uitgaaf, de 24ste van 1947, werd de oude definitie vervolgens weer triomfantelijk opgenomen, zij het met een klein verschil. In plaats van `door anti-Duitsers ook ironisch gebezigd' stond er nu eenvoudig `ironisch gebezigd'. Dit betekende dat, terwijl vroeger zowel een neutrale als een denigrerende betekenis mogelijk werd geacht, nu alleen maar de negatieve was overgebleven. Dit achterhoedegevecht tegen de bezetters werd nog voortgezet tot en met de 26ste druk van 1952; in de volgende druk (1956) bleek het lemma te zijn geschrapt.
Van het einde moeten we nu terug naar het begin: wanneer werd onze definitie eigenlijk in de Woordentolk opgenomen? Wie deze voor het eerst onder ogen krijgt, is sterk geneigd een verband te leggen met de nazi-tijd, maar in die periode ligt toch niet de oorsprong. De definitie verscheen namelijk voor het eerst in de 15de druk van 1917, die werd verzorgd door F.P.H. Prick van Wely, een verdienstelijk lexicograaf die ook Kramers' woordenboeken Engels en Frans onder zijn hoede kreeg. Sterke anti-Duitse gevoelens heersten bij sommigen dus ook al tijdens de Eerste Wereldoorlog.
Kultur
kwam ook in het Engels voor. Dit blijkt uit de grote
Oxford English Dictionary, die een flink aantal citaten geeft. Bij de definitie
wordt nog vermeld: `esp. used in a derogatory sense during the 1914-1918 and
1939-1945 wars'. Zoals boven al werd gememoreerd, lag dit tijdens de Tweede
Wereldoorlog in Nederland anders. We maakten toen onderscheid tussen onze eigen
humane cultuur en de inhumane van de Duitsers en hun trawanten door de eerste
te spellen als `cultuur' en de tweede als `kultuur'. Dit tijdgebonden
specifieke woordgebruik is niet terug te vinden in onze algemene woordenboeken,
maar staat, zoals te verwachten was, wel vermeld in G.L. van Lenneps
Verklarend Oorlogswoordenboek
(1988).
Zoals Ewoud Sanders in zijn artikel al aangaf, zijn uit woordenboeken inderdaad interessante brokken cultuurgeschiedenis op te diepen.
`GEMEENZAAM' NIET IN DE ANS J. de Rooij - redacteur ANS, Amsterdam
In Onze Taal van juli/augustus 1991 beweert Jo Daan dat de term
gemeenzaam,
waar zij bezwaren tegen heeft, `ook in de ANS, de Algemene
Nederlandse Spraakkunst, gebruikt wordt'. Dat is niet juist. Ik weet niet of
het woord
gemeenzaam
op een van de meer dan 1300 bladzijden van dit
boek voorkomt, maar eenvoudig vast te stellen is dat het niet gebruikt wordt om
de `stijl' aan te geven, zoals woordenboeken wel doen. De ANS gebruikt voor de
aanduiding van stijlgebonden varianten de termen `spreektaal', `schrijftaal' en
`archaïsch', zoals vermeld en uitgelegd op blz. 12-15. In het register komt de
term
gemeenzaam
dan ook (uiteraard) niet voor.
Jammer dat Onze Taal dus evident onjuiste informatie over de ANS heeft gepubliceerd, wat door auteur en redactie gemakkelijk voorkomen had kunnen worden.
EEN HELPSCHERM IS NOG GEEN HULPSCHERM K. Groeneveld - Apeldoorn
Uit de reactie `Hulpscherm/Helpscherm' van drs. A.W.F. Timp (op een
eerder artikel van Arthur Kooyman) in Onze Taal van juni 1991 zou blijken dat
wij de genoemde samenstellingen als correcte Nederlandse synoniemen kunnen
opvatten. Ik meen echter dat Arthur Kooyman dichter bij de waarheid is door
helpscherm
als een anglicisme op te vatten. Het woord
help
is een Engels woord, niet de stam van het Nederlandse
helpen,
ook al
lijkt het daar als twee druppels water op. De specifieke functie van een
helpscherm (Amerikaans:
help screen, help menu)
wordt daarbij goed
weergegeven door omschrijvingen als
gids, wegwijzer
of
leidraad.
Ook het door Arthur Kooyman gebruikte
hulpscherm
drukt niet uit
wat is bedoeld.
Bij
hulpscherm
denk ik in het Nederlands veeleer aan een
versterking van of een toevoeging bij een `hoofd'-scherm; vergelijk
samenstellingen als
hulpkracht, hulpmotor
e.d. In het Amerikaans zou
men waarschijnlijk van een
auxiliary screen
spreken.
Aldus bekeken, hebben
helpscherm
en
hulpscherm
elk
een eigen bestaansrecht; zij zijn niet synoniem.
VAN `HELP'! NAAR HELPSCHERM Drs. A. Kooyman - Edinburgh
De eerste zinnen van mijn artikel `Anglicismen in computerhandleidingen'
(Onze Taal januari 1991) luiden `Veel computerprogramma's hebben hulpschermen
waar de gebruiker informatie kan vinden. Het bevreemdende is dat de meeste
programma's (...) de Engelse term laten staan.' Gezien de kop van de alinea
(`Help') gewaag ik in mijn tekst dan ook niet van het woord
helpscherm,
maar van het commando
help...
in de programma's zelf. De reactie
van de heer Timp is het resultaat van niet goed lezen. Immers: primair heb ik
het over het woord
help...,
dat de argeloze gebruiker vanaf het
scherm aanstaart. Noch de ANS, noch de heer Timp kunnen dit woord van de
betiteling `anglicisme' redden: de Nederlandse taalgebruiker uit zich door
middel van dit woord indien hij/zij zich bijvoorbeeld hulpeloos in het water
bevindt (`Help!'). Als zodanig is het in een programma dat hulp wil bieden een
ridicuul woord.
MUTOSCOOP R. van Cleeff - Arnhem
In nummer 7/8 van Onze Taal wordt op blz. 21 gevraagd naar de betekenis
van het woord
mutoscoop,
onder andere in
Mutoscopen-Compagnie.
Daar weet ik wel een antwoord op. De lezers kennen misschien wel die
kleine boekjes van een stuk of twintig blaadjes met op elk blaadje een
tekening. Die tekeningen vormen samen een serie. Bij snel ombladeren met de
duim vertoont zo'n serie een miniatuur-tekenfilm van een à twee seconden.
Scholieren maken zoiets wel eens op de marge van een schoolschrift.
In veredelde vorm werd iets dergelijks gemaakt in de vorm van een serie
van enige honderden plaatjes (meestal foto's) die op een as gemonteerd waren;
dit geheel was ondergebracht in een soort kiekkast. De as werd langzaam met een
elektromotortje rondgedraaid; door in de kast te kijken, kon men ongeveer een
halve minuut genieten van een of andere scène, gewoonlijk een goedaardig
schunnigheidje. Zo'n apparaat werd
kinematoscoop
of
mutoscoop
genoemd (
muto
= ik verander;
skopeo
= ik zie).
In mijn jonge jaren (de jaren twintig) zag men zo'n mutoscoop nog wel eens als automaat (waarin men een muntstuk moest gooien) op kermissen of in etablissementen. Ik mag aannemen dat deze apparaten (zowel van hout als van gietijzer) geleverd werden door de `Mutoscopen-Compagnie', een bedrijf dat natuurlijk allang niet meer bestaat, aangezien de mutoscoop geheel uit de tijd is. Hier en daar staat nog een exemplaar in een museum.
Met dank aan de heer J. van Klinken te Utrecht voor de afbeelding.
BEROEPSNAMEN Gerhard ten Hoopen - Zoetermeer
In het juli/augustusnummer heb ik een oproep gedaan aan de lezers mij te helpen met het uitbreiden van mijn verzameling opmerkelijke beroepsnamen. Je hoopt dan dat er misschien wel een paar leuke en vooral bruikbare reacties op zullen komen.
Het resultaat was méér dan dat: de reacties (mét bewijsplaatsen) waren overweldigend en zeer interessant. Zelfs vanaf vakantieadressen mocht ik kaarten ontvangen met bruikbare voorbeelden. Omdat het ondoenlijk is om alle inzenders persoonlijk te bedanken, wil ik dat gaarne bij dezen doen.
Zoals beloofd doe ik verslag van een aantal leuke inzendingen, waarbij ik wil opmerken dat dit slechts een greep is uit de grote collectie die ik inmiddels heb ontvangen. Het is opvallend dat vooral in de medische beroepen veel opmerkelijke namen voorkomen.
tandartsen: Bruggeman
Vullinghs
Boorder en Boorsma
Auw
Bangert
uroloog: Plasman
cardioloog: Hartman
Buoncoro (Palermo, Italië)
chirurg: Snijder
psychiater: Dolman
psycholoog: Ziel
fysiotherapeut: Regtop
anesthesist: Lagas (door collega's
Lachgas
genoemd)
verloskundige: Oyevaar
huisarts: Griep
dominee: Vroom
kleermaker: Knoop
financieel adviseur: Fortuin
bouwbedrijf: Bouwhuijsen
architect: Rothuizen
begrafenisonderneming: Kerkhof
Ten slotte wil ik u deze ook niet onthouden: de heer De Dood, politiefunctionaris, belast met de leiding van de afdeling moordzaken te Amsterdam (inmiddels gepensioneerd).
DE HEMEL TE RIJK Jo Daan - Barchem
Het is niet de eerste keer dat ik me afgevraagd heb wat met de
rubrieksnaam
Malapropismen
wordt bedoeld.
Mal-à-propos
betekent immers óf `te onpas' óf `misverstand'. Vele van de gegeven voorbeelden
zou ik contaminaties noemen, maar men kan ze ook als fouten aanduiden. Wie
maakt echter uit of het dat zijn?
In aflevering 12 (Onze Taal 7/8, blz. 7) hebben enkele inzenders mijns inziens toch wat lichtvaardig geoordeeld en de ter zake kundige redactie van Onze Taal zou de lezers daarvoor moeten waarschuwen. Het duidelijkste voorbeeld is `Dan ben je de hemel te rijk'. Van Dale, 11de druk, deel 2, blz. 2404 geeft: `de koning, de prins, de hemel te rijk zijn' met de betekenis `zeer gelukkig zijn'. Ook de context geeft me, zelfs na diep nadenken, geen aanleiding te denken aan `te onpas, fout of contaminatie'.
Als verkeerd zou zijn wat in Van Dale `ook goed' is, weten de lezers van Onze Taal niet meer waaraan zij zich te houden hebben.
Naschrift redactie Mevrouw Daan (en andere lezers die reageerden) heeft gelijk:
wij hadden de uitdrukking `de hemel te rijk zijn' niet als malapropisme moeten publiceren. Anno 1991 is zij namelijk een ingeburgerde, geaccepteerde en inmiddels door Van Dale erkende variant op `de koning/de prins te rijk zijn'.
Als we `de hemel te rijk' enkele jaren geleden hadden gepubliceerd, dan
zou waarschijnlijk geen lezer haar als `goed' hebben willen verdedigen. Volgens
de 10de druk van Van Dale konden we uitsluitend de koning of de prins te rijk
zijn. In Kramers (1990) en de Grote Koenen (1986) zoeken we `de hemel' nog
steeds tevergeefs. En het Woordenboek der Nederlandsche Taal? Dat vermeldt in
deel XIII (1924) `den koning, prins, de wereld (en derg.) te rijk zijn'. Valt
onder dat
en derg.
ook de hemel? We zochten bij
hemel
in
deel VI (1912) maar vonden niets. Ook het WNT bewijst dat het om een recente
aanwinst gaat.
De uitdrukking laat mooi zien hoe sommige malapropismen zich met de tijd een respectabeler plaats in onze taal weten toe te eigenen. Maar dat heeft wel tijd nodig: sommige taalgebruikers zullen `de hemel te rijk' blijven beschouwen als een malle verhaspeling, misschien ontstaan uit `de koning te rijk zijn' en `in de zevende hemel zijn'.
Met de
ui
wordt in dit artikel bedoeld de tweeklank
ui
die specifiek is voor het standaard-Nederlands. In geen van de aan het
Nederlands verwante talen komt deze tweeklank voor. Als men iemand ervan
verdenkt een Nederlandssprekende Duitser te zijn, laat men hem
Scheveningse vissersschuit
zeggen, en zijn
ui,
in combinatie met
sch,
verraadt hem meteen.
`HOE SPREKEN WIJ?'
Die Nederlandse
ui
heeft een hele geschiedenis achter de rug.
Gedeeltelijk is de tweeklank pas ná de 17de eeuw ontstaan uit een lange
uu
die dialectisch nog veel voortleeft: standaard-Nederlands
huis,
dialectisch
huus,
in andere dialecten
hoes.
Maar vóór de
17de eeuw bestond er al een
ui
-tweeklank, die echter niet uit
uu
ontstaan is, maar op een andere wijze; ik houd me in dit artikel alleen
bezig met de
ui
die ná de 17de eeuw ontstaan is uit een lange
uu
en die in het standaard-Nederlands samengevallen is met de reeds bestaande
ui
-tweeklank.
Hoe we dit zo precies weten? Dat hebben we te danken aan de 17de-eeuwse `Bedienaer van Goots Woort inden Niewen Hoorn', genaamd Petrus Montanus als geleerde, Pieter Berg in het dagelijks leven, Delftenaar van geboorte. Montanus was niet tevreden met het leesonderwijs; hij ging uit van de gedachte dat iemand die wil leren lezen, eerst moet weten hoe hij zijn spraakklanken vormt. Dan zou hij de lettertekens in het leesboekje eerder associëren met de bijbehorende taalklank. Het leesonderwijs op de basisschool begint ook tegenwoordig nog, volgens de Nederlandse methode van het leesplankje, met korte woordjes en met behulp van plaatjes de kinderen te leren welke spraakklank door ieder lettertekentje wordt voorgesteld.
Montanus zette zich aan de geweldige taak om al zijn spraakklanken naar
de stand van tong en plaats van articulatie te beschrijven en in een systeem
onder te brengen. Hij kreeg hoe langer hoe meer plezier in zijn onderzoek en zo
ontstond zijn boek
Bericht van een niewe konst, genaemt DE SPREECKONST,
dat in 1635 in Delft verscheen.
Konst
betekent kunst of kunde;
spreeckonst is de kunde, men kan bijna zeggen de wetenschap van het spreken,
van het voortbrengen van de juiste spraakklanken.
Montanus kende ook een tweeklank die leek op de
ui.
Wat
schrijft hij dan wel over zíjn tweeklank in de Spreeckonst? Hij spelt de klank
als
eui.
Als voorbeelden geeft hij:
meuitmaeker, leui
(`niet ijverig'),
beuije
(nu
bui), fleuiten.
De spelling
ui
komt voor in
huis, uit
en meer woorden waar wij nu de
uitspraak
ui
hebben. Maar Montanus beschrijft deze klank als een zeer
ver vóór in de mond gesproken, lange klinker, geen tweeklank dus, die klinkt
als de
u
van
nu
en
duwen
in hedendaags
standaard-Nederlands.
`Hee', hoor ik de opmerkzame lezer zeggen, `waarom zeggen we dan niet
nui
en
duiwen?'
Het antwoord ligt voor de hand: Montanus
kent de woorden
nuu
en
duwen
wel, maar hij spelt ze zoals
ik ze hier geschreven heb. Dat betekent dat de u-klank van
nu
en
duwen
anders klonk dan de uu-klank die hij als
eui
spelde.
Montanus noemt de
u
een `lipletter'. Hiermee bedoelt hij dat het
belangrijkste kenmerk van articulatie de nauwe spleet tussen de lippen is.
Montanus beschrijft drie van zulke lipklanken: de lange
u,
de
u
van
put,
en de
oe,
en voegt daaraan toe dat de letter
uu
op alle drie de manieren uitgesproken kon worden. Daaruit is later
onze lange
u
ontstaan.
Montanus zegt erbij dat het niet geeft welke tongstand (en dus klank) men bij het spreken gebruikt: de spraakklank verandert wel van waarde, maar dat brengt geen betekenisverschil mee.
Keren wij nu terug tot de tweeklanken die ná 1635 ontstaan zijn. Het zijn
de met hoge tongheffing gesproken lange klinkers:
i
(als
ij
gespeld in
blijven;
dialectisch nog steeds met een lange
i
uitgesproken), de hoge
uu
-klank die Montanus met
ui
spelt
(dialectisch nog steeds in
huus)
en ...de hoge achtervariant van
Montanus'
uuwens.
Maar de andere varianten van zijn
uuwens
blijven hun
uu
-klank behouden, zodat wij, ná de periode waarin veel
tweeklanken ontstonden uit enkele klinkers, de wisselvormen
nu/nou,
duwen/douwen,
enz. in het huidige standaard-Nederlands kennen.
Ziet men de huidige verontrusting van de groep `ontwikkelde leken' over
slordig spreken en verval van onze taal, dan rijst onwillekeurig de vraag of er
in de eeuwen tussen 1635 en de huidige tijd onder de `beschaafdsprekenden'
onrust ontstond. Er zal een periode zijn geweest dat moeders en schoolmeesters
hun kinderen en leerlingen verboden om de slordige vorm
nou
te
gebruiken in plaats van
nu,
de lelijke tweeklank in
huis
te
zeggen in plaats van de mooie lange
uu
-klank, en men zich ongerust
maakte over het verval van de taal.
- categoraal = behorend tot slechts één categorie, bijv.
categorale
bonden
- categoriaal: 1. een categorie uitmakend
2. naar categorieën ingedeeld.
Ik vind deze omschrijving op z'n minst zeer vaag; het verschil tussen die
twee zie ik niet helder. Vroeger is er al meermalen geschreven over de vreemde
afleiding
categoraal.
Waar is de -ie gebleven van categor
ie?
In het Frans heeft men het woord
catégoriel.
In Van Dale F-N
wordt dit vertaald met
categoriaal; categoraal
komt niet aan de orde.
In het Nederlands komt geen achtervoegsel
-aal
of
-iaal
voor. We zullen het onderhavige woord wel uit het Frans `overgezet' hebben.
Dat ik niet de enige ben die moeite heeft met het verschil tussen
categoriaal
en
categoraal
blijkt uit de volgende citaten uit één
aflevering van het Weekblad van het Nederlands Genootschap van Leraren
(25-4-1991):
blz. 8: doorbreking van het huidige
categoriale
stelsel in de
eerste fase van het voortgezet onderwijs
blz. 9: het huidige
categoriale
stelsel... De
categoriale
schooltypen...
blz. 13: (van een andere auteur) Voor de leerlingen van
categorale
gymnasia...
blz. 14:
categorale
scholen
blz. 16: de traditionele
categoriale
structuur
blz. 17: (vierde auteur) een sterk
categoriaal
opgebouwd
onderwijssysteem... De vroeg selecterende
categoriale
onderwijssystemen...
blz. 25: (vijfde auteur) De huidige
categorale
lbo-scholen
blz. 26: (zesde auteur) De
categoriale
gymnasia bloeien.
Zouden we voortaan niet beter
categoriaal
gelijkstellen aan
categoraal,
en liefst het laatste laten verdwijnen?
De hele PDM-ploeg uit de Tour de France: voedselvergiftiging. Het was of zich een nationale ramp voltrok. Geheel volgens de nationale perstradities worden er dan experts opgetrommeld om hun zegje te doen op radio en tv. Nico Verhoeven was de eerste renner bij wie zich de vreemde verschijnselen voordeden. Hij werd spoorslags uit het deelnemersveld genomen en naar het ziekenhuis in Den Bosch overgebracht om geheel binnenstebuiten gekeerd te worden. Natuurlijk was de NOS ter plaatse, en zo verscheen op woensdag 17 juli een Bossche internist op het scherm om de hand te lichten met de medische zwijgplicht. Onderop verscheen keurig het balkje met de naam en functie: `K. Bouter, internist'. Prachtig vond ik dat. `Dat hebben de kabouters vannacht gedaan', zeiden mijn ouders vroeger altijd, als er iets onverwachts gebeurd was, maar nu wist ik dat er tenminste één echt bestond!
Ik ben blij dat die zelfde ouders me niet Karel of Kees genoemd hebben, want iedere dag de gang naar de postbus maken om aan `K. Welling' geadresseerde brieven op te halen, lijkt me geen pretje. Ouders dienen, vind ik, rekening te houden met dit soort spelingen van het lot. Als je Worst heet @ en dat is een veelvoorkomende naam in Nederland @ noem je je zoon toch geen Hans? Toch gaat het vaak mis. Een familie Buijs te E. kreeg een welgeschapen zoon en noemde hem Thomas Lucas, even vergetend dat hij levenslang post zou krijgen geadresseerd aan T.L. Buijs...
Mijn collega Gerard Lukken vertelde me eens dat hij zijn dochter graag
Debbie had willen noemen. Dat vond hij een leuke naam; ik ook trouwens. Net op
tijd zag hij in dat dat nu juist de enige naam was die hij niet moest kiezen.
Debbie Lukken. `Je weet hoe slordig mensen met klemtonen omgaan.
Debbie
Lukken
was zonder twijfel
Debieleke
geworden. Uitgesloten dus!'
Gelukkig bestaan er nog verstandige ouders.
De heer Jellema doet mooie observaties over citaatinbeddingen (dat is de wijze waarop een citaat ingeleid of afgesloten wordt) in de sportjournalistiek. Omdat het bestaan daarvan anderen ook al was opgevallen, wilde de redactie er een artikel over schrijven. Een eerste versie daarvan bracht aan het licht dat in de boezem van de redactie meningsverschil bestond over de toelaatbaarheid van sommige constructies. Reden genoeg om het onderwerp aan de lezers voor te leggen.
`Lezer, dit ben ik niet!' Wie citeert, heeft als eerste verantwoordelijkheid duidelijk te maken dat het geciteerde niet aan hem toegeschreven moet worden. Daartoe dienen de aanhalingstekens. Aanhalingstekens zijn voldoende als de tekst een interview bevat met één persoon. Het volgende knipsel is illustratief voor de standaardopbouw van een alinea waarin geciteerd wordt: eerst beweert de journalist iets en het citaat dient als ondersteuning daarvan.
(hier voorbeeld 1)
Het citaat loopt maximaal tot het einde van de alinea. De volgende alinea begint weer met een zin van de journalist. Af en toe wordt het citaat over twee alinea's uitgesmeerd. De meeste kranten sluiten dan de oude alinea af en openen de volgende opnieuw met aanhalingstekens:
(hier voorbeeld 2)
ZEURTEKSTEN VOORKOMEN
Soms heeft de lezer behoefte aan meer duidelijkheid. In de volgende gevallen is veel (te veel?) kennis van de sportwereld nodig om te weten wie van de genoemde personen geciteerd wordt:
(voorbeelden 3 en 4)
Schrijvers komen aan die behoefte tegemoet door aan te geven wie de
geciteerde bron is. Dat kan gebeuren door simpelweg de naam te geven, gevolgd
door een dubbele punt:
Mevrouw X:`...'
Een variant is na het sluiten
van de aanhalingstekens te vervolgen met
,
aldus X.
Deze
laatste formule heeft als voordeel dat de volle aandacht op het citaat komt te
liggen. Uiteraard is de formule niet goed mogelijk als de geïnterviewde nog
niet geïntroduceerd is. Beide varianten komen nogal kaal, zakelijk of ambtelijk
over. Veel schrijvers breiden daarom de naam uit met een inbeddend werkwoord:
Hij zei
: `...',
of vervolgen het citaat met
`...', zei
hij.
Maar het voortdurend inlassen van
hij zei
en
zei hij
levert een zeurtekst op, niet ongelijk aan de
zegtie's
en
zeggikweers
in een roddelgesprek.
Al sinds het begin van de vorige eeuw zoeken schrijvers hun toevlucht tot een andere mogelijkheid: het variëren van het inbeddende werkwoord. Professor C.A. Zaalberg verzamelde tientallen voorbeelden uit oudere literaire werken en kranten, die hij ons gul ter beschikking stelde. Uit zijn materiaal blijkt dat er drie types bestaan: spreekwerkwoorden, interpretatiewerkwoorden en werkwoorden die een begeleidende handeling uitdrukken.
SPREEKWERKWOORDEN
Bij de gewoonste spreekwerkwoorden heeft de auteur een ander woord voor
zeggen
gekozen, zoals
opmerken, vinden
of
vervolgen.
Dit type vinden we al frequent in de Russische literatuur uit het begin
van de negentiende eeuw. Op zichzelf valt er niets op aan te merken. Veel
auteurs kiezen echter een werkwoord dat een
bijzondere manier van zeggen
weergeeft, zoals
gillen, schreeuwen en fluisteren.
Dit subtype
komt vooral in kinderboeken voor. Dat is logisch omdat kinderboeken veel
spannende situaties en emotionele hoogtepunten bevatten. Toch strooit men vaak
zo overdadig met spreekwerkwoorden dat de dialogen rechtstreeks uit de
dierentuin lijken te komen. Zie de volgende voorbeelden:
(voorbeelden 5 en 6)
Maar ook bij spaarzaam gebruik heeft dit subtype het nadeel dat de nadruk te zeer op de wijze van zeggen komt te liggen, en dat leidt maar af van de inhoud. Gelukkig bestaan er nog twee alternatieven.
INTERPRETATIEWERKWOORDEN
Een bruggetje naar het volgende type vinden we in
AD Sportwereld
(17-4-90):
1
`Natuurlijk worden we geen kampioen', (ver)oordeelde Hans van
Breukelen na de zoveelste wanvertoning.
De lezer mag kiezen. Is het
oordeelde,
dan is dit nog een
voorbeeld van een spreekwerkwoord. Kiest hij
veroordeelde,
dan drukt
de citaatinbedder de bedoeling van de gespreksbijdrage uit, althans volgens de
journalist. Een duidelijker voorbeeld is
sussen:
2
`Hij vergeet 't', suste zusje.
(T. Naeff)
Het is duidelijk wat de schrijvers van 1 en 2 voor ogen stond; toch
zullen de zinnen sommige lezers vreemd in de oren klinken. Wat kan daarvan de
oorzaak zijn? Ik denk dat dat komt doordat
oordelen
in grammaticaal
opzicht een heel ander werkwoord is dan
veroordelen.
Beide kunnen wel
een lijdend voorwerp bij zich krijgen, maar bij
oordelen
moet dat de
inhoud van het oordeel weergeven, bij
veroordelen
juist de persoon
die veroordeeld wordt. Net zo kun je wel
iets sussen,
maar dan slaat
iets
altijd op de zaak die gesust wordt, nimmer op de woorden
waarmee
gesust wordt. Om duidelijk te maken welke functie het citaat heeft
in de inbeddende zin, moeten we een hervattend woordje toevoegen:
zo
veroordeelde
.....,
zo suste zusje.
Veel schrijvers springen bovendien nog creatief met de interpretatiewerkwoorden om:
3
`Fijn, 'k zal de begroting nog 'ns nazien...', schoof hij z'n
tegenkanting op de lange baan.
(Zoetmulder)
4
`Als er nog nieuwe varianten komen, willen we daarover denken',
zette Van der Nat de deur op een kier. (Leidsch Dagblad
1988)
Veel lezers zullen deze zinnen mallotiger vinden dan de voorgaande: het kost hun moeite om het inbeddende werkwoord op het geciteerde te betrekken. Dat neemt niet weg dat deze constructies voor journalisten een ietwat dubieus voordeel hebben. Heeft Van der Nat in 4 zelf duidelijk gemaakt dat hij de deur op een kier zette? Of is dat een interpretatie van de journalist? De lezer mag het zelf uitmaken, maar de journalist blijft buiten schot. De functie van dit type citaatinbedder blijkt het duidelijkst uit het volgende knipsel, waarin het citaat `gezet' is in een wel zeer opgerekte interpretatieve context.
(hier voorbeeld 7)
Met de citaatinbedder
was hij ...
suggereert de journalist dat
zijn interpretatie rechtstreeks uit het citaat voortvloeit. Of Van Breukelen
het daarmee eens is, weten we niet. We kunnen ook alleen maar vermoeden wat
zijn werkgever PSV ervan vindt. Zou dit niet, naast variatiebehoefte (waaraan
in een kletsverhaal sowieso meer behoefte bestaat), een verklaring kunnen zijn
voor de hoge frequentie van interpretatieve citaatinbedders in de
sportjournalistiek? Nergens anders spelen interviewer en geïnterviewde zoveel
een-tweetjes, in geen andere tak van de journalistiek worden zoveel opzetjes
via de krant gegeven, en bestraffen werkgevers ondubbelzinnige uitspraken met
boetes van 10.000 gulden.
BEGELEIDENDE HANDELINGEN Eerst enkele voorbeelden van het derde type:
5
`Zóo ... zóo', knikte Pietje, die dat wel een wijzen en goeden
maatregel vond.
(Carry van Bruggen)
6
`Ik ben in 't wit', wees ie trotsch op z'n borstrok.
(M.J. Brusse)
7
`Gebeld? Ik?' kleurde Mientje.
(Top Naeff)
In alle drie de gevallen drukt het werkwoord een handeling uit die de spreker tijdens het uitspreken van het citaat uitvoert of die hem overkomt. Waarschijnlijk zullen enkele lezers ook bij deze voorbeelden een lichte irritatie voelen. Ik ga ervan uit dat die bevreemding van 5 tot 7 toeneemt. De verklaring daarvoor is dat in 5 de relatie tussen spreken en knikken vastligt (denk maar aan `ja-knikken'), maar in 6 en vooral 7 niet conventioneel is. Er zijn auteurs die zich nog meer vrijheden veroorloven:
8
`De Bacchides! de Bacchides!' klapten de tweelingen zegevierend in
de handen.
(Couperus)
9
`En dat vind ik werkelijk vreselijk', legde hij zijn hoofd nog
maar eens in de armen, terwijl (...) (Leidsch Dagblad
1987)
10
`Dat gaan we vaker doen', hebben de onderzoekers elkaar
aangestoten.
(NRC Handelsblad
1987)
Ook dit type vinden we in Russische literaire teksten, waarop Blokker met
11 en 12 een toespeling maakt in zijn column `Zwevende Zielen' in
de
Volkskrant
(29-8-89):
11
`Maar wat zeg jíj dan?', keek Tsjitsjikov boereslim uit zijn
oogjes.
12
`Maar ik héb al een baan', blies Wiegel zijn rook weg.
en, als klap op de vuurpijl
13
`Hoera!', zwaaide hij met zijn paraplu.
(uit een krant van
50 jaar geleden)
Zijn de laatste zinnen al bizar, Potgieter beschrijft het onmogelijke in
14
`Als mijn zuster niet wist ... wie mijn veldbloem is', kust haar
Reinier het blozende gezicht.
Doet Reinier het tussen de aanhalingstekens, of kon hij werkelijk tegelijk kussen en praten? In ieder geval nadert de `snelle' stijl hier zijn natuurlijke grens. Het is niet moeilijk een voorbeeld te bedenken van een onmogelijke citaatinbedder. Naast de `snelle' zin 15 kunnen we immers een nog snellere variant 16 verzinnen, waarin de inbeddende zin zwijgt over de spreker en dadelijk het effect van het citaat op anderen weergeeft:
15
`Koppen dicht!' kreeg de leraar de klas stil.
16
`Koppen dicht!' hielden de leerlingen zich koest.
Zin 16 maakt zo'n grote sprong dat hij onduidelijk wordt. De zin is onaanvaardbaar omdat de geciteerde en het onderwerp van de inbeddende zin naar dezelfde persoon moeten verwijzen.
* Voor sommigen werd de zware taak op het concertpodium een verzoeking door rugklachten. * U kunt buigen op enige jaren ervaring met het ondersteunen van gebruikers. * De tering is geworpen! * Zijn ouders waren vroeger kleuterboertjes. * Wij hopen dat dit vruchten zal afdragen. * Het schema zal over drie weken kant en klaar gereed zijn.
* Ik zeg het zo duidelijk, opdat er geen uitleg voor meerdere mogelijkheden vatbaar is.
* Ik heb het verhaal van de heer Vriend eens aangeluisterd, maar ik zie niets in zijn plannen. * We hadden een subtielere werkwijze willen bewandelen. * Enkele onderwerpen liggen mij zeer nauw aan het hart. * Maar op het laatste moment werd mijn hoop de grond ingeslagen. * Na enkele maanden werkloosheid is men thuis wel uitgeklutst. * Bij enkele schamelijke hutten van hout en rotsblokken houdt de weg op.
* De bewoners klagen al jaren over last van het magische veld van de bestaande tractiekabel in de straat. * Is dat alles? Daar draai ik mijn nek niet voor om. * Ik zou blij zijn als dit onderwerp nader aan de aandacht gebracht zou worden. * Zij heeft kip noch kraai. * Ik heb heel wat keren met hem in de kluns gelegen. * Dit vind ik nu een onpasselijke vergelijking! * Er is helemaal niets nieuws onder de horizon. * Hij gaf hem lik op katoen. * Prijzen: voor elke deelnemer is er een fraaie herdenking.
Gehoord of gelezen en ingezonden door: J.C. Bos, Amsterdam; M. de Bruïne, Algiers; B. Dommisse, Diemen; W. van Doorn-Reinders, Huizen; mw. dr. Van Gilse, Klein Laren; Noll Hell, Nijmegen; D.J. de Jong, Tuk; H.J.E. van der Kop, Den Haag; ir. C.R. Kras, Voorschoten; N.G. Mulder, Stad aan 't Haringvliet; mw. drs. M. Ongering, Leidschendam; mw. E.C.W.M. Ruyten, Oosterhout (Gld); G.J. van der Vleuten, Eindhoven; en redactieleden van Onze Taal.
Bijna vier jaar na de publikatie van het artikeltje `Verhaspelingen van spreekwoorden en zegswijzen' (Onze Taal oktober 1987) melden we ons @ enigszins met het schaamrood in de oren @ opnieuw bij de lezer. Excuses genoeg, maar daar zullen we de lezer niet mee vermoeien.
Zoals in oktober 1987 aangekondigd werd, zullen we ons in dit artikel vooral richten op het creatieve aspect van de verhaspeling van spreekwoorden en zegswijzen. Bovendien zullen we proberen een indeling te maken. Als daarbij uitdrukkingen gebruikt worden die ons naar aanleiding van het vorige artikel zijn toegezonden, wordt een asterisk (*) vóór het voorbeeldnummer geplaatst.
Aangezien wij van de lezer niet verwachten dat deze onze uiteenzetting van vier jaar geleden nog helder voor de geest heeft, zullen we daarvan de essentie @ met het oog op het vervolg @ allereerst weergeven.
Onopzettelijke verhaspeling van spreekwoorden en zegswijzen @ in dit
artikel meestal te zamen benoemd als
uitdrukkingen
@ komt enorm veel
voor. Opmerkelijk daarbij is dat de fout heel vaak noch door de zender noch de
ontvanger wordt opgemerkt; de bedoelde boodschap komt bijna altijd ongestoord
over:
1
Hij heeft er zich met een leien dakje van afgemaakt.
2
De vader is de wens van de gedachte.
3
Hij is van de wal in het schip geraakt.
4
Hij komt op de kouwe koffie thuis.
5
Je voelt je als een eend in een vreemd pakhuis.
Volgens onze analyse is deze ongestoorde betekenisoverdracht een gevolg van het feit dat het brein een uitdrukking hanteert als een kant-en-klaar-pakketje. Zo'n `betekeniseenheid' wordt moeiteloos begrepen als de sleutelwoorden (kunnen) kloppen,
6
Hij heeft bij de KNVB veel in de pap te brokkelen.
of als de klank van het incorrecte woord niet te veel afwijkt:
7
Hij loopt op zijn achterste tenen.
In onze benadering van de verhaspeling van uitdrukkingen hebben we ons bewust een aantal beperkingen opgelegd: ze moeten daadwerkelijk in het taalverkeer gebruikt zijn, ze mogen niet opzettelijk geconstrueerd zijn, en ze moeten een glimlach te voorschijn kunnen roepen. In het geval dat aan deze voorwaarden voldaan is, wordt het predikaat `Onderlandse uitdrukking' toegekend.
GEDOCUMENTEERD
Bij de meeste van onze Onderlandse uitdrukkingen staat de naam van de zender vermeld en de datum waarop de uitdrukking gebruikt is. Waar het gaat om bekende Nederlanders, kan leedvermaak al invulling geven aan de voorwaarde dat de uitdrukking amusementswaarde moet hebben.
8
Dat is des Kern Pudels.
Marcel van Dam, Vara's `In de rode haan' 08.12.84
9
Hiermee legt u eigenlijk de plek op de zere wonde.
Dr. Tjiam, dermato-veneroloog te Rotterdam in gesprek met Karel van de
Graaf 19.11.84
*10
Met onwillige honden is het slecht kersen eten.
De heer Harmsen, voorzitter Ajax, over dwarsliggende Van Basten okt.87
Voor de leesbaarheid van dit artikel zullen de namen en de data weggelaten worden, tenzij het om een bekende Nederlander gaat.
SPONTAAN
Onderlandse uitdrukkingen vormen een levend deel van onze taal. Ze zijn
en worden niet opzettelijk geconstrueerd. Er zijn talloze voorbeelden van
geconstrueerde verhaspelde spreekwoorden en zegswijzen. In ons vorige artikel
zijn in dit verband de auteurs Marten Toonder en Kees van Kooten genoemd. Zij
bevinden zich echter in goed gezelschap. Gerd de Ley maakte twee aardige
boekjes van dergelijke varianten op spreekwoorden en zegswijzen:
Eeuwig
duurt het langst
(Helmond B.V. - Helmond 1981) en
De aandeelhouder
wint
(Fontein B.V. - Baarn 1988). De erin opgenomen `uitdrukkingen' zijn
amusant, maar ze kunnen het predikaat `Onderlands' niet verkrijgen. Ook de door
Gerd de Ley gebezigde subtitel
verspreekwoordenboek
dekt onzes
inziens geenszins de lading. (`Verbeter de wereld, begin voor u zelf' - Toon
Verhoeven; `De liefde van de man gaat door de maagd' - Rinus Ferdinandusse)
AMUSEMENTSWAARDE
De existentie is ten principale zinloos. Maak er dus het beste van. Humor houdt ons staande. Net zoals liefde, wetenschap, kunst, de natuur...
11
Met een mug op een olifant schieten.
12
Dan kun je wel op elke wond zout leggen.
13
Ik kan er geen staart aan vastknopen.
14
Als dat gebeurt, is het hek zoek.
15
Jullie lopen hier zeker de vloer niet plat.
GROEPEN
Het indelen in groepen heeft @ zoals zo vaak @ iets kunstmatigs. Op basis van constante factoren worden vijf groepen voorgesteld; zeer creatieve Onderlandse uitdrukkingen blijken echter in meer dan één groep geplaatst te kunnen worden.
Meervoudige boodschap
Kenmerk van creativiteit is dat er iets nieuws ontstaat. Veel verhaspelingen van uitdrukkingen blijken na analyse van de inhoud twee, soms meer boodschappen op een buitengewoon vloeiende wijze met elkaar te combineren.
16
Heel wat sollicitatiebrieven worden op een kattebelletje
geschreven.
In deze Onderlandse uitdrukking wordt met enige minachting geoordeeld over de kwaliteit van de sollicitatiebrieven: op een achternamiddag geschreven en met de allure van een kattebelletje.
1
Hij heeft er zich met een leien dakje van afgemaakt.
Het zich er met een Jantje van Leiden van afmaken ging kennelijk erg
gemakkelijk.
17
We moeten eerst zorgen dat onze eigen glazen schoon zijn.
Staatssecretaris Ploeg 12.11.84
Als ons eigen straatje niet schoon is, gooien we onze eigen glazen in.
18
Ja, nu zit je met je mond vol gebakken peren!
Je weet niet veel meer te zeggen, maar dat heeft tegelijkertijd
onaangename gevolgen.
19
Je moet geen slakken op zout water zoeken.
Op elke slak zout leggen is nog tot daar aan toe maar daarbij voortdurend
uitvluchten zoeken geeft geen pas.
20
Ik wil voor die mensen wel een potje breken.
Die mensen hebben twee keer krediet: ze kunnen een potje breken en de
spreker is tegelijkertijd bereid een lans voor ze te breken.
21
Ik moest even mijn gal luchten.
Het gemoed zit kennelijk vol onaangename gevoelens.
*22
Ik heb groot respect voor de vissers die op pad zijn in weer en
ontij.
's Nachts op pad(!) om te vissen en dan ook nog slecht weer.
Dubbelop
Bij deze tweede groep van Onderlandse uitdrukkingen is sprake van een vorm van tautologie; de zender verstrengelt twee (of meer) uitdrukkingen van min of meer gelijke of aanverwante betekenis met elkaar. Uit het voorbeeld kan afgeleid worden dat dit veelal gebeurt om de boodschap kracht bij te zetten. De verweving is vaak dermate kunstig dat je goed moet nadenken om de oorspronkelijke uitdrukkingen te kunnen benoemen.
3
Hij is van de wal in het schip geraakt.
(van de wal in de sloot raken; het schip ingaan; tussen de wal en het
schip terechtkomen)
23
Hij trok er zich geen laars van aan.
(geen snars/zier van aantrekken; aan zijn laars lappen)
4
Hij komt op de kouwe koffie thuis.
(van een kouwe kermis thuiskomen; op de koffie komen)
5
Je voelt je als een eend in een vreemd pakhuis.
(een vreemde eend in de bijt; als een kat in een vreemd pakhuis)
6
Veel in de pap te brokkelen hebben.
(een vinger in de pap hebben; iets in de melk te brokkelen hebben)
24
Ik verwacht dat het hier in Twente weer snel ouwe koek wordt.
Voetbaltrainer Kees Rijvers, radio 1 31.10.86
(ouwe jongens krentenbrood; koek en ei)
25
Het sloeg in als een bom bij heldere hemel.
(inslaan als een bom; als een donderslag bij heldere hemel)
*26
Je weet het, stank is 's werelds loon.
(stank voor dank; ondank is 's werelds loon)
13
Ik kan er geen staart aan vastknopen.
(iets heeft kop noch staart; geen touw aan vast kunnen knopen)
15
Jullie lopen hier zeker de vloer niet plat.
(over de vloer komen; de deur platlopen)
*27
Nu moet je je beste beentje laten zien.
(beste beentje voorzetten; je van je beste kant laten zien)
Omkering
Bij de groep van omkeringen zijn alle sleutelwoorden aanwezig maar staan ze niet in de juiste volgorde. Dit illustreert eens te meer dat het om de gecommuniceerde totale betekenis gaat. Bij elke andere willekeurige zin waarmee dat gedaan zou worden, ontstaat onzin. Bijvoorbeeld: Piet raakte van de weg - De weg raakte van Piet. Zo niet in Onderlands:
2
De vader is de wens van de gedachte.
28
Dat pak van Hilbert werkte als een lap op een rooie stier.
Leen Pfrommer EK 1983
29
Oude wijn in nieuwe zakken.
*30
Je kunt geen handen met ijzer breken.
31
De ketel verwijt de pot dat hij zwart ziet.
32
Waar vuur is is rook.
33
Is de kool het sop wel waard?
Het is waarschijnlijk dat deze veel voorkomende omkeringen een gevolg zijn van het feit dat de spreker de herkomst van de uitdrukking niet kent: 2, 29, 31, 33. In sommige gevallen mag zelfs gesproken worden over aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid: 8. Honderd procent zekerheid in dezen geldt voor de uitdrukkingenparen:
34
Iemand een riem onder het hart steken.
34a
Iemand een hart onder de riem steken.
35
Loontje komt om zijn boontje.
35a
Boontje komt om zijn loontje.
Gelijksoortige kwaliteit
Bij een volgende groep van Onderlandse uitdrukkingen heeft de spreker een gelijksoortige kwaliteit in gedachte, welke tot de verhaspeling leidt. Bij het verhaspelde woord is sprake van een gelijksoortig materiaal, een gelijksoortige activiteit, een gelijksoortige plaats, een gelijksoortig onderwerp of iets anders dat lijkt op het correcte woord.
36
Daar kan ik geen garen van spinnen.
(garen/touw; spinnen/aan vastknopen)
3
Hij is van de wal in het schip geraakt.
(schip/sloot)
24
... weer snel ouwe koek wordt.
(krentenbrood = koek)
37
Er zit een angeltje onder het gras.
(angeltje/addertje)
Soms is de gelijksoortigheid wel zeer creatief:
38
Hij kreeg een laken van eigen broek.
BRT-commentator, halve finale Flushing Meadow 12.01.85
Bedoeld was: hij kreeg een koekje van eigen deeg. De uitdrukking die roet in het eten gooide,is: van hetzelfde laken een pak krijgen. Wellicht speelt ook de uitdrukking `hij kreeg een pak voor zijn broek' een rol. Bovendien is nog sprake van een omkering. Desondanks is de boodschap ondubbelzinnig.
Logische combinatie
Sommige Onderlandse uitdrukkingen ontlenen hun bestaansrecht aan een logische combinatie met een van de sleutelwoorden.
39
Water op het vuur gooien.
(om te blussen werkt water beter dan olie)
40
Hij heeft zijn visjes op het droge.
3
Hij is van de wal in het schip geraakt.
41
Jij bent nogal zwaar op de maag.
42
Plotseling bleek dat hij het achter z'n mouwen had.
43
Ik steek mijn mening niet onder stoelen of tafels.
44
Ik ben niet van vandaag of gisteren.
45
De handschoen in de ring werpen.
VERZAMELEN
Onderlandse uitdrukkingen zijn een zeer levend en zeer frequent voorkomend deel van het taalgebruik; het rode potlood is uit den boze. In dit verband is het een vermeldenswaardig feit dat onze verzameling schoksgewijs tot stand is gekomen. Dit is waarschijnlijk het gevolg van het gegeven dat de betekenisinhoud ongestoord overkomt en dat de verhaspeling veelal noch door de zender noch door de ontvanger opgemerkt wordt. In de weken dat we bewust met de Onderlandse uitdrukkingen bezig waren, konden we de ene na de andere verhaspeling noteren; in perioden met andere besognes merkten we er nauwelijks een op. De data van gebruik bewijzen dat.
Kennelijk is het nodig je brein in te stellen op de analyse van correctheid van elke uitdrukking die gebezigd wordt.
Een tweede vermeldenswaardig feit is dat enkele Onderlandse uitdrukkingen door meerdere inzenders vermeld zijn. Hiermee werd een eigen waarneming bevestigd. Sommige Onderlandse uitdrukkingen zijn kennelijk onontkoombaar. We wagen ons derhalve aan de voorspelling dat behalve uitdrukking 34 nog meer Onderlandse uitdrukkingen het tot Nederlands spreekwoord of Nederlandse zegswijze zullen schoppen. In dit artikel zijn zeker enkele serieuze kandidaten te vinden.
Een derde @ weinig belangrijk maar wel amusant @ facet van het verzamelen van verhaspelingen hangt samen met de noodzaak om de Onderlandse uitdrukking zodra die gebezigd wordt te noteren. Doe je dat niet, bijvoorbeeld omdat je hoogmoedig meent het voorbeeld wel te kunnen onthouden, dan zul je merken dat je er zelfs korte tijd later met geen mogelijkheid meer op kunt komen. Op zichzelf is dat logisch, tenminste als onze theorie over de ongestoorde betekenisoverdracht klopt.
TOEGIFT
Bij deze schotelen we u nog een rijtje Onderlandse uitdrukkingen voor. De bedoeling hiervan is voldoende opmaat te geven voor de afronding van dit artikel.
46
Ik denk ook niet dat je 't van de klok af moet schreeuwen.
47
Die tellingen van kieviten leveren aantallen op waar je
met een korreltje zout naar moet kijken.
De heer Niessen, Hier en Nu radio 27.03.85
48
Jan Wessels was als een speer uit een boog weg.
Mart Smeets, Start Elfstedentocht 21.02.85
*49
Hij hinkte op twee benen.
*50
Dat gaat erin als gesneden koek.
*51
Het is maar een speldeprik in een hooiberg.
*52
Dat is het puikje van de zalm.
53
Het zijn niet allemaal jongens van koek en ei.
54
De V&D-medewerkers zijn gisteren van een koude douche
thuisgekomen.
55
Ik heb geleerd om in het openbaar bestuur geen losse
flodders op te laten.
Eelco Brinkman, Den Haag Vandaag 20.03.86
*56
Voordat alles in kannen en kruiken is, zal er nog heel wat water
in de wijn stromen.
57
Op zijn werk wordt hij op handen en voeten gedragen.
58
De zaal werd heel stil; je kon een muis horen vallen.
Programma `Tineke' 06.05.87
*59
Muggen op laag water zoeken.
60
We moeten het ei niet opnieuw uitvinden.
61
Die lopen ook achter elke wind aan.
*62
Hij heeft een leven als een prins in het water.
*63
We moeten proberen een vinger tussen de deur te krijgen.
BOEKJE
Al in 1984 is het idee opgevat om een verzameling van Onderlandse uitdrukkingen in boekvorm uit te brengen. Niet al te hoogdravend, nee, u kent ze wel die aardige goedkope weggeefboekjes die naast de kassa liggen, zo meestal vanaf begin november. Zeven jaar later zou bij uitstek de tijd rijp kunnen zijn. De eerste versie van het manuscript is nagenoeg gereed. We willen echter eerst afwachten hoe u reageert op dit tweede artikel. Is zo'n boekje een goed idee? Hebben we belangrijke aspecten van de Onderlandse uitdrukking over het hoofd gezien? Heeft u nog meer aardige voorbeelden van levensechte verhaspelingen van spreekwoorden en zegswijzen voor ons? Als wij van deze en eerdere reacties gebruik maken, zullen wij vanzelfsprekend een eervolle vermelding in het boekje @ zo het er komt @ opnemen.
Het bestuur verzoekt de leden die onverhoopt hun lidmaatschap willen of moeten opzeggen, rekening te houden met de opzegdatum van 1 november. Als u Onze Taal niet meer wenst te ontvangen in 1992, dient u dit voor 1 november (schriftelijk met vermelding van abonneenummer) aan het secretariaat te melden.
Wij willen deze bepaling speciaal onder de aandacht brengen van abonnees die gebruik hebben gemaakt van een aanbod met korting (Onze Taal tot en met december 1991). Zonder tegenbericht (opzegging vóór 1 november) wordt uw abonnement automatisch verlengd.
Vaak krijg ik de vraag wat nu het beste etymologische woordenboek is van
het Nederlands. Die vraag maakte me altijd een beetje verlegen, want een echt
goed etymologisch woordenboek was er niet. Het is er eigenlijk nog niet, al
gaat het pas verschenen
Etymologisch woordenboek
van J. de Vries/F.
de Tollenaere een heel eind in de goede richting.
Etymologie staat in ons land en ook internationaal weer volop in de
belangstelling. Wetenschappelijk gezien dan. Bij `gewone' taalliefhebbers is de
interesse in de etymologie nooit weg geweest. In het begin van dit jaar is in
de serie `Aan het woord' het boek
100 jaar etymologisch woordenboek van
het Nederlands
uitgekomen. Een flinke pil en bedoeld voor vaklieden, maar
over het algemeen heel leesbaar geschreven. Het bevat drie delen: biografieën;
de relatie van de etymologie met andere disciplines; etymologische studies. De
titel heeft betrekking op het
Beknopt Etymologisch woordenboek der
Nederlandsche taal
van Jozef Vercoullie dat in 1890 verscheen en dat de
inluiding betekende van 100 jaar wetenschappelijke etymologische lexicografie
in het Nederlandse taalgebied.
ETYMOLOGISCHE GESCHIEDENIS
In het derde deel van het boek vindt men voorbeelden van nieuwe
etymologieën, zoals die van
bloem
en
blad,
van
kittig
en van Brabants
ielk.
Ook is er een etymologische beschouwing
over familienamen. Het tweede deel bevat thema's als
etymologie en
cultuurgeschiedenis
of
etymologie en naamkunde.
Maar vooral het
eerste deel is voor de niet-deskundige interessant. We lezen er dat de waarde
van Vercoullies boek, dat naar het Engelse etymologische woordenboek van Skeat
was opgezet, erin gelegen is dat het tal van verouderde of dialectische woorden
bevat die in de latere etymologische woordenboeken niet zijn opgenomen.
Spannend is de ontstaansgeschiedenis van het woordenboek van Franck. Franck kreeg ruzie met Kluge, wiens Duitse etymologische woordenboek hij voor het Nederlands vertaalde (1892). Hij voegde er slechts 300 eigen lemma's aan toe. Bij zijn keuze hiervan ging hij niet uit van een modern Nederlands woordenboek. Integendeel, hij gaf de voorkeur aan verouderde of gewestelijke woorden voor zover deze uit etymologisch of taalhistorisch oogpunt interessant waren.
Het etymologisch woordenboek van Franck werd een basis waarop anderen voortborduurden. Zo breidde Van Wijk in 1912 het boek uit van 617 naar 848 pagina's. Maar ook kwalitatief bracht hij belangrijke verbeteringen aan: hij voegde veel Middelnederlands en Oudgermaans (en ook Albaans en Armeens) materiaal toe, hij gaf allerlei afleidingen en samenstellingen, hij ging dieper in op het Indo-europees en hij paste het werk aan de stand van de wetenschap aan. In het supplement van Van Haeringen uit 1936 kwamen er vele honderden woorden bij. Verder besteedde deze prominente taalkundige enerzijds meer aandacht aan bastaard- en gelede woorden, anderzijds aan het Germaanse en het specifiek Nederlandse gedeelte.
HERZIENINGEN
De traditie werd voortgezet door Jan de Vries. In zijn woordenboek van 1971 heeft hij het materiaal van zijn voorgangers verder uitgewerkt. Positief aan zijn werk is dat hij zo veel literatuurverwijzingen en nieuwe etymologieën geeft. Negatief zijn alle druk-, slordigheids- en echte fouten. Ook heeft hij, in zijn bewondering voor de woordvelddeskundige Jost Trier, wat al te veel woordstammen in verband gebracht met `omheinde ruimte' en `dingvergadering'.
Een beknopte versie van het woordenboek van Jan de Vries was in 1958 al verschenen als pocketuitgave; inclusief plaatsnamen. Deze bleven erin tot aan de vierde druk. De zevende druk in 1967 was een bewerking door P.L. Tummers.
In 1983 werd het boek herzien en uitgebreid door F. de Tollenaere. Heel wat `omheiningen' sneuvelden en zo'n 150 nieuwe trefwoorden kwamen erbij. Er waren nog veel meer vernieuwingen: een ruimere aandacht voor de betekenisontwikkeling, chronologische informatie, bibliografische verwijzingen, het gebruik van enkele speciale lettertekens en een lijst van taalkundige termen. Het resultaat was zodanig dat ik in mijn recensie in Onze Taal (juni 1984) concludeerde dat de nieuwe bewerking vanwege de gedegen uitvoering en de vele recente etymologische gegevens toch wel een grote aanwinst genoemd mocht worden.
En nu heeft De Tollenaere dus opnieuw een geheel herziene en sterk
vermeerderde druk verzorgd. Een uitbreiding met ruim zevenhonderd nieuwe
trefwoorden, een omwerking van zo'n tweehonderd artikelen en een verdere
precisering van de dateringen. Van bepaalde woorden heeft hij een aparte studie
gemaakt, zoals van
schorriemorrie, speculaas, pril, hunkeren
en
sas.
Het is een prachtig boek geworden.
In
100 jaar etymologisch woordenboek van het Nederlands
is het
werk van De Tollenaere slechts in het voorwoord vermeld. Hetzelfde geldt voor
het etymologisch woordenboek dat in Tien voor Taal steeds cadeau wordt gedaan,
dat van P.A.F. van Veen. De reden is dat men gepopulariseerde versies van grote
woordenboeken buiten beschouwing wilde laten en dat men meende nog levende
etymologen van een kritisch-vergelijkende confrontatie te moeten vrijwaren.
NYLON
BIJVOORBEELD
De pocketuitgave van Jan de Vries was in eerste instantie een
gepopulariseerde versie, maar sinds De Tollenaere met zijn bewerkingen is
begonnen, heeft dit boek in toenemende mate aan wetenschappelijke waarde
gewonnen. Het in 1989 bij Van Dale verschenen boek van Van Veen heeft niet de
pretentie een wetenschappelijk woordenboek te zijn en dit is het dan ook niet.
Het bevat vooral veel trefwoorden @ waarvan de meeste van vreemde herkomst zijn
@ die uiterst summier worden besproken. Laat ik eens een voorbeeld van een
leenwoord nemen dat zowel in Van Veen als in de nieuwe De Tollenaere staat:
nylon.
Van Veen: `[kunststof] een woord zonder duidelijke
achtergrond, door de uitvinders die werkten bij Dupont de Nemours bedacht'; De
Tollenaere: `een in 1938 door de amerikaanse firma Du Pont de Nemours
vervaardigde kunststof, waarvan de naam in 1939 via een prijsvraag werd
bedacht. De uitgang
-on
waarsch. <
cotton
en
rayon,
terwijl
-lon
op zijn beurt produktief werd in namen van
kunstvezels als
enkalon
en
dralon.'
Dit is informatie waar
je wat aan hebt. Terzijde: het is geen letterwoord;
n
en
y
zijn niet de beginletters van New York, noch was
n.y.l.o.n.
bedoeld
als een uitdaging aan de Japanners: `Now you, louse of Nippon!'.
NIEUWE MEERVOUDEN
Een ander leenwoord:
biel.
Hier hebben Van Veen en De
Tollenaere (in dit geval De Vries, want de beschrijving dateert van voor 1967)
beiden een inadequate beschrijving gegeven. Van Veen: `[dwarsligger] < fr.
bille
[blok hout] (vgl.
biljart)'.
De Vries: `dwarsligger voor
rails' < fra.
bille
`onbewerkte houten balk', mlat.
billa,
dat uit het Gallisch stamt; vgl. oiers
bile
`boom'. Zeker sinds
dergelijke dwarsliggers in de mode raakten om tuintjes te verkneuteren, kent de
gemiddelde Nederlander uitsluitend het woord
biels
met het meervoud
bielzen.
In een etymologisch woordenboek dient men dus het trefwoord
biels
op te nemen met een verwijzing naar een ander trefwoord
biel.
En daar moet dan komen te staan dat voor de meeste Nederlanders het
oude meervoud
biels
zich tot een nieuw enkelvoud ontwikkeld heeft,
waarbij een nieuw meervoud
bielzen
(of
bielsen)
hoort.
Nederlandse woordgeschiedenis! Overigens heb ik me laten vertellen, dat bij
rail-rails-railzen
eenzelfde ontwikkeling aan de gang is. Zou het dan
toch door de spoorwegen komen?
In zijn Woord vooraf bij de 15de druk schrijft De Tollenaere dat het hem
onaangenaam heeft verrast dat Van Veen veel van zijn met moeite gevonden
dateringen uit de 13de druk heeft gepikt, zonder toestemming en zonder
bronvermelding. Ik betwijfel of dat waar is. Tenslotte zijn de werken waaruit
de dateringen komen (WNT, MNW, Corpus Gysseling) voor ieder toegankelijk. En
ook De Tollenaere kan fouten maken. Zo schrijft hij dat
atlas
in de
betekenis `glad satijnen stof' in het Nederlands pas sinds 1672 voorkomt. Hij
is hier vergeten het supplement op het WNT te raadplegen, anders had hij kunnen
ontdekken dat het woord al in 1530 is geattesteerd.
WAT ONTBREEKT ER?
Een nog niet bewerkt woord zoals
biel
en een enkele foute
datering, het zijn futiliteiten. De Tollenaere heeft bewonderenswaardig werk
verricht. Toch heb ik wel een paar fundamentele kritiekpunten. Ten eerste het
opnamebeleid. Ondanks alle vernieuwingen en verbeteringen ligt de basis van het
boek nog steeds bij Kluge en niet bij een modern Nederlands woordenboek. Dat
verklaart waarom er zoveel woorden die men zou willen opzoeken, ontbreken. Laat
ik eens een stukje van de
A
nemen. Tussen de wel aanwezige
trefwoorden
aspirant
en
azalea
(beide leenwoorden) kan ik
de volgende gangbare woorden niet vinden:
aspiratie, aspirine, assemblage,
assertief, assistent, associatie, assurantie, asterisk, astronaut, astronomie,
atelier, a
theïsme, atheneum, atleet, atmosfeer, attaché, attenderen,
attitude, attractie, attribuut, aubergine, audiëntie, auditie, aula, aureool,
auspiciën, ausputzer, authentiek, autochtoon, autodidact, automaat, autoped,
autonoom, autoriseren, autoriteit, avance, axioma.
Nu kan men aanvoeren
dat dat allemaal leenwoorden zijn. Daar kan ik tegenin brengen dat de meeste
woorden onder de A leenwoorden zijn en dat vele daarvan wel zijn opgenomen. De
B bevat minder leenwoorden. Ik neem een stukje B. Trefwoorden met het
voorvoegsel
be-,
tussen
beroep
en
bevredigen.
Wel
aanwezig zijn:
beroerd, beroerte, berokkenen, berooid, berucht, beschaafd,
bescheid, beschot, beschuit, beseffen, beslechten, beslissen, beslommeren,
besteden, bestek, bestel, bestellen, betalen, betamen, beteuterd, betichten,
betijen, betogen, betoging, bevallen, bevelen;
niet aanwezig zijn:
beroemd, beschadigen, beschikken, beschouwen, beschroomd, beschutten, beslag,
besmeuren, besmuikt, bespieden, bestand, bestemmen, bestendig, bestieren,
betuigen, betuttelen, bevestigen, bevorderen.
Sommige van deze woorden
staan wel in de grote De Vries. Waar Van Veen veel te veel lemma's heeft
(27.000, terwijl 10.000 à 12.000 voldoende zou zijn) en veel te beknopte, staan
er in De Vries/De Tollenaere nog steeds veel te weinig, al zijn ze meestal wel
veel beter uitgewerkt.
OUDERWETSE INLEIDING
Mijn tweede punt van kritiek betreft de inleiding. Deze is door De Vries geschreven in een tijd dat er aan alle wetenschappelijke opleidingen gedegener historisch taalkundig onderwijs werd gegeven en de opvattingen over welke woorden in een etymologisch woordenboek moesten worden opgenomen, verschilden van de huidige. De inleiding is ouderwets: te veel over ablaut, umlaut, grammatische wisseling en gerekte vocaal, terwijl die begrippen nauwelijks meer bekend zijn en zeker voor een leek, maar ook voor de meeste neerlandici, niets verduidelijken. Verder geeft de inleiding te weinig informatie over leenwoorden (alleen bladzijde 16 en 17), terwijl er wel zo'n vier bladzijden onzin wordt verkondigd over zeer aanvechtbare klanksymbolische verklaringen en over het bosbedrijf met zijn omheiningen.
De Tollenaere hangt zelf modernere inzichten aan. Het was dan ook beter geweest als hij tevens de inleiding had bewerkt.
Desalniettemin is De Vries/De Tollenaere momenteel het beste etymologische woordenboek van het Nederlands. En de nieuwe versie ziet er, mooi gebonden en met een prettig aandoend lettertype ook veel aantrekkelijker uit dan zijn voorganger in pocketvorm. Qua prijs en qua kwaliteit een geduchte concurrent van Van Veen.
J. de Vries/F. de Tollenaere,
Etymologisch woordenboek,
Het
Spectrum, 1991, f 37.50
A. Moerdijk/W. Pijnenburg/P. van Sterkenburg,
Honderd jaar
etymologisch woordenboek van het Nederlands,
SDU, 's-Gravenhage 1990,
f 49.90.
U bent onderweg naar het jubileumcongres van Onze Taal. In de trein richting Amsterdam vangt u plotseling een flard op van een gesprek: `Hun gaan eerder uitstappen als ons!' Een medereiziger vraagt u naar uw oordeel over dit taalgebruik. Toevallig hebt u een citatenboek bij u, en daar leest u de volgende uitspraken. Met welk citaat zou u het gesprek openen?
Gezelle:
`Wie zijt gij die wet geeft aan 't vrijste dat ooit, de tale, aan den mens wierd gegeven?'
Multatuli:
`Ik heb mij toegelegd op het schrijven van levend Nederlands, maar ik heb school gegaan.'
Goethe: `Ein jeder, weil er spricht, glaubt auch über die Sprache sprechen zu können.'
Montague:
Nothing in language is immutably fixed: the best writers are constantly changing it.'
Konrad:
`De neiging om te oordelen is een ziekte van de geest. Wie voortdurend met zijn oordeel klaarstaat, lijdt aan geesteszwakte.'
Mocht u geen van deze citaten kunnen of willen verdedigen, lever er dan kritiek op terwijl u onderweg bent naar een congres waar de thema's taalverandering en taalzorg uitgebreid ter sprake komen.
Bereidt u zich voor op dit congres? Of laat u alle lezingen over u heen komen, en doet het speciale cabaret uw kritiek verstommen? U kunt zich op weg naar het congres heel gemakkelijk voorbereiden door na te denken over de hier gegeven citaten. Mochten deze citaten niet toereikend zijn, dan zijn er nog wat vragen dichter bij huis.
Zestig jaar geleden hebben deskundigen woorden als
koptelefoon
en
stekker
afgekeurd. Deze germanismen moesten vervangen worden door
hoofdtelefoon
en
steker.
Waarom heeft niemand ooit nog van
deze laatste woorden gehoord?
Weet u waarom er in Onze Taal al 121 keer geschreven is over `de heren/reizigers wordt/worden verzocht'?
Weet u hoe men over zestig jaar zal oordelen over onze pogingen om `hun hebben' en `als ons' uit te bannen?
Mocht u nog niet genoeg hebben aan deze vragen, dan is er nog een echte
breinbreker. Waarom zijn de van oudsher positieve woorden
filologie
en
dilettant
nu van betekenis veranderd? De `filologie', de liefde
voor het woord, is verworden tot pedante voetnootjes in stoffige folianten. Een
dilettant, een liefhebber, wordt nu beschouwd als iemand die slechts
oppervlakkige kennis van iets heeft.
Over deze en talrijke andere vragen kunt u op het komende congres van
gedachten wisselen. In deze Onze Taal vindt u informatie over het programma ter
gelegenheid van deze zestigste verjaardag van het genootschap. De feestdag in
het Beursgebouw in Amsterdam behoeft nauwelijks nog aanbeveling. Het is
de
gelegenheid om collega-taalliefhebbers te ontmoeten en om te spreken met
deskundigen en leken die zich verenigd weten rond een van de snelst groeiende
tijdschriften in Nederland.
Geen Nederlander twijfelt aan de juiste schrijfwijze van samenstellingen
als
roestvrij, rookvrij, belastingvrij,
enz. Maar op de grote
Nederlandse autowegen en ook op tv-spots ziet men de aanbeveling
alcohol
vrij
te rijden. Taalkundig is hier geen enkel motief om van de geldende
regels voor het al of niet aaneenschrijven van samenstellingen af te wijken.
De verklaring voor dergelijke fouten ligt wellicht in het feit dat er in het algemeen door de Nederlandse-taalgebruiker toch maar wat wordt aangerommeld met de regels voor het aaneenschrijven van samenstellingen. Onder degenen die verantwoordelijk zijn voor dergelijke reclame-opschriften zijn er blijkbaar maar heel weinig die precies weten hoe het moet. Misschien houden de tekstschrijvers uit de reclamewereld er eigen normen op na: heeft men angst voor lange of moeilijke woorden, of denken zij dat losgeschreven woorden beter opvallen?
Hoe zou dat schip eigenlijk hebben geheten dat Nijhoff bij Bommel `door
de brug' zag varen? Misschien wel
de Twee Zusters
of
de Drie
Gebroeders,
want dat zijn de namen die ons het eerst te binnen schieten
als we aan binnenschepen denken. Nu hoeft een dergelijke intimiteit ons bij
deze categorie naamdragers niet zo te verwonderen. Taalkundig gezien vertoont
het schip wel meer menselijke trekjes. We noemen het vaak
zij,
ook al
heet ze
Bismarck,
en we spreken niet over haar
buitenkant
maar over haar
huid.
Schepen hebben echter niet het monopolie van namen uit de familiesfeer.
Er zijn meer gebieden in de naamkunde waar we broers, zusters, vaders, moeders
en andere verwanten tegenkomen. Ik wil mij hier tot de toponymie beperken en
laten zien hoe de broers het er afbrengen op dit terrein. Hoewel broer en zus
volgens onze burgerlijke normen goed met elkaar horen om te gaan, treden ze in
aardrijkskundige namen vrijwel nooit verenigd op. Op Zuid-Beveland kennen we de
Broeder- en Zusterpolder
, een polder die in 1854 is bedijkt door een
aantal Franse ondernemers, maar waarvan helaas niet bekend is wat hen tot deze
naamvorming heeft bewogen.
BROEDERS EN GEBROEDERS
Broers en zusters trekken verder steeds gescheiden op in de naamkunde.
Daarbij valt allereerst op dat er veel meer namen zijn aan te wijzen die zijn
samengesteld met de woorden
broeder, broer
of
gebroeders,
dan met
zuster,
zus
of
gezusters.
Een van de
redenen daarvan is dat de ene broeder de andere niet is. Er kan immers zowel
een familielid als een lid van een mannelijke kloosterorde mee worden
aangeduid, en we weten dat het aantal van de laatsten dat van de zusters of
nonnen in het verleden altijd heeft overtroffen.
Bij de beoordeling van de namen met
broeder
of
broer
dienen we dus steeds de nodige voorzichtigheid te betrachten. Uiteraard doet
dit probleem zich niet voor bij de namen die zijn samengesteld met het woord
gebroeders.
Hier weten we zeker dat we met verwantschapsaanduiding te
doen hebben. Laten we daar dan ook mee beginnen.
De Gebroeders
was de
naam van een windmolen in West-Zaandam. In zijn soort is dit een eenling, want
meestal werden de broeders geteld. Een pelmolen in Oost-Zaandam heette
de
Twee Gebroeders.
Dezelfde naam vinden we ook voor molens in West-Zaandam
en Weesperkarspel.
De Drie Gebroeders
was niet alleen de naam van een
pelmolen in Oost-Zaandam, maar tevens van een boerderij in Voorschoten, een
stuk land op Texel en drie zware beuken in het Haagse Bos.
GROTE GEZINNEN
Er zijn nog namen met hogere getallen aan te wijzen. In de buurt van
Herkenbosch staan vier lindebomen die samen
de Vier Gebroeders
heten.
Zij zouden herinneren aan vier broers die hier in de veertiende eeuw zijn
opgehangen, nadat zij @ ten onrechte @ veroordeeld waren wegens stroperij.
Zoals het behoort in dat soort verhalen is het met de graaf, die voor het
vonnis verantwoordelijk was, later nog slecht afgelopen. Met
de Zes
Gebroeders
zijn we weer terug bij de molennamen. In de achttiende en
negentiende eeuw hebben een balkenzager en een snuifmolen in West-Zaandam ieder
deze naam gedragen. De recordhouder vinden we ten slotte eveneens in die
plaats,
de Acht Gebroeders,
de naam van een wipmolentje dat daar
korte tijd, van ongeveer 1875 tot het begin van deze eeuw, heeft gestaan.
De vraag is natuurlijk hoe we moeten verklaren dat juist in de Zaanstreek
al die broers in de molennamen zijn terecht @ gekomen. De bronnen geven
daarover helaas geen uitsluitsel, maar gezien de aard van de overige Zaanse
molennamen moeten we het antwoord in de familiesfeer zoeken. Verschillende
molens in dat gebied zijn direct of indirect genoemd naar de eigenaar of zijn
vrouw. Het is het meest waarschijnlijk dat de
Gebroeders
-namen
eveneens een uitdrukking zijn geweest van familiebezit of in ieder geval van
familiegevoel. De hoge getallen hoeven ons verder niet te verbazen. Ook in de
Zaan kende men in vroeger eeuwen nu eenmaal veel grote gezinnen.
TWIJFELACHTIGE BROERS
Bij de namen die zijn gevormd met de woorden
broer,
broers
en
broeders
is het veel moeilijker uit te maken of we nu met
broeders in den vleze of met broeders in de @ katholieke @ geest te doen
hebben. Enkele durf ik nog wel thuis te brengen. De boerderij
de Broer
in het Gelderse Groot Dochteren zal wel naar het familielid heten. Dat
zelfde geldt voor de boerderijnaam
Broedersbouw
in de Beemster. We
zouden eventueel aan een samenstelling met de familienaam
Broeder
kunnen denken, maar dat is toch minder waarschijnlijk, omdat die naam hier niet
voorkwam.
Roomse twijfels heb ik evenmin bij de boerderijnamen
Broedershof
in Sint Annaland en in de Anna-Jacobapolder,
Broederlust
in
Nieuwland en Sint Joostland, en
Broedertrouw
in Veen(NB), alle vier
in uitgesproken protestantse gebieden.
Broedershof
in een religieus
overgangsgebied bij Dinteloord mogen we hier ook wel bij rekenen, en dat geldt
zeker voor de
Drie Broederspolder
, die in het laatste kwart van de
vorige eeuw in het noorden van die gemeente is ingedijkt.
Echte twijfelgevallen vormen de namen
Broerdijk
voor een
gehucht in Midwoud in Noord-Holland,
Broederpad
voor een buurt in
Leidschendam,
het Breureveld
voor een stuk land in Valkenswaard en
de Broer-Wytses-wijk
voor een veenvaart onder Langezwaag. Bij de
laatste naam gaat het echter niet om de vraag `familielid of kloosterling',
maar om het al of niet naamkundig karakter van die broer. In Friesland was
Broer
namelijk een vrij gebruikelijke voornaam, en in combinatie met de nu
in die provincie uitgestorven familienaam
Wytzes
zouden we hier wel
eens gewoon een toponymische samenstelling met een persoonsnaam voor ons kunnen
hebben.
De naam van het
Broedersbos
ten noordoosten van Afferden in
Limburg ten slotte doet mij weer eerder in katholieke richting kijken. Het bos
is pas in deze eeuw aangelegd op een terrein dat tevoren
de Hooge Heide
heette, en ik vraag mij af of wij hier niet met een kloosterlijk bosplan
te maken hebben.
ROOMSE BROEDERS
Er zijn een aantal namen waarvan het katholieke karakter buiten kijf
staat. Een ondiepte in het Kanaal voor de kust van Vlaanderen is al sinds de
late Middeleeuwen bekend als
de Broersbank.
Oude zeilaanwijzingen
vertellen dat hij tegenover
de Broers
ligt en daarmee wordt dan het
cisterciënzer-mannenklooster van Ter Duinen bedoeld. De
Broedersdijk
of
Broersdijk
tussen Gaanderen en Terborg in Gelderland leidde naar
het regulierenklooster Bethlehem bij Doetinchem.
In het waterrijke Friesland treden de broeders vooral op in slootnamen.
Een
Broeresloot
vinden we onder meer bij Warns, Sintjohannesga en
Oppenhuizen. De laatstgenoemde sloot dankt zijn naam aan de monniken van het
kruisheren- of kruisbroedersklooster te Sneek. Broeders van dezelfde orde
treffen we ook aan in een naam in Schiedam, waar zij het bepalend element
vormen in de straatnaam
Broersvest.
Ten slotte wil ik nog wijzen op
een vlijtig baasje dat eveneens in deze categorie past. We vinden hem terug in
de veldnaam
et Broeder Jantje
in het Noordbrabantse Borkel, genoemd
naar een kloosterling die daar in de zeventiende eeuw het land heeft bewerkt.
Zo heeft een zwoegende monnik ons langs vele soorten broers en broeders gevoerd, die allen hun sporen hebben nagelaten in onze aardrijkskundige namen. Een volgende keer zullen wij zien in hoeverre de zusters daar ook nog een plaats in hebben kunnen vinden.
Het bestuur heeft van de ledenvergadering toestemming gekregen de contributie voor 1992 te verhogen als dat nodig mocht zijn.
Per 1 januari 1992 zal de contributie voor de leden in Nederland, België, de Nederlandse Antillen en Suriname f 32,- bedragen, voor leden woonachtig in andere landen f 42,- en voor CJP'ers f 23,50.
Een collectief abonnement is voordelig vanaf vijf exemplaren die naar één adres kunnen worden gezonden. Het eerste abonnement kost dan f 95,- per jaar en elk volgende f 12,50.
BETALING
Op de wikkel van uw decembernummer van Onze Taal zult u in een envelop de acceptgirokaart voor het lidmaatschap van 1992 aantreffen. Het bestuur verzoekt u vriendelijk de betaling snel te regelen: dat bespaart kosten en extra werk voor het secretariaat.
NIEUWE PRIJZEN - leden f 32,- - leden buitenland f 42,- - abonnementen via VAN en CJP f 23,50 - collectieve abonnementen eerste exemplaar f 95,- volgende exemplaren f 12,50 - los nummer f 5,-
Vreemde woorden worden vaak cursief gezet om de lezer erop te attenderen
dat het een vreemd woord betreft. Een voorbeeld dat tegenwoordig veelvuldig de
krant haalt is
djihaad
(ook anders gespeld, maar daarover gaat dit
stukje niet). Er is echter geen eenheid in cursivering: we vinden (soms in een
en dezelfde krant)
ayatollah, perestrojka
naast ayatollah,
perestrojka. Ook in boeken worden verschillende systemen gehanteerd. Er zijn
uitgevers die een vreemd woord als regel alléén de eerste keer dat het voorkomt
cursiveren. Anderen daarentegen zetten vreemde woorden altijd cursief - of
nooit.
Welke woorden moeten gecursiveerd worden? Richtlijnen hiervoor worden
noch in de
Schrijfwijzer
van Jan Renkema, noch in het
Groene
Boekje
gegeven. Hieronder zal ik beschrijven welke regels ik hanteer.
Natuurlijk zijn ze aanvechtbaar.
Om te beginnen moeten we een onderscheid maken tussen vreemde woorden en
bastaardwoorden. Vreemde woorden zijn woorden die onveranderd uit een andere
taal zijn overgenomen, zoals
alibi, meeting, thriller.
Bastaardwoorden zijn in uitspraak en meestal ook in spelling aangepast aan het
Nederlands; voorbeelden zijn:
chocolade, genie, sociëteit.
Bastaardwoorden worden nooit gecursiveerd. De problemen zitten bij de
vreemde woorden. De extreemste opvatting die ik ben tegengekomen, is dat álle
vreemde woorden gecursiveerd worden. Dit zou echter inhouden dat woorden als
agenda,
datum
en
pagina
cursief gezet worden;
weinig mensen zullen zó ver willen gaan. Zelf ben ik van mening dat cursieve
woorden bij het lezen afleiden, dus zo veel mogelijk beperkt moeten worden.
Bij de keuze `cursief of niet' ga ik in eerste instantie uit van de
bekendheid van een woord: een woord dat algemeen bekend is (zoals
pagina,
agenda),
behoeft niet te worden gecursiveerd.
Ik beschouw een woord als algemeen bekend als:
1 het is opgenomen in een groot, algemeen woordenboek
(bedenk
daarbij dat een woordenboek per definitie achterloopt; en als een lezer het
woord niet kent, kan hij het vinden in het woordenboek!); ook uitdrukkingen als
a fortiori, en détail
en
nolens volens
zult u daar
aantreffen;
2 het vaak vermeld wordt in de media;
3 het in enig opzicht aan het Nederlands is aangepast. Deze aanpassing kan op de volgende punten plaatsvinden:
- in spelling, accent of uitspraak (zoals boven al vermeld: dan is het
woord bastaardwoord geworden; voorbeelden zijn
formidabel, naïviteit);
- in morfologie: de vorming van een Nederlands(e) meervoud
(komma's,
cactussen),
verkleinvorm
(dineetje, clicheetje),
vervoeging
(checkte, gecheckt),
comparatief en/of superlatief
(cleverder;
interessanter, interessantst);
- in de vorming van een afleiding of een samenstelling met het vreemde
woord
(ad-hoc-oplossing, efficiencybeurs, high-techbedrijf).
Ten slotte: Sommige kranten en tijdschriften zetten vreemde woorden niet cursief, maar plaatsen ze tussen aanhalingstekens. Ik vermoed dat dit een praktische oorzaak heeft: niet alle zetsystemen kunnen cursivering gemakkelijk aan. Toch vind ik dat aanhalingstekens gereserveerd moeten worden voor geciteerde begrippen of `zogenaamd'. Voorbeelden van het gebruik van aanhalingstekens:
-
In dit werk analyseert Habermas het begrip `Öffentlichkeit'.
-
We kunnen dit verklaren in meer `verstehende' zin.
Als cursivering niet mogelijk is, kunnen de vreemde woorden onderstreept
worden. Cursivering wordt natuurlijk ook gebruikt ter aanduiding van besproken
woorden (de zogenoemde `zelfnoemfunctie'), zoals in dit artikeltje, of om
veel
nadruk op een woord te leggen.
Concluderend zou ik willen pleiten voor richtlijnen ten aanzien van de weergave van vreemde woorden, en voor meer uniformiteit hierin. Gaarne ontvang ik reacties op dit stukje.
Het woord
sluitrede
komt in Van Dale voor met de betekenis
`gevolgtrekking met de daartoe leidende redenering'.
Zo'n sluitrede of syllogisme (termen uit de logica) bestaat uit drie delen: twee zogenaamde premissen en een conclusie die daaruit voortvloeit.
Een valse sluitrede (of sofisme) wordt in Van Dale een schijnreden en een
drogreden genoemd. Niet
schijnrede
en
drogrede
dus, wat men
zou verwachten wegens
sluitrede.
Voor de goede orde merk ik op dat
het woord
sluitreden
niet in het door mij geraadpleegde woordenboek
voorkomt, maar wel de meervoudsvorm
sluitredenen
(naast
sluitredes),
die althans een bestaande enkelvoudsvorm
sluitreden
suggereert.
De betekenissen van
reden
(`drijfveer, grond, argument') gaan
mijns inziens niet op voor het begrip
sluitrede. Rede
betekent, ook
in de samenstelling
sluitrede,
dunkt me, zoveel als `oordeel' of `zin
die @ door redelijk denken @ tot een juiste conclusie voert'.
Ook een
schijnrede
of
drogrede
is een rede. De
conclusie uit de erbij behorende premissen sluit echter slechts schijnbaar: het
is een valse sluitrede of schijnrede/drogrede.
De woorden
schijnreden
en
drogreden
bestaan wel
degelijk ook, maar dan in de betekenis van `valse grond' (reden) of
`voorwendsel'. Conclusie: de letter n geeft in deze gevallen een essentieel
betekenisverschil.
Ik weet wel dat de taal en het taalgebruik niet altijd logisch zijn. De
redacteuren van Van Dale geven echter bij
schijnreden
en
drogreden,
met zowel de betekenis `valse sluitrede' als `voorwendsel'
(overbodige homoniemen), naar mijn mening een valse voorstelling van `zaken'.
In het boekje
Leestekens
van Agave Kruijssen (uitgeverij
BoekWerk, Groningen 1990), dat in februari 1991 in Onze Taal aangekondigd werd,
tref ik de aanbeveling aan, in de zin
1
`Dat boek', zei de vertaler, `krijg ik nooit af.'
de eerste komma ná het aanhalingsteken te plaatsen. De komma hoort immers niet thuis in het geciteerde gesproken woord. In de zin
2
`Dat boek krijg ik nooit af,' zei de vertaler, `omdat het veel te
dik is.'
wordt daarentegen aanbevolen de komma vóór het aanhalingsteken te zetten, omdat hij deel zou uitmaken van de geciteerde zin.
Nu is het goed mogelijk, de in 2 weergegeven gesproken tekst te schrijven zonder komma:
3
Dat boek krijg ik nooit af omdat het veel te dik is.
Zoiets gebeurt niet zelden. Bovendien ontbreekt in 2 de komma die de tussenvoeging scheidt van het citaat. Om deze redenen zou ik een eenvoudiger regel willen bepleiten: schrijf de komma altijd vóór het aanhalingsteken. Dan wordt de schrijver voor eenmaal het nadenken over een finesse bespaard en ontstaat er optische congruentie met het einde van de zin en met zinnen als
4
`Dat boek?' zei de vertaler, `dat krijg ik nooit af.'
Hopelijk worden dan ook kluiten leestekens vermeden zoals in
5
`Dat boek?', zei de vertaler, `dat krijg ik nooit af.'
Bij de journalisten-opleiding maakt men gebruik van het ezelsbruggetje
ELDA @ Eerst Leesteken, Dan Aanhalingsteken.
Moge daar veel naar geluisterd worden!
Naschrift redactie
De door de inzender gewraakte regel: `plaats de komma na de apostrof behalve als de komma in de weergegeven tekst noodzakelijk is' is inderdaad subtiel. Deze regel wordt door de eindredactie van Onze Taal overigens consequent toegepast, omdat hij essentieel kan zijn voor een goede interpretatie van de zin. We illustreren aan de hand van enkele voorbeeldzinnen het betekenisverschil dat ontstaat door de komma binnen dan wel buiten het citaat te plaatsen. Daartoe bekijken we eerst het kommagebruik in zinnen die geen citaat bevatten.
6a
Jan gaat niet vissen, omdat het regent
(= het regent, en om
die reden gaat Jan
niet
vissen).
6b
Jan gaat niet vissen omdat het regent
(= Jan
gaat
vissen, niet zozeer omdat het regent, maar om een andere reden).
7a
De Taalstraat is de enige straat in Vught waarvan men niet weet
waaraan de naam ontleend is
(= van de vele straten in Vught is er maar één
waarvan men niet weet ...)
7b
De Taalstraat is de enige straat in Vught, waarvan men niet
waaraan de naam ontleend is
(= Vught bestaat uit één straat, en daarvan
weet men niet ...)
De bovenstaande zinnen kunnen natuurlijk als citaat aangehaald worden. Dan wordt duidelijk dat toepassing van de ELDA-regel (`eerst komma, dan aanhalingsteken') van de heer Klaassen de betekenis van een zin (en de waarheid) geweld kan aandoen:
8
`Jan gaat niet vissen,' vertelde zij, `omdat het regent.'
Aan de geciteerde zin kan uitsluitend de betekenis van 6a worden
toegekend; als 6b is bedoeld, moet de komma
achter
het
aanhalingsteken komen.
9
`De Taalstraat is de enige straat in Vught,' vertelde de
burgemeester, `waarvan men niet weet waaraan de naam ontleend is.'
Arme burgemeester. Met de ELDA-regel wordt hem, waarschijnlijk onbedoeld, in de mond gelegd dat Vught slechts één straat rijk is, en dat van die ene straat niet bekend is waar de naam vandaan komt (betekenis 7b).
Het onderscheid is zoals gezegd subtiel. Dat het wel degelijk om een nuttig onderscheid gaat, wordt duidelijk als de taalgebruiker beseft dat een verkeerd geplaatste komma in bijvoorbeeld een contract of een subsidieverzoek ernstige gevolgen kan hebben. De Taaladviesdienst deed ooit een uitspraak over zo'n komma; dat leestekentje kostte de vraagsteller maar liefst één miljoen!
* Voor sommigen werd de zware taak op het concertpodium een verzoeking door rugklachten.
* U kunt buigen op enige jaren ervaring met het ondersteunen van gebruikers.
* De tering is geworpen!
* Zijn ouders waren vroeger kleuterboertjes.
* Wij hopen dat dit vruchten zal afdragen.
* Het schema zal over drie weken kant en klaar gereed zijn.
* Ik zeg het zo duidelijk, opdat er geen uitleg voor meerdere mogelijkheden vatbaar is.
* Ik heb het verhaal van de heer Vriend eens aangeluisterd, maar ik zie niets in zijn plannen.
* We hadden een subtielere werkwijze willen bewandelen.
* Enkele onderwerpen liggen mij zeer nauw aan het hart.
* Maar op het laatste moment werd mijn hoop de grond ingeslagen.
* Na enkele maanden werkloosheid is men thuis wel uitgeklutst.
* Bij enkele schamelijke hutten van hout en rotsblokken houdt de weg op.
* De bewoners klagen al jaren omdat zij last hebben van het magische veld van de bestaande tractiekabel in de straat.
* Is dat alles? Daar draai ik mijn nek niet voor om.
* Ik zou blij zijn als dit onderwerp nader aan de aandacht gebracht zou worden.
* Zij heeft kip noch kraai.
* Ik heb heel wat keren met hem in de kluns gelegen.
* Dit vind ik nu een onpasselijke vergelijking!
* Er is helemaal niets nieuws onder de horizon.
* Hij gaf hem lik op katoen.
* Prijzen: voor elke deelnemer is er een fraaie herdenking.
* Hij werd omstreeks tien uur 's avonds onwel. Animatie mocht niet meer baten.
* Ik heb teveel hooi op mijn schouders genomen.
* Dolman stelde de D66-voorzitter Engwirda publiekelijk terecht.
* Tientallen ex-patiënten hebben nu ook een advocaat in de hand genomen.
* Hij stak met kop en schotels boven de anderen uit.
* Ook binnen de Synode bleek dat de gemoederen hoog konden oplopen.
* Het CDA hield de kiezen stijf gesloten tot na de zomer.
* Als zo'n man in een seksshop door iemand wordt herkend is dat natuurlijk een ravage voor hem.
* Bij die loterij blijft te veel aan de kerfstok hangen.
* De consumptionisten hebben hier in Boxtel een mooi klooster.
* Het recht op pensioen van de weduwe Rost van Tonningen is onregelmatig.
* Je denkt toch zeker niet dat ik naar een bejaardentehuis van het Humoristisch Verbond ga!
* Vorige maand werd het land opgeschud door de bekentenis van een seriemoordenaar in Milwaukee.
* Nu hadden jullie 't net zo mooi en nu komt er weer een kinkel in de kabel.
* Hij schoot gewoon in het wilde westen!
* De fatale slag had het leger gedecimaliseerd.
* Als de delegatie van de gemeente Zevenaar naar Mátészalka vliegt, hebben de brandweermannen al een hele rit achter de boeg.
* Voor veel collega's is hij een vraagbank.
Gehoord of gelezen en ingezonden door:
dr. J.H.F. van Abeelen,
Nijmegen; J.C. Bos, Amsterdam; M. de Bruïne, Algiers; A. Deerenberg, Amsterdam;
B. Dommisse, Diemen; W. van Doorn-Reinders, Huizen; drs. R.J. Ensing,
Middelburg; mw. drs. J. Galjaard, Eindhoven; L. Geysels, Bierbeek (België); mw.
dr. Van Gilse, Klein Laren; W. Grolleman, Arnhem; Noll Hell, Nijmegen; mr.
W.M.J. Hoppers, Den Bosch; D.J. de Jong, Tuk; H.J.E. van der Kop, Den Haag; ir.
C.R. Kras, Voorschoten; H.A. Lansdaal, Hoorn; M.A. Mannaert, Amsterdam; N.G.
Mulder, Stad aan 't Haringvliet; mw. drs. M. Ongering, Leidschendam; L.J.
Osborn, Apeldoorn; H. Pot, Woerden; A.J.M. Reichling, Amsterdam; A.
Rommers-Jong, Duiven; A. van Roozendaal, Eindhoven; mw. E.C.W.M. Ruyten,
Oosterhout; A. Storm, Rotterdam; M.H.G. v.d. Valk-Mevissen, Rotterdam; G.J. van
der Vleuten, Eindhoven; B.J. Vollebregt-Steenkamp, Den Haag; M.W.M. van Winkel,
Den Helder en redactieleden van Onze Taal.
In het decembernummer verschijnt de vijftiende en tevens laatste
aflevering van de serie
Malapropismen
. Voor de samenstelling daarvan
beschikt de redactie nog over voldoende materiaal; nieuwe inzendingen zullen
daarom niet meer bij de selectie worden betrokken.
Wij danken de vele inzenders van malapropismen voor hun waardevolle bijdrage(n) aan deze serie.
Twee anekdotes uit de begintijd van de polders zijn nog altijd bij de plaatselijke bevolking bekend:
Een vrachtrijder van Zeeuwse afkomst kwam bij een Friese boer een lading hooi ophalen. Toen de wagen in de schuur was volgeladen, betwijfelde de Zeeuw of het hooi niet hoger opgetast was dan de deur waardoor hij naar buiten moest. Hij vroeg de Fries of die daar even op wilde letten. De Fries keek en riep `It kin net'. Maar de Zeeuw dacht: `O, dat ghaat nat, hé' en reed zich vervolgens klem.
Een Drent en een Noordhollander gingen voor een bui in een keet schuilen. Na enige tijd stak de Drent z'n hoofd naar buiten en constateerde: `'t Wordt minder'. Welgemoed stapte daarop de Noordhollander naar buiten, om reeds na twee stappen rechtsomkeert te maken; 't werd helemaal niet minder, maar juist slechter. Waar die Drent weer tegen inbracht dat hij dat ook gezegd had...
Waardoor kon juist in de IJsselmeerpolders zo'n `spraakverwarring' gemakkelijk ontstaan?
Ten eerste kwam de bevolking uit alle delen van het land. De inpolderingen hadden de staat veel geld gekost, en nu moesten ze het maximale rendement opbrengen. Dat betekende dat de beste boeren naar het nieuwe land gehaald werden (de zogeheten `geleide kolonisatie'), en die hoefden natuurlijk niet per definitie in de aangrenzende provincies te wonen. Zo kon het gebeuren dat in de IJsselmeerpolders Friezen, Zeeuwen, Achterhoekers en Noordhollanders naast elkaar kwamen te wonen.
Een tweede belangrijke oorzaak was de overwegend agrarische achtergrond van de bevolking. In de tijd dat de polders gekoloniseerd werden (de bewoning van de Wieringermeer bijvoorbeeld ving al in 1930 aan), sprak iedereen op het platteland dialect.
NIEUW-POLDERLANDS?
Natuurlijk waren de dialectologen er zeer in geïnteresseerd hoe dit zou aflopen. Zou er een nieuw dialect ontstaan, opgebouwd uit delen van de oude dialecten? Of zou het Nederlands de overhand krijgen? Maar gegeven het feit dat ook het Nederlands overal in Nederland (en Vlaanderen) wel een regionaal accent heeft, wat zou dan de regionale kleur van het Nederlands in de polders worden?
Het onderzoek dat op deze vraag een antwoord zou kunnen geven, begon in 1986. Er werd een omvangrijke steekproef genomen uit de bevolkingsregisters van de polders; 480 polderbewoners van uiteenlopende leeftijd en alle rangen en standen werden benaderd. Van hen reageerden er 236; deze mensen werden vervolgens bezocht, waarbij met een cassetterecorder steeds een gesprek van een half uur met de `informant' werd opgenomen.
Vervolgens werd het geregistreerde materiaal onderzocht, nadat was bepaald aan welke klinkers, tweeklanken en medeklinkers aandacht zou worden besteed. Dat waren de zogenaamde `taalvariabelen', bijvoorbeeld aa, ei/ij en v. Nu wordt een aa wel eens als /ao/ uitgesproken, een ei/ij klinkt wel als /ai/ en velen spreken de v stemloos uit, als /f/. Per spreker werden van elke taalvariabele 25 voorbeelden (`realisaties') opgespoord op het bandje dat van het gesprek gemaakt was, en van elke realisatie werd in fonetisch schrift weergegeven hoe die precies klonk. Zo zou iemand bijvoorbeeld de ei 20 keer als /ei/ en vijf keer als /ai/ kunnen uitspreken, terwijl een ander 22 keer /ei/ heeft gezegd en drie keer /ai/.
Op deze manier kan de taal van een spreker kwantitatief beschreven worden, en door simpel optellen en delen kan de `gemiddelde taal' voor een groep sprekers berekend worden, waardoor een vergelijking met andere groepen mogelijk wordt.
VERSTAANBAARHEID ALS NORM
Wat voor Nederlands is er nu te voorschijn gekomen uit die veelheid van dialecten?
Het allereerste wat duidelijk werd, was dat de polderbevolking dialectologisch gezien in twee belangrijke groepen uiteenvalt. De omvangrijkste groep bestaat uit sprekers die van elders naar de polders gekomen zijn. Die groep heeft nog altijd het accent van de streek van herkomst. Het lijkt erop dat de sprekers in de polder slechts hun dialect vaarwel zeiden voor zover dat de wederzijdse verstaanbaarheid diende. Een regionaal accent stoort de communicatie niet, en menigeen is trots op zijn of haar herkomst: waarom zou je die dan onder stoelen of banken steken? Nu is dat niet uniek voor de polders. Ook in de rest van Nederland verdwijnt het dialect heel snel, maar wat daarvoor in de plaats komt is niet @ zoals lange tijd gedacht werd @ accentloos Nederlands, maar Nederlands met een vrijwel onaantastbaar regionaal accent. De toestand in de polders laat zien hoe sterk dat regionale accent in feite is: zelfs als je om je heen allerlei andere accenten hoort, raak je je eigen accent niet kwijt.
De tweede groep bestaat uit sprekers die in een van de polders geboren zijn. Opvallend is dat de sprekers uit deze generatie niet het accent van hun ouders hebben overgenomen. Indien de ouders bijvoorbeeld met een Zeeuws accent praten, is daar bij de kinderen niets meer van te horen. Verder valt op dat de jongere generatie niet in alle drie de polders hetzelfde accent heeft.
In de Wieringermeer heeft de jongere generatie een Noordhollands accent.
Dat is zelfs zo sterk, dat het verschil tussen een twintigjarige uit deze
polder en een leeftijdgenoot uit bijvoorbeeld Hoorn, Alkmaar of Schagen (voor
zover die niet het Westfriese dialect spreekt) niet of nauwelijks hoorbaar is.
Beiden spreken woorden als
man
soms met een o uit (dus als /mon/),
zeggen regelmatig
heb
waar het
heeft
moet zijn en
kennen
waar het
kunnen
moet zijn. Sommigen hebben de
typisch-Noordhollandse sk-uitspraak voor sch.
De jongere generatie in de Noordoostpolder lijkt op het eerste gehoor
accentloos (`zuiver') Nederlands te spreken, maar nadere studie brengt toch wat
afwijkingen van de standaardtaal aan het licht. Zo zegt de jeugd in de
Noordoostpolder nogal eens
weg komen
waar het
vandaan komen
moet zijn. De n aan het einde van woorden als
lopen, eten,
etc. wordt
veel vaker dan in de andere polders uitgesproken. Deze eigenaardigheden zijn
van noordoostelijke komaf.
GEEN MONOPOLIE
Waarom heeft de jeugd in de oudere polders (deels) het accent van de naburige regio overgenomen?
De eerste oorzaak is dat de bewoners van de aangrenzende provincies getalsmatig in de immigratie overheersten. Wat dat betreft is de geleide kolonisatie niet geheel succesvol geweest. Toen bovendien die geleide kolonisatie voorbij was @ dus toen alle boerderijen uitgegeven waren @ zakte de belangstelling uit de verdergelegen gewesten tot een minimum. Het gevolg is bijvoorbeeld dat twee van de drie gezinnen die in de loop van de tijd in de Wieringermeer neerstreken, uit Noord-Holland kwamen. In de Noordoostpolder is de verhouding wat minder scheef, maar ook daar is het Groningse of Zeeuwse accent alleen nog hoorbaar bij een kleine groep oudere inwoners.
Daarnaast is ook anderszins het contact tussen de polders en de aangrenzende regio's intensief. Voor bepaalde vormen van middelbaar onderwijs, grotere aankopen, het ziekenhuis en vaak ook het werk moeten de Wieringermeerders de polder uit. Emmeloord daarentegen vervult niet alleen voor de hele Noordoostpolder, maar ook voor Urk en de aangrenzende delen van Friesland en Overijssel in allerlei opzichten een centrumfunctie.
NAAR EEN NIEUWE STANDAARD
Hoe zit het nu met Oostelijk-Flevoland? Een probleem is dat maar
betrekkelijk weinig sprekers in die polder geboren zijn. Eigenlijk zou het
onderzoek in deze polder over een jaar of tien, als de tweede generatie er de
omvang heeft die ze nu in de andere polders heeft, herhaald moeten worden. Maar
het zou ons, om de volgende redenen, niet verbazen als er dan accentloos
Nederlands gesproken wordt. Anders dan de andere polders ligt
Oostelijk-Flevoland tussen het oosten (Overijssel, de Veluwe) en het westen
(Lelystad, Almere, Amsterdam) in. Daardoor kan geen van de dialecten of
accenten uit de naburige regio een monopolie-positie verwerven. De jonge
Oostflevolanders horen dus geen dominant accent waarnaar zij zich zouden kunnen
richten. Bovendien speelt, zoals in de andere polders reeds geconstateerd kon
worden, het accent van de ouders geen rol van betekenis. Dat zou een accentloos
Nederlands tot gevolg kunnen hebben. De drie sprekers in ons onderzoek die in
Oostelijk-Flevoland zijn geboren, hebben in ieder geval in hun taal geen spoor
van een accent. Dat betekent niet dat het Nederlands van deze sprekers helemaal
`volgens-het-boekje' is. De afwijkingen die we hier tegenkomen, bestaan echter
ook in andere polders: het uitspreken van ei als /ai/, van v en z als /f/ en
/s/, en het gebruik van
hun
als onderwerp. Vergelijking met de
uitkomsten van soortgelijk onderzoek in Den Haag, Rotterdam en Nijmegen doet
vermoeden dat het algemene trends betreft. In dat geval gaat het niet om een
regionaal accent, maar om een ontwikkeling die het Nederlands in zijn geheel
doormaakt.
De jonge sprekers die in Oostelijk-Flevoland zijn geboren, hebben een taal die wel eens dezelfde zou kunnen zijn als de Nederlandse standaardtaal van de 21ste eeuw.
`(...) bepaalde klankelementen [krijgen] een duidelijke gevoelswaarde; de
verbinding
sl
wekt in ons reeds een voorstelling op, die in welke
combinatie ook telkens weer kan opduiken. Hoe zou het anders te verklaren zijn
dat woorden als
slet, slons, slier,
als
slabberen, slampampen,
slobberen, slodderen, slordig, slorpen
geladen zijn met een gevoel van
minderwaardigheid en daarmee gepaard gaande afkeuring en afweer?'
Dit is een citaat uit de inleiding van Jan de Vries op het Etymologisch
Woordenboek dat ik in het oktobernummer besproken heb. Ik noemde de
klanksymbolische verklaringen zeer aanvechtbaar, maar ik had niet genoeg ruimte
om er nader op in te gaan. Natuurlijk is het waar dat de door De Vries genoemde
woorden een negatieve lading hebben. Zijn lijstje is nog met heel wat woorden
aan te vullen
. Maar dat betekent niet dat zijn gevolgtrekking klopt.
Zoals ik al eerder heb aangetoond (1), moet men woordverklaring op grond van
klanksymbolische overwegingen tot de pseudo-etymologie rekenen.
NIET SERIEUS TE NEMEN
Dat neemt niet weg dat er leuke spelletjes mee te spelen zijn. Zo wist
een lezer van Onze Taal een hele ketting van begrippen en schakels te maken met
sl
-woorden: `morsig'
sloerie, slordig, slurper;
schakel
slons;
`nalatig'
sloddervos
;
schakel
sloeber
;
`gedachtenloos'
sloor, slaap, sleur, slaaf
;
schakel
sloom, slampamper
;
`langzaam'
sloffen, slak
;
schakel
slepen, slang
;
`glijden'
slee
;
schakel
sleuren
;
`schuiven'
slibben
;
schakel
sluis
;
`omsluiten'
slot, sleuf
;
`bedekken'
sloof
;
schakel
slab
;
`morsig'. De kernbetekenis zou minderwaardigheid en passiviteit
zijn. Aardig bedacht, maar volstrekt niet serieus te nemen. Waar blijven
slank, slim, slokje
en
slagen
in deze redenering? De suggestie
die de betekenis van sommige woorden uitoefent, krijgt te veel invloed.
Hetzelfde als over de
sl
-klank kan men zeggen over de
sch
-klank in scheldwoorden als
schelm, schurk, schooier, schoelje
en
schoft.
Er zijn echter zo'n 1500 woorden in het Nederlands die met
sch-
beginnen, en daaruit is gemakkelijk een rijtje met zeer
positieve betekenissen samen te stellen, zoals
schoon
en
schat
(2).
VIER ARGUMENTEN TÉGEN
Het eerste argument tegen een klanksymbolische verklaringswijze is dus
dat er zoveel tegenvoorbeelden zijn. Het tweede is, dat er geen rekening wordt
gehouden met de geschiedenis. Zo is
slaaf
afkomstig van het
middeleeuws Latijnse
sclavus,
sla
van
salade,
dat
`gezouten gerecht' betekende, en
sluis
van middeleeuws Latijn
exclusa
`wat buitengesloten is'. In de loop van de historie hebben de
beginklanken van deze woorden zich ontwikkeld tot
sl-.
Ten derde is het toch wel hoogst merkwaardig dat bepaalde
medeklinker(combinatie)s uitsluitend in één taal of in een klein taalgroepje
een klanksymbolische waarde zouden hebben. In het Frans bijvoorbeeld is geen
enkel
sl
-woord met een negatieve betekenis aan te wijzen. Of uw
fantasie is zo ruim dat u de Engelse leenwoorden
slang
en
slip
als zodanig wilt definiëren. In ieder geval is de volgende bewering van De
Vries onzinnig: `Die eigenschap om door middel van bepaalde klanken
gevoelsgewaarwordingen uit te drukken, moet aan de primitiefste trap van het
Indogermaans eigen zijn geweest.' (1) Ook het Frans is tenslotte een
Indogermaanse taal!
Als vierde argument kan ik aanvoeren dat de door hun klank als negatief
ervaren woorden in andere talen een totaal andere klankvorm bezitten. Zo is
slab
in het Engels
bib
;
slap
is
weak, feeble, soft
of
flabby.
In het begin van deze eeuw heeft
De Saussure al vastgesteld dat woorden een willekeurige vorm hebben.
KLANKSYMBOLIEK BEST&obc1;&obc1;T
Is het dan niet waar dat aan bepaalde klankcombinaties een betekenis kan
worden toegekend en bestaat er geen klanksymboliek? Ja, in beide gevallen.
Voorvoegsels als
ge
- of
ver
-, zoals in
gelid
naast
lid
en
verspelen
naast
spelen,
hebben een
zekere functie, evenals de achtervoegsels -
eren
en -
elen
bij sommige werkwoorden. Deze achtervoegsels vormen zogenaamde frequentatieven;
ze drukken een herhaling uit:
wenden-wandelen, beven-bibberen,
schuiven-schuifelen.
Door die herhaling kan er per woord een gevoelswaarde
ontstaan, die te vergelijken is met de gevoelswaarde bij verkleinwoorden. Maar
dat is geen symboliek die inherent is aan de klankvorm, al vinden anderen dat
hier wel sprake is van klanksymboliek (4).
Verder bestaan er onomatopeeën, klanknabootsingen.
Koekoek
en
grutto
;
slikken
en
slissen
;
bronzen
en
brommen
. Maar deze bezitten van zichzelf geen
waardeoordeel; ze zijn dus niet klanksymbolisch.
Klanksymboliek bestaat uitsluitend binnen het taalgebruik en dan vooral in de poëzie. Voor mij is klanksymboliek hetzelfde als klankexpressie. Klanken kunnen zo mooi klinken, maar met etymologie heeft dat allemaal niets te maken.
(1) J. de Vries/F. de Tollenaere,
Etymologisch Woordenboek,
Het
Spectrum 1991, blz. 24
(2) Marlies Philippa,
Woorden hebben geschiedenis,
Amsterdam
1987, blz. 70 e.v.
(3) J.A. Meijers,
Het woord, ontstaan, gebruik en ontwikkeling,
Utrecht/ Antwerpen, 1964, 2e druk, blz. 20-21 (met dank aan Ewoud Sanders)
(4) Onze Taal, juli-augustus 1963, blz. 45-46
Vroeger noemden we ze gewoon Russen of Russinnen. Sinds een aantal jaren echter wordt gesproken over Sovjet-Russen: `De Sovjet-Rus Bozjev was de sterkste op de 500 meter'. Ik meen dat de gewoonte vanuit de sportjournalistiek is overgewaaid. Maar als er Sovjet-Russen zijn, zijn er dan ook andere Russen (bijv. Wit-Russen)? Of zijn er behalve Sovjet-Russen ook Sovjet-Armeniërs? En Sovjet-Letten? Daar hoor je nooit over. Wel lees je verbindingen als `de Sovjet-schaker Kasparov'. Is dat goed?
Wat mij betreft mogen de Sovjet-burgers gewoon weer Russen en Russinnen worden genoemd, maar misschien kan dat niet meer nu steeds meer niet-Russische volkeren zich onafhankelijk verklaren van Moskou. Groningers stellen het ook niet op prijs als ze in het buitenland Hollanders worden genoemd.
In gewone woordenboeken staat
dromedaris
naast
dromer,
en bevindt
goelasj
zich op één pagina met
goelag
en
goldrush.
De vrolijke wanorde van de alfabetische volgorde daagt de
lezer uit een zinnig verband te vinden tussen die woorden. Er zijn ook
woordenboeken die juist woorden die zoveel mogelijk op elkaar lijken bij elkaar
zetten:
melkmuil, broekje, vlasbaard.
Kortgeleden kwam er een bij:
Van Dales Groot Synoniemenwoordenboek.
Overvloed, rijkdom, abundantie
Van Dales Groot Synoniemenwoordenboek
Peter Burger
Stel: in een column over uw twee dochters van vijf en zes wilt u niet
telkens het woord `kinderen' gebruiken. Variatie is immers een bewijs van
virtuositeit, dat heeft u op school al geleerd. Zelf komt u op
kroost
en
nageslacht
, maar dan? Dan kunt u Van Dales
Groot woordenboek
van Synoniemen
raadplegen. De samenstellers, prof. P.G.J. van Sterkenburg,
M.C. van Dalen, M.J.M. Hooyman en M.E. Verburg, hebben daarin meer dan 45.000
trefwoorden en 7.500 vaste verbindingen verzameld.
(Dat laat me Siberisch
is zo'n vaste verbinding, net als
dat zal me aan mijn reet roesten.)
Ter vergelijking: de dikke Van Dale heeft zo'n 230.000 trefwoorden, de
Hedendaagse 90.000.
Deze nieuwe Van Dale verstrekt niet alleen synoniemen, maar ook
antoniemen
(slim - dom),
hyponiemen en hyperoniemen. Een hyponiem is
het specifiekere, een hyperoniem het algemenere woord.
Rijbewijs
is
dus een hyponiem van
document;
mes
een hyperoniem van
stiletto.
VERGELIJK DE CONCURRENTIE
Terug naar uw column. Bij
kind
vindt u:
loot,
koter,
spruit
en
de vrucht van haar schoot.
Verder
naar beneden in hetzelfde lemma sprokkelt u nog
zijn, haar eigen vlees en
bloed
, en de verwijzing `vgl
kroost'
helpt u aan
grut,
klein grut,
kinderschaar
en
kinderzegen.
U
probeert ook
nageslacht,
dat
nakomelingschap
en
nakroost
oplevert, en ter vergelijking
nakomeling
aanbeveelt.
Daar vindt u ten slotte nog het bruikbare
telg.
Aan de woorden hangen
soms labeltjes die iets zeggen over de gebruikswaarde ervan.
Koter
is
informeler dan
kind,
kinderschaar
archaïsch,
kinderzegen
wordt schertsend gebruikt. Daarmee boekt Van Dale winst op de
meeste andere synoniemenwoordenboeken.
Niet dat Van Dale veel concurrentie te duchten heeft. Nederland kent, in vergelijking met Engeland en Frankrijk, op het gebied van synoniemenwoordenboeken nauwelijks een traditie. Er zijn niet veel naslagwerken in dit genre, en ze worden ook minder intensief gebruikt. Veel Nederlanders zullen er pas mee hebben kennisgemaakt door de thesaurus van hun tekstverwerkingsprogramma.
Tot nu toe was het standaardwerk
Het Juiste Woord
van J.
Brouwers. Brouwers wilde, aldus zijn kernachtig geformuleerde doelstelling,
helpen bij het beantwoorden van de vraag: `Ziehier een gedachte: geef mij het
woord.' Hij verdeelde daartoe de schepping in duizend hokjes (een
onwaarschijnlijk rond getal) en vulde die met woorden: een hokje voor
`huisraad', een voor `woestijn', een voor alle woorden die met `goedkeuren' te
maken hebben...
Het juiste woord
is anders van opzet maar door zijn omvang en
status de enige serieuze rivaal van Van Dale. Wat heeft Brouwers te bieden voor
uw column? Zijn paragraaf `kinderen' begint met:
kroost, afkomst,
kinderzegen, huwelijkszegen, huwelijkspanden, rijkeluiswens, apostelen.
Bij `nageslacht' verschijnen onder meer:
nakroost, kroost, posteriteit,
nakomelingschap, de nazaten, mansoir, zaad, descendenten, ascendenten, afkomst,
afstammeling, nakomeling, naverwant, naneef, nazaat, spruit, telg, loot, de
laatste der Mohikanen, bastaard.
Brouwers stort de synoniemen in onbekrompen hoeveelheden en zonder labels
uit over de gebruiker, en stelt daardoor hoge eisen aan diens taalbeheersing.
Brouwers is daardoor meer dan Van Dale geschikt voor gebruikers die al een
ruime woordenschat bezitten. Van Dale is op het eerste gezicht efficiënter: men
kan meteen het trefwoord opzoeken en hoeft niet eerst een inhoudsopgave of een
register te raadplegen. De afgepaste hoeveelheid verwante woorden bij ieder
trefwoord wordt, heel gebruikersvriendelijk, telkens herhaald: wat u vindt bij
wrevelig,
vindt u ook bij
ibbel.
De nadelen van die inrichting zijn echter groter dan de voordelen. Voor
het gebruikersgemak moet een prijs worden betaald in ruimte. Soms verschijnen
identieke lemma's zelfs op dezelfde pagina. Op één pagina viermaal dezelfde
opsomming, bij
politie, politieagent, politieambtenaar
en
politiebeambte,
is beslist te veel van het goede. Door dergelijke
herhalingen te schrappen en vaker door te verwijzen zou er ruimte geschapen
kunnen worden voor meer trefwoorden of meer informatie over de gebruikswaarde.
VOOR OP DE TONG
Van Dale belooft niet alleen hulp bij het variëren van woorden, maar ook
bij het zoeken van die ergerlijke woorden waar je
net
niet op kunt
komen. Wie niet weet hoe een groep herten heet, zegt de inleiding, vindt bij
groep
`van herten: roedel'. (De gebruiker moet dan wel het trefwoord
groep
of
kudde
kiezen, want met
herten
komt hij
er niet.)
Maar nu wilt u weten hoe dat grote heen-en-weerschuivende ding heet op
een ouderwetse schrijfmachine. Voor dergelijke `encyclopedische' vragen blijft
Het juiste woord
de vraagbaak bij uitstek. Brouwers somt eerst
soorten schrijfmachines op, en stalt dan de onderdelen uit: de
wagen
die u zocht, maar ook de
schrijfrol
en het
inktlint,
die
Van Dale eveneens mist.
In een bepaald soort encyclopedische lemma's blinkt Van Dale weer uit:
eigentijdse bussen
(harmonikabus, knielbus)
bijvoorbeeld, en soorten
popmuziek
(relipop, house).
Maar soorten jazz ontbreken en ook zoiets
alledaags als
boerenmetworst
of een
harde mokka
zoekt u
tevergeefs. De jongste woorden worden voorgetrokken. Een klein steekproefje
bracht aan het licht dat beide
serviceflat, compact disc, kabeltelevisie
en
diskette
kennen. Maar Van Dale geeft meer:
bobo,
gettoblaster, legging, mountainbike
en
pc
, en excelleert ook in
hedendaagse jeugdtaal
(gers, luizig, onwijs).
Trendy copywriters zullen daar meer aan hebben dan vertalers van historische romans.
VERLANGLIJSTJE
En de journalisten, puzzelaars, taalliefhebbers, columnisten en
schrijvers, wat hebben zij aan dit
Groot Synoniemenwoordenboek?
Het lijkt me onrechtvaardig om bij een eerste editie al te vallen over
details. Op een woordenboek van 1240 pagina's valt altijd wel wat te vitten.
Bijvoorbeeld: waarom wordt
briefomslag
niet met een label
onderscheiden van
envelop?
Waarom wel soorten kaas genoemd en geen
soorten worst? Wordt
kankerstok
niet vaker schertsend gebruikt dan
pejoratief (in ongunstige zin)? Waarom staat
wollig
in het rijtje
bedekt,
verkapt,
in bedekte termen
en niet bij
vaag
en
breedsprakig?
Bedekte termen worden met opzet
gekozen, terwijl wolligheid een kwestie van onvermogen is.
Belangrijk is de aanduiding van de gebruikswaarde van de opgenomen
woorden. Verschillen aangeven tussen verwante woorden is een hachelijke taak.
Riemer Reinsma deed het voor 7.500 woorden in zijn
Verklarend
synoniemenwoordenboek,
maar ook die toelichting, veel uitvoeriger dan in
Van Dale, is vaak te beknopt.
De labels aan de synoniemen en de korte aanduidingen waarmee de
hyperoniemen van het trefwoord zijn onderscheiden, stellen vaak teleur. Niet
iedereen zal weten dat een
rozenhoedje
een gebed is `bestaande uit
een derde van de rozenkrans', maar dat
geweerkogel
zich van
kogel
onderscheidt doordat de eerste `uit een geweer' komt, wie zal het
zich afvragen? Andere aanduidingen zijn te vaag: om
proletarisch winkelen
te pas te kunnen gebruiken, moet je meer weten dan dat dat `stelen, en wel
uit winkels' betekent. En wanneer kun je
oneindig,
eindeloos
en
grenzeloos
gebruiken? Van Dale vertelt het niet.
Ik besef dat uitgebreider commentaar het woordenboek vele malen zo dik
zou maken. Toch blijft het jammer. En nu ik toch aan mijn verlanglijstje bezig
ben: wanneer komt er een synoniemenwoordenboek dat de lezer juist
afraadt
kroost
te gebruiken of andere opgelegde leukigheid, zoals
de inwendige mens versterken,
gemeentepils
en
met de
benenwagen
?
Of een synoniemenwoordenboek dat ook plaats- en
persoonsnamen bevat:
Leiden, de sleutelstad; Shakespeare, de Zwaan van de
Avon?
Genoeg kritiek: dit
Groot Synoniemenwoordenboek
is al een
enorme stap in de goede richting. Het bevat een ruime, toegankelijk
gepresenteerde keuze uit het hedendaags Nederlands, compleet met aanwijzingen
voor het gebruik van de woorden. Daardoor is het een nuttig instrument voor
tekstschrijvers, vertalers en andere professionele tekstproducenten en kan het
aankomende schrijvers leren hun woorden te wegen. Wie anders beweert is een
kniesoor. Of een kribbebijter. Of een zuurpruim.
Groot woordenboek van Synoniemen en andere betekenisverwante woorden. Redactie P.G.J. van Sterkenburg, M.C. van Dalen, M.J.M. Hooyman en M.E. Verburg. Van Dale Lexicografie, Utrecht/Antwerpen, 1991. 1240 blz. Prijs f 150,-. ISBN 90 6648 303 2
Hoewel de jongeren nog altijd romantischer zijn dan veel ouderen denken,
wekt het seksuele woordgebruik vaak een andere indruk. Soms wordt iets verhuld
waarvan iedereen de bedoeling snapt. Het woordje
het
heeft een
bijzondere betekenis gekregen, vooral in combinatie met
doen.
Zo ook
het woord
vrijen.
Voor mij als senior-plus heeft vrijen nog altijd
een tedere klank zonder dat ik onmiddellijk aan `het' denk.
Vroeger betekende
vrijen
`minnekozen'. Het liefdesspel, de ars
amandi, zal vaak wel culmineren in het al dan niet veilig vrijen, maar het is
geen conditio sine qua non. Moderne openheid vereist dat men over
neuken
praat als men dat ook bedoelt. Tegen deze fysiologische aanduiding heb ik
geen fatsoensbezwaren, maar mooi kan ik dit laaglandse taalgebruik niet vinden.
Voor mij is de term nog niet zo ingesleten en vervlakt als het Engelse
fuck.
Dat is een soort algemene krachtterm geworden, die je in samenhang
met andere woorden als scheldwoord kunt gebruiken. Wil je nu aan de botte klank
van
neuken
ontkomen, spreek dan over
de liefde bedrijven, paren
of bedenk andere, nieuwe synoniemen. Maar laat het dierbare
vrijen
ongemoeid en hergeef het de vrijheid die niet per se tot `het' behoeft te
leiden.
Het eerste deel van zijn woordenboek belandde op de brandstapel. Deel
twee moest uit de handel worden genomen vanwege een illustratie. En dat
allemaal in België, begin jaren dertig. Geen enkel ander woordenboek deed deze
eeuw zoveel stof opwaaien als het
Modern Woordenboek
van pater
Verschueren waarvan afgelopen maand een nieuwe editie verscheen.
Alle beroemde Nederlandse woordenboekmakers waren schoolmeesters. Jacob Kramers Jz. begon zijn loopbaan als schoolmeester te Vreeswijk, Johan Hendrik van Dale was aanvankelijk hoofdonderwijzer, later archivaris te Sluis, Hendrik Willem Frederik Bonte begon als onderwijzer aan de Franse school in Delft, en Matthijs Jacobus Koenen was onderwijzer aan de Rijkskweekschool te Maastricht, de stad waar ook Hubert Jozef Edmund Endepols voor het schoolbord stond. Er waren in de negentiende eeuw ook een paar dominees actief op lexicografisch terrein, maar de schoolmeesters hadden ten onzent toch de overhand.
LEXICOGRAFISCHE ZEDENLESSEN
In België daarentegen lijkt het lexicografisch bedrijf louter een zaak te
zijn van paters, priesters en jezuïeten. Leonard Lodewijk de Bo, samensteller
van het
Westvlaamsch Idioticon
(1870 1) was pastoor te Poperinge en
Louis Brouwers, de samensteller van
Het juiste woord
(1931
1), was lid van de Societas Jesu (S.J.), evenals pater Frans Claes S.J., de
belangrijkste hedendaagse Vlaamse lexicograaf.
Ook het eerste Nederlandstalige Belgische woordenboek was van de hand van
een rooms-katholieke priester, en wel van de Gentse kannunik Jozef Bal, een man
die zowel door de Noord- als Zuidnederlandse naslagwerken jammerlijk wordt
genegeerd. Zijn
Verklarend Woordenboek met platen voor België en Nederland
, dat begin 1893 verscheen en in 1912 voor het laatst werd herdrukt, was
dan ook niet al te best. Het was bedoeld als tegenhanger van de
Petit
Larousse,
het befaamde Franse naslagwerk - taalkundig, encyclopedisch en
geïllustreerd - dat toen al zijn 58ste druk beleefde. Maar volgens pater
Brouwers was het woordenboek van Bal `zo pover naar voorkomen en inhoud dat het
in geen enkele mate de vergelijking met de Petit Larousse kon doorstaan'.
Dat wil niet zeggen dat het geen vermakelijke lectuur biedt. Een lezer
van
Onze Taal
wees mij erop dat Bal bij de vervoeging van de
werkwoorden telkens de ik-vorm gebruikt. `Wanneer men steeds in gedachten
houdt', aldus deze lezer, `dat de schrijver een rooms-katholieke priester is,
doet het vreemd aan die ik-vorm te zien staan bij (ik doe maar een greep):
aanranden, baren, dieven, dooden, folteren, haten, kakken...' Bovendien geeft
Bal na de verklaring van het werkwoord soms een zedenles. Zo heet het bij
geeselen
: `Men zegt ook de ondeugden geeselen.' Bij
haten
: `Men
moet de zonde haten en verfoeien.' En bij
dooden
: `zijne lusten
dooden', terwijl er bij
lust
juist staat: `ik heb altijd lust tot de
studie'.
OPSTAAN MET LAROUSSE
Overigens moet dat laatste zeker waar zijn geweest. Hoewel Bal zwaar leunde op het werk van onder anderen De Bo, Van Dale, Kramers, Weiland en Winkler Prins, was hij vele jaren bezig met de samenstelling van zijn woordenboek. `Al mijne ledige uren,' heet het dan ook in de inleiding, `al mijne vrije oogenblikken heb ik, onzeker van de uitkomst, aan [mijn werk] besteed. (...) Het is waarlijk met weemoed dat ik van den duurbaren arbeid, thans voltrokken, afscheid neem: want behoefte is het mij nu geworden aan iets nuttigs, en dat ernstige inspanning eischt, den tijd te wijden dien mijne ambstplichten mij vrij laten. En waar vind ik iets dat ooit daartoe zoo wel geschikt kan zijn als mijn Woordenboek?'
Ook de jezuïet Jozef Maria Augustinus Verschueren (1889-1965) had de
Petit Larousse
voor ogen toen hij omstreeks zijn 24ste aantekeningen begon
te maken voor een eigen woordenboek. Zijn voorliefde voor dit Franse naslagwerk
wordt in de artikelen over zijn leven telkens breed uitgemeten. `Hij was
verliefd op de kleine Larousse' luidt zelfs de kop boven het In Memoriam dat de
Gazet van Antwerpen
op 30 november 1965 aan hem wijdde. `Met die
Larousse
', verduidelijkt de tekst, `ging hij slapen en stond er mee op.'
Het was zijn gewoonte wanneer iemand hem schertsend over zijn verliefdheid op
de kleine Larousse ondervroeg, te antwoorden: `Dat is precies wat wij in het
Nederlands zouden moeten hebben.'
VERSLAAFD DOOR HET FRANS
De geschiedenis van het Modern Woordenboek van Verschueren hangt nauw
samen met de Vlaamse taalstrijd. Jozef Verschueren werd geboren in een Vlaams
nest - zijn vader was apotheker in Turnhout - maar zijn opvoeding kreeg hij
bijna helemaal in het Frans. Toen hij in 1907 toetrad tot het noviciaat van de
jezuïeten in Drongen, kwam hij zelfs in een volledig Franssprekend milieu
terecht. `Hier moest hij in het hartje van Vlaanderen ervaren wat het voor een
Vlaming betekent in zijn eigen huis gekleineerd en verslaafd te worden door het
imperialisme van een vreemde taal', aldus pater F. Claes in
Jozef
Verschueren 1889-1965
(Maandschrift 259 van De Vlaamse toeristische
bibliotheek, juli 1980*), de voornaamste bron over de beroemde Belgische
lexicograaf.
Deze ervaring maakte Verschueren tot een strijdbaar
flamingant
.
Sindsdien was zijn doel: de verheffing van het Vlaamse volk. Of, zoals de
Gentse hoogleraar Willem Pée het in 1966 formuleerde in
Nu nog.
Tweemaandelijks orgaan van de Vereniging voor Beschaafde Omgangstaal
:
`Verschueren was overtuigd dat alleen een betere kennis van onze zo lang
misprezen en mishandelde moedertaal de Vlamingen in eigen land de plaats zou
doen innemen waarop zij recht hebben.'
Dat Verschueren dit ideaal wilde bereiken door middel van een Nederlands woordenboek, viel bij de oversten van de Belgische jezuïetenprovincie niet in goede aarde. Net als de Belgische kardinaal D.J. Mercier beschouwden zij het Frans als de enige cultuurtaal in België. Verschueren zou later op subtiele wijze wraak nemen: hij verdomde het om kardinaal Mercier in zijn woordenboek op te nemen.
Inmenging van Rome, waar Verschueren in 1925 zes maanden verbleef, zorgde er uiteindelijk voor dat zijn oversten overstag gingen. Vanaf 1926 werd Verschueren zelfs helemaal vrijgesteld voor het werk aan zijn woordenboek. Om makkelijker aan informatie te komen, verhuisde hij naar het Sint-Jan Berchmanscollege te Brussel, waar hij zijn hele leven zou blijven wonen.
Eind 1929, bijna zestien jaar nadat Verschueren de eerste aantekeningen
had gemaakt, verscheen het eerste deel van zijn
Modern woordenboek,
taalkundig, encyclopedisch, geïllustreerd
. Deel twee was pas in 1931
klaar. Beide delen telden samen 2050 bladzijden en de oplage bedroeg 25.000
exemplaren.
De pers was enthousiast. Een Fransman schreef: `Les petits Flamands ont fait mieux que Larousse' en de Nederlandse taalkundige C.B. van Haeringen kwam in 1960 tot een vergelijkbare conclusie. Alleen de samensteller van Van Dale, Cornelis Kruyskamp, die de uitgave van 1961 recenseerde, had een vernietigend oordeel. De combinatie van taalkundige en encyclopedische informatie achtte hij onmogelijk en het geheel bestempelde hij als `dilettantisch'. Een oordeel waarover een van de biografen van Verschueren schrijft: ``Het is, ook voor de Noordnederlandse intellektuelen, zo `verrekt moeilijk' te moeten erkennen dat het licht wel eens `uit het Zuiden' van het Nederlandse taalgebied kan komen!''
OP DE BRANDSTAPEL!
Politiek gezien miste Verschuerens woordenboek ondertussen zijn
uitwerking niet. We zullen de opsteller van het In Memoriam in de
Gazet
van Antwerpen
moeten geloven als hij schrijft: `Voor de franstalige
anti-Vlaamse kaste was dit woordenboek een dodelijke slag. Want Verschueren
bewees hiermee dat de Vlaamse massa over meer kon beschikken dan alleen maar
een mengelmoes van dialecten. En dat het Vlaamse verleden wel degelijk een
enorme rijkdom kende.'
De reacties waren ernaar. In 1930 werd een exemplaar van het eerste deel door leerlingen van het (geheel Franstalige) Sint-Jan Berchmanscollege te Brussel op het schoolplein op een brandstapel geworpen, onder luid geroep van anti-Vlaamse leuzen. Op een buitentekstplaat in deel twee had pater Verschueren tussen de landsvlaggen ook die van Vlaanderen afgebeeld. Dit verwekte in 1931 zoveel opschudding dat alle exemplaren op bevel van hogerhand onmiddellijk uit de handel moesten worden genomen. Een deel van de oplage keerde terug in de winkel met een omslag waar de Vlaamse leeuw botweg was uitgeknipt. Op andere omslagen werd de vlag van Vlaanderen vervangen door die van Venezuela.
De wraak van Verschueren voor de boekverbranding was subliem. Op eigen houtje organiseerde hij een enquête die aantoonde dat heel wat ouders in Brussel en omgeving Nederlands onderwijs verlangden voor hun kinderen. Resultaat: in 1938 startte de Nederlandse afdeling van het Sint-Jan Berchmanscollege en sinds 1954 is dit college eentalig Nederlands. `Het was Verschuerens grootste triomf', schrijft Claes, `toen daar voor het eerst de leeuwevlag werd uitgestoken.'
EIGENWIJS EN BIJ DE TIJD
Pater Verschueren was een eigenwijze lexicograaf. Hij weigerde niet alleen kardinaal Mercier in zijn Modern woordenboek op te nemen, maar ook minister-president Theo Lefèvre, omdat die volgens hem niet genoeg voor de Vlamingen deed. In de uitgave van 1961 staat wel iets over de vier bezettingszones in Duitsland, maar van de scheiding in Oost- en West-Duitsland maakte hij om principiële redenen geen melding.
Het meest eigenwijs was Verschueren als het op de spelling aankwam. Hij
meende dat de spelling zo dicht mogelijk bij de gesproken taal moest staan,
zodat de cultuur voor iedereen toegankelijk was. In 1950, in de vijfde uitgave
van zijn woordenboek, gebruikte hij voor de bastaardwoorden een geheel eigen,
revolutionaire spelling. `Cake' werd tot
keek
en `one step' tot
wanstep
. Omdat zijn woordenboek als gevolg hiervan uit de
onderwijsinrichtingen werd geweerd, nam hij in de volgende druk (1955) de
officiële spelling op, maar met de voorkeur voor de progressieve varianten. Pas
in 1961, bij de zevende druk, kreeg de officiële voorkeurspelling ook in zijn
woordenboek de voorkeur. In zijn inleiding verdedigde Verschueren echter nog
met veel vuur een radicale vereenvoudiging, die hij de K.P.S
(Konsekwent
Progressieve Spelling)
noemde. Op het titelblad schreef hij: `Alleen
A.B.N. en K.P.S. geven houvast.'
Verschueren was ook onvermoeibaar. Hij had altijd pen en papier op zak om
aantekeningen te maken. Hij wilde zo actueel mogelijk zijn, zowel op taalkundig
als op encyclopedisch gebied, en dat is ook de reden waarom hij zijn
woordenboek `Modern' noemde. Actualiteiten, aanvullingen, verbeteringen en
nieuwe woorden werden bijeengebracht in een zogeheten
Kumulatief
Bijvoegsel
. Zo vermeldt het bijvoegsel van juli 1965 onder andere de
neologismen
bejaardenoord, bromrover, brozem, flop, mikvast, postfris,
spijtemigrant, striptease
en
zelfbedieningswinkel
.
Hetzelfde bijvoegsel bevat overigens een berucht kaderartikel over
zigeuners,
waarin de passage voorkomt: ``Zij werken als `vrije mensen'
wanneer ze er zin in hebben, zijn eerlijk in die zin dat ze elkander niet
zullen bestelen, maar toch niet zullen nalaten, als ze een kippetje op een
eenzame weg ontmoeten, dat in de pan te braden. De waarheid bestaat voor hen
niet omdat ze niet kunnen lezen noch schrijven en bijgevolg geen enkel houvast
hebben.''
Soms reageerde Verschueren trouwens iets te alert. Claes verhaalt met
smaak hoe Verschueren in de tweede helft van de jaren vijftig, nadat de
Brusselse warenhuizen waren voorzien van roltrappen, door een broeder in de
recreatieruimte werd gevraagd of hij het woord
roltrappist
al kende,
voor gebruiker van een roltrap. Het was als grap bedoeld, maar dit spookwoord
stond tot 1979 in het Modern Woordenboek.
DE TONG BLIJVE BINNEN
Zoals gezegd, beoogde Verschueren met zijn woordenboek het Vlaamse volk
te verheffen. De Vlamingen moesten daartoe bovenal netjes Nederlands leren
praten. Onverzorgd en gewestelijk taalgebruik,
Vloms
zoals hij zei,
kon Verschueren niet verdragen. Als middel tot taalzuivering voegde hij daarom
in 1956 aan zijn woordenboek 43 zogeheten Z.N.-bladen toe, waarbij hij
benadrukte dat Z.N. niet alleen moest worden begrepen als Zuidnederlands, maar
vooral als ZEG NIET! Voor ongeveer 4400 gewestelijke of foutieve woorden of
wendingen gaf hij daar de equivalenten in het ABN. Zo moest men niet
aftrekker
zeggen maar
kurketrekker
, niet `wat is dat meisje
aangestoten',
maar ...
opgedirkt,
en niet
achter
maar
naar
een woordenboek zoeken.
In zijn opvoeding van het Vlaamse volk beperkte Verschueren zich
overigens niet tot het taalgebruik. Tot de meest hilarische passages in zijn
woordenboek behoren de zogeheten Voorschriften der wellevendheid, die
verschenen van de 2de uitgave (1936) tot en met de zevende (1961). Zo leest men
onder het kopje
houding
: `De gelaatsuitdrukking moet rustig en
vriendelijk zijn, maar tevens in overeenstemming met de omstandigheden. Geen
gefronst voorhoofd. Open, vrije, onbevangen, vrolijke, maar vaste en bescheiden
blik. De mond zij in de regel licht gesloten; bij geopende mond laat men de
onderlip niet hangen en de tong blijve daarbinnen. Geeuwen is ongepast.' En
even verder: `De punten der voeten moeten naar buiten gekeerd zijn.'
Verschueren @ door een van zijn biografen gekenschetst als `een voornaam, hoffelijk gekultiveerd Vlaming. Het type van de moderne Vlaamse gentleman' @ hechtte sterk aan deze voorschriften. Toen uitgeverij Brepols besloot om uit concurrentieoverwegingen de uitgave van 1961 in één band uit te brengen en er als gevolg hiervan streng moest worden geselecteerd, stond pater Verschueren erop dat de regels voor wellevendheid behouden bleven, hoewel ze ondanks een extra kleine letter ruim twee bladzijden in beslag namen. `Want ze zijn zo lomp tegenwoordig', verklaarde hij tegenover pater Frans Claes S.J., die vanaf 1955 bij de samenstelling van het woordenboek betrokken is, sinds 1979 als hoofdredacteur.
DE NOZEM GEDEFINIEERD
Hoe lomp, valt onder andere te lezen bij het artikel `nozem', eveneens te
vinden in de uitgave van 1961. Het trefwoord liegt er al niet om. Een nozem was
volgens Verschueren een `moderne, opgeschoten, eigenaardig geklede en verwaande
jongeling'. Ter verduidelijking is bij het begeleidende kaderartikel een
tekening afgebeeld van een jongeling met een leren jack die dreigend een houten
knuppel omhoog houdt. Het kaderartikel zelf verdient een ereplaats in de
lexicografische hemel en rechtvaardigt dan ook een lang citaat. Want, zo
schrijft pater Verschueren: `Nozems zijn uit het lood geslagen jongeren. Zij
kleden zich extravagant, slordig en stijlloos; dragen shirts in de felste
kleuren in of over nauwe spijkerbroeken, vaak van het lichtste blauw. Sommige
hebben leren jassen aan (als teken van mannelijkheid?). Zij hebben hun eigen
haardracht en dikwijls vervaarlijke tochtlatten (bakkebaarden). Geregeld
bezoeken zij de bioscopen (volgens sommigen zijn ze daar de produkten van) en
rock en rollen er lustig op los. Zij vormen geen geheel, kennen elkaar vaak
zelfs niet eens. Individueel weinig mans, voelen zij zich sterk in
groepsverband. Dan molesteren zij de voorbijgangers, sarren de politie,
trachten relletjes te verwekken, bij voorkeur op pleinen waar zij verzamelen en
waar talrijke plezierige uitwijkmogelijkheden zijn. Zij plegen baldadigheden,
inbraken en zelfs moorden. Zij houden er hun eigen gewoonten, opvattingen en
onafhankelijkheid op na en beweren dat hun ouders ze in geen opzicht begrijpen.
Ook meisjes doen graag mee aan het
nozemdom
.'
Tot op zijn sterfbed bleef pater Verschueren aantekeningen maken voor zijn woordenboek. Zo vond men op het tafeltje naast zijn bed in een ziekenhuis te Sint-Jans-Molenbeek een papiertje met daarop als laatste aantekening de overlijdensdatum van koningin Elisabeth. De Britse vorstin stierf op 23 november 1965, maar haar dood werd pas op de ochtend van de 25ste bekendgemaakt. Pater Verschueren, die al jaren tobde met zijn hart, stierf die avond, 76 jaar oud. Het biografisch artikel over zijn leven telt in de nieuwste editie van zijn woordenboek precies zeven regels. Dat is 26 regels minder dan Verschueren indertijd aan de nozems wijdde.
Met dank aan Ch. Verswijvelt en F. Claes.
* Een volledige bewerking van deze brochure zal aan het eind van dit jaar
verschijnen in de zogeheten AO-reeks.
Onderschriften illustraties
:
- Jozef Verschueren (1889-1965)
- Pierre Larousse (1817-1875), inspiratiebron voor Jozef Bal en pater Verschueren. - nozem (1961)
Aan welk woord u ook de voorkeur geeft, Onze Taal is en blijft een ideaal kerst- of sinterklaasgeschenk. U bent een heel jaar lang als gever present, terwijl degene met wie u het feest viert, tienmaal een surprise ontvangt.
Wanneer u een jaarabonnement op Onze Taal cadeau wilt doen, is een briefkaart naar Onze Taal, Laan van Meerdervoort 14 A, 2517 AK Den Haag voldoende. U vermeldt naam en adres van de begunstigde en uw eigen naam en adres. U krijgt dan een acceptgirokaart van f 31,- en de begunstigde ontvangt twaalf maanden lang Onze Taal.
Als u de briefkaart instuurt vóór 30 november (resp. 18 december) ontvangt de begunstigde het eerste nummer van Onze Taal vóór 5 december (resp. 25 december).
Indien u het eerste nummer zelf wilt overhandigen, vermeldt u dit dan op de briefkaart. Het eerste nummer sturen wij dan aan u toe, de overige nummers aan de ontvanger van het cadeau-abonnement.
Nadere inlichtingen: 070-356.12.20
Je zult mevrouw Pappzack heten en een ongevraagde, persoonlijk gerichte reclameboodschap (`direct mailing') krijgen over een vermageringskuur, terwijl je rondhuppelt met een atletisch postuur en fysiek niets dan gezondheid uitstraalt...
Het lijkt een verzinsel van een morbide geest, maar de feiten liegen niet. Het voorbeeld is afkomstig uit de (openbare) overwegingen van de Reclame Code Commissie uit 1989. De tekst van de `direct mailing' luidde: `De Drie-Dagen-Kuur helpt u, mevrouw Pappzack' en `Nog vóór de zomer slank, mevrouw Pappzack'. Wie dik is, heeft dat aan zichzelf te wijten, zo liet het persoonlijk gerichte schrijven weten. Bovendien viel uit de brief op te maken dat dikke mensen niet vitaal zouden zijn. Het zouden mensen zonder humor zijn, altijd maar op zoek naar uitvluchten om het eigen dik-zijn te verontschuldigen.
Dat schoot mevrouw Pappzack @ zij bestaat echt @ in het verkeerde keelgat. Ze protesteerde bij de Reclame Code Commissie. Zo wenste zij niet benaderd te worden en zeker niet ongevraagd.
De zaak kwam voor en de wijze heren van de commissie stelden haar volledig in het gelijk. De tekst van de `directe brief' werd in strijd bevonden met de eisen van goede smaak en redelijk fatsoen. Bovendien, zo oordeelde de commissie, veronderstelde de afzender een niet aangetoond gewichtsprobleem en werden de klaagster enkele niet zo fraaie karaktertrekjes aangewreven waarvan zij zelf niet op de hoogte was. De brief moest ingetrokken worden. Maar inmiddels was het leed geschied. Herhaling werd weliswaar verboden, maar de bevoegdheden van de commissie zijn beperkt. Voor een eventuele schadevergoeding moest mevrouw Pappzack bij de burgerrechter zijn.
Dit is een wel heel curieus voorbeeld van een buitengewoon ongelukkige reclamecampagne, die uitmondde in rechtstreekse beledigingen aan het adres van de aangesprokene, waartegen terecht bezwaar gemaakt werd. In veel gevallen is het gelijk van de aangeschrevene minder gemakkelijk aan te tonen.
Er is een antwoordnummer in Amsterdam (666, 1000 TL Amsterdam) van een bedrijf dat adressen voor dit soort `direct mailings' verstrekt. Daar kan iedereen zijn naam laten verwijderen uit adressenbestanden voor commerciële doeleinden.
Voor mijn naam is ook wel eens een K geschreven, maar dat is voor mevrouw Pappzack natuurlijk een schrale troost...
Velen ergeren zich aan het veelvuldig gebruik van het hulpwerkwoord
doen,
maar misschien niet altijd terecht. In sommige gevallen is het
gebruik van
doen
heel nuttig. In dit artikel zal de heer Lemmens een
mogelijke verklaring geven voor dit wijdverbreide fenomeen. Bovendien zal hij
ingaan op het gebruik van het causatieve hulpwerkwoord (= een werkwoord dat het
doen geschieden van een handeling uitdrukt)
doen,
dat vaak
ook tot zeer vreemde zinnen leidt.
In Onze Taal van december 1990 deed Paul Troost uit Wijchen zijn beklag
over het toenemend gebruik van
doen.
Hij geeft twee voorbeelden, één
met het zelfstandig werkwoord
doen
(`Doe mij maar twee pils') en één
met het hulpwerkwoord
doen
(`Doe jij even de naam van die man
opschrijven'), een onderscheid dat overigens niet expliciet wordt gemaakt. In
dit artikel zal ik ingaan op twee vormen van
doen
-gebruik: het
`aandachttrekkende' hulpwerkwoord
doen
aan het begin van een zin en
het hulpwerkwoord
doen
in de betekenis `laten'.
AANDACHTTREKKEND
DOEN
De volgende zinnen zullen in de hitte van een gesprek vaak nauwelijks opvallen:
1
Doe jij dat even intypen.
2
Doe jij dit even verzorgen.
Er zijn misschien twee verklaringen voor dit volgens de grammatica's
verkeerde gebruik van
doen
. Ten eerste is er de mogelijke invloed van
het Engelse hulpwerkwoord
do
. Leuk gevonden, maar (a) in de twee
bovenstaande zinnen wordt ook in het Engels geen
do
gebruikt (tenzij
voor extra nadruk: `Do type this in, John!'), en (b) veel mensen die helemaal
geen Engels spreken, maken ook regelmatig gebruik van de constructie.
Een tweede mogelijkheid is dat
doen
(vooral in gesproken
Nederlands) aan het begin van een gebiedende zin fungeert als een soort
aandachtstrekker; het zorgt ervoor dat iemand echt naar je luistert op het
moment dat je het belangrijkste woord uitspreekt (in onze voorbeelden
intypen
en
verzorgen
). Als iemand tegen je zou zeggen `Verzorg
jij dit even' en je bent met je gedachten nog niet helemaal bij de spreker, dan
is de opdracht gemakkelijk mis te verstaan als bijvoorbeeld `Bezorg jij dit
even'.
Minder functioneel lijkt me het gebruik van
doen
in de volgende
gesproken zinnen:
3
Ik doe me eige voorbereiden door het rijden van criteriums.
(Cyclecrosser Van Bakel in
Sportstudio,
21-11-88)
4
We deden onze eigen flessen vullen.
(Ed Nijpels in
Klassewerk,
17-9-88)
5
Als je één gulden hebt, doe je er eenvijftig uitgeven.
(Een
gokverslaafde in
Brandpunt,
23-3-90)
6
Ik vond het fijn dat mensen daar geld voor betalen deden.
(Rondom Tien,
15-10-88)
Al kunnen we voor 3 en 4 nog een soortgelijke verklaring geven als voor 1
en 2, en al staat in 5
doe
in ieder geval nog aan het begin van de
zin, in 6 heeft het gebruik van
doen
geen enkel nut. Er is in deze
zin helemaal geen sprake meer van het naar achteren plaatsen van het
hoofdwerkwoord.
1 tot en met 6 zijn allemaal voorbeelden van gesproken taal. Voor
sommigen is het echter ook al mogelijk een dergelijke constructie in geschreven
Nederlands te gebruiken. In
De Geulbode
(een weekblad voor de
gemeente Meerssen) van oktober 1990 stond de volgende mini-advertentie:
7
Tuinaanleg, (...), terraswerk en ook doen wij apart frezen.
DOEN
= LATEN
Een vorm van
doen
waarover Paul Troost niets zegt, is die in de
betekenis van `laten'. De
Algemene Nederlandse Spraakkunst
(blz. 565)
schrijft hierover het volgende:
``De betekenis van de causatieve werkwoorden
doen
en
laten
is `maken dat', `veroorzaken', `brengen tot'. In de standaardtaal is
laten
doorgaans het gewone woord;
doen
komt voor in schrijftaal,
in regionaal taalgebruik en in (min of meer) vaste uitdrukkingen.''
Twee voorbeelden die de ANS geeft, zijn
-
Hij deed ons zijn macht gevoelen.
(schrijftaal)
-
Je doet me schrikken.
(regionaal)
Vaste uitdrukkingen die worden genoemd, zijn
doen denken aan,
van zich doen spreken,
doen beseffen
en
doen toekomen.
Nu blijkt dat deze vorm van
doen
niet beperkt blijft tot
schrijftaal of regionaal gebruik. Uit de volgende voorbeelden kan men opmaken
dat het causatieve hulpwerkwoord
doen
ook in niet-regionaal,
gesproken Nederlands voorkomt:
8
(...) die hem veruit de snelste doet zijn.
(Heinze Bakker, 29-1-89)
9
(...) zoals u mij wilt doen zeggen.
(Mr. Castelijns in
Sportstudio,
21-11-88)
10
(...) één van de langste games (...) die de winst doet belanden
bij de Zweden.
(Heinze Bakker in
Studio Sport,
17-12-88)
11
We zullen een groot deel [van het programma] in het teken doen
staan van de Sovjet-Unie.
(Pieter de Vink in
NOS-Laat,
20-12-90)
Als men 8 tot en met 11 vreemde zinnen vindt, dan zijn de volgende wellicht nog vreemder:
12
(...) een sprint die [de Belgische wielrenner] Museeuw net te
kort doet komen.
(Mart Smeets in
Studio Sport,
2-3-91)
13
(...) dit heeft bij mij het effect minder te doen slapen.
(bron onbekend)
14
(...) dit heeft de hoop doen verliezen.
(Verslaggever Charles Mustert over de Golfoorlog, 17-01-91)
Zou het misschien zo zijn dat sommige mensen, en sportverslaggevers in het bijzonder, graag `duur' willen klinken door een vorm te gebruiken die geassocieerd wordt met schrijftaal? Als dat zo is, dan heeft verslaggeefster Hetty Lubberding in een reportage over de Golfoorlog een `dure' fout gemaakt:
15
(...) omdat ze dit willen laten doen voorkomen.
Doen voorkomen
zou wel als een soort vaste uitdrukking gezien
kunnen worden, maar de toevoeging van
laten
gaat toch te ver.
Vaste uitdrukkingen als
doen denken aan,
etc. komen
betrekkelijk vaak voor. Behalve de combinaties die de ANS geeft, zijn er nog
enkele andere, waarvan het soms moeilijk te bepalen is of ze wel of niet
acceptabel zijn. Men kan zich afvragen of het gebruik van
doen ontstaan
in de volgende drie voorbeelden nog aanvaardbaar is.
16
Dit om geen misverstanden te doen ontstaan.
(Jos Brink in
Wedden Dat,
23-1-89)
17
Post is per slot van rekening de man geweest die de kopgroep
heeft doen ontstaan.
(Sportjournaal,
15-2-91)
18
(...) nadat de openbare aanklager Roy Amlot had laten weten dat
nieuw bewijsmateriaal grote twijfel had doen ontstaan aan de eerlijkheid van
enkele politieagenten uit Surrey.
(De Volkskrant, 20-10-89)
Sommige mensen verdraaien bepaalde uitdrukkingen, zoals prof. Van der
Ploeg, hoogleraar economie aan de KUB in Tilburg, die
doen vermoeden
in zijn achterhoofd moet hebben gehad toen hij zei:
19
(...) het vermoeden doet gewoon rijzen dat men niet wil.
(18-10-89)
Voormalig Oranjespeler Frank Rijkaard bedoelde waarschijnlijk `meer dan menigeen vermoedde', toen hij zei:
20
...meer dan menigeen heeft doen vermoeden.
(27-3-88)
En in een fragment van het Polygoonjournaal tijdens het programma Jongbloed & Joosten van 22 september 1989 werd gezegd:
21
Niets doet meer herinneren aan (...)
Doen denken
is mogelijk, maar geldt dat ook voor
doen
herinneren?
INFORMEEL GESCHREVEN
Behalve in het gesproken Nederlands komt
doen
in de betekenis
van `laten' ook vrij vaak voor in geschreven teksten die niet erg formeel zijn:
22
Zo is er onder leiding van Waltraud Scheikhardt aan de
Universiteit van Stuttgart een project opgezet dat ervoor moet zorgen dat een
gewone onderwijzer zijn lesmateriaal automatisch kan doen aanbieden in braille.
(uit
Taal, Tekst, Computer
(1984:82))
23
Zelfs Bissetts pogingen om dit verhaal te ontkrachten waren
ontoereikend, maar zij slaagde er wel in het meisje in tranen te doen
uitbreken.
(De Quincunx
(1990:36))
24
Ik dacht dat ze al je dromen in vervulling zou doen gaan.
(uit een Nederlandse vertaling van
Sophie's Choice
)
Soms leidt dit `gedoe' tot vreemde constructies waarvan men zich kan
afvragen of ze wel in de context passen. Vooral in journalistieke teksten lijkt
het causatieve hulpwerkwoord
doen
(te) vaak te worden gebruikt. Is
het gebruik van
doen
in de volgende zinnen acceptabel en nodig? Alle
voorbeelden komen uit De Volkskrant.
25
Een plaatje met gruwelijkheden (...) zal de oorlogsstemming in
Amerika doen verminderen en het moreel bij de troepen doen zakken, zo leerde de
ervaring.
26
Wereldomspannende klimaatveranderingen, die worden veroorzaakt
door het broeikas-effect, zouden de komende dertig jaar vele plante- en
diersoorten kunnen doen uitsterven.
27
Het onbedwingbare verlangen eindelijk te worden gekroond tot
beste tennisser ter wereld doet Boris Becker deze week in de Frankfurter
Festhalle een ernstige dijbeenblessure trotseren.
28
Een jaar geleden deden de opstandige Roemenen de televisiekijkers
in het Westen een huiveringwekkend mooie kerst beleven.
Het lijkt erop dat we kunnen concluderen dat het hulpwerkwoord `doen' veel vaker voorkomt dan men zou vermoeden. De vorm die het eerst zou kunnen worden afgekeurd (`Doe jij dat even intypen'), wordt misschien wel het vaakst gebruikt. Bovendien heeft het causatieve `doen' een bredere toepassing dan wordt verondersteld in de Nederlandse grammatica's, een toepassing die nogal eens leidt tot dubieuze zinnen.
Drogredenen vormen een alledaags verschijnsel in gesprekken. Ze gedijen vooral als de gemoederen verhit raken, maar treden ook op in koele wetenschappelijke discussies. Hoewel ze veel voorkomen, is het niet altijd gemakkelijk ze te herkennen. F.H. van Eemeren en R. Grootendorst, beiden verbonden aan de vakgroep Taalbeheersing van de Universiteit van Amsterdam, gaan daar de komende tijd verandering in brengen. In een serie artikelen in Onze Taal zullen ze een aantal bekende drogredenen de revue laten passeren. In deze eerste bijdrage geven ze aan hoe moeilijk het is een sluitende omschrijving van het begrip drogreden te geven.
Hoe bedrieglijk zijn drogredenen?
Inleiding op een nieuwe serie
F.H. van Eemeren & R. Grootendorst
De meeste mensen zullen het erover eens zijn dat drogredenen in principe vermeden moeten worden, omdat ze niets oplossen. Toch lijken ze onuitroeibaar. Ze zijn er altijd geweest en misschien zullen ze er ook wel altijd blijven. Toch zou het mooi zijn als hun rol in zakelijk bedoelde discussies een beetje kon worden teruggedrongen, zodat niet onnodig afbreuk wordt gedaan aan de redelijkheid van de gedachtenwisseling. Om dat te kunnen bereiken, moet eerst duidelijk zijn wanneer er precies sprake is van een drogreden en hoe de verschillende soorten drogredenen herkend kunnen worden.
Volgens het woordenboek (Van Dale, Koenen) is een drogreden een `bedrieglijke redenering' of `sofisme'. De toevoeging `bedrieglijk' in de eerste omschrijving maakt duidelijk dat een drogreden niet helemaal in de haak is en geeft tevens aan waarom drogredenen in de praktijk soms zo moeilijk te herkennen zijn. De karakterisering `sofisme' in de tweede omschrijving duidt aan dat het verschijnsel van de drogredenen geen recente ontdekking is, maar al in de klassieke oudheid werd opgemerkt.
ARISTOTELES
Aristoteles is de eerste die zich systematisch met het analyseren van
drogredenen heeft beziggehouden. In zijn verhandeling
De Sophisticis
Elenchis
schrijft hij over de wijze waarop ter discussie gestelde
standpunten weerlegd werden door de `sofisten'. Deze sofisten waren
rondtrekkende leraren die @ tegen betaling @ onderwijs gaven op allerlei gebied
en bekendstonden als uitstekende sprekers die over elk willekeurig onderwerp
met grote spitsvondigheid konden discussiëren. Omdat ze daarbij geen enkele
truc of kunstgreep schuwden, is hun naam (door toedoen van Aristoteles) tot op
de dag van vandaag onlosmakelijk verbonden met drogredenen.
De soorten drogredenen die Aristoteles behandelt, dertien in getal, zijn
in de een of andere vorm allemaal terug te vinden in eigentijdse leerboeken.
Meestal zijn dat inleidingen in de logica. In deze leerboeken is wel een beetje
gesleuteld aan de oorspronkelijke lijst van Aristoteles en soms zijn er ook wat
nieuwe aan toegevoegd, maar verder is men trouw gebleven aan de klassieke
traditie. De opvatting die in deze leerboeken gehuldigd wordt, noemt men wel
`standaardbenadering'.
In één opzicht wijkt de standaardbenadering van drogredenen drastisch af van de Aristotelische traditie. Een drogreden wordt niet langer gezien als een incorrecte zet in een debat, maar als een redenering die geldig lijkt maar ongeldig is. Deze definitie echoot na in de woordenboekomschrijving van een drogreden als een `bedrieglijke redenering'.
DEFINITIEPROBLEMEN
Curieus is dat de opvatting van drogredenen veranderd is, terwijl de omschrijvingen van de verschillende soorten drogredenen zonder veel aanpassingen van Aristoteles worden overgenomen. Hoewel sommige drogredenen in feite helemaal niet onder de gebruikte definitie vallen, worden ze vaak besproken alsof dat wél zo is @ zonder dat de auteur dat in de gaten lijkt te hebben. Zo wordt bijvoorbeeld steevast aandacht besteed aan de drogreden van de meervoudige vraag (`many questions'): het stellen van een vraag waarin een of meer andere vragen verborgen zitten. `Sinds wanneer sla je je vrouw niet meer?' is hiervan het geijkte voorbeeld. Wat er met zo'n geval ook mis moge zijn, in elk geval niet dat er sprake is van een redenering die in formeel-logische zin ongeldig is. Een vraag is nu eenmaal geen redenering, laat staan een ongeldige redenering.
Er kleven nog meer bezwaren aan de standaardbenadering van drogredenen. Eigenlijk is de aanduiding `benadering' al te veel eer. In feite houdt de wijze waarop de drogredenen worden behandeld niet veel meer in dan dat er een willekeurig aandoende opsomming wordt gegeven van gevallen waarin sprake is van een drogreden, zonder dat duidelijk wordt toegelicht waarom. Die drogredenen worden dan van een @ bij voorkeur Latijns @ etiket voorzien, er wordt een weinig informatieve definitie gegeven, een zelfbedacht onrealistisch voorbeeld verschaft, en er worden uitzonderingssituaties vermeld waarin de betreffende drogreden om veelal onduidelijke redenen opeens geen drogreden meer is.
NIEUWE OPVATTINGEN
De weinig bevredigende toestand waarin de studie van drogredenen aan het begin van de jaren zeventig verkeerde, werd niet alleen veroorzaakt door de rigoureuze breuk met de klassieke traditie, maar ook en vooral door de eenzijdige beperking tot de logische aspecten van het probleem. In plaats van drogredenen in de context te plaatsen van het debat, zoals Aristoteles dat voorstond, worden ze allemaal zonder meer in het keurslijf van de logica geperst. Bij alle drogredenen wordt het probleem gezocht in de formele relatie tussen de premissen en de conclusie van een redenering. Daarmee worden drogredenen van een breed scala aan fouten die de redelijkheid van een discussie kunnen aantasten, gereduceerd tot één type logische redeneerfouten: het zijn allemaal ongeldige redeneringen.
Na 1970 is er een stroom van publikaties op gang gekomen waarin
geprobeerd wordt de studie van drogredenen op een betere manier aan te pakken.
Soms werd de in de standaardbenadering ingeslagen logische weg voortgezet door
meer geavanceerde logische systemen te gebruiken bij het analyseren van
hardnekkige probleemgevallen. In andere gevallen werd naar een meer radicale
oplossing gestreefd door drogredenen weer consequent in de context van een
debat of kritische discussie te plaatsen. Een voorbeeld van deze laatste aanpak
is de `pragma-dialectische' benadering (`pragma' verwijst naar pragmatisch,
waarmee duidelijk gemaakt wordt dat in deze benadering zowel het
taalgebruik
als de
context
wordt betrokken; met de term
`dialectisch' wordt aangesloten bij de Aristotelische traditie). In deze
benadering worden drogredenen opgevat als overtredingen van discussieregels
voor het op redelijke wijze oplossen van verschillen van mening.
Overtreding van de regels voor een kritische discussie houdt in dat een redelijke oplossing van een meningsverschil op de een of andere manier bemoeilijkt of geblokkeerd wordt. Zo'n overtreding hoeft niet alleen betrekking te hebben op de logische aspecten van de redeneringen die in de discussie gebruikt worden. De discussieregels bestrijken alle fasen die in de discussie doorlopen moeten worden, en in elk van deze fasen kunnen drogredenen voorkomen. Het moet onder meer duidelijk zijn wat precies het verschil van mening is, wie welke positie inneemt, hoe de bewijslast verdeeld is, enzovoort.
SUGGESTIEVE FORMULERINGEN
Drogredenen zitten meestal verborgen in bedekte termen, vage bewoordingen en suggestieve of insinuerende formuleringen. Het herkennen van drogredenen vereist in de regel een systematische analyse van het taalgebruik in de discussie, met al zijn implicietheid, indirectheid en onduidelijkheid. Daarom worden drogredenen in de pragma-dialectische benadering opgevat als een taalgebruiksprobleem dat afbreuk doet aan de redelijkheid van de communicatie.
Omdat het taalgebruik in gewone discussies altijd tot op zekere hoogte impliciet en indirect is, bestaat het gevaar dat iemand wat al te snel van een overtreding van een discussieregel en dus van een drogreden wordt beschuldigd. Drogredenen blijven nu eenmaal hun bedrieglijke karakter behouden. Echte overtredingen van discussieregels moeten daarom goed onderscheiden worden van schijnbare overtredingen. Iemand ten onrechte een drogreden toeschrijven, draagt net zomin bij tot het oplossen van een verschil van mening als zich zelf schuldig maken aan een drogreden.
PERSOONLIJKE AANVAL
Een bekende drogreden waarbij de echte overtredingen regelmatig worden
verward met schijnbare, is het
argumentum ad hominem
: een aanval op
de persoon van de tegenpartij. Als bijvoorbeeld bij een meningsverschil over
buitenlandse politiek @ iets wat niets met iemands levensstijl te maken heeft @
wordt aangevoerd dat de levenswandel van de spreker dubieus is, vormt dit geen
goede reden om zijn argumenten niet meer serieus te nemen. In dat geval hebben
we te maken met een echt
argumentum ad hominem
. Maar als de
levensstijl van de tegenpartij ter discussie staat, is er natuurlijk niets
verkeerd aan het naar voren brengen van ongunstige feiten daaromtrent, ook al
zijn ze nog zo negatief en persoonlijk. Roepen dat de tegenpartij zich aan een
drogreden schuldig maakt, is in zulke gevallen misschien wel erg verleidelijk,
maar zo'n reactie vertroebelt de discussie en is daarom misplaatst.
OPROEP
In de bijdragen die wij in de komende maanden voor Onze Taal over drogredenen zullen schrijven, gaan we uitvoerig in op echte en vermeende drogredenen. De meeste bekende en populaire drogredenen zullen daarbij de revue passeren: intimidatie, misbruik maken van autoriteit, ontduiken van de bewijslast, oprichten van een stroman, onjuiste vergelijking, verwarren van voldoende en noodzakelijke voorwaarden, het hellend vlak, overhaaste generalisatie, enzovoort.
We zullen elke drogreden illustreren met levensechte voorbeelden uit de praktijk: uitspraken van politici, stukjes uit de krant, enzovoort. Uiteraard houden we ons aanbevolen voor voorbeelden die onze lezers zelf zijn tegengekomen. Als u deze aan de redactie toestuurt, zullen we er in een later stadium op terugkomen.
Journalisten worden steeds vaker geconfronteerd met wetenschappelijke
onderwerpen als aids, nucleaire straling, DNA-onderzoek en
milieuverontreiniging. Om daar zinnig over te kunnen schrijven, is enige kennis
van die onderwerpen onontbeerlijk. In
Wetenschap in het nieuws
geeft
Piet Hagen achtergronden bij dit soort wetenschappelijke onderwerpen. Hij
besteedt aandacht aan de geschiedenis van de wetenschap, aan wetenschappelijke
methoden, basisbegrippen en recente ontwikkelingen in de wetenschap. Daarnaast
gaat hij uitvoerig in op journalistieke technieken om wetenschappelijk nieuws
te verslaan en te analyseren.
Wetenschap in het nieuws
wordt uitgegeven door
Wolters-Noordhoff en kost f 42,50.
ISBN 90 01 36560 4
WOORDENBOEKSPEL
Het woordenboekspel lijkt zo eenvoudig, maar wie het weleens heeft
gespeeld, kent ongetwijfeld de problemen die kunnen ontstaan wanneer elke
deelnemer zijn eigen spelregels blijkt te hanteren. Met het doel dergelijke
onenigheid weg te nemen en het spelplezier te vergroten, besloot Aldert
Walrecht tot de samenstelling van
Woordenboekspel
. Behalve de regels
en de puntentelling bevat dit boek talloze onbekende, moeilijke en grappige
woorden waarmee het spel kan worden gespeeld.
Woordenboekspel
is verschenen bij Kwadraat en kost f 22,50.
ISBN 90 6481 151 2
VOORLICHTING
In
Die achterban van u
geeft W.F. Geradts communicatieadviezen
voor medewerkers van ondernemingsraden. Hij bespreekt problemen die veel
ondernemingsraden hebben met de informatieverstrekking aan directies en
werknemers, geeft aanwijzingen voor het vermijden van onleesbaar vakjargon en
bespreekt technieken voor het optimaliseren van de communicatie. Geradts houdt
een warm pleidooi voor het zonder omhaal en in eenvoudig Nederlands uitdrukken
van wensen en standpunten. Het boekje is bestemd voor iedereen die belang heeft
bij het beter functioneren van ondernemingsraden en verwante bedrijfsorganen.
Die achterban van u. Een bondige handleiding voor de communicatie
van ondernemingsraden en verwante organen
is verschenen bij uitgeverij
Coutinho en kost f 18,50/Bfr. 370.
ISBN 90 6283 843 X
TAALVAARDIGHEIDSWIJZERS
Uitgeverij Auctor bracht dit jaar een vijftal handzame boekjes uit waarin
aandacht wordt besteed aan praktische taalvaardigheden. Eerder kondigden wij al
de
Sollicitatiewijzer
aan; onlangs verschenen vier nieuwe `wijzers'.
In de
Rapportenwijzer
bespreekt H.J. Boef de doelstellingen van
verschillende soorten rapporten, het indelen van rapporten, en het afwerken van
rapporten. In de
Vergaderwijzer
gaat C. Bakker-Ringeling in op
verschillende facetten van het houden van en deelnemen aan vergaderingen. In de
Notuleerwijzer
geeft dezelfde auteur aanwijzingen voor het opstellen
van notulen. Ze gaat in op het voorbereiden van een notuleertaak, het maken van
de notulen en het afwerken ervan. Bovendien bespreekt ze enkele taalkwesties.
De
Brievenwijzer
van J.W. Niesing is een eenvoudige handleiding
voor brievenschrijvers, die aandacht besteedt aan briefmodellen, soorten
brieven en het indelen van een brief. De `wijzers' van uitgeverij Auctor tellen
alle zo'n 130 pagina's en kosten elk f 24,50.
ISBN 90 71844 44 7 (
Rapportenwijzer
), 90 71844 43 9 (
Vergaderwijzer
), 90 71844 45 5 (
Notuleerwijzer
), 90 71844 46 3
(
Brievenwijzer
).
NEDERLANDS ALS TWEEDE TAAL
In de reeks `Toegepaste Taalwetenschap in Artikelen' verscheen onlangs nummer 38. Deze bundel bevat veertien artikelen over het thema Nederlands als tweede taal. De vier delen waaruit het boek bestaat, zijn: `het basisonderwijs', `het voortgezet onderwijs', `de basiseducatie' en `hoger opgeleide volwassenen'. In elk deel wordt ingegaan op de stand van zaken binnen de betreffende onderwijssectie, leermiddelen, onderzoek, scholing, en tweetaligheid en onderwijs.
Nederlands als tweede taal
is verschenen bij VU Uitgeverij
Amsterdam en kost f 28,50/Bfr. 570.
ISBN 90 5383 030 8
OUDE GRAMMATICA'S
In
Achtergronden van de oudste Nederlandse grammatica's
wordt
nagegaan welk grammaticaal model als voorbeeld heeft gediend voor de grammatica
van het Nederlands, hoe dit voorbeeld is beïnvloed door de klassieke Latijnse
schoolgrammatica en welke moeilijkheden men bij de navolging ervan ontmoette.
De nadruk ligt op de geschiedenis van de Latijnse (school)grammatica. Deze
bleef ook na het ontstaan van de volkstalige grammatica een onuitwisbare
invloed uitoefenen.
Achtergronden van de oudste Nederlandse grammatica's
van Els
Ruijsendael is verschenen bij VU Uitgeverij Amsterdam en kost f
75,-/Bfr. 1500.
ISBN 90 5383 032 4
STUDENTENWOORDENBOEK
Aan de hand van woordenlijsten van informanten uit alle
universiteitssteden en van een aantal HBO-opleidingen, stelden Albert Gillissen
en Paul Olden
Het eerste Nederlandse studentenwoordenboek
samen. Het
boek is een inventarisatie van het `Nationaal Studentikoos', de taal die
volgens de auteurs door studenten wordt gebezigd.
Het eerste
Nederlandse studentenwoordenboek
is
verschenen bij Novella en kost f 17,90/Bfr. 355.
ISBN 90 6086 072 9
SCHRIJVEN VOOR NIKS
Elke branche kent tegenwoordig een speciale schrijfhandleiding waarin
wordt ingegaan op de specifieke problemen die men in een bepaalde sector met
schrijven heeft. In
Schrijfwerk. Een handleiding voor de non-profitsector
geven Marianne van den Boomen en Jos van der Lans niet alleen algemene
wetenswaardigheden over het schrijfproces, de tekststructuur, stijl en het
schrijven met een tekstverwerker, maar bespreken zij ook de eisen die worden
gesteld aan teksten die in de non-profitsector worden geschreven. Zij geven
aanwijzingen voor het schrijven van beleidsnota's en jaarverslagen, rapporten
en brochures, folders, affiches en tijdschriftartikelen. Bovendien wordt
ingegaan op het voorbereiden van drukwerk en het benaderen van de pers.
Schrijfwerk. Handleiding voor de non-profitsector
is verschenen
bij Bohn Stafleu Van Loghum en kost f 35,-.
ISBN 90 313 1200 2
NEDERLANDS VAN NU
Het september/oktobernummer (nr. 5 1991) van
Nederlands van Nu,
het tweemaandelijks tijdschrift van de Vereniging Algemeen Nederlands, is voor
een groot deel gewijd aan de toespraken die werden gehouden bij de toekenning
van De Orde van de Vlaamse Leeuw aan Willy Penninckx. Hij ontving deze hoge
onderscheiding als erkenning voor zijn inzet voor de Nederlandse taal en
cultuur in België.
In `Vragen van lezers' komt de constructie `politici zijn (net) zo slim
als vossen/een vos' aan bod en het woord
aanschuiven
voor `in de file
staan'. De rubriek `Boekbesprekingen' geeft uitgebreid aandacht aan het nieuwe
Etymologische woordenboek
van De Vries/De Tollenaere en aan het boek
Dag in dag uit van woord tot woord
, waarin W. Smedts Vlaamse fouten
tegen het standaard-Nederlands de revue laat passeren.
Een abonnement op
Nederlands van Nu
kost Bfr. 550/f 30,-
en is te verkrijgen bij de Vereniging Algemeen Nederlands, Koningsstraat 192
bus 19, B 1000 Brussel. Betaling vanuit Nederland via girorekening 3992897
t.n.v. VAN, Brussel.
In het tentamen Nederlands van de Hogeschool voor Economische Studies (HEAO) in Amsterdam hebben we dit jaar bij het onderdeel `stijl' onder meer enkele malapropismen uit Onze Taal opgenomen. Het ging om de zinnen:
- Je moet je niet met een kluitje uit het veld laten slaan. - Ik wil mijn schoonmoeder niet tegen mijn harnas injagen. - Piet is de drijvende motor achter dit initiatief.
De verbetering van deze zinnen leidde tot onvermoede resultaten. Een overzicht van de verrassendste bedenksels:
- Je moet je niet met een knuppel uit het veld laten slaan. - Je moet je niet uit het veld laten slaan door een kluitje. - Je moet je niet met een rietje het veld in laten sturen. - Je moet je niet met een hap uit het veld laten sturen. - Je moet je niet met een kluitje wassen. - Je bent tegen een kluitje gewassen. - Je moet niet voor een kluitje uit het veld te slaan zijn. - Je moet je niet in je hemd uit het veld laten slaan. - Je moet je niet in het riet laten gooien. - Je moet niet met een kluitje spelen. - Je moet je niet met een kluitje naar het was laten lopen.
- Ik wil mijn schoonmoeder niet in mijn harnas jagen. - Ik wil mijn schoonmoeder niet tegen mijn harnas aanjagen.
- Piet is de drijvende boot achter dit initiatief. - Piet is de witte motor... - Piet loopt als een motor... - Piet is de drijvende zeilboot...
De sociolinguïstiek, de tak van de taalkunde die zich bezighoudt met de relatie tussen taal en sociale factoren, richt zich op de vraag naar het hoe en waarom van taalverschillen. De variatie in taal en taalgebruik in de moderne stedelijke taalgemeenschappen vormt daarbij een belangrijk onderzoeksthema. Er zijn minstens twee redenen te geven voor deze speciale belangstelling voor stadsdialecten. Ten eerste lopen de steden voorop bij taalveranderingen. Ten tweede genieten stadsdialecten over het algemeen weinig openlijk prestige. Dat laatste geldt zeker voor het Nijmeegse dialect. Desondanks laat onderzoek zien hoeveel taalvariatie er bestaat in steden. Hoe is de tegenstelling tussen een negatieve waardering voor en een levendig spectrum van taalvariatie te rijmen?
`TAAL VAN HET PLEBS'
De Nederlandse standaardtaal heeft een sterke greep gekregen op de
tradionele dialecten. Ook in Nijmegen zijn veel oorspronkelijke dialectvormen
verdwenen. Een bekend taalverschijnsel uit de zuide
lijke dialecten is
het voornaamwoord
gij/ge
. Dit voornaamwoord is daar nog volop in
gebruik, zeker ook in de omgeving van Nijmegen, maar in het taalgebruik van de
hedendaagse Nijmegenaar komt het in het geheel niet voor. Uit oude bronnen
blijkt dat dit voornaamwoord zo ongeveer aan het begin van deze eeuw plotseling
uit het Nijmeegs is verdwenen. Is deze verdwijning een voorteken voor de
ondergang van het Nijmeegse dialect?
Het Nijmeegse dialect staat zeer laag aangeschreven. Onderzoeksgegevens leveren een uitgesproken negatief beeld. Dat blijkt onder meer uit de antwoorden op de tamelijk neutrale vraag aan 143 autochtone Nijmegenaren: `Wat voor mensen spreken het dialect van Nijmegen?' In hoge mate werden de antwoorden gegeven in sterk afkeurende bewoordingen: het zou gaan om `a-socialen, het ordinaire volk, de achterbuurt, het platte volk, het plebs'.
Maar hoe spreken die 143 autochtone Nijmegenaren nu zelf? Hun taal
gebruik
is onderzocht op onder meer uitspraak (bijvoorbeeld de
uitspraak van ui, ij, aa, en het weglaten van de slot-t in woorden als
kast
en
vannacht),
klankwisselingen (bijvoorbeeld
huus
versus
huis, heuren
versus
horen)
en kenmerken die de
woordvorming betreffen (bijvoorbeeld het gebruik van de uitgang -ke als
verkleinvorm). De gegevens verkreeg men uit analyses van (relatief) spontane
spraak in interviews. Het ging erom of, en zo ja in welke mate, bepaalde taal-
en of dialectkenmerken in het taalgebruik van geboren en getogen Nijmegenaren
aanwezig waren.
UITSPRAAK HARDNEKKIG Ik behandel twee aspecten van de resultaten van dit onderzoek: - de verhouding tussen (traditioneel) dialect en standaardtaal;
- het ontstaan van varianten die noch tot het dialect noch tot de
standaardtaal behoren, en meestal met de term
substandaard
aangeduid
worden.
Verdwijnen de dialecten? Voor sommigen lijdt het antwoord geen twijfel.
De nationale socioloog Abram de Swaan constateert in zijn boek
Zorg en de
staat
dat al met al de regionale taalverscheidenheid in Nederland zonder
veel conflict geleidelijk verdwenen is (De Swaan 1989:86). Volgens De Swaan
bepalen de moderne massamedia de nationale norm voor het gesproken Nederlands.
Op het eerste gezicht heeft De Swaan gelijk. Het onderzoek in Nijmegen
toont aan dat veel oorspronkelijke dialectverschijnselen nog maar zelden
voorkomen. Aan de andere kant blijken verscheidene dialectkenmerken nog steeds
nadrukkelijk aanwezig, bijvoorbeeld de gekleurde uitspraak van de
aa
en de uitspraak van de
ui
en de
ij,
die lijkt op de bekende
Haagse uitspraak van het `broodje ei met ui'.
De hardnekkigste verschijnselen betreffen vooral klankverschijnselen. Het voortbestaan daarvan wijst erop dat het verschil tussen dialect en standaardtaal voor een belangrijk deel is teruggebracht tot het niveau van uitspraakkenmerken. Deze overgebleven kenmerken parasiteren als het ware op de voedingsbodem van de standaardtaal: ze kunnen slechts voortbestaan omdat ze minimaal verschillen van de standaardtaal.
SOCIALE VERSCHILLEN
De systematiek in het gebruik van dialectkenmerken wijst echter in de
richting van een meer symbiotische verhouding: het gebruik blijkt een patroon
te vormen. Ten eerste blijken de Nijmegenaren tamelijk consistent in hun
taalgedrag: een gekleurde uitspraak van
aa
hangt bijvoorbeeld samen
met een bijna Haagse uitspraak van de
ei
- en
ui
-klank. De
technische term voor dit verschijnsel is
covariatie
.
Ten tweede is het taalgebruik van Nijmegenaren te ordenen op een regelmatig verlopend taalvariatiespectrum dat verloopt van meer dialect naar meer standaardtaal. En ten slotte hangt de positie van een spreker op dat variatiespectrum samen met diens sociaal-demografische kenmerken: oudere Nijmegenaren hebben in hun spraak meer dialectkenmerken dan de jongere, de lagere beroepsgroepen spreken meer Nijmeegs dan de hogere, en jongens spreken meer dialect dan meisjes.
Er is een duidelijke relatie tussen leeftijd en dialect. Jongeren gebruiken minder vormen uit het dialect. De factor leeftijd staat niet op zichzelf: jongere generaties zijn bijvoorbeeld gemiddeld aanzienlijk hoger geschoold dan oudere generaties. Een nadere analyse van de scholingsgraad van de Nijmeegse leeftijdsgroepen bracht aan het licht dat de verschillen in taalgebruik tussen die groepen verklaard kunnen worden door het verschil in scholingsgraad. Dat betekent ook dat, ondanks de algemene teruggang van het dialect, de sociale taalverschillen in de jongere generaties blijven voortbestaan, al zijn ze in taalkundige zin minder uitgesproken.
BEHOEFTE AAN ONDERSCHEID
Waarom zijn taalvariatiepatronen nu zo weerbarstig en hoe komen
taalveranderingen tot stand? Het antwoord hangt samen met een tweede
variatiepatroon dat in Nijmegen is aangetroffen. Naast de dialectvormen blijken
in Nijmegen de substandaardvormen een eigen patroon te vormen. Het gaat
bijvoorbeeld om
hun
als onderwerp (`Hun doen dat niet') en de
stemloze uitspraak van v en z als f en s, die in het Nijmeegs ook als
oorspronkelijk dialectverschijnsel voorkomt. Beide voorbeelden zijn overbekend
uit het Nederlands en ze doen heel wat stof opwaaien in verband met de
Nederlandse standaardtaalnorm.
Hoe zijn deze vormen uit de substandaardtaal verspreid over de sociale categorieën? Het gebruik ervan blijkt vaker voor te komen bij lagere beroepsgroepen, bij jongeren en bij vrouwen. Een dergelijk patroon is typisch voor zogenaamde innovatieve taalveranderingen. Hoe kan een bepaald taalverschijnsel zich handhaven en hoe kan een innovatieve taalverandering zich doorzetten terwijl er zoveel weerstand aanwezig is? Wat bezielt de taalgebruiker?
Taalverschillen en taalvernieuwingen zijn verbonden met de sociale
tegenstellingen van de grote stad; tegen de aanpassingsgolf van de
standaardtaal van bovenaf ontwikkelen zich taalvernieuwingen in de vorm van een
soort
anti-taal
van onderaf, ook in Nijmegen. In die vernieuwingen
kunnen kenmerken van het lokale dialect een dankbare voedingsbodem vormen voor
een symbiose met veranderingsprocessen in de standaardtaal. In taalgebruik
gelden niet alleen de algemene normen van de standaardtaal en de waarden die
daaraan toegekend worden. De taalgebruiker wordt ook bezield door behoeften,
waarden en normen verbonden met zijn directe sociale omgeving. Het zijn deze
verschillen in sociale en communicatieve netwerken die taalvariatie in stand
houden en soms zelfs stimuleren.
Roeland van Hout,
De structuur van taalvariatie. Een
sociolinguistisch onderzoek naar het stadsdialect van Nijmegen.
Proefschrift KU Nijmegen. Verschenen bij Foris Publications, Dordrecht, 1989,
318 blz.
ISBN 90 6765 410 8
In het septembernummer van Onze Taal wordt voor de lezer door de heer
Aniba uit de doeken gedaan hoezeer hij bij het doceren worstelt met
`betekenisloze' bijwoorden. Dat komt mij merkwaardig voor, omdat in elke taal
dergelijke woorden en uitdrukkingen worden gebruikt. Als tweetalig opgevoed
Nederlander (mijn vader was Brit, mijn moeder is Nederlandse) lijkt mij
of
zo
heel eenvoudig op één rij te zetten met
or something,
dat
overigens aan de andere kant van Het Kanaal evenzeer wordt verketterd door
puristen. Voor
nog,
zoals Aniba het gebruikt, gaat iets soortgelijks
op. Het Franse
encore
biedt dezelfde mogelijkheden en moeilijkheden.
Natuurlijk is niet voor elk `betekenisloos' bijwoord een equivalent te vinden
in elke taal. Maar omdat `betekenisloze' bijwoorden overal opduiken, is hun
functie (zo al aanwezig) wel uit te leggen - tamelijk gemakkelijk zelfs, leert
mijn ervaring.
ACTIE VOOR GOED TAALGEBRUIK
A.C. Spoel - Etten-Leur
In het voetspoor van de heer P. Werneri (zie zijn reactie in Onze Taal nummer 5) kwam ik tot dezelfde conclusie: individuele actie voor juist taalgebruik kan wel degelijk iets opleveren.
De administrateur van een weekblad zond mij een
akseptgiro
en
bood mij zijn
exkuus
aan voor deze herinnering wegens mijn late
betaling. Een telefoontje mijnerzijds met de uitleg van de onjuistheid in de
spelling werd met grote erkentelijkheid ontvangen. Hij stelde voor het `groene
boekje' beter te bestuderen om dit soort fouten te voorkomen.
Een tweede voorbeeld. Het onovergankelijk gebruik van het overgankelijke
werkwoord
wijzigen
is vaker regel dan uitzondering. Zo sierde de
volgende ingezonden mededeling in tweekleurendruk in formaat 20 x 20 cm de
frontpagina van de NRC: DE POSTTARIEVEN WIJZIGEN PER 1 JULI. De PTT
beantwoordde mijn brief hierover met de mededeling dat de verantwoordelijke
persoon zou worden gezocht en dat een dergelijke fout niet meer zou voorkomen.
BLIKKIE-TRAP
Weia Reinboud - Utrecht
De benaming
blikkie-trap
komt voor in de op bladzij 11 van het
septembernummer afgedrukte test rond het hun/hen-vraagstuk. Het is voor het
eerst sinds mijn schooltijd dat ik die benaming tegenkom. Wanneer mensen uit
mijn huidige omgeving het spel al kennen, is dat toch zeker niet onder de mij
vertrouwde naam. Cees Buddingh' noemt het spel, maar ik weet niet meer waar en
hoe
(busje trappen
of
blikje schoppen?).
En tijdens mijn
vakantie in 1961 in Dinther, zuidoostelijk van Den Bosch, bleek het zo volkomen
anders klinkende
busschuppertje
een ons bekend spel aan te duiden.
Zij waren nog met het uitspreken van dat lange woord bezig toen wij, na ons
`Hullevesumse'
blikkie-trap,
allang aan het spelen waren. Wie weet
meer over de benamingen van dit spel?
KANNITVERSTAN INTERNATIONAAL
R. Teeuwen - docent Literatuurwetenschap, RU Utrecht
Drs. K.W. Stachowski vindt (Onze Taal september)
Kann nit verstaan
een rare titel voor een cursus Nederlands, en ik geef hem geen ongelijk.
Ik ken die cursus niet, maar wel een anekdote over het Nederlands in de Duitse
en Russische literatuur die de cursusnaam misschien wat cachet geeft.
Vasily Zhukovsky publiceerde in 1831 drie verhalen onder de titel
Twee verhalen en nog een.
In een daarvan haalt hij een verhaal aan van
Johann Peter Hebel over een Duitse handwerksman die in Amsterdam terechtkomt en
geen Nederlands kent. Op al zijn vragen krijgt hij hetzelfde antwoord:
`Kannitverstan'. De Duitser neemt na een poosje aan dat
Kannitverstan
de naam is van een persoon, en maakt zich allerlei voorstellingen van die
persoon.
De anekdote wordt af en toe geciteerd door Russische taalkundigen,
psychologen en literatuurwetenschappers om te illustreren dat, dankzij de
activiteit van de luisteraar, taaluitingen (hoe onbegrijpelijk ook) altijd
iets
betekenen. Lev Vygotsky haalt
Kannitverstan
erbij in een
artikel in
Psikhologija i Marksizm,
ed. K. Kornilov
(Moskou-Leningrad: GIZ, 1925), blz. 179-180, en ik kwam deze landgenoot
(voorzien van een explicatieve voetnoot die ik hier heb geparafraseerd) tegen
in M.M. Bakhtin,
Speech Genres and Other Late Essays
(Austin: Univ.
of Texas Press, 1986), blz. 112.
VLAMINGEN SPREKEN NEDERLANDS! MOGEN WE ERBIJ?
Jaak Peeters, Lic. - Olen, België
De heer Klaassen maakt in het septembernummer op blz. 17 onderscheid tussen een Vlaams en een Nederlands taalgebied. Ik ben het daar niet mee eens. Er is sprake van één taalgebied zodra het taalgebruik overal hetzelfde wereld- en belevingsbeeld oproept. Welnu: dat is wat Vlaanderen en Nederland betreft het geval. Ook in Vlaanderen is de dikke Van Dale hét woordenboek, en we lezen elkaars boeken, tijdschriften en zelfs kranten.
Natuurlijk zijn er gewestelijke verschillen, ook tussen wat vandaag Vlaanderen en Nederland heet. Moet daaruit het bestaan van twee onderscheiden taalgebieden worden afgeleid? Waarom vormen het Haags (met platte `ij') en het Limburgs (`Mestreech') dan géén onderscheiden taalgebieden?
Op het onderscheid in de spelling kan men evenmin afgaan: dat is niet echt `anders' in Vlaanderen. De spelling is gewoon één grote wanordelijke troep. Orde op zaken is dringend nodig.
Dat er in Vlaanderen een grotere alertheid heerst ten aanzien van het behoud van het eigen taalkundig patrimonium is vanuit het verloop van de Vlaamse geschiedenis niet alleen goed te begrijpen; er is ook niets verkeerds aan! Bij ons leeft wrevel omdat vele Nederlanders vaak tergend wellustig het Engels omarmen. Heeft men zich al eens afgevraagd hoe dergelijk slordig taalgebruik beoordeeld wordt door mensen die voor het behoud van hun taal soms in de meest woordelijke zin hebben moeten vechten?
Het lijkt er echt op dat sommige Noorderlingen het onprettig vinden dat de Vlamingen (die amper drie generaties geleden nog het Frans als cultuurtaal voerden!) besloten hebben de Nederlandse standaardtaal aan te nemen. Ze wekken de indruk dat ze liever knusjes onder elkaar blijven. En als de Vlamingen nou tot de club willen toetreden? Mogen we even?
BEROEPSNAMEN
Gerhard ten Hoopen - Zoetermeer
In het juli/augustusnummer heb ik een oproep gedaan aan de lezers mij te helpen met het uitbreiden van mijn verzameling opmerkelijke beroepsnamen. Je hoopt dan dat er misschien wel een paar leuke en vooral bruikbare reacties op zullen komen.
Het resultaat was méér dan dat: de reacties (mét bewijsplaatsen) waren overweldigend en zeer interessant. Zelfs vanaf vakantieadressen mocht ik kaarten ontvangen met bruikbare voorbeelden. Omdat het ondoenlijk is om alle inzenders persoonlijk te bedanken, wil ik dat gaarne bij dezen doen.
Zoals beloofd doe ik verslag van een aantal leuke inzendingen, waarbij ik wil opmerken dat dit slechts een greep is uit de grote collectie die ik inmiddels heb ontvangen. Het is opvallend dat vooral in de medische beroepen veel opmerkelijke namen voorkomen.
tandartsen: Bruggeman
Vullinghs
Boorder en Boorsma
Auw
Bangert
uroloog: Plasman
cardioloog: Hartman
Buoncoro (Palermo, Italië)
chirurg: Snijder
psychiater: Dolman
psycholoog: Ziel
fysiotherapeut: Regtop
anesthesist: Lagas (door collega's
Lachgas
genoemd)
verloskundige: Oyevaar
huisarts: Griep
dominee: Vroom
kleermaker: Knoop
financieel adviseur: Fortuin
bouwbedrijf: Bouwhuijsen
architect: Rothuizen
begrafenisonderneming: Kerkhof
Ten slotte wil ik u deze ook niet onthouden: de heer De Dood, politiefunctionaris, belast met de leiding van de afdeling moordzaken te Amsterdam (inmiddels gepensioneerd).
HEN/HUN: GEZONKEN CULTUURGOED?
Mels J. Meijers - Amsterdam
Als ik het goed vind, is het goed Nederlands. Lach me nu niet uit, want dit is de stelling van onze neerlandici als ik alle artikelen lees over de hen/hun-kwestie in het septembernummer. Nederlands is wat het Nederlandse volk spreekt. Ik ben het volk, ik ben ook het volk, ergo.
Twee generaties geleden was de opvatting anders. Wie, welke volwassene,
trok zich iets aan van wat schoolkinderen voor kroms praatten, of mensen zonder
educatie, arbeiders, je werkster, al diegenen die nu
hun
zeggen in
plaats van
zij?
Er is een tijd geweest dat men al dan niet uitsprak
dat arbeiders opgevoed moesten worden. Tegenwoordig kun je nog veiliger iets
zeggen dat racistisch klinkt. Onze bourgeoiskinderen dragen het liefst kleren
met rafels en ingezette stukken, alsof ze de armsten der armen zijn. Luister
naar hun erbarmelijk muziek. Is deze verheerlijking van de proletariër, de
cultuurarme, niet ook een factor in de kwestie hen/hun? De slapheid van de
doorgeprikte, leeggelopen autoriteit.
Kennelijk wordt op dit punt een en ander thans weer wat teruggedraaid.
OVER BASISWOORDEN
Drs. H. Speyer - oud-docent VWO en H.O., Amstelveen
In het juli/augustusnummer van Onze Taal wordt vermeld dat in de jaren veertig het Basic English van circa 850 woorden tot stand kwam. Dit geschiedde op verzoek van Churchill, die daarmee de communicatie met de buitenlanders die zich in de oorlogsjaren in Engeland bevonden, wilde verbeteren. Verschillende @ niet van sarcasme gespeende @ `vertalingen' deden onder de kleine Nederlandse gemeenschap in Londen de ronde. Ik noem twee voorbeelden. Hoe wordt de uitdrukking `friendly alien' (toen de gebruikelijke uitdrukking in Londen voor de buitenlandse bondgenoten) in Basic English vertaald? Eenvoudig met `bloody foreigner'. Hoe zeg je in Basic English de Nederlandse uitdrukking `onkruid vergaat niet'? Ook dat is eenvoudig: there will always be an England.
LIJDENDE VORM ALS HULPMIDDEL VOOR DE
HUN/HEN
-KEUZE
W. Sterenborg - Tilburg
De interessante artikelen over
hun
en
hen
in het
septembernummer worden toevallig gevolgd door een artikel waarin voldoende
kennis van ontleden essentieel wordt genoemd voor grammaticaal inzicht. In het
gebrek aan voldoende grammaticale kennis zouden we een verklaring kunnen vinden
voor het onvermogen dat veel taalgenoten er blijkbaar van weerhoudt de geldende
regels voor het gebruik van
hun
en
hen
in praktijk te
brengen.
Veelzeggend is dat een taalvirtuoos als Hooft behoefte had aan een functioneel onderscheid, en dat de taalkundige initiator Huydecoper dat zelfde systeem een eeuw later tot norm verhief. Blijkens de Leidraad in het Groene Boekje geldt deze norm nog steeds. Zo die regel voor de hedendaagse taalgebruiker te ingewikkeld zou zijn, mag daaruit de behoefte aan duidelijke uitleg worden opgemaakt. Een grote categorie taalgebruikers hunkert meer naar houvast dan naar toelichting op de aftakeling van een systeem.
Totdat de bestaande regeling officieel vervangen is, moeten we ons houden
aan het Groene Boekje ten aanzien van het persoonlijk voornaamwoord derde
persoon meervoud dat geen onderwerp is. Dat komt kortweg hierop neer:
- gebruik in beschaafde spreektaal
ze,
tenzij met nadruk;
- reserveer
hun
en
hen
voor personen;
- voor zaak- en diernamen geldt
ze;
- gebruik
hun
altijd als het niet gaat om een lijdend voorwerp
en als er geen voorzetsel aan voorafgaat;
- kies voor een lijdend voorwerp en na een voorzetsel altijd
hen.
Wie twijfelt over het lijdend voorwerp, moet zich herinneren dat dit de eigenschap heeft onderwerp te worden bij omzetting van de zin in de lijdende vorm; bijvoorbeeld:
-
We hebben
hen
gezien.
/ Zij
zijn door ons
gezien.
-
Men waarschuwde
hen. / Zij
werden gewaarschuwd.
-
De overheid belast
hen. / Zij
worden door de overheid
belast.
-
Dat bericht onthutste
hen. / Zij
werden door dat bericht
onthutst.
-
Wie helpt
hen? /
Door wie worden
zij
geholpen?
-
De oorlog treft
hen
zwaar.
/ Zij
worden zwaar
getroffen door de oorlog.
Kan een zinsdeel in de lijdende vorm geen onderwerp worden, kies dan de
vorm
hun.
(De onderwerpen in de lijdende zinnen zijn vetgedrukt.)
-
We vertelden
hun
alles. / Alles werd
hun
door
ons verteld.
-
Zoiets stond men
hun
niet toe. / Zoiets werd
hun
niet toegestaan.
-
Men beval
hun
dat na te laten. / Dat na te laten werd
hun
bevolen.
-
We adviseren
hun
dat ze ermee stoppen. / Dat ze ermee
stoppen wordt
hun
door ons geadviseerd.
Soms wordt een lijdend voorwerp weggelaten. Dat maakt de keuze voor
hen/hun er niet eenvoudiger op:
Je moet
hun
schrijven.
De afwezigheid van zo'n lijdend voorwerp kan door toevoeging ervan worden
aangetoond:
Je moet hun
een brief
schrijven.
Heel veel werkwoorden laten absoluut geen lijdend voorwerp toe, zodat de
vorm
hen
daarin onmogelijk is (behalve na een voorzetsel):
-
Het speet
hun. / (Onmogelijk:
Zij werden gespeten.)
-
Dat kwam
hun
vreemd voor.
-
Zoiets gebeurt
hun
zelden.
-
Het zal
hun
nog lang heugen.
-
Die houding past
hun
niet
.
-
Bevalt
hun
die opmerking?
-
Dat wordt
hun
te gek.
Na een voorzetsel komt alleen
hen
voor; maar dan moeten we wel
weten wat een voorzetsel is. Behalve de algemeen bekende korte woordjes bezit
onze taal ook voorzetsels die wat minder frequent optreden, zoals
volgens,
ondanks, dankzij, jegens, tegenover,
enz.
-
Volgens
hen
heeft niemand geldzorgen dankzij
hen.
Het voorzetsel
aan
leidt ertoe dat
hun
verandert in
hen:
-
Overhandig
hun
dit maar. / Overhandig dit maar aan
hen.
ONTLEDEN MOET NAAR DE MIDDELBARE SCHOOL
Margreet van Duinen - ontwikkelingspsychologe, Oldehove
In `Over ontleden en dialect' (blz. 14 van het septembernummer) haalt C.
Kostelijk met enthousiasme enige passages aan uit het boek van prof. dr. P.A.M.
Seuren,
Filosofie van de Taalwetenschappen,
en drukt hij zijn
ergernis uit over het gebrek aan aandacht voor ontleden in het onderwijs sedert
de jaren zestig. Mijn inziens is dit verwijt ten dele gebaseerd op een
misverstand, een van de vele misverstanden die er bestaan over ontleden als vak
in het onderwijs.
Vroeger werd er in de laatste twee leerjaren van het lager onderwijs veel tijd gestoken in het onderwijs in ontleden. Wie vóór de jaren zestig op de lagere school heeft gezeten, herinnert zich deze lessen als nuttig (zij die het begrepen) of als vreselijk (zij die het niet begrepen @ een overgrote meerderheid). Het rendement van dit onderwijs was laag, want slechts een kleine groep was in staat deze ontleedlessen met vrucht te volgen.
In de jaren zestig groeide op grond van de ideeën van de ontwikkelingspsycholoog Piaget ons inzicht in de ontwikkeling van het logisch denken en het vermogen tot abstraheren. Ik leerde dan ook tijdens mijn universitaire studie (1965-1972) dat het ontleden een vaardigheid is die men efficiënter na het twaalfde levensjaar kan aanleren (zoals men fietsen op een tweewieler ook niet leert voor het vierde levensjaar). Bovendien werd duidelijk dat een groot percentage kinderen ontleden wél kon leren, als men maar laat genoeg begon.
Ontleden verdween grotendeels uit de lagere school, maar dit vak werd niet in zijn geheel en systematisch verschoven naar het algemeen voortgezet onderwijs.
Zo langzamerhand pakken de scholen voor algemeen voortgezet onderwijs hun taak met betrekking tot het ontleedonderwijs eindelijk weer op. Helaas nog steeds met tegenzin en nog steeds met een gevoel van `rechtbreien wat het basisonderwijs aan steken liet vallen'. Wie maakt het voortgezet onderwijs nu eens duidelijk dat ontleedonderwijs thuishoort bij twaalf- tot vijftienjarigen en niet in het basisonderwijs?
Er is een verzameling woorden die om een of andere reden luidkeels tot mijn verbeelding spreken. Ik geef drie voorbeelden:
-
Ik zou nooit in een schakelwagen willen rijden.
-
Toen zijn we toch maar naar een textielcamping gegaan.
-
Onze boeken zijn nu eenmaal veel volumineuzer dan die in
zwartschrift.
Uit bovenstaande zinnen blijkt dat de sprekers niet erg vertrouwd zijn met het gebruik van datgene wat ze met het vetgedrukte woord aanduiden. Immers, de eerste rijdt geen gewone auto, maar een met automatische versnellingsbak; nummer twee bezoekt bij voorkeur geen gewone campings maar naturistenterreinen, en de derde hanteert geen gewone boeken maar gebrailleerde edities.
Alle drie gebruiken ze een bijzonder woord voor datgene wat buiten hun groep het gewone is.
Voor dit soort woorden, die ik wil typeren als `het speciale woord voor
het algemene ding', zou ik de term
idiocenismen
willen voorstellen
(idios
`speciaal' en
koinos
`algemeen'; mooi potjeslatijn
is meestal Grieks). Mijn definitie luidt: idiocenismen zijn termen die voor een
algemeen gangbare zaak worden gebruikt in de groepstaal van een groep
waarbinnen deze zaak niet algemeen gangbaar is.
Ik geef nog wat voorbeelden, het ene wat sterker dan het andere:
-
akoestische gitaar
(gewone gitaar, niet elektrisch)
-
burgerkleding
(gewone kleding, geen uniform)
-
allopatische medicijnen
(gewone medicijnen, niet homeopathisch)
-
analoge horloges
(gewone horloges, niet digitaal)
Er moeten er nog veel meer zijn, vooral in allerlei groepstalen die ik niet ken. Ik nodig lezers van Onze Taal dan ook van harte uit om hun bekende gevallen via dit blad aan mij door te geven.
Overigens zou ik het meest gebaat zijn bij een reactie waarin mij fijntjes gewezen wordt op de overbodigheid van deze bijdrage, omdat iemand anders al eens eerder hierover begonnen is. Want dat is mij dan helaas ontgaan.
In nummer 2 van de negende jaargang van het tijdschrift
Vooys
schrijft de Utrechtse hoogleraar Wim Zonneveld over zijn speurtocht naar
straatnamen waarin de achternamen van een viertal oud-collega's voorkomen. In
zijn bijdrage verschijnen ook de
Barrierstraat,
het
Klinkerpad,
de
Klinkerstraat
en de
Taalstraat,
namen die
natuurlijk mooi zijn voor taalkundigen. De eerste naam doet hen denken aan het
boek
Barriers
van de bekende Amerikaanse taalkundige Noam Chomsky uit
1986, waarin
barriers
verwijst naar bepaalde syntactische grenzen.
Het zelfstandige naamwoord
barrier
is ontleend aan het Frans.
Barrier
blijkt ook in het Brabants `grens' te betekenen, zo lezen we in de
bijdrage van Zonneveld. Kijken we onder het lemma
barreel
`slagboom'
in deel 2 van het
Woordenboek der Nederlandsche Taal (WNT),
dan
vinden we dat het Limburgs de vorm
barreer
heeft, `waarschijnlijk uit
barrière,
dat in den vorm
barrier
in België zeer gewoon is
geworden (...)'
TALEN OF BETALEN?
De namen
Klinkerpad
en
Klinkerstraat
zal vermoedelijk
niemand in verband brengen met vocalen. Het linkerdeel
klinker
zal
wel betrekking hebben op de wijze van bestrating. Maar hoe zit het nu met de
Taalstraat,
`de enige straat in Vught (...)', zo lezen we bij
Zonneveld, `waarvan men tot op heden niet heeft kunnen achterhalen waaraan de
naam is ontleend'? We zouden kunnen aannemen dat het linkerdeel
taal
een werkwoordstam is. In deel 8 van het
Middelnederlandsch woordenboek
lezen we dat
talen
in onder meer het Limburgs `betalen'
betekent. Verder wordt vermeld dat
talen
(taalspreken)
in
het Middelnederlands de betekenis `pleiten' heeft. In het Middelnederlands was
een
taelman
dan ook een advocaat.
Van een archiefmedewerkster van het gemeentehuis in Vught kreeg ik te
horen dat er nog twee andere namen voor dezelfde straat uit het archief te
voorschijn waren gekomen:
Steenweg
en
Taterstraat.
Aan een
van haar collega's vroeg ik of er vroeger misschien een tolhuis in de
Taalstraat
had gestaan, zodat de naam wellicht met `betalen' in verband
kon worden gebracht. Of misschien had er in die straat een gerechtsgebouw
gestaan, waar ze vroeger
taal gesproken,
`gepleit' hadden. Geen van
beide etymologische suggesties werd met geestdrift begroet.
TATELENDE ONDERGROND
Het onderzoek naar de ontstaansgeschiedenis van de enige nog niet
verklaarde straatnaam in Vught leek te zijn vastgelopen. Toch kon de naam
Taterstraat
misschien een aanknopingspunt bieden. In deel 16 van het WNT
lezen we dat het werkwoord
tateren
onder meer de betekenissen
`stotteren', `kwebbelen' en `praten' heeft. Zou de
Taalstraat
dan een
straat zijn waar vroeger (veelvuldig) getaterd werd? Dan was de naam misschien
toch nog in verband te brengen met taal. Deze verklaring liet ik al snel varen,
omdat er niets mee te beginnen was. In hetzelfde deel van het WNT vinden we
echter ook het werkwoord
tatelen,
dat hetzelfde betekent als
tateren.
In het postcodeboek kwam ik
Tatelaarweg
tegen, een
straatnaam in Didam. Daarna kreeg ik het volgende boek in handen: A. Tinneveld,
Toponymie van Didam.
Amsterdam, 1973. Dit werk vermeldt niet alleen
de
Tatelaarweg,
maar ook
Tatelaar, Tatelaarsland, Tatelerboom,
Tatelaarse Voetpad,
namen die de auteur vergezeld laat gaan van een groot
aantal oudere benamingen vanaf 1431. Het werkwoord
tatelen
kan net
als
tateren
ook `wiebelen', `sidderen' betekenen (WNT, deel 16).
Tatelen
zou volgens Tinneveld dan ook kunnen slaan op de onvaste natte
bodem van de
Tatelaar,
waarover hij op bladzijde 227 opmerkt: `De
Hoge en Lage Tatelaar liggen op een tong zeer vochtige gebroken grond die
oostwaarts in de zandgrond binnendringt. (...) De grond is te nat voor bouwland
en was in 1850 dan ook grasland en elzenhout.' Dit nu brengt mij op de
veronderstelling dat het mogelijk is dat de
Taterstraat
in Vught
vroeger een vormvariant
Tatelstraat
heeft gehad, waar de
Taalstraat
van is afgeleid. De naam zou dan niets met taal te maken
hebben, maar teruggaan op de bodemgesteldheid van de plek waar de
desbetreffende straat is aangelegd.
GEVRAAGD: TAAL-NAMEN
Als deze verklaring juist is, moeten we de ontwikkeling van
tatel
naar
taal
aannemen. Het boek van Tinneveld biedt echter een mooi
alternatief. Op bladzijde 227 wordt ook de variant
Legen Tadeler
vermeld, een vorm met een
d.
De oorspronkelijke
t
is in
deze variant blijkbaar stemhebbend geworden tussen twee klinkers in. We zouden
voor de
Taalstraat
dan ook de ontwikkeling
tadel>taal
kunnen aannemen. In dat geval hebben we te maken met een voorbeeld van
samentrekking van
-de-,
een heel bekend verschijnsel in de
geschiedenis van het Nederlands. Het linkerdeel van de
taalstraat
zou
dan dus zowel op
tatel
als op
tadel
terug kunnen
gaan. Misschien komt in het Vughtse archief ook de naam
Tatelstraat
of
Tadelstraat
ooit nog eens boven water.
Waar ik nu benieuwd naar ben, is of er lezers van Onze Taal zijn die
straat- of veldnamen kennen waarin
taal, tatel, tater
of
tadel
voorkomt. Misschien zijn er lezers die mijn verklaring voor het ontstaan
van de naam
Taalstraat
kunnen bevestigen of die juist een andere,
wellicht betere verklaring kunnen bieden.
Het woord
zuidwester
heeft twee betekenissen: 1 storm komend
uit het zuidwesten; 2 benaming voor een breedgerande hoed of kap die
overtrokken is met wasdoek of geölied linnen, dienend om zeelieden en schippers
te beschermen tegen wind en regen. De zuidwesterstorm gaat vaak gepaard met
regen. Dat blijkt ook uit een weerspreuk als
zuidwest regennest
en
verder uit de jachttaal, waarin
zuidwester jachthoed
gebruikt wordt
voor een hoed die de jager tegen slagregens moet beschermen.
Afgaande op het materiaal dat voor het WNT verzameld is, zou het woord
zelf uit de vorige eeuw moeten stammen. Volgens het (gebrekkige?) WNT-materiaal
is de eerste bewijsplaats van zuidwester in de betekenis `hoed' van 1841. Het
komt voor in de
Camera Obscura
van Beets, waarin te lezen staat:
`Geef me zuidwester, want 'et begint te regenen'. In de Nederlandse
woordenboeken komt
zuidwester
in de betekenis `hoed' pas voor het
eerst in 1861 voor.
OUDSTE BRON IN ENGELS
In enkele Nederlandse etymologische woordenboeken gaat men uit van de
veronderstelling dat
zuidwester
een oorspronkelijk Nederlands woord
is, dat bijvoorbeeld door het Engels, Deens, Zweeds en Russisch ontleend is.
Dit standpunt wordt door buitenlandse etymologische woordenboeken niet
overgenomen.
Op grond van de WNT-gegevens zou men de volgende redenering kunnen
opzetten. Kennelijk hebben de Nederlandse etymologen bij hun vaststelling dat
zuidwester
in oorsprong een Nederlands woord is, gedacht aan andere,
oorspronkelijk Nederlandse en veelal reeds oude woorden uit het zeewezen
(bakboord, stuurboord, stuurman
e.d.), die door andere talen aan het
Nederlands ontleend zijn. De oorspronkelijke betekenis van
zuidwester
zou dan zijn: `hoed om bij zuidwesterstormen te dragen'. Dit impliceert dat
zuidwester,
via de benaming voor de storm, een verkorting is van
zuidwesterstorm
of, direct, een verkorting van verder niet aangetroffen
vormen als
zuidwesterhoed,
zuidwesterstormhoed
of iets
dergelijks.
Een bezwaar tegen deze opvatting is dat het woord
zuidwesterstorm
pas laat in de twintigste eeuw is opgetekend. Verder is de oudste
bewijsplaats van
zuidwester
in de betekenis `storm uit het
zuidwesten' pas van 1914 en lijkt een vorming uit
zuidwest
met een
achtervoegsel
-er
voor het Nederlands nogal vreemd. In het Engels is
een dergelijke vorming gewoner. Daar is
south-wester
(ook:
southwester,
souwester)
ontstaan uit het bijvoeglijk of
zelfstandig naamwoord
south-west
met het achtervoegsel
-er,
dat vaak wordt gebruikt in woorden die personen aanduiden, maar ook wel voor de
vorming van zaaknamen. Bovendien dateert
south-wester
in de betekenis
`hoed' in het Engels van 1836 (dus wat eerder dan het Nederlandse
zuidwester
(1841)) en is het woord in de betekenis `zuidwestenwind' al in
1833 aangetroffen (dus véél eerder dan in het Nederlands (1914)). Deze feiten
leiden tot de hypothese dat het Nederlandse woord
zuidwester
een
leenvertaling uit het Engels is. Direct vanuit het Engels of via het Nederlands
is het woord vervolgens in andere talen terechtgekomen.
NIEUWE VINDPLAATS
Bovenstaande redenering @ die ik op 26 juni jl. in het
TROS-radioprogramma
Klantenservice
ten beste gaf in antwoord op een
vraag van een luisteraar @ zou kunnen kloppen als er niet een veel oudere
bewijsplaats was aangetroffen. Mw. drs. Irene Groeneweg, specialiste op het
gebied van de kostuumgeschiedenis, was zo vriendelijk mij te wijzen op een
plaats die liefst 168 jaar ouder is dan de oudste bewijsplaats van het WNT
(1841). In jaargang 64 (1963) van het tijdschrift
Biekorf
(blz. 274)
is een boedelinventaris gepubliceerd van een Blankenbergse visser, die in 1673
onder andere een geteerde (men denke aan het geölied linnen) hoed naliet,
`geseit suid-wester'. Nu is het zeer goed mogelijk dat de taal in en rond het
Westvlaamse (vissers)plaatsje Blankenberge Engelse invloed heeft ondergaan. Bij
gebrek aan oudere vindplaatsen voor het Engels en op grond van de ene, oude
bewijsplaats voor het Nederlands zou de conclusie echter moeten luiden dat
zuidwester
wel degelijk een oorspronkelijk Nederlands woord is, dat door
andere talen, inclusief het Engels, ontleend is. Vreemd blijven dan wel het
gapende gat tussen 1673 (eerste bewijsplaats) en 1841 (eerste bewijsplaats van
het WNT) en het gegeven dat de algemene woordenboeken en vakwoordenboeken
zuidwester
zowel in de betekenis `storm' als `hoed' pas heel laat
vermelden. Voor de vorming op
-er
moeten we kennelijk aansluiting
zoeken bij bijvoeglijke naamwoorden als
noordooster,
noordwester
e.d., waarvan reeds oude bewijsplaatsen zijn overgeleverd. Alle lezers van
Onze Taal die over aanvullende gegevens beschikken, nodig ik hierbij uit om te
reageren. Het WNT en de toekomstige bewerk(st)er van het WNT-artikel
zuidwester
zullen u zeer dankbaar zijn.
Enige tientallen jaren geleden was er nog sprake van een felle
controverse over het gebruik van
als
bij de vergrotende trap.
Jarenlang waren de steeds vaker te registreren formuleringen als `jonger als'
en `kleiner als' een vloek voor taalzuiveraars, tot de puristen het hoofd in de
schoot legden en
als
en
dan
bij de vergrotende trap in de
spreektaal (bijna) gelijke rechten kregen.
Het valt mij op dat tegenwoordig veel taalgebruikers
dan
gebruiken waar
als
correct is. Uit `als-angst' gaat men kennelijk
(hypercorrect) steeds vaker
dan
gebruiken waar dat woord niet
thuishoort. Dit is al vele jaren het geval in de spreektaal, maar dringt nu ook
door in de schrijftaal. Zinsneden als: `dat is evenveel dan', `het is vijf keer
zo groot dan' of `tweemaal zo vaak dan' zijn de laatste tijd schering en
inslag. Onlangs verscheen in NRC Handelsblad een foto met dit onderschrift:
`De ontwikkeling van het wereldrecord polsstokhoogspringen in de openlucht is ruim tweemaal zo snel gegaan dan van andere springnummers.'
Staan we hier aan de vooravond van een taalkundige mutatie?
Uit hoofde van mijn beroep stuit ik met een zekere regelmaat op het
verschijnsel dat de voluitgeschreven Griekse letter &obc1; wordt gespeld als
bèta, bêta
of
beta.
Voor het maken van een keuze uit deze
drie schrijfwijzen lijkt de eenvoudigste oplossing natuurlijk het raadplegen
van een of meer betrouwbare woordenboeken, maar dan blijft de verwarring
bestaan. Let maar op.
De dikke Van Dale (11e druk, 1984) geeft
bètablokker, bètadeeltje,
enz., maar de Van Dale Hedendaags Nederlands (1e druk, 1984) houdt het op
bêta
en de
bêta-afdeling
van het gymnasium. Van Dale
Nederlands-Engels sluit zich daarbij aan en vertaalt
bêta
in het
Engelse
beta,
maar wanneer men dit laatste woord wil terugvertalen
naar het Nederlands met behulp van het woordenboek Engels-Nederlands uit
dezelfde serie, dan vindt men
bèta.
Deze veelgebruikte woordenboeken
kunnen iemand dus flink op het verkeerde been zetten, zonder dat meteen
duidelijk is wat het goede been is.
Genoemde verwarring heerst niet alleen bij van Dale, maar ook bij Kluwer.
In
Kluwers universeel technisch woordenboek Nederlands-Engels
(1986)
heeft men het over
betadeeltjes
en
betaspectrometer,
maar
raadpleegt u het
Kluwers universeel technisch woordenboek Nederlands-Frans
(1986), dat ziet u
bètadeeltjes
en
bètadiktemeter.
Het aantal voorbeelden dat deze verwarring kan illustreren, kan nog
verder worden uitgebreid. Ook de overheid heeft er soms problemen mee
(misschien moet ik zeggen `maakt er geen probleem van'), want in teksten die
met stralingsveiligheid te maken hebben, ben ik zowel
bèta
(meestal)
als
bêta
tegengekomen. De bijlage Onderwijs & Wetenschap van NRC
Handelsblad van 17 januari 1991 laat zien dat men ook daar geen keuze kan
maken, want in de inleidende zin van een artikel van Jan Libbenga staat
bêta-student
en wat verderop in hetzelfde artikel
bèta- en technische
wetenschappen.
Ten slotte kan ik nog vermelden dat de Grote Winkler Prins ergens tussen
het verschijnen van de zesde en de zevende druk is omgezwaaid van
bêta
naar
bèta.
Welke
alfa
brengt duidelijkheid?
Naschrift Redactie Onze Taal
De juiste spelling is
bèta.
Het Nederlands heeft dit woord
rechtstreeks aan het Grieks
(bèta)
ontleend. De spelling
bêta
bestaat in het Frans, maar ons
bèta
is niet via het Frans tot
ons gekomen.
Het Frans gebruikt een accent circonflexe (het hoedje op bijv.
enquête)
in twee gevallen:
1 om de lange uitspraak van een klinker (oorspronkelijk uit het Latijn of
het Grieks) aan te geven:
dôme, diplôme, infâme, extrême, bêta
2 om de verlenging aan te geven die voortkomt uit het wegvallen van een s
of de samentrekking van twee klanken uit een oude spelling:
pâte
(uit
pasta),
enquête (uit
enqueste),
fêteren (van
festa);
gêne (uit
gehine),
sûr (uit
seur),
crûment
(uit
cruement),
âge (uit
eage).
Het Nederlands heeft de eerste vier voorbeelden onder 2 uit het Frans
geleend inclusief het accent circonflexe. In oude geschriften wordt dit Franse
samentrekkingsteken ook wel in Nederlandse woorden gebruikt:
Neêrlandsch
(uit
Nederlandsch).
Ten slotte nog even aandacht voor de foute spelling
bêta
in
sommige woordenboeken en spellinggidsen. Het is opmerkelijk hoe één foute
vermelding soms als een estafettestokje wordt doorgegeven. Een bron van de
spelfout
bêta
ligt in de 10de druk van Van Dale (1976-1984). De
Hedendaagse Van Dale (NN) nam in 1984 een groot deel van het woordenbestand van
de 10de Van Dale over, inclusief de fout
bêta.
In 1990 bracht Het
Spectrum de spellinggids
Handwoordenboek Spelling
uit, waarvoor het
woordenbestand van de Hedendaagse Van Dale werd gekocht; en inderdaad: in die
spellinggids komt @ geheel voorspelbaar @ de foute spelling
bêta
terug. De andere grote woordenboeken (en de andere spellinggidsen:
Spellinggids Eigentijds Nederlands
en de
Herziene Woordenlijst)
kennen de foute spelling bêta niet: de Grote Koenen (1986), Verschueren (1979
en 1991) Kramers (1990) kennen alleen bèta. De dikke Van Dale verbeterde de
fout in de 11de uitgave (1984), en de Hedendaagse Van Dale deed hetzelfde in de
allernieuwste uitgave van september 1991.
In mijn middelbare-schooltijd werd er na de vierde klas van het gymnasium een scheiding gemaakt tussen alfa's en bèta's. Ik koos de alfa-richting, talen. Daardoor heb ik veel van het moois van de exacte vakken gemist, ook al had ik daar toen geen weet van. Pas veel later ben ik me nader gaan verdiepen in een zo vermakelijke richting als wiskunde. Dat kwam door de boeken van Martin Gardner, een man die wiskunde zelfs voor verstokte alfa's onweerstaanbaar interessant weet te maken.
In
Het Mathematische Carnaval
(Contact, Amsterdam, 1987) wijdt
hij een hoofdstuk aan een fantastisch wiskundig curiosum: het volkomen getal.
Wat is een `volkomen getal'? Dat valt eenvoudig uit te leggen: een getal dat
gelijk is aan de som van al zijn mogelijke delers behalve zichzelf. Het
kleinste volkomen getal is 6: deelbaar door 1, 2 en 3. De som van de delers (1
+ 2 + 3) is 6! De formule is duidelijk en simpel. Bestaat zoiets ook in taal?
Het volkomen woord?
Ook deze formule is simpel: zes letters, 3 x a, 2 x b, 1 x c, waarbij a,
b, en c voor verschillende letters staan. Bestaan zulke woorden? Jazeker:
dennen
(3 x n, 2 x e, 1 x d), met hennen, jennen, kennen, mennen, pennen,
rennen, vennen en wennen als varianten. Ook bij
lellen
wordt de
formule gehandhaafd. Veel mooier zijn natuurlijk opzichzelfstaande varianten
als
eenden
(3 x e, 2 x n, 1 x d), of nog mooier,
banaan
(3
x a, 2 x n, 1 x b). Hebt u er ooit bij stilgestaan dat
banaan
een
volkomen woord is?
Tot hier wint de taal het gemakkelijk van de wiskunde. Ik heb in het voorgaande al twaalf voorbeelden van zesletterwoorden gegeven die aan de formule voldoen, en er zijn er ongetwijfeld meer.
De moeilijkheden beginnen pas bij het tweede `volmaakte getal'. Dat is 28, deelbaar door 1, 2, 4, 7 en 14. De opdracht is dus: construeer een goedlopende zin met deze letterverdeling. Dat is bijna onmogelijk. De reden daarvoor is simpel: geen enkele letter neemt vijftig procent van ons taalgebruik in, zelfs de e niet. Hier wordt de uitvoering buitengewoon lastig, zo heb ik tijdens vele pogingen ervaren. Onmogelijk is de constructie van een dergelijke zin van 28 letters echter niet, zo weet ik inmiddels. De voorbeelden die ik heb weten te construeren, maken een zeer gekunstelde indruk en ik acht ze daarom niet publikabel. Dus ik daag de lezers van Onze Taal maar weer eens uit: wie levert mij een perfecte `volmaakte' zin van 28 letters. Op goede vondsten kom ik vanzelfsprekend terug.
Uit het verleden weet ik dat het voor de echte fanatiekelingen niet gauw genoeg is. Hen wil ik er op voorhand graag op wijzen dat na 6 en 28 het derde volkomen getal 496 is, deelbaar door 1, 2, 4, 8, 16, 31, 62, 124 en 248: een schrikbarend moeilijke opgave! Maar ook voor oplossingen van deze opgave houd ik me van harte aanbevolen.
In
Parlementaal
geeft Albert Hofstede, parlementair stenograaf,
een beeld van het taalgebruik van politici. Het boekje bevat een alfabetisch
overzicht van termen die in het politieke bedrijf vaak worden gebruikt, een
verzameling treffende uitspraken van parlementsleden en voorbeelden van
onnavolgbare zinswendingen en neologismen van ministers en kamerleden. Wat
dacht u bijvoorbeeld van de door Lubbers geïntroduceerde term
hobbelprobleem
of van het woord
inzichtbaarheid
ter vervanging
van
inzichtelijkheid?
Parlementaal: een verwarrend woordenboekje
is verschenen bij La
Rivière & Voorhoeve en kost f 14,50.
ISBN 90 384 0101 9
TAALGEBRUIKSSTOORNISSEN
De stem-, spraak- en taalpathologie is het wetenschappelijk aandachtsgebied waarin medische wetenschappers, logopedisten en linguïsten de oorzaken van afwijkingen in taal- en stemgebruik bestuderen. In een onlangs uitgebracht handboek beschrijven H.K Schutte en S.M. Goorhuis-Brouwer, beiden verbonden aan de Rijksuniversiteit Groningen, een aantal theorieën over taalpathologische afwijkingen en geven zij praktische richtlijnen voor diagnostiek en therapie.
Handboek klinische stem-, spraak- en taalpathologie
is
verschenen bij de Academische Uitgeverij Amersfoort en kost f 49,00.
ISBN 90 5256 059 5
TABOES IN TAAL
Ondanks het feit dat er in de laatste decennia nogal wat taboes zijn
gesneuveld, is het allerminst zo dat elk onderwerp in elke situatie kan worden
aangesneden. Het luistert soms zeer nauw wat in een bepaalde situatie wel of
niet kan worden gezegd. Een aantal nog bestaande taboes is verzameld in
Taboes in taal.
De linguïst Michael Elias laat hierin aan de hand van
actuele voorbeelden zien welke taboes dat zijn en hoe ze in ons taalgebruik tot
uitdrukking komen.
Taboes
in taal
is verschenen bij Uitgeverij Kosmos en
kost f 16,90
ISBN 90 215 1725 6
STUDIEBOEKEN SCHRIJVEN
Het ontwikkelen van schriftelijk studiemateriaal is over het algemeen
geen eenvoudige klus; het materiaal moet immers niet alleen inhoudelijk correct
zijn, maar ook de lezer in staat stellen de inhoud te begrijpen en te
verwerken. In
Ontwikkelen van schriftelijk studiemateriaal
besteden
Jan Elen, Joost Lowyck en Jef van den Branden aandacht aan tal van problemen
bij het schrijven van studieboeken. Zij gaan in op de inhoud van
studiemateriaal, de didactische aspecten van het schrijven ervan en de wijze
van vormgeven.
Ontwikkelen van schriftelijk studiemateriaal
is verschenen bij
de Academische Uitgeverij Amersfoort en kost f 24,75.
ISBN 90 334 2409 6
WOORD, ZIN, ALINEA
In
Succesvol formuleren
geven Gerard Verhoeven en Monique
Wekking adviezen voor het kiezen van woorden, het formuleren van zinnen en het
indelen van alinea's. Zij bespreken die adviezen aan de hand van vier eisen die
van oudsher aan een goede formulering worden gesteld: correctheid, helderheid,
aantrekkelijkheid en passendheid.
Succesvol formuleren
bevat zowel de
`theorie' over formuleren alsook een grote hoeveelheid casus-materiaal en
oefenstof waarmee de adviezen in de praktijk kunnen worden gebracht. Door de
overzichtelijke indeling, de margeteksten en het uitvoerige register is het
boek niet alleen geschikt als cursusmateriaal, maar ook als naslagwerk.
Succesvol formuleren. Een advies- en oefenboek voor professionele
schrijvers
wordt uitgegeven door Wolters-Noordhoff en kost f 29,50.
ISBN 9001 90263 4
NAMEN
In
De naam is ...
belicht Wim Daniëls diverse aspecten van onze
voornamen, achternamen en bijnamen. Aan de orde komen onder meer de
geschiedenis van de naamgeving, de betekenis van namen, soorten namen,
bijzondere namen, pseudoniemen, de meest voorkomende namen, naamsveranderingen
en naamspelletjes.
De naam is ...
is verschenen bij Uitgeverij Kosmos en kost f
16,90
ISBN 90 215 1724 8
SCHRIJVEN MET EEN COMPUTER
In zijn dissertatie
De computer en het schrijfproces
besteedt
Luc van Waes vooral aandacht aan het verloop van het schrijfproces en aan het
pauze- en revisiegedrag van schrijvers. Uit zijn onderzoeken blijkt dat
schrijvers die van een tekstverwerker gebruik maken over het algemeen geen
langere teksten schrijven dan schrijvers die gewoon pen en papier gebruiken,
maar wel langer aan de eerste versie van hun tekst werken en vanaf het begin
van het schrijfproces meer veranderen in hun tekst. Bovendien blijkt dat
schrijvers met een tekstverwerker zich steeds bewust zijn van het zogenoemde
`word-processor-comfort': op elk moment kan de tekst worden herzien, wat leidt
tot snellere beslissingen bij het produceren van tekst.
De computer en het schrijfproces
is nummer 8 in de reeks
WMW-publikaties van de Faculteit Wijsbegeerte en Maatschappijwetenschappen van
de Universiteit Twente en kost f 57,75. Het boek kan worden besteld bij
Universiteit Twente, Fac. WMW- TW-RC RC k. 310, Postbus 217, 7500 AE Enschede.
MEDIALEXICON
De veranderingen binnen de media voltrekken zich uiterst snel. Het aantal
communicatiemiddelen en de technologische vernieuwingen die deze middelen
hebben mogelijk gemaakt, zijn in korte tijd enorm toegenomen. De bijbehorende
terminologie groeit in een even hoog tempo en wordt snel gemeengoed. Zo had
vijf jaar geleden nog bijna niemand gehoord van DAT, Videotex en CD-ROM. In
Medialexicon
worden op eenvoudige wijze talloze mediatermen uitgelegd
die aan nog maar weinigen bekend zijn.
De samensteller van het
lexicon, Dirk de Grooff, is als docent verbonden aan het Mediacentrum van de KU
te Leuven.
Medialexicon. Alles over de moderne communicatiemiddelen
is
verschenen bij Lannoo en kost f 38,50.
ISBN 90 209 1986 5
PRESENTEREN
Voor een publiek spreken over de stand van zaken in werk of studie, het
verzorgen van een presentatie, is bepaald niet eenvoudig. Het boekje
Presenteren
is bedoeld om mensen die nog niet veel ervaring hebben in deze
vaardigheid op weg te helpen. Theo Wubbels, hoogleraar Didactiek aan de RU
Utrecht, verschaft in dit boek achtergrondinformatie en tips, onder meer over
de omgang met het publiek, het aanbrengen van een structuur, stijl en
begrijpelijkheid.
Presenteren
is verschenen in de Aula-reeks van Het Spectrum en
kost f 14,90.
ISBN 90 274 2868 9
NEDERLANDS IN EUROPA
In
Nederlandse levensstijl en taal
gaat dr. A.J. Verbrugh in op
de positie die de Nederlandse cultuur en de Nederlandse taal in het bijzonder
zouden kunnen innemen in een verenigd Europa. Verbrugh, oud-lid van de Tweede
Kamer voor het GPV, tracht vragen te beantwoorden als: Hoe ver moet de Europese
integratie gaan?; Moet de Nederlandse cultuur opgaan in een Europese?; Moet
Nederland zich inzetten voor het behoud van een Nederlandse cultuur en vanuit
dat gezichtspunt grenzen stellen aan de integratie?
Nederlandse levensstijl en taal
is verschenen bij De Vuurbaak
en kost f 17,50.
ISBN 90 6015 914 4
SCHOOLRIJTJES
Met
Meneer Van Dale Wacht Op Antwoord
heeft Pieter Steinz,
redacteur van NRC Handelsblad, een bijzondere uithoek van ons taalgebied in
kaart gebracht: `schoolse rijtjes' en ezelsbruggetjes die het onthouden van
deze rijtjes vergemakkelijken. Vaak zijn die ezelsbruggetjes zinnen waarvan de
beginletters corresponderen met de beginletters van de woorden van een rijtje.
ROGGBIV is een voorbeeld van een ezelsbruggetje; het bestaat uit de
beginletters van de kleuren van de regenboog: rood, oranje, geel, groen, blauw,
indigo en violet.
Meneer Van Dale Wacht Op Antwoord
is verschenen bij Prometheus
en kost f 14,90.
ISBN 90 5333 065 8
* Mijn moeder wordt zo vergeetachtig; de dokter zegt dat het een kwestie van mediteren is.
* Onze kater is gisteren gecastriliseerd.
* Voor een barbecue leg ik het vlees altijd een dag in de marmelade.
* Maaltijden vereisen een goede afstemming; copuleuze maaltijden zijn dan ook uit den boze!
* Er volgt een verschil van meningmisverstand tussen de huidige Ondernemingsraad en bestuurder.
* Het ziekteverzuim is hier erg hoog vergeleken met bijvoorbeeld de cijfers van het Nederlands Instituut voor Arbeidersomstandigheden.
* Mijn vader en mijn broers waren ook al zo rap van de tongriem gesneden.
* Je bent van onze generatie, dus tussen de 18 en 23, en net als wij ben je niet van de tongriem gesneden.
* We zouden de boeg radicaal moeten omgooien.
* Ach, het zal mijn pakkie niet an wel duren!
* Ik zal in vogeltreinvaart de te behandelen onderwerpen noemen.
* Hierbij werd een gehele sloppenwijk in zak en as gelegd.
* We hebben
Servus in Oostenrijk
als slogan gekozen om de
hartelijkheid en gezelligheid van de Oostenrijkers nog eens te onderdrukken.
* De politie probeert de zaak in goede aarde te leiden.
* Dit schilderij heb ik onlangs op een veiling op de kop gedoken.
* Als ik dat zeg, werpt het waarschijnlijk weer heel wat stof op.
* Ik ging helemaal door mijn bol heen.
* Mijn broertje ging er vandoor als de gescheerde bliksem.
* Hij blonk met kop en schouders boven iedereen uit.
* Uit angst voor de oorlog vluchten de mensen naar een veilig heenkomen.
* Met dit voorstel willen wij toch wel aan de grote weg timmeren.
* Ik heb al tijden niets meer van hem gehoord; volgens mij is hij met de noordertrom vertrokken.
* Onderwerp van gesprek waren de minicomputers, waarover de gebruikers door de boot genomen tevreden zijn.
* Hij ging op kwaaie poten naar de directeur.
* De discussie werd op het scherp van de schede gevoerd.
* Wat heeft Martijn toch een mooi scherp besneden gezicht.
* Vader en zoon toonden vol trots hun fokprodukten, fokmerries en de fraaie denkhengst Cobra Lobell.
* De rozendendrons staan er weer mooi bij dit jaar.
* Te koop: TL-amateur van 2 TL-buizen, pr. f 25,-.
* De heer Ventiaan is een Surinamer in merg en been.
* Dat is ook handig, zo'n imperium op je autodak!
* De vergoedingen voor de diverse bestemmingen zijn aangepast aan de tand des tijds.
* Deze moeilijkheden waren gelinieerd aan de problematische kleurstelling van het geheel.
* Ik loop al een poosje met mijn hart onder m'n ziel.
* Ik heb het zo goed als kwaad gedaan.
* Keeper Hans v.d. Akker wist evenwel de nodige schoten te paneren.
* Tijdens de discussie zaten de forumleden flink met de haren in elkaar.
Gehoord of gelezen en ingezonden door: Anne van Adrichem, Enschede;
Herman Baljet, Wassenaar; M. van Dijk, Aalburg; J.L. Dijkstra, Westerland; mw.
M. Fortuin-van Herk, Rotterdam; Yvonne Groenendijk, Amsterdam; C. Grootes, Den
Haag; Theo Horsten, Capelle a/d IJssel; Han Kengen, Obbricht; mw. A.J.L.
Kiers-Koning, Arnhem; Anneke Lommerse, Bennebroek; L. van Loosbroek, Molhuizen;
Jannie Maes, Oosterbeek; W.P. Nederkoorn jr., Doetinchem; J.B. te Pas, Zeist;
Maria Princen, Heert;
J. Th.A.E. Roelofs, Nijmegen; P.B. Sips,
Reeuwijk; H. Speelman, Zevenbergen; mr. H. Tobé, Den Haag; Joost Visser,
Breukelen; B. van der Wilk, Hazerswoude; ir. Maarten Willems, Schijndel; John
Zandstra, Leeuwarden; J. van der Zee, Santpoort; en redactieleden van Onze
Taal.
Geregeld bereiken de redactie verzoeken tot het plaatsen van een oproep. We hebben er de laatste tijd een aantal verzameld. Uw reactie(s) kunt u naar het secretariaat van het genootschap zenden onder vermelding van het onderwerp van de oproep(en) waarop u reageert. Wij zullen er dan voor zorgen dat uw inzending op de juiste plaats belandt.
`DE JONGE HEER' Jacques Kraaijeveld - Sliedrecht
Een half jaar geleden verscheen mijn boekje `De Grote Boodschap'. Ik heb
een nieuw idee voor een tweede, taboedoorbrekend boekje: `De Jonge Heer'. Ik
ontvang graag zoveel mogelijk
taalkundige
informatie over het
mannelijk lid. Welke benamingen en uitdrukkingen kent het Nederlands daarvoor,
zowel in de standaardtaal als in dialect of groepstaal, en wat zijn bijzondere
woorden in andere talen? Ook (cultuur)historische informatie is van harte
welkom.
LETTERRIJMPJES Mw. A.C. Visser - De Bilt
Voor gebruik in het montessori-onderwijs kom ik graag in het bezit van `letter-rijmpjes' zoals: - K: De kat krabt de krullen van de trap - G: Gekke Gerrit ging gisteren ginds goud graven - L: Liesje leerde Lotje lopen langs de lange Lindelaan Wie kent er nog meer?
FANTASIELOZE SLAGZINNEN L.L. van Ouwerkerk - Kapellen, België
De beste reclameteksten worden gekenmerkt door een absoluut gebrek aan
fantasie, non-stijl en eenvoudig taalgebruik (gevatte/slimme woordspelingen
zijn uit den boze!), en verder zijn ze gemakkelijk te onthouden. Een goede
kreet is uit het leven gegrepen en wordt een begrip in winkel of bedrijf.
Enkele voorbeelden:
-
Loop niet om, koop vis bij Tom
-
Wie slim is, rijdt Skoda
-
Broodje van Kootje
-
Een goede wenk, eet vis bij Henk
-
IJs van Gijs
-
Friet van Piet
Kent u nog meer van dergelijke slagzinnen, eventueel uit andere talen?
BEESTENBOEL Riemer Reinsma - Amsterdam
Sinds kort ben ik ten prooi aan een eigenaardige verslaving: ik verzamel Nederlandse en Belgische namen van plaatsen die tevens als diernaam voorkomen, hetzij als enkelvoudsvorm, hetzij als meervoud. Dus:
enkelvoud meervoud
Beesd Bever (België) Dieren Duiven (St. Pieters-)Leeuw (België) (Beneden-) Leeuwen Mol (België) Wolf (Noord-Brabant)
Namen als
Vogelenzang
komen niet in aanmerking, omdat ze meer
bevatten dan alleen de diernaam. Voor een plaats als Beneden-Leeuwen maak ik
een uitzondering omdat Boven-Leeuwen ook bestaat; er is dus een soort abstract
begrip
Leeuwen.
Hoe de naam gespeld wordt, vind ik onbelangrijk, zolang de uitspraak maar
klopt:
Beesd
klinkt als
Beest.
Ik houd me aanbevolen voor aanvulling op mijn verzameling.
PUZZELWOORDEN Job Eissens - Amsterdam
Ik ben op zoek naar (Nederlandse) woorden die uit tien of meer
verschillende
letters bestaan (uit praktisch oogpunt telt de
ij
hierbij als één letter, die ongelijk is aan de de
y).
Ze vormen namelijk een leuke woordpuzzel als je de verschillende letters in alfabetische volgorde legt. Welk woord kan daaruit gevormd worden, uitgaande van de gegeven begin- en eindletter? Ter illustratie enkele voorbeelden:
a b d e g i n p r s v (11) g...d a d e i j n o p r s t (11) p...e a c e h i k l m n r s (11) s...l c d e g h i k l n s t w ij (13) k...g
De oplossing van deze voorbeelden vindt u op blz. van dit nummer. In mijn verzameling komen verder nog 26 woorden voor: problematisch, belastingvrij, kinderbijslag, uitzonderlijk, christendom, journaliste, kladschrift, rouwkleding, touwslagerij, vriendschap, vruchtensla, zenuwachtig, bovenmatig, brandlucht, colbertjas, consumptie, discutabel, formidabel, gemakzucht, manuscript, magnetisch, onderhavig, ouderschap, psychiater, schipbreuk en windkracht. Wie heeft zin om mee te verzamelen?
Oplossing `Puzzelwoorden' blz.
gipsverband pindarotsje scharminkel kwijtschelding
TAALCREATIES VAN RADIO EN TV Henk van Gelder Hans Hoekstra Hans van Maanen
Toen ze, vanwege de gezondheid van haar echtgenoot, enkele jaren in
Zuid-Frankrijk woonde, liet Annie M.G. Schmidt zich geregeld Nederlandse
kranten opsturen. Soms stonden daar woorden in die ze niet kende. In een
briefje aan een kennis verzuchtte ze in die tijd: `Wat betekent in vredesnaam
pollens?'
Het was een fantasiewoord van Wim T. Schippers, die het
zijn schertsfiguur Barend Servet in de mond had gelegd. Maar zo ver van huis
kon de schrijfster geen Nederlandse televisie zien.
Het is slechts één bewijs voor de grote invloed van radio- en
tv-programma's op de Nederlandse taal. Het woord
hamvraag
is in de
jaren vijftig door de NCRV gelanceerd, de uitdrukking
en dan is er koffie
komt uit de STER-reclame, de komische klaagroep
jammer maar helaas
is uit de Schippers-shows, en het hakkelige
dames heren ook
is
te danken aan Van Kooten en De Bie. Zo moeten er honderden voorbeelden te
vinden zijn.
Een inventarisatie ervan zal, met verklaring van de oorsprong, te vinden zijn in een bundel die wij in het najaar van 1992 willen publiceren. Om te voorkomen dat we gevleugelde zegswijzen over het hoofd zien, vragen we ieder zich schriftelijk te melden met aanvullingen. Wezenlijke bijdragen van anderen zullen niet zonder prettig gevolg blijven.
De kip en het ei. Evolutief gezien was het ei er eerder. De vogel heeft
zich immers uit het reptiel ontwikkeld, en dat legde eieren. Het ei bestond al
lang voordat er van vogels sprake was. Maar het kippeëi niet. Pas toen er een
vogel ontstaan was die men
kip
noemde en pas nadat deze vogel eieren
ging leggen, kon men over kippeëieren gaan spreken. Het probleem van de kip en
het ei kan men dus biologisch-evolutionair benaderen, maar er zit ook een
etymologische kant aan. Vanuit etymologisch gezichtspunt is het beter te
spreken over de vogel en het ei.
OVER DE `LANGE' IJ
Om achter de etymologie van het ei te komen, is het nuttig te weten hoe de `korte' ei zich in het Nederlands heeft ontwikkeld. Daarover heb ik het in Onze Taal nog niet uitvoerig gehad. De `lange' ij en de Griekse y heb ik in 1986 uitgebreid behandeld: in het januari-, het mei- en het juninummer. Op de ei ben ik kort ingegaan in het meinummer van 1982 en het juninummer van 1986.
Het gaat me nu dus om de herkomst van ei. Die is ingewikkelder dan die
van ij. De ij was oorspronkelijk een lange i, die als i, als ii of als ij kon
worden geschreven. Na de vijftiende eeuw is deze lange i van klank veranderd.
Dat gebeurde in de meeste woorden van de standaardtaal en ook van veel
dialecten. De ij (toen klinkend als de ie van
bier)
werd een
tweeklank en viel samen met de ei.
VARIANTEN IN ONZE TAAL
De ei kan diverse oorsprongen hebben, maar vaak is ze afkomstig van de
klankcombinatie
ege.
Ege
is in het oostelijke Nederlands
bewaard gebleven, maar in het westelijke niet. Het oosten sluit aan bij
Duitsland, en het westen bij Engeland, waar uit
ege
ai ontstond. Het
standaard-Nederlands heeft soms de oostelijke en soms de westelijke vorm. In
het Duits is het
Segel,
in het Engels
sail
en wij zeggen
zeil
. De Duitsers hebben
Regen,
de Engelsen
rain
en wij
regen.
Brein
(Engels
brain)
is de
westelijke vorm voor het Gronings-Drentse
bragen/bregen.
In sommige
gevallen zijn de oostelijke en de westelijke vorm varianten geworden met een
verschil in betekenis. Zo kennen we de
pegel
naast het
peil,
tegel
naast
teil
en
zegenen
naast
seinen.
Soms heeft
-ege-
een ander voorstadium:
-agi-
of
-age-.
We hebben dat gezien bij het Gronings-Drentse woord voor brein. En
in het westen werd
magid
meid,
via
meged
.
Een
meid
is dus hetzelfde als een
maagd
! De
plaatsnaam
Leiden
is niet afkomstig van het door de humanisten
bedachte
Lugdunum Batavorum;
de stad heeft zijn naam overgenomen van
het oudere Leiderdorp, dat al in een oorkonde uit de elfde eeuw
Leithon
genoemd wordt. De naam gaat terug op
lagitho,
een afleiding van
het Germaanse
lagu-
`water'. Het betekent: een aan het water gelegen
plaats. Alweer een -ei- uit
-agi-!
VAN WATER NAAR LAND
Een ei is ook vaak ontstaan uit een ai. Dat kan een inheemse, een
Germaanse ai zijn, maar evengoed een ai uit een leenwoord.
Klein
en
heil(ig)
bevatten een autochtone ei uit ai; de ei in
paleis
en
plein
is afkomstig van een Franse ai.
De derde oorsprong van de ei-klank is te zien in het woord
eiland
. We hebben hier te maken met een Friese klankontwikkeling, want
eiland
is een Fries leenwoord in het Nederlands. Ei in
eiland
betekent `in of aan het water gelegen land'. De toevoeging
-land
is
dus eigenlijk niet nodig. Ei komt overeen met het Scandinavische ö/&obc1;,
bekend van de Faeröer, de `schapeneilanden'. Ei/ö heeft zich ontwikkeld uit het
Germaanse
agwjo-/aujo-,
een afleiding van
achwo
`water'
(verwant met het Latijnse
aqua
`water'), waaruit de riviernamen
Aa, Ee, Ie (Die)
en
IJ
zijn ontstaan.
Agwjo-/aujo-
leverde in het Fries dus ei op, maar in het
Nederlands, afhankelijk van naamval en dialect,
-ouw, -oog
en
-ooi.
Zo betekende
landouw
aanvankelijk `aan water gelegen,
vruchtbaar land' en
Schiermonnikoog
`het eiland van de in een grijze
pij gehulde monniken'.
Ackuoy,
met zijn scheve toren waaronder het
graf van mevrouw Pisa ligt, bevat het element
ooi-,
evenals
Ooij
bij Ubbergen.
Sinds het zes jaar geleden gelanceerde
Plan-Ooievaar is het woord
ooi
wat ruimer bekend geraakt. Dit plan
heeft tot doel in de
ooi
polders en in de uiterwaarden van de Gelderse
Poort de
ooi
bossen van zacht- en hardhout te laten terugkeren, met
bijna verdwenen soorten als de zwarte populier. En wellicht kan zich daar ook
de zwarte ooievaar opnieuw vestigen. Het woord
ooievaar
heeft
overigens met
ooi
`aan water gelegen land' niets te maken. Het is
ontstaan uit
odevare
. De -d- is er een -i- geworden, zoals dat in de
spreektaal ook gebeurt met
rooie
uit
rode.
Ei in (het consumptie)ei heeft weer een heel andere etymologie dan ei in
eiland
. Het komt van het Germaanse
ajj-
, dat in
het Oudnoors
egg
is geworden. In het Engels is
egg
een
Scandinavisch leenwoord. Het Germaanse
ajj-
hangt samen met het
Latijnse
ovum
`ei', dat te verbinden is met het Latijnse
avis
`vogel'.
Ovum
betekent `produkt van de vogel', en
avis
betekent niet `dier dat eieren produceert'. De conclusie is duidelijk: de vogel
(de kip) was er eerder dan het ei!
aaneenschrijven 4/8 6/5, 20
aanhalingsteken/komma, volgorde - 11/19
afasie bij kinderen 1/22
afkortingen 4/5 6/13
alcohol(#)vrij
11/14
alfa's/bèta's, taalgebruik van - 6/21 12/13
als/dan
12/19
anagrammen, plaatsnaam- 7-8/20
analogie in spelling 12/5
anglicismen, onze houding t.o.v. - 1/6 5/28
anglicismen 1/3, 6-8
ANS 6/7
antwoordapparaten 7-8/3
apartheid
7-8/5
argumentum ad hominem 11/3 12/14
audiovisueel jargon 6/23
basiswoordenschat 7-8/22 11/6
bedrieglijke redenering 11/3
beeldspraak (culinair) 5/18
beroepsnamen, Engelstalige - 1/7
beroepsnamen (naam=beroep) 7-8/21 11/6
bèta/bêta
12/12
betekenis, taal en -, 1/16 4/9
bevroren neerslag, namen voor - 4/24 7-8/4
bijwoorden 4/9 7-8/17
9/21
, 24 10/13 11/5 12/19
blikkie-trap
11/5
bloemen- en plantenjargon 1/17
broeder/gebroeder
namen 11/20
brood,
gezegden over - 5/25
7-8/6
c, `onze' letter -? 12/9
Calepio, woordenboek van - 10/19
categor(i)aal
10/13
ch/g-uitspraak 6/23 9/16
cirkelredeneringen 4/16
citaatuitluiders 10/10 12/13
cocktail
(etym.) 5/16
computertermen 1/8 6/20 9/25
congres 1991 9/3 10/5, 6 12/26
creatief schrijven 4/14
culinair taalgebruik 5/4-27
culinaire lexicografie 5/4, 14, 20
cultuurverarming 2-3/5, 13, 16
cursiveren (vreemde woorden) 11/14
cursiveren (zelfnoemfunctie) 1/7
d-verzwakking 4/7 9/16
datief (
hun/hen)
9/4, 6, 8, 12, 13 11/6
dialect 1/27 9/14 11/16, 17
direct mailing 11/15
doen,
hulpwerkwoord - 4/7 11/9
drankbenamingen 5/16
drinken
(etym.) 5/27
drogredenen 11/3 12/14
Duitse invloed 10/3
ei
(etym.) 12/22
eindexamen Nederlands, herziening 2-3/25
elda-regel of `,? 11/19
Engels, namaak- 1/10, 11 4/6
Engels aan de universiteit 2-3/17 6/17
Engelse invloed 1/3-8 2-3/9 6/16, 17 7-8/25 10/9
Engelse woorden in het Ned. 1/5-7
enkele/sommige
7-8/14
Esperanto 2-3/15
eten
(etym.) 5/27
etymologisch woordenboek 9/26 10/24
eufemistische taal 4/9
f/v-uitspraak 1/15 5/28 6/13, 23 12/4 formuleren, schriftelijk - 4/14, 20 formulieren/brochures, taalgebruik in - 4/20 Frans, namaak- 1/10
g-uitspraak 6/23 9/16
gelijkvormigheid in spelling 12/5
gemeenzaam
7-8/17 10/8
gemengde gevoelens
4/9
germanismen 10/3
gezegden, verhaspelde - 7-8/18 10/16
gijzelaar
4/17 6/7 7-8/6
globaal
1/7
groepstaal 4/3 7-8/10, 15 10/6,7 11/17
haar
-pijn 6/3 10/7
handleidingen 6/21
help/hulp(scherm)
1/8 6/7 10/9
hemel, de - te rijk zijn
10/9
hen/hun
9/4-14 11/6
hen
als ondervindend voorwerp 9/8
Hermans, W.F., taalgebruik van - 4/21
hij
sekseneutraal? 4/9
Holland/Hollands
1/25, 26 5/30
hoofd-/koptelefoon
12/13
hou je
4/7
houwen/houden
4/7
hun/hen,
kennis/gebruik van - 9/6, 12
hun/hen
9/4-14 11/6
hun
als onderwerp 9/9
huursubsidiebrochure 4/20
hypercorrect taalgebruik 5/28 9/16 12/19
hyperoniemen 1/20
hyponiemen 1/20
i-uitgang inwonersnamen 1/26
IJsselmeerpolders, Ned. in de - 11/17
ijze
l
4/24
in één woord
1/16
inbreiden
6/12
informaticatermen 1/8 6/20 9/25
intereuropese voertaal 2-3/13
inwonersnamen op -i (Iraki) 1/26
Italiaans, namaak- 1/10
Italiaanse (culinaire) leenwoorden 7-8/5
jaarvergadering 1990 9/27
jargon 5/8, 22 7-8/15 6/21, 23 10/6, 7
jongerentaal 4/3
joune
/jouwe
4/5 7-8/5 9/16
jubileumboek
Onze Taal!
9/15 10/3
jubileum Onze Taal 60 jaar 5/3 9/3
kannitverstan
11/5
kat(je) halen
10/7
kinder
namen 7-8/24
klanksymboliek 11/24
klinkerbotsing 4/18 6/6
komma/aanhalingsteken, volgorde - 11/19
kopijmap
7-8/13
koppelteken 4/18 6/20
kop-/hoofdtelefoon
12/13
Kultur/kultuur
10/8
latinismen 6/24
leenvertalingen 6/24
leenwoorden, culinaire - 5/7
leenwoorden, namaak- 1/10, 11 4/6
Leestekenwijzer 1/14 4/7
lesbotaal 7-8/10
lesmethoden Ned. als tweede taal 9/23
lexicograaf, de persoonlijke noot van de - 7-8/8
link
6/13
lijdend voorwerp vinden 11/6
maar
7-8/16 9/24
malapropisme
4/10 11/15
malapropismen 2-3/29 4/12 7-8/7, 18 9/20 11/8 12/18
man- en vrouwbeeld in spreekwoorden 10/22
man-,
vrouw-
en
mens
woorden 6/22
manager 1/7
managersconversatie 1/5
marinetaal 7-8/15 10/6, 7
martelaar
4/17 6/7 7-8/6
Meijer, Berthe 5/12
met name
6/12
mevrouw/mejuffrouw
6/15 9/17
Middelnederlandse spelling 12/5
misschien
4/9
moeder
namen 10/20
Montanus' Spreeckonst 10/21
mutoscoop
7-8/21 10/9
naamkunde 6/18, 7-8/24 10/20 11/20 12/23
naamvallen, oude - 4/8
namaak-buitenlands 1/10, 11 4/6
Nationaal Dictee, het - 2-3/28
nationalisme in taal 2-3/9
Nederlands als schoolvak 2-3/25
Nederlands als vreemde taal 7-8/26 9/21-23
Nederlands na 1992 2-3/3-24 7-8/26
Nederlands in de IJsselmeerpolders 11/17
Nederlands in het Italiaans 4/13 7-8/5, 6
Nederlands (i.p.v. Frans) op menukaarten 5/14
Ned. Taalunie 2-3/16
neerslag, namen voor - 4/24 7-8/4
Nimweegs (stadsdialect) 11/16
Noors, de toekomst van het - 6/16
normaal
7-8/19
nozem
11/12
o, afkortingen op - 4/5
onderlandse uitdrukkingen 7-8/18 10/16
ondervindend voorwerp
(hen)
9/8
onderwerp,
hun
als - 9/9
ontleden 9/14 11/7
Onze Taal, geschiedenis van - 10/3
Onze Taal!,
jubileumboek - 9/15 10/3
Opperlands 12/20
op/per/met ingang van
5/30
oubollig
1/13
ouder
namen 6/18
overheidstaal 4/20
palindromen 12/20 persoonlijke aanval (drogreden) 11/3 12/14 plaatsnaam-anagram 7-8/20 plaatsnamenspel 1/21 progressieve spelling 6/10 9/17 pseudo-etymologie 11/24 puzzelwoorden 5/29 12/17
r-uitspraak 6/12
radiotaal 6/8 12/16
randstads 6/13
Reclame Code Commissie 11/15
redigeren/bewerken
2-3/28 6/5
rijp/rijm
4/24
Russen
11/10
s/z in meervoud 1/15
s/z-uitspraak 5/28 6/13, 23
schaaps-/schapenstal
12/8
schrijfadviesboeken 4/14
schrijven zoals we spreken 12/3
scrabblereglement 1/18 5/30
seksistisch taalgebruik
4/9 6/22
smakken/smaken
5/27
sneeuw
4/24
sofisme 11/3
sommige/enkele
7-8/14
spelen met taal 1/21 7-8/20, 21 12/20, 21
spelling 12/3-12
spelling bastaardwoorden 6/10 9/17
spelling, middeleeuwse - 12/5
spelling in Vlaanderen 6/10 9/17
spellingcontrole (WP) 4/8 6/5
spellingvereenvoudiging 2-3/28 12/3, 9, 10
spelspel 12/8
sportverslagen, citaten in - 10/10
spreekwoorden, man/vrouwbeeld in - 10/22
spreekwoorden, eten/drinken in - 5/10, 25 7-8/6
springprocessie
7-8/13 9/16
straatnamen, conflicten over - 4/17
synoniemenwoordenboek 1/20
synoniemenwoordenboek (Van Dale) 5/31 11/22
taalbeleid 2-3/16 6/16
taalbehoud 2-3/6, 7, 13 6/16, 17
taalergernissen 6/12
taalfouten, actie tegen - 5/28 11/5
taalgebruik van de media 6/8
taalgebruik, culinair - 5/12
taalgebruik in handleidingen 6/21
taalkunde als schoolvak 2-3/26
taalontwikkelingsstoornissen 1/22 2-3/30
Taalstraat
(etym.) 11/21
Taalunie, Nederlandse - 2-3/16
taalverloedering of -verandering? 6/6 9/4 11/6
taalverwerving 7-8/22
tante Betje, wie was -? 1/9
tel uw zegeningen
5/28
televisietaal 4/17 6/8 12/16
tijdaanduidingen 1/9
titulatuur 1/9
toch
9/21
tokmachone
(taalcuriosa) 7-8/21
total loss
4/6
trema 4/18 6/6
tweede-taalverwerving 9/21-23 11/5
ui-klank, ontwikkeling van de - 10/21
uitdaging
6/12
uitspraak ch/g 6/23 9/16
uitspraak r 6/12
uitspraak f/v 1/15 5/28 6/13, 23 12/4
uitspraak s/z 5/28 6/13, 23
vader
namen 10/20
vaktaal 1/17 5/8, 22 6/21 7-8/15 10/6, 7
valse vrienden 1/11
valuta('s)
1/21
Van Dales Groot Synoniemenwoordenboek 11/22
verantwoordelijk
7-8/25
verhaspelde gezegden 4/10 7-8/18 10/16 11/15
verloskundige
4/6
vernederlandsing van Engels 1/11 9/25
Verschueren, pater J.M.A. 11/11
vieze woorden (in woordenboeken) 9/18
Vlaams/Vlaanderen/Vlamingen
1/26 4/6 5/30 6/5
Vlaams/Nederlandse taalgemeenschap 2-3/10, 16 11/5
Vlaamse taalstrijd 2-3/10
voedsel/voeding
5/27
voornaamwoordelijke aanduiding 6/3 10/7
vormgeving
4/8
vrijen
11/7
vroedvrouw/-meester
4/6
vrouw-, man-
en
mens
woorden 6/22
VWS 12/4, 9
want
-zinnen 10/14
wel
10/13 12/19
wied/wiet
12/7
wijnterminologie 5/8, 22
wiskunde in de taalkunde 7-8/14
woordenboeken, oude - 6/14 10/19
woordenboeken, vieze woorden in - 9/18
woordenboekmakers
7-8/8 10/19 11/11
woordgeslacht 6/3 10/7
wrongel
9/16
zachte g (uitspraak) 6/23 9/16
ze/hen/hun
9/6
zelfvoorzien(en)d
12/17
zuidwester
(etym.) 11/25
zullen we...
6/13
zuster
namen 12/23
In dit artikel wil ik niet primair ingaan op de discussie over spellingverandering, maar stilstaan bij de vraag of het mogelijk is te schrijven zoals we spreken. Kan de spelling de wijze waarop wij spreken exact weergeven? Het antwoord kan ik alvast verklappen: het is bijna onmogelijk, op zijn minst zeer moeilijk.
Bij discussies over spellingverandering vallen er in het algemeen twee extreme standpunten te beluisteren. Het ene, behoudende standpunt, dat van geen spellingwijziging wil weten, wordt meestal verwoord als: `Spellingverandering is taalbederf/taalverarming/taalverminking....' (doorhalen wat niet verlangd wordt). Het andere, veranderingsgezinde standpunt komt het meest pregnant naar voren in:
`We moeten gewoon schrijven zoals we spreken', wel eens gevolgd door de vraag: `Waarom doen we dat in 's hemelsnaam nog niet?'
RATJETOE OF EENHEID
Het meest gehoorde argument onder het brede publiek tegen het `schrijven-zoals-we-spreken' is dat mensen met een verschillende dialectachtergrond verschillend zouden gaan spellen. Jules Deelder zei eens dat zelfs `een Rotterdammer en een Hagenees' dan verschillend zouden gaan schrijven. Bij de strikte interpretatie dat iedereen zijn eigen uitspraak zo precies mogelijk zou moeten weergeven, is dit argument juist. Dat zou leiden tot duizenden verschillende spellingen, waarvan er vele voor de meeste Nederlanders en Vlamingen vrijwel onbegrijpelijk zouden zijn.
Door voorstanders van drastische spellinghervorming, zoals Jan Berits en Willem Wilmink, wordt daar wel tegen ingebracht dat de situatie in de middeleeuwen en tot in de zeventiende eeuw ongeveer aan dat beeld beantwoordde: ieder schreef op zijn eigen manier, zelfs één auteur schreef hetzelfde woord vaak op twee of drie verschillende manieren. Als dat toen kon @ zo redeneert men in kringen van drastische hervormers @ waarom zou dat dan nu niet meer kunnen?
We moeten ons echter realiseren dat het geschreven Nederlands tot de zeventiende eeuw een rol speelde die volstrekt niet vergelijkbaar was met de huidige. De meeste teksten werden geschreven in het Latijn, de taal van de clerus. De Franssprekende adel en de volkstaalsprekende burgerij schreven niet zoveel. Het Latijn kende een uniforme spelling, die bovendien in heel West- en Midden-Europa door de clerici beheerst werd. Wat in de volkstaal geschreven werd, was (een aantal literaire werken uitgezonderd) meestal slechts van regionaal belang. Naarmate de positie van het Latijn als internationale geleerdentaal en kanselarijtaal verzwakte, werd de volkstaal belangrijker. De opkomst van de derde stand en het toenemend nationalisme hebben daarbij een centrale rol gespeeld. Overal in Europa zien we dan ook in die periode een streven naar uniformiteit in taal en in spelling. De nationale talen ontstonden, die de rol van het Latijn moesten overnemen. Dat vereiste een verregaande codificering.
NUT VAN UNIFORMITEIT
Hoe komt het dan dat Hooft en Vondel nog niet dezelfde spelling hanteren en zelfs in hun eigen geschriften nog interne inconsistenties vertonen? Doordat de weg naar uniformiteit lang en moeilijk is. Reeds bij Van Maerlant immers zien we een krachtig streven naar een bovengewestelijke schrijftaal. Vondel en Hooft waren zeker geen tegenstanders van een uniforme spelling. De strijd echter over de vraag hoe die er uit zou moeten zien, was nog niet beslist.
Op dit moment de eenheidsspelling laten varen, zou noodzakelijkerwijze leiden tot een terugkeer naar `middeleeuwse toestanden'. Dat wil zeggen, tot een marginalisering van het Nederlands als geschreven taal. Het Engels zou ongetwijfeld @ veel meer nog dan nu toch al het geval is @ zijn rol van nieuw-Latijn gaan vervullen. Het Nederlands, of beter: de Nederlandse dialecten en sociolecten, zou goeddeels worden teruggedrongen naar huis-aan-huis-blaadjes en grappige cursiefjes. Als men die situatie onwenselijk vindt @ en ik vind dat @ dan moet men zich krachtig verzetten tegen het loslaten van de uniforme spelling.
STREVEN NAAR ABN
Het ligt dus voor de hand het adagium `schrijven-zoals-we-spreken' als volgt te nuanceren: `schrijven-zoals-we-behóren- te-spreken'. Schrijven volgens de norm, de uitspraak van het Algemeen Beschaafd Nederlands. Maar wat is de ABN-uitspraaknorm? Die is immers nergens officieel vastgelegd. En zelfs al was dat wel het geval, dan zou het nog niet zonder meer duidelijk zijn hoe je die correcte uitspraak zou moeten omzetten in spelling. Ik wil enige problemen die zich daarbij voordoen, illustreren aan de hand van de volgende voorbeeldzin:
1
De vogels vlogen verder door de lucht.
Deze zin heb ik ooit door een kind van acht jaar als volgt gespeld gezien:
2
De fooches flooche veddu dooer de lucht.
Als we zouden gaan `spellen-zoals-we-behoren-te-spreken', zouden we volgens de aanhangers van dat standpunt, zoals de leden van de Vereniging voor Wetenschappelijke Spelling (VWS), zin 1 als volgt moeten spellen:
3
De vogels vlogen verder door de lugt.
Het verschil tussen de zinnen 1 en 3 is minimaal; het verschil tussen 2 en de beide andere is aanzienlijk. Kennelijk is voor dat kind van acht het schrijven-zoals-je-hoort-te-spreken nog niet zo simpel. Dat zou kunnen liggen aan eigenaardigheden van kindertaal of aan die van het dialect van dat kind. Maar misschien spelen ook andere, meer algemene factoren een rol. Ik zal om daar meer zicht op te geven, de fouten die het kind maakt de revue laten passeren.
Allereerst schrijft het kind steeds een ch waar het een g moet spellen.
Deze fout is te verklaren uit de gelijkheid van uitspraak die er voor de meeste
Nederlanders op dit punt bestaat. Zij maken geen verschil tussen de beginklank
van
chloor
en die van
groot.
De door de VWS voorgestelde
spellingwijziging zou deze g/ch-verwarring opheffen door consequent voor de g
te kiezen.
De oo in plaats van de o in
vogels
en
vlogen
is, net
als alle andere fouten van het kind, zowel een overtreding van de huidige
officiële spelling (die van zin 1) als van de VWS-spelling (weergegeven in zin
3). De fout is natuurlijk vanuit de uitspraak gezien zeer begrijpelijk. In
gesloten lettergrepen die op een medeklinker eindigen, schrijven we deze klank
als oo:
rook, spoor,
etc. Dat we dat in open lettergrepen niet doen,
is een complicatie die strijdig is met het schrijven-zoals-je-spreekt.
De u in
verder
en de e in
door
zijn fouten waaraan
waarschijnlijk hetzelfde probleem ten grondslag ligt. Voor de uitspraak is er
namelijk geen duidelijk verschil tussen de
u
in
put
of in
Hilversum,
en de sjwa geschreven als e in
stiekem
of
verder.
Die sjwa wordt daarnaast ook nog wel geschreven als i
(aardig),
als ij
(mogelijk)
of weggelaten, zoals in
door
. De VWS wil wel die i en ij gelijktrekken, maar verder het probleem laten
bestaan.
Nu zult u waarschijnlijk zeggen dat u in
door
helemaal geen
sjwa hoort, maar slechts een d, een `lange' o en een r. Spreekt u dat woord
eens langzaam uit en u zult merken dat het achtjarige meisje zeer goed
geluisterd heeft. Een spellingverandering die dit probleem zou moeten oplossen,
zou zeer ingrijpend zijn. De sjwa is namelijk verreweg de frequentste klank van
het Nederlands.
BEGRIJPELIJKE FOUTEN
De f's in
vogels
en in
vlogen
lijken twee
representanten van dezelfde fout te zijn, maar bij nadere beschouwing is dat
niet het geval. In veel randstedelijke dialecten worden de v en de z altijd
uitgesproken als f en s. We kunnen dat beschouwen als dialect of minstens als
regiolect. Dat verklaart de f in
vogels.
De f in
vlogen
is
niet in strijd met de standaarduitspraak van het Nederlands. Immers,
vlogen
wordt in deze zin voorafgegaan door een s. Die s veroorzaakt een
zogenaamde progressieve assimilatie van stem, waardoor de v van
vogels
stemloos wordt en dus verandert in een f. Aanpassing van onze spelling aan
de uitspraak zou ertoe moeten leiden dat we steeds assimilatie tot uitdrukking
zouden brengen, zowel die van stemhebbendheid
(obdracht, opfegen)
als
die van articulatieplaats
(ombelangrijk, vang goud).
De n na
vlogen
ontbreekt. Ook deze fout is vanuit de uitspraak
volstrekt verdedigbaar: het uitspreken van de slot-n is optioneel. Bewesten de
IJssel wordt hij vaker niet dan wel gerealiseerd. Aanpassing van het schrift
aan de uitspraak zou ertoe leiden dat de n meestal niet geschreven zou worden,
maar in een aantal gevallen wel, afhankelijk van onder andere regio, genre en
context.
Ten slotte ontbreken de l van
vogels
en allebei de r's van
verder.
Hoe vreemd dat er ook uitziet voor de geletterde volwassene, wie
zin 1 een beetje vlot en informeel uitspreekt, zal @ bij goed luisteren @ horen
dat de l en die twee r's nauwelijks waarneembaar zijn.
DE LOGISCHE CONCLUSIE
Wat is de moraal van dit verhaal? Allereerst dat de spelling van de VWS
maar zeer ten dele tegemoetkomt aan het schrijven-zoals-we-behoren-te-spreken.
Immers, het achtjarige meisje maakt erg veel spelfouten die verklaarbaar zijn
vanuit een vlotte uitspraak van de standaardtaal. De meeste van die fouten
zouden door geen enkel concreet voorstel tot spellinghervorming voorkomen
worden. Er is zelfs nauwelijks een spelling te bedenken die al de gemaakte
fouten zou kunnen voorkomen, of die spelling zou op uitgebreide schaal variatie
moeten toestaan: soms wel een slot-n en soms niet, soms
verder
spellen en een andere keer
vedder.
Ook buiten het gegeven voorbeeld
komt dergelijke variatie voor:
melk
naast
melluk
of
mellek, terug
naast
trug
, grammofoon
naast
grammefoon
of
grammufoon.
De balans opmakend, kunnen we stellen dat schrijven-zoals-we-spreken twee centrale problemen oplevert:
1 Er ontstaat een spellingchaos, tenzij we zouden gaan schrijven-zoals-we-behoren-te-spreken. Maar die norm ligt niet officieel vast.
2 Wat we horen te zeggen is in een aantal gevallen afhankelijk van de context: assimilatie maakt dat we hetzelfde woord nu eens zus, dan weer zo zouden moeten schrijven.
Deze bezwaren verklaren het nut van de twee hoofdregels uit onze huidige spelling: de regel van de beschaafde uitspraak bestaat vanwege bezwaar 1; de regel van de gelijkvormigheid (elk woord of woorddeel altijd hetzelfde schrijven) bestaat vanwege bezwaar 2.
Nederlanders schrijven van links naar rechts. Veel buitenlanders
schrijven van rechts naar links. Opperlanders verzinnen zinnen die van voor
naar achter en vice versa hetzelfde zeggen: `Mooie zeden in Ede, zei oom.'
Vroeger heetten zulke zinnen palindromen. Battus, bekend van de
Opperlandse taal- en letterkunde,
noemt ze symmys en verzamelde er
vijfentwintighonderd.
Mooi, dit idioom?
Peter Burger
Symmys,
door de uitgever opgenomen in de voorjaarsaanbieding,
verscheen in september. Een vertraging die misschien voor rekening komt van de
zetter: die moest behalve het vertrouwde Latijnse ook het Griekse en het
Russische alfabet aanspreken, en hier en daar nog wat Chinees, Sanskriet en
spijkerschrift opnemen. Gelukkig voor Battus, die in 1881 zijn kans voorbij had
laten gaan, kon het boek uiteindelijk toch nog verschijnen in het
palindroomjaar 1991.
Symmys
is internationaal. Battus koos behalve Nederlandse
keerzinnen (het merendeel) ook veel Engelse, Franse, Duitse, Griekse en
Russische, en hier en daar een specimen in het Oud-Noors, Papiamentoe, Fins of
een andere minder gangbare taal. Slechts een klein aantal van die exoten is
vertaald.
Het boek heeft een passend gekunstelde constructie. Vijfentwintighonderd symmy's zijn in alfabetische volgorde op honderd bladzijden uitgestald. Eén symmy op iedere pagina is voorzien van een voetnoot; samen behandelen die noten wezen en geschiedenis van de symmy.
KLASSIEKEN
Een van de oudste symmy's is het Griekse `NIPSON ANOMHMATA MH MONAN OPSIN', dat op de rand van een waterbak in Constantinopel stond: `Was je zonden, niet alleen je gezicht.' Symmy's zijn het mooist als hun hoogst onnatuurlijke vorm, zoals hier, een natuurlijke, zinvolle inhoud omkleedt. Dat is ook gelukt in de Engelse evergreens: `Madam, I'm Adam' (antwoord: `Sir, I'm Iris'), `Dogma: I am God' en `Able was I ere I saw Elba' (verzuchtte Napoleon). Het universeel erkende hoogtepunt van palindroomdichten is Leigh Mercers ademstokkend mooie slagzin: `A man, a plan, a canal @ Panama.' Een zinnige mededeling, elegant geformuleerd, én omkeerbaar; het perfecte palindroom.
Bij dat Angelsaksische vernuft steken de Nederlandse klassieken maar
bleekjes af. Vermoedelijk het bekendste palindroom van eigen bodem is: `Nelli
plaatst op 'n parterretrap 'n pot staalpillen.' Nummer twee uit de Nederlandse
top-drie, `Mooie zeden in Ede, zei oom', is in
Symmys
opgenomen met
tientallen variaties, waaronder het bizarre `Mooie zoeloedorpen, er is 'n
sirene pro deo, Leo, zei oom.' Beproefd is ook: `Koos Eekfeen keek door 't rood
kerkraam, maar krek door 't rood keek neef Kees ook.' Koos Eekfeen werd in
maart 1963 al gepubliceerd in Onze Taal, maar nadien meer dan eens door
verschillende schrijvers geclaimd en ook bij herhaling bekroond.
Kunstiger dan Koos, oom en Nelli zijn de meer recente Nederlandse scheppingen: `Droog is Rome, 't té hete, het té morsig oord' en `Gide zette in: 'n amorele, o zo zoele roman, niet té zedig.'
GEHEIMTAAL
Veel symmy's zijn op het eerste gezicht duisterder dan het duisterste
orakel. Vaak doen ze denken aan de resultaten van
cadavre exquis,
een
van oorsprong surrealistisch taalspelletje: de eerste deelnemer schrijft een
bijvoeglijk naamwoord op en vouwt het papier om, de tweede schrijft er een
zelfstandig naamwoord onder, de derde een werkwoord, enzovoort. Het spel is
vernoemd naar het eerste resultaat ervan: `Le cadavre exquis boira le vin
nouveau.'
In die surrealistische categorie vallen: `Pop-art: 'n Tsaar op 'n po raast 'n trap op'; `Labiel kneep oma jam op een kleibal'; en: `Laat af, Sire, velpon eten op lever is fataal.' De lezer zoekt onwillekeurig naar een betekenis, het verhaal achter deze zinnen: waarom jam? Waarom op lever?
Andere, zoals `'t Kale graansilohol is naar gelakt', wekken associaties met de cryptische aanwijzingen van Radio Londen voor de illegaliteit, of van geheime agenten in goedkope romans (`De duiven zijn gelost').
EEN LEGE REGEL? JA.
Geen enkele symmy @ in de talen die ik kan lezen tenminste @ benadert de kwaliteit van het Panama-palindroom. Sterker: de kloof tussen groots en gruis is wel erg wijd, ook kwantitatief. Het palindroom is net als de limerick een genre zonder marge: de meeste zijn óf goed óf slecht en niet iets ertussenin.
Battus' eigen favoriet is Piet Burgers `Steeds in ere, heren, is de ets.' `Negen neven negen' van Drs. P vindt hij briljant. Ik vind ze allebei knap maar flets.
Veel symmyschrijvers krijgen hun palindroom alleen rond door te smokkelen. Ze gebruiken daarvoor vergezochte en verzonnen persoons- en plaatsnamen, tussenwerpsels, buitenlandse woorden en neologismen, en sjoemelen met spelling (`persmoskiet', `symmys' in plaats van `symmy's') en grammatica. `Doodlege deerne, talegraad daargelaten, reed egel dood.' De resulterende nonsens is niet altijd boeiend: `Garde-blaassolo, knap: fagottonen effen, en Otto gaf pa 'n kolossaal bedrag.' Door het vrijwel opgeven van de betekenis om aan de eisen van de vorm te beantwoorden, en door de toevlucht tot onwaarschijnlijke woorden, doet het maken van symmy's sterk aan scrabble denken.
Er bestaan 10.000 symmy's, schrijft Battus. Als dit het interessantste kwart is, hoe ziet de rest er dan uit?
REDERIJKERIJ
Zijn symmy's kunst? Horen ze bij de literatuur? Battus zelf vindt van wel: hij beschrijft bijvoorbeeld de Nederlandse symmyscheppers Hans Roemer Visscher en Piet Burger als respectievelijk dichter en prozaïst.
Maar er is een verschil. Dichters zetten de taal naar hun hand om iets uit te drukken wat volgens de regels niet gezegd kan worden (`Voor wie ik liefheb, wil ik heten'). Nelli en Koos Eekfeen bestaan daarentegen alleen omwille van de staalpillen en Neef Kees. Ook dichters kunnen een woord uitsluitend gebruiken om aan de eisen van rijm en metrum te voldoen, en daar wordt dan terecht kritiek op uitgeoefend. (`En daarom, lieve Nel / Schrijf voor jou ik hier snel, / Dit gedicht bij je verjaardagskado!' Een voorbeeld van hoe het niet moet uit Drs. P's cursus plezierdichten.)
Symmy's zijn te streng. Hun beperkingen leveren zelden poëtische winst op. Rijm kan de dichter een gelukkige formulering ingeven die hij zonder rijm niet ontdekt had @ een rijmvondst, het tegenovergestelde van rijmdwang. Maar symmy's zijn zo ongehoord moeilijk dat de dwang de vondst bijna altijd overtreft.
`Zijn er', vraagt Battus zich af, `met symmys vergelijkbare, qua moeilijkheid en qua effect, vormeisen aan taalprodukten?' Ja, die zijn er: de `extraordinaire' kunststukken van de rederijkers. Het schaakbord: dichtregels op een schaakbord die in allerlei richtingen gelezen konden worden en zo een groot aantal balladen opleverden; het aldicht: een vers waarin niet alleen de slotwoorden, maar hele regels op elkaar rijmen; en het symmy-achtige kreeftdicht: een gedicht waarvan de woorden per regel ook vice versa kunnen worden gelezen.
Het is niet toevallig dat dat ook de genres zijn die de rederijkerij zo'n slechte naam bezorgd hebben.
Battus:
Symmys.
Querido, Amsterdam, 1991. 100 blz.
ISBN 90 214 5359 2. Prijs f 29,90.
Een woord dat ik in Onze Taal aan de orde zou willen stellen is
zelfvoorzienend.
Voor mij is deze vorming een doorn in het oog, en ik kom
dit woord tegenwoordig geregeld in allerlei lectuur tegen. Veel Nederlanders
voelen deze formatie wel als ongewoon, maar ze geven er zich geen rekenschap
van. Een woordenboek als de Hedendaagse Van Dale heeft zich hierbij neergelegd.
Het grondwoord van
zelfvoorzienend
is het werkwoord
zien.
Vijf Nederlandse werkwoorden gaan uit op een volle klinker plus -n, in
tegenstelling tot de meeste werkwoorden die uitgaan op -en. Deze kleine groep
van vijf is:
gaan, staan, slaan, doen
en
zien.
Normaal is:
werk
en,
schuil
en,
lach
en.
Als we een tegenwoordig
deelwoord maken, plaatsen we na de infinitief een -d:
werkend, schuilend,
lachend.
Dit geldt ook voor de groep van vijf:
1 gaande(weg); doorgaand of voortgaand op deze weg;
2 een betere regeling voorstaand, stemde ik tegen; een staand beeld; een alleenstaand politicus; een waarheid als een paal boven water staand;
3 een hoge toon aanslaand, zweepte hij de vergadering op; een doorslaand argument; een aanslaand wijsje; met slaande trom;
4 dit is voldoend(e); al doende leert men; zijn tijd verdoend, bracht hij de vakantie door;
5 een ziende (=niet blinde); dit alles beziend (overziend) komen we tot een andere conclusie.
In geen van de voorbeelden zal de lezer (al zijn sommige vormen
`ongewoon') -en- inlassen (bijv.
doorslanend,
een
zienend),
vermoed ik. Maar dit is in
zelfvoorzienend,
tegen mijn taalgevoel in,
wel gebeurd. Volgens de regels zou het
zelfvoorziend
moeten zijn.
De oorzaak van die tussenvoeging zal wel op het gebied liggen van ritme
en welluidendheid. We zeggen ook gemakkelijker `dit is voldoende' dan `dit is
voldoend'. Ik vermoed dat de laatste jaren het inwendig oor liever naar
zelfvoorzienend
luistert dan naar
zelfvoorziend.
Maar toch...
Het congres `60 jaar onze taal en Onze Taal' op 2 november jl. was een succes, niet alleen door de voordrachten van de sprekers en het bijzondere cabaret, maar zeker ook door de aanwezigheid van onze beschermvrouwe H.K.H. Prinses Juliana en door de feestelijke entourage in de Beurs van Berlage. Helaas hebben niet alle belangstellende leden kunnen deelnemen aan de dag, doordat de inschrijving wegens het beschikbare aantal plaatsen voortijdig moest worden gesloten.
Reeds twee jaar geleden heeft het bestuur van ons genootschap zich moeten beraden over de vraag hoe en waar de zestigste verjaardag van Onze Taal zou kunnen worden gevierd. Destijds werd gekozen voor Amsterdam @ de plaats waar in 1931 het genootschap werd opgericht @ met als congresgebouw de feeërieke Beurs van Berlage, om aan de bijeenkomst een extra feestelijk karakter te verlenen.
Het gemiddelde aantal bezoekers van de door Onze Taal georganiseerde congressen gaf het bestuur de overtuiging dat een zaal voor ruim 1100 deelnemers aan de behoefte zou kunnen voldoen. Het bestuur was verrast en ook ontsteld toen bleek dat voor het congres op 2 november binnen enkele weken door 1700 leden werd ingeschreven.
Het spijt het bestuur dat vele leden het congres wel hadden willen bijwonen maar daartoe niet in de gelegenheid konden worden gesteld. Wij spreken de hoop uit dat het genootschap op het eerstvolgende congres @ in 1993 @ wél alle gegadigden zal kunnen verwelkomen. Bij het bepalen van de plaats van het congres zal zeker rekening worden gehouden met de ervaringen die bij de organisatie van dit laatste congres zijn opgedaan.
De voordrachten van het congres zullen @ wellicht in verkorte vorm @ worden gepubliceerd in nummer 2/3 van jaargang 1992.
Waarschijnlijk wordt er nergens zoveel over de spelling gekibbeld als in
Nederland. Er is altijd wel een voorstel aan de orde om de bestaande regeling
te veranderen. Op het ogenblik gaat een officiële commissie na of de tijd van
herziening inderdaad gekomen is. Het arbeidsterrein van deze Spellingcommissie
is voorgeploegd door een werkgroep waarvan het rapport in 1989 werd
gepubliceerd. Naar aanleiding daarvan organiseerde de vakgroep Nederlands van
de Rijksuniversiteit Leiden een lezingencyclus over het onderwerp. Een selectie
daarvan is nu bij Bert Bakker verschenen onder de titel
De groene spelling
(`groen' vanwege het Groene Boekje, maar ook met het oog op diverse
figuurlijke betekenissen van dat woord). De bundel is samengesteld en ingeleid
door Hans Bennis, Anneke Neijt en Ariane van Santen.
Spellingvereenvoudiging, goed voor u?
Elf deskundigen zoeken een antwoord
Harry Cohen - Brussel
Drie bijdragen in de bundel
De groene spelling
zijn gewijd aan
de voorgeschiedenis van de huidige situatie. Anneke Neijt gaat vijfduizend jaar
terug om te verhalen over
Het ontstaan van schrift.
Jan de Vries
beschrijft in
Meer dan honderd jaar De Vries en Te Winkel
de
wederwaardigheden van ons tegenwoordige spellingsysteem. Camiel Hamans laat
iets zien van het honderdjarige gehakketak dat met `spellingstrijd' wordt
aangeduid. Voor 1890 wonden alleen taal- en letterkundigen zich op over de
spelling. In het vooruitzicht van de algemene leerplicht gingen ook
onderwijskringen zich roeren, Kollewijn schreef zijn geruchtmakende artikel, en
de strijd van allen tegen allen was begonnen.
EVEN HELEMAAL NIETS DOEN
De andere acht auteurs houden zich bezig met de actualiteit. Geen van hen
is principieel tegen een herziening van het tegenwoordige stelsel gekant, maar
de een is wat voorzichtiger dan de ander. Het terughoudendst is wellicht
Vincent van Heuven in
Invloed van spelling op het lezen.
Zijn
uitgangspunt is dat een vereenvoudigde spelling prettig is bij het schrijven,
maar niet altijd bij het lezen. Voor beginnende schrijvers (en hun
onderwijzers!) zou het een heel gemak zijn wanneer
wort
de juiste
schrijfwijze was, maar de geoefende lezer, die het woordbeeld
worden
vast in zijn geheugen heeft opgenomen, zal
word
iets gemakkelijker
herkennen en krijgt bij
wordt
zelfs nog een extra scheutje
informatie. Conclusie: voer alleen vereenvoudigingen in die geen afbreuk doen
aan het leesgemak. Nog beter is het evenwel om eventjes helemaal niets te doen.
Binnenkort zullen onze tekstverwerkers, die nu al vaak een ingebouwde
spellingcontrole bezitten, immers ook voor grammaticacontrole zorgen. Niet
alleen
ik vint
wordt dan als fout herkend, maar ook
ik vindt.
De kunst van het foutloos schrijven zal daarmee veel van haar belang
verliezen.
Onze-Taalredacteur Frank Jansen heeft evenmin haast met hervormingen. In
Naar een meerkleurige spelling
laat hij zien hoe groot de
variatiemogelijkheden in onze taal zijn. We kunnen spelen met uitspraak,
handschrift, interpunctie, enzovoort. We kunnen woorden van plaats doen
verwisselen of door synoniemen vervangen. Met dergelijke mechanismen kunnen we
bijvoorbeeld aanduiden tot welke groep we gerekend willen worden (`
op
de eerste plaats') of onze uitspraken moduleren (
neu
voor een
aarzelend
nee).
Waarom wordt afwisseling in de spelling dan
afgewezen? Onze uniformiteitsdrang richt zich volgens Jansen op dit aspect
omdat `fouten' daar het gemakkelijkst te constateren zijn. Hij pleit voor een
discussieklimaat waarin eenvormigheid niet als vanzelfsprekend wordt beschouwd.
PROBLEMEN BIJ INVOERING
Piet Hagers, ex-grootvizier van het Van-Dalerijk, heeft maar één wens:
spellingrust. In
Spelling en uitgeverij
denkt hij met afgrijzen terug
aan de vorige hervorming, die in fasen verliep (1934, 1947, 1954) en telkens
tot kopersstakingen, onverkochte voorraden en kostbare zetselcorrecties leidde.
Door de vooruitgang van de techniek zal die derde factor een volgende keer niet
zo'n grote rol meer spelen, maar toch, hoe minder vaak zoiets gebeurt hoe
beter. Daarom liever één ingrijpende herziening dan twee kleintjes.
Johan Zuidema tracht in
Efficiënt spellingsonderwijs: met welke
spelling?
na te gaan hoe het ideale spellingsysteem er uit moet zien. Hij
gaat daarbij supersystematisch te werk en onderzoekt, uitgaande van de criteria
`leerbaarheid' en `bruikbaarheid', welke van de tegenwoordige grondslagen
gemist kunnen worden. Theoretisch blijken er 32 mogelijkheden te zijn. Na
eliminatie van de irrelevante, minder realistische en onverkoopbare varianten
blijven er vier over. Aan een daarvan wordt verder gesleuteld. Het
uiteindelijke resultaat is een ultraconsequent systeem met spelvormen als
zelvs, muiz, geloovd, leezd.
`Het probleem van de schrijver, van de lezer
en van de onderwijzer is met dit voorstel voorgoed opgelost. Nu de invoering
nog.'
NODEN VAN DYSLECTICI
Ria Kleynen wijst in
Spelling en dyslexie
op een bijzonder
probleem. Ook als elke klank door een eigen teken werd voorgesteld, zou lezen
en schrijven voor dyslectische kinderen al verre van eenvoudig zijn. In
werkelijkheid hebben zij het nog moeilijker, want een dergelijke
een-op-een-relatie is niet overal aanwezig. In
berevel
worden de drie
e's elk op een verschillende manier uitgesproken; anderzijds wordt de stomme e
in de laatste lettergreep van
jofel,
verrukkelijk
en
zalig
op drie verschillende manieren geschreven.
Een volgende complicatie wordt gevormd door de conventies voor enkele en
dubbele klinkers en medeklinkers
(poten, poot; pot, potten).
En zo
zijn er nog meer afwijkingen. Sommige zijn in regels te vangen (de
-dt
van
wordt
bijvoorbeeld), bij andere is het puur een kwestie van
uit het hoofd leren. Kleynen gaat in detail na bij welke van de circulerende
hervormingsprojecten dyslectici baat zouden hebben. Haar conclusies zijn
gematigd optimistisch: in een wereld met alfabetisch schrift zal het leven voor
deze bevolkingsgroep (3% van de schoolpopulatie) altijd moeilijk blijven.
Overigens is dit artikel door zijn zorgvuldige analyse een uitstekende
inleiding in de algemene problematiek van de Nederlandse spelling.
SPELLING EN REFORMATIE
Tot slot de drie meest hervormingsgezinde bijdragen. Het betoog van Jaap
de Rooij, getiteld
Ik vind, jij vind, hij vind,
is de licht
gewijzigde versie van een artikel dat eerder in NRC Handelsblad verscheen. De
schrijver acht een andere regeling voor de spelling van werkwoordsvormen
gewenst `omdat er tegen de huidige regels zoveel fouten gemaakt worden'. De
besproken herziening bestaat uit drie delen. Het resultaat van het eerste deel
wordt gedemonstreerd in de titel van zijn bijdrage. De twee andere kunnen op
overeenkomstige wijze worden weergegeven als
ik antwoorde, jij wachte
en
zij speeld, het gebeurd.
Dit mag wat onwennig aandoen, maar de
regels voor de vervoeging worden er een stuk eenvoudiger door. Dat is een zegen
voor het onderwijs en @ na verloop van tijd @ prettig voor iedereen.
De duidelijkste uiteenzetting van de heersende spellingmisère is te
vinden in
Het groene boekje
van Piet van Sterkenburg. Onze officiële
Woordenlijst blijkt talloze woorden te bevatten die niet meer gangbaar zijn
(aanvijl)
terwijl er aan de andere kant duizenden ontbreken
(eurocheque).
Andere klachten betreffen het toelaten van twee of meer
spelvarianten (bij
kothurne
zijn het er acht), de voornaamwoordelijke
aanduiding (een wijfjesolifant is een
hij,
een mannequin ook) en de
meervoudsvorming
(secretaressen
wordt erkend,
secretaresses
niet).
Door al deze gebreken is er een gat in de markt ontstaan waar
particuliere uitgevers natuurlijk in gesprongen zijn. Zo kwam de SDU in 1990
met de
Herziene Woordenlijst Nederlandse taal
(besproken in Onze
Taal, september 1990, blz. 152-157). Over de voorbereiding en inrichting van
dit werk, die onder leiding van prof. Van Sterkenburg plaatsvonden, worden tal
van interessante bijzonderheden meegedeeld. De auteur hoopt dat deze nieuwe
woordenlijst uiteindelijk de status krijgt die de spellinggids van Duden in het
Duitse taalgebied heeft.
Mijlen verder gaat Piet Paardekooper in
Verstandsverduistering
blokkeert spellingssanering.
Hij noemt Kollewijn `de Luther van onze
spellingsgeschiedenis', maar deze nieuwlichter zou waarschijnlijk moeite hebben
gehad met een zin als `Sogt&obc1;ns lad&obc1; ik gou m&obc1;n hont,
g&obc1;vreest om z&obc1;n ruuwhijt en z&obc1;n vreethijt, in d&obc1;
taksi.' Idealiter is een spelling volgens prof. Paardekooper puur fonologisch
(één klank per teken, vice versa). Daar kunnen echter technische bezwaren tegen
zijn (nieuwe lettertekens) en vooral, het publiek verzet zich op emotionele
gronden tegen `sanering'. Taalkundigen dienen daar zeer zeker rekening mee te
houden, maar zij moeten hun eigen emoties in toom houden en rechtlijnig
redeneren.
Een sprankelend betoog, ook al bestaat het voor een flink deel uit anekdotes, weetjes en plagerijen. Zal prof. Paardekooper eens de Billy Graham van onze spellinggeschiedenis worden genoemd?
De bundel wordt afgesloten met enkele interessante bijdragen van de samenstellers. Bijlage I bevat een uitvoerige bespreking van de meest actuele wijzigingsvoorstellen (Werkgroep ad hoc Spelling), alsmede een kort overzicht van drie andere projecten (Paardekooper, Pée/Wesselings, Vereniging voor Wetenschappelijke Spelling). In Bijlage II zijn deze vier stelsels op een zelfde proeftekst toegepast zodat de lezer de effecten kan vergelijken. Daarna volgen nog een lijst met bijzonderheden over de elf auteurs, een bibliografie en een verklarende woordenlijst.
H. Bennis, A. Neijt en A. van Santen:
De groene spelling
Bert Bakker, Amsterdam, 1991. 216 blz. Prijs f 29,90.
ISBN 90 351 0945 7
In de eerste aflevering van deze serie artikelen over drogredenen (Onze
Taal nummer 11) is het
argumentum ad hominem
aangehaald als voorbeeld
van een drogreden waarbij het vaak lastig is echte en schijnbare gevallen uit
elkaar te houden. In deze tweede aflevering gaan F.H. van Eemeren en R.
Grootendorst nader in op persoonlijke aanvallen in discussies.
Drogredenen [2]
Op de man spelen: het
argumentum ad hominem
F.H. van Eemeren en R. Grootendorst - vakgroep Taalbeheersing, Universiteit van Amsterdam
De aanval is de beste verdediging, zegt het bekende spreekwoord, en in zekere zin geldt dat ook voor discussies. Met name aanvallen op de persoon van de tegenpartij kunnen heel effectief zijn, vooral bij een weinig kritisch publiek. Op kritische lezers en luisteraars heeft deze strategie meestal een averechtse uitwerking. Wie zijn toevlucht neemt tot een dergelijke goedkope truc, zo redeneren zij, heeft kennelijk geen steekhoudende argumenten voor zijn standpunt.
Ook in de vakliteratuur hebben persoonlijke aanvallen een slechte naam.
Ze zijn daarin onlosmakelijk verbonden met de drogreden van het
argumentum
ad hominem,
wat letterlijk `argument gericht op de persoon' betekent.
Anders dan de Latijnse betiteling suggereert, gaat de geschiedenis van deze
drogreden niet terug tot de klassieke oudheid. Althans, de beschrijving van de
drogreden niet; het gebruik is ongetwijfeld veel ouder. Zolang de mensheid
discussieert, zolang zullen er ook wel persoonlijke aanvallen zijn uitgevoerd.
BELEDIGEN, EIGENBELANG OF `JIJ-DOET-HET-ZELF'
Er worden in de internationale vakliteratuur drie varianten van het
argumentum ad hominem
onderscheiden: 1 de
abusive,
2 de
circumstantial
en 3 de
tu quoque
-variant.
De
abusive,
of `beledigende' variant houdt een
rechttoe-rechtaan persoonlijke aanval op de opponent in. Door hem als dom,
oneerlijk of onbetrouwbaar voor te stellen, wordt geprobeerd zijn
geloofwaardigheid te ondermijnen. Bij deze nogal platte variant van het
argumentum ad hominem
wordt heel duidelijk `op de man' gespeeld en niet
`op de bal'. Een bekend standaardvoorbeeld is:
De filosofie van Bacon is onbetrouwbaar, want hij is wegens
oneerlijkheid ontslagen als kanselier.
De
circumstantial,
of `omstandigheids'-variant is een poging de
geloofwaardigheid van de opponent te ondergraven door op zijn bijzondere
positie te wijzen en te suggereren dat hij uitsluitend uit eigenbelang handelt;
zijn argumenten zijn alleen maar rationalisaties van zijn eigenlijke motieven.
Deze variant van het
argumentum ad hominem
klinkt door in
uitdrukkingen zoals `oratio pro domo', `voor eigen parochie preken' en `wiens
brood men eet, diens woord men spreekt'. Weer een standaardvoorbeeld:
De argumenten voor verticale prijsbinding van Niemeijer zijn
waardeloos, want van een fabrikant kan niet anders verwacht worden dan dat hij
voor verticale prijsbinding is.
De
tu quoque
of `jij ook'-variant is erop gericht de
geloofwaardigheid van de opponent aan te tasten door tegenstrijdigheden in zijn
positie aan het licht te brengen. In eerste instantie moet daarbij gedacht
worden aan gevallen waarin de opponent het gedrag van anderen afkeurt, terwijl
hij zelf precies hetzelfde doet. Dezelfde benaming wordt ook wel gebruikt als
de opponent een bepaalde handelwijze propageert en zich daar zelf niet aan
houdt, of op een bepaald moment een standpunt verdedigt dat hij kort daarvoor
nog heftig bestreed. In zijn oorspronkelijke betekenis staat deze variant van
het
argumentum ad hominem
in de omgangstaal bekend als de `jij-bak'.
Ook uitdrukkingen als `de pot verwijt de ketel dat hij zwart ziet', `boter op
zijn hoofd hebben' en `met twee maten meten' zijn op deze variant van
toepassing.
Het klassieke voorbeeld van een
tu quoque
is het verweer van de
jager die verbaal aangevallen wordt omdat hij louter voor zijn plezier
onschuldige dieren doodt:
Waarom eet jij vlees van onschuldige beesten?
REDELIJKHEID VERHINDERD
De geijkte reden die in de vakliteratuur wordt gegeven om het gebruik van
de drie varianten van het
argumentum ad hominem
af te keuren, is dat
ze niet `ter zake' of `relevant' zijn: de eventuele persoonlijke tekortkomingen
van de opponent doen niets af (en dragen ook niets bij) aan de waarde van zijn
argumenten.
Nu is
relevantie
een lastig begrip en als criterium voor het
argumentum ad hominem
niet zo geschikt. Een beter alternatief komt in
het verschiet als men zich realiseert dat een persoonlijke aanval op de
opponent @ in welke vorm dan ook @ nooit een constructieve bijdrage aan de
oplossing van een verschil van mening kan leveren. De drie varianten van het
argumentum ad hominem
zijn er @ elk op eigen wijze @ op gericht de
tegenpartij als serieuze gesprekspartner uit te schakelen en vormen daardoor
een schending van een fundamentele regel voor redelijke discussies, die inhoudt
dat de partijen geen dingen mogen zeggen of doen die de andere partij hinderen
in het vrijelijk naar voren brengen van standpunten of twijfel aan standpunten.
Handhaving van vrijheid van meningsuiting in discussies is een absoluut
noodzakelijke voorwaarde voor het oplossen van een verschil van mening. De
verschillende varianten van het
argumentum ad hominem
vormen een
inbreuk op deze vrijheid, waardoor het meningsverschil al in de kiem dreigt te
worden gesmoord. Waarom zouden we ons immers iets aantrekken van de mening van
een onbetrouwbaar sujet
(abusive),
van iemand die uitsluitend zijn
eigenbelang najaagt
(circumstantial),
zichzelf voortdurend
tegenspreekt of zich niet aan zijn eigen principes houdt
(tu quoque)?
PERSOONLIJK WORDEN M&obc1;G
Een probleem bij het ontmaskeren van een
argumentum ad hominem
is dat een persoonlijke aanval in de praktijk meestal in bedekte termen wordt
gelanceerd. Een spreker of schrijver kondigt @ begrijpelijkerwijs @ doorgaans
niet met zoveel woorden aan dat hij zijn opponent nu gaat beledigen, zijn
verborgen motieven gaat blootleggen of de ongerijmdheden in zijn stellingname
aan de kaak gaat stellen. Hij gebruikt liever suggestieve of insinuerende
formuleringen en laat de conclusie graag voor rekening van zijn opponent (`wie
de schoen past, trekke hem aan') of van het publiek. En als hij desondanks
beschuldigd zou worden van een drogreden, kan hij altijd nog de vermoorde
onschuld spelen.
Een ander probleem is dat niet elk argument waarin iets onaardigs over
een persoon gezegd wordt, per definitie een
argumentum ad hominem
inhoudt. Neem de volgende uitspraak:
Karel is niet aardig, want in je gezicht doet hij poeslief, maar
achter je rug zegt hij de meest gemene dingen over je.
Wie het standpunt wil verdedigen dat Karel niet aardig is, kan moeilijk anders dan een negatief trekje van Karel noemen. Met een drogreden heeft dat op zichzelf niets te maken. Wel is er natuurlijk kritiek mogelijk op het aangevoerde argument: klopt het wel wat er over Karel wordt gezegd en, zo ja, is dat relevant voor het standpunt? In dit geval staat de relevantie van het argument buiten kijf, maar in het volgende voorbeeld ligt dat wat ingewikkelder:
Jansen is geen geschikte kandidaat voor het burgemeesterschap, want
hij is niet getrouwd.
De relevantie van het argument is hier niet voor iedereen zo evident
(mogen we hopen), maar er is @ opnieuw @ geen sprake van een
argumentum ad
hominem.
Dat laatste geldt ook voor gevallen waarin de betrouwbaarheid van
een getuigenverklaring in het geding is, zoals in een rechtszaak. Als
aannemelijk wordt gemaakt dat de getuige in het verleden meermalen meineed
gepleegd heeft, zal terecht weinig waarde aan zijn verklaring worden gehecht.
Het zou op zijn minst een beetje eigenaardig zijn degene die dit feit aan het
licht heeft gebracht, vervolgens van een drogreden te beschuldigen.
RECENTE VOORBEELDEN
Een recent voorbeeld van een echt
argumentum ad hominem
verschaft Frits Abrahams in zijn bespreking van
Mijn Betere ik,
waarin Renate Rubinstein haar verhouding met Simon Carmiggelt beschrijft (NRC
Handelsblad, 6 mei 1991). Abrahams vraagt zich af of het fair was van
Rubinstein om het privé-leven van Carmiggelt en zijn vrouw Tiny zo kort na hun
dood in de openbaarheid te brengen en schrijft dan:
``Renate heeft zelf ook wel eens moeite gehad met de privacy-kwestie. Toen Jaap van Heerden destijds in het openbaar bevestigde, dat Renates echtscheidingscolumns op hem sloegen, zei Renate verontwaardigd in een interview: `Het feit dát-ie erop inging, dat daarmee een publiek feit werd met wie ik getrouwd was geweest @ dat vond ik verschrikkelijk, dat vond ik indiscreet.'
Als dat al indiscreet was @ hun hele omgeving moet het hebben geweten @
dan zijn er in
Mijn betere ik
ook nog wel enkele indiscrete passages
aan te wijzen, zoals de anekdote waarin Carmiggelt over de @ even
veronderstelde @ dood van zijn vrouw zegt: `Nee, dat was helaas niet zo.'''
Volgens Abrahams had Renate Rubinstein indertijd geen recht van spreken
omdat zij nu zelf indiscreet handelt, of @ omgekeerd @ had zij de gewraakte
passages in haar boekje over Carmiggelt niet mogen schrijven omdat zij daarmee
haar eigen normen over privacy met voeten treedt. Een mooi voorbeeld van een
tu quoque.
Een recent voorbeeld van een persoonlijke aanval die geen
argumentum
ad hominem
inhoudt, wordt verschaft door de serie columns die Piet Grijs
over collega-medewerker Carel Peeters van Vrij Nederland schreef (Vrij
Nederland, augustus 1991). Grijs uitte scherpe kritiek op enkele door Peeters
geschreven boekbesprekingen en op de samenstelling van de rubriek `De Republiek
der Letteren', waarvan Peeters redacteur is. Grijs adstrueerde zijn kritiek
zeer gedetailleerd met voorbeelden, maar hij noemde Peeters onder meer ook een
`ouwehoer'. Die laatste kwalificatie kwam Grijs in de reacties te staan op de
beschuldiging
Rufmord
(Arnold Heumakers in De Volkskrant van 30
augustus 1991) en `karaktermoord' (Bas Heijne in Vrij Nederland van 7 september
1991). Wie, zoals Grijs, wil aantonen dat Peeters als boekbespreker en
samensteller van een letterkundige rubriek te kort schiet, móét wel negatieve
dingen over hem zeggen. Zolang die negatieve dingen maar betrekking hebben op
de zaak waar het om gaat @ en dat was bij Grijs het geval @ is er geen sprake
van een
abusive argumentum ad hominem.
DE BESTE REACTIE
Wat is de beste reactie op een
argumentum ad hominem?
Dat is
niet in het algemeen te zeggen. In elk geval is het @ hoe verleidelijk ook @
niet verstandig om iets te roepen als `Dat is een drogreden!' of `Dat is een
argumentum ad hominem!'
Dergelijke kreten leiden eerder tot escalatie
dan tot oplossing van het meningsverschil. Wat dan wel? Bij een
circumstantial argumentum ad hominem
is het bijvoorbeeld beter toe te
geven dan te ontkennen dat eigenbelang een rol speelt (ontkennen zou trouwens
geen zin hebben: `qui s'excuse s'accuse', zal het publiek denken), om
vervolgens de aandacht te richten op de argumenten die voor het standpunt naar
voren zijn gebracht. Zo'n adequate reactie vereist naast koelbloedigheid
natuurlijk ook enig inzicht in de desbetreffende drogreden. Het eerste is een
kwestie van aanleg en ervaring, het tweede kan gelukkig door studie worden
verworven.
Onlangs constateerde mijn buurman toen de lampjes voor de
richtingaanwijzer van de auto wel brandden maar niet knipperden: `Je
klingelateur
is kapot'. Een mooi malapropisme, waar echter meer over te
zeggen valt.
Ik ben opgegroeid in de Achterhoek, en woon sinds jaren in Twente. Het is
me dikwijls opgevallen dat men in Oost-Nederland woorden graag vloeiender maakt
door er een (meestal) stomme klinker aan toe te voegen. Mijn broer vervulde
zijn militaire dienst bij de
marioniers,
verenigingen en bedrijven
kunnen
fusioneren
(dit trouwens ook volgens Van Dale). Hetzelfde
verlangen leidt ook tot woordvormingen als
vluggerder, groterder.
Kennelijk spreekt men in het oosten graag in dactylen. De klingelateur hoort
hier ook bij, evenals de
miebelefoon.
En een niet al te trouw
kerkganger houdt niet van
al dat gebiebelte.
Wellicht de mooiste
hoorde je vijftig jaar geleden veelvuldig toen
Den Hitelder
hier de
dienst uitmaakte.
Steeds vaker krijgt men tegenwoordig te horen `Ik heet Kees, maar u moet het wel met een c schrijven, want het komt van Cornelis.' Ook in de naam Erik wordt de laatste letter al heel vaak vervangen door een c, en bekend is ook de naam van de gloednieuwe gemeente Stede Broec, waar de `Stedebroecers' wonen. En zo wordt de chaos steeds groter als we blijven spellen naar de historische herkomst van de woorden in plaats van (vooral) naar de klank.
Die letter c hebben we helemaal niet nodig voor het weergeven van woorden
als
cent, risico, chaos, chagrijnig, christendom, chips
en
practisch.
We zouden beter kunnen schrijven
sent, risiko, gaos,
sjagrijnig, kristendom
(in België al gebruikelijk),
tsjips
en
prakties.
Het komt erop neer dat de uitspraak van de letter c wisselt met de letter
die erachter staat. Als die letter een h is, dan hebben we toch nog keuze uit
vier klankmogelijkheden, of hij wordt helemaal niet uitgesproken, zoals in de
nog steeds Duitse uitgang
-isch.
De letter c wordt ook gebruikt voor nog een vierde schrijfwijze van de
uitgang
-seren: galvaniseren, praktizeren, regisseren
en
communiceren.
Ook wordt deze letter op vier manieren ingeschakeld om
ervoor te zorgen dat er in totaal acht schrijfwijzen ontstaan voor de k-klank,
bijvoorbeeld in
christenen, accountant, logica, shockeren.
Dit alles maakt onze spelling veel te ingewikkeld en zo ontstaan er veel woordbeelden die voor kinderen onbegrijpelijk en daardoor moeilijk te onthouden en te herkennen zijn.
Het zijn vooral de woordblinden (bijna 10% van de bevolking) die daarvan veel hinder ondervinden. Noodgedwongen moeten ze te veel spellend lezen en dat wordt mede door de letter c extra moeilijk gemaakt. Er ontstaat vervolgens een weerzin tegen lezen; ze gaan dan liever tv-kijken of voetballen. Maar juist veel lezen, dus de woorden vaak zien, is ook voor de niet-woordblinden een absolute noodzaak om de woordbeelden in het geheugen te krijgen en daardoor foutloos te kunnen spellen.
Kinderen die veel spelfouten maken, gaan ten onrechte denken dat ze dom
zijn, en daardoor verliezen ze hun zelfvertrouwen. Maar als je het woordbeeld
nog niet kent, zijn er geen spellingregels waaruit kan blijken of je moet
schrijven
stiecum, stiekum, stikum, sticum, stiekem
of
stikem.
De letter c is in alle opzichten een geheel overbodige, onpraktische
importletter. In Zuid-Afrika zag men dat in; daar komt de c in de spelling niet
meer voor. Men schrijft daar
egt tiepiese argitektuur
en
masjiene.
Naar mijn mening zouden wij er goed aan doen de c uit onze spelling te bannen. Deze onnederlandse letter werd door ons geleend van andere talen, zoals het Frans en het Engels, en kan daar beter blijven. En nu had ik het alleen nog maar over die ene letter c.
Nederland kent al langere tijd een spellingdebat. Welke positie je daarin ook wilt kiezen, duidelijk is in ieder geval alleen al uit het bestaan van zo'n debat, dat de spelling van het Nederlands niet zonder problemen is: niet in het onderwijs, en niet voor wie schrijven moet.
Een van de moeilijke onderdelen van onze spelling betreft de regels van de gelijkvormigheid en de analogie, die dan ook verdedigers en bestrijders kennen. Het doet enigszins merkwaardig aan te zien dat bij die strijd niemand zich lijkt te hebben afgevraagd hoe zulke `moeilijke' regels toch in zwang gekomen zijn. Bert de Haar zal in dit artikel het ontstaan toelichten van deze principes in de periode van het middeleeuwse Nederlands.
T uitspreken en d schrijven
De eigen koers van het Middelnederlands
Bert de Haar - Hilversum
Wie oudere teksten bekijkt, ziet gelijkvormigheid en analogie in de spelling een rol spelen vanaf de (latere) middeleeuwen. En een deel van de verklaring voor het ontbreken van bezinning op de geschiedenis van de regels van gelijkvormigheid en analogie zou dan ook gelegen kunnen zijn in de standaardvisie op de spelling van `het' Middelnederlands (en die van `het' Nederlands uit de zestiende en de zeventiende eeuw): die algemeen aanvaarde opvatting zegt dat de spelling van het oudere Nederlands systeemloos en volstrekt inconsequent was. Dat aanvaarde idee is onjuist. De regel van de gelijkvormigheid doet opgeld in `het' Middelnederlands vanaf het einde van de dertiende eeuw. De opkomst ervan is als volgt te verklaren. In die tijd stellen de Middelnederlandse schrijvers zich steeds onafhankelijker op tegenover het spellingsysteem van het Latijn, dat tot dan toe als model voor het Middelnederlands had gediend. Toepassing van de regel van de gelijkvormigheid was daarbij @ gezien de klanksystematiek van het (Middel)Nederlands @ zinnig.
OP ZOEK NAAR DE BRON
Wie naar de spelling van literaire Middelnederlandse teksten kijkt, kan moeilijk anders dan de standaardvisie beamen: de spelling is chaotisch. Maar zulke teksten zijn van kopie op kopie overgeleverd en daarmee is hun spelling een onbetrouwbare gids geworden.
Gelokaliseerde oorkonden daarentegen kunnen wel als betrouwbare getuigen gelden voor `het Middelnederlands' van een bepaalde plaats in een bepaalde tijd (want we kennen alleen dialecten in de middeleeuwen, geen standaardtaal), en de spellingen van dat materiaal blijken redelijk consequent te zijn en een behoorlijke systematiek te vertonen. Daarom zal ik mij hier beperken tot oorkonden, en wel die uit Amsterdam uit de veertiende eeuw (de eerste originele Nederlandstalige tekst uit onze hoofdstad dateert uit 1333).
Ik zal me verder beperken tot gevallen die illustratief zijn voor het al
dan niet toepassen van de regel van de gelijkvormigheid, en dat dan nog alleen
bij de d die klinkt als t. De regel van de gelijkvormigheid zorgt ervoor dat in
hond
een d verschijnt, op basis van het meervoud
honden,
dat laat zien dat het enkelvoud eindigt op een `onderliggende' d. (De regel van
de analogie zorgt voor de t in
hij houdt,
op basis van de
persoonsvorm
(hij) wandelt,
die laat zien dat de uitgang een
`onderliggende' t kent.)
In principe zal ik daarbij werkwoordsvormen (inclusief deelwoorden) en eigennamen buiten beschouwing laten en vooral kijken naar bijvoeglijke en (gewone) zelfstandige naamwoorden waarin een d kan verschijnen (en soms inderdaad ook optreedt) maar de uitspraak een t oplevert (die we soms ook geschreven vinden).
HERVORMENDE ONTWIKKELING
Zijn onze ambtelijke schrijvers inconsequent? Nee, want er is maar één
oorkonde (van 29 mei 1386) die een wisselvorm kent bij `land'
(lands
naast
lants,
allebei één keer) en een (van 24 april 1390) die dat
kent bij `goed'
(goed
naast
goet,
ook allebei één keer),
wat niet veel mag heten op een totaal van negenennegentig oorkonden tot 1400.
Dat hun systeem ons niet vooraf gegeven is, is een andere zaak.
Tot aan 1355 komt er geen enkele d voor op een plaats waar we een
uitgesproken t verwachten. Het spellingsysteem van deze oudere oorkonden is dus
te typeren als `wetensgappelik', conform de voorstellen van de vereniging van
spellinghervormers (VWS), die `hond' als
hont
gespeld
(gespelt)
willen zien. Ik zal deze spellingwijze als `oppervlakte-spelling'
aanduiden.
Vooral sinds 1386 komen ook spellingen voor waaraan wij meer gewend zijn:
lands
`van (het) land',
huusraed
`huisraad',
landzide
`landkant',
landdaghe
`landdag',
goed,
enzovoort. Deze
spellingen behalen in de veertiende eeuw nog zeker niet een meerderheid in
Amsterdam (tussen 1359 en 1379 wordt 13% van de vormen waar een d kan
verschijnen ook inderdaad met een d gespeld), maar ze laten in ieder geval wel
de werking van de regel van de gelijkvormigheid zien, en dat voor het eerst.
Deze spellingwijze duid ik aan als `onderliggende spelling'.
Spellen de gebruikers van de `oppervlakte-spelling' nu strikt fonetisch?
Nee, want dan zouden we in plaats van het vaak voorkomende
goetdoncken
`goeddunken' eerder
goed(d)oncken
verwachten: assimilatie levert
daar immers een stemhebbende medeklinker op! Het is duidelijk dat ook voor de
schrijvers die het toenmalige `oude' systeem hanteren, het woordbeeld een
sterke rol speelt: wie gewend is aan een onverbogen vorm
goet,
gebruikt die ook in samenstellingen als
goetdoncken.
Toepassing van de regel van de gelijkvormigheid betekent dat de tendens
van `het vaste woordbeeld' wordt versterkt: in de vormen
land, land(e)s
`van (het) land',
lande
`(voor het) land' en
landen
vinden we nu steeds hetzelfde element
land-,
ook al kent de uitspraak
lant, landes/lan(t)s, lande
en
landen.
COMPROMISSEN
De zeldzaamheid gedurende de hele veertiende eeuw van vormen die de
uitspraak weergeven, zoals
lans
`van (het) land', bevestigt dat de
uitspraak niet de hoogste spellingnorm was, ook niet voor de gebruikers van de
`oppervlakte-spelling'.
Met het zelfstandig naamwoord dan wel de eigennaam `God' is iets
bijzonders aan de hand: vanaf de eerste oorkonde waarin dat woord voorkomt,
vinden we bijna uitsluitend spellingen met een d, ook in samenstellingen als
goedshuusberaders
`bestuurders van het Godshuis'. De enige
uitzondering (uit 1348) vormt een datumaanduiding
alregoets heylighen
misse
`de kerkelijke feestdag van alle heiligen van God' (1 november dus).
Dit bewijst dat de regelmatigheid `onderliggende d wordt als t uitgesproken op
het eind van de lettergreep' steeds bekend was bij de oorkondenschrijvers, en
dat daarvan dus in de spelling ook kon worden afgeweken om het `heilige'
duidelijk van het `profane' te scheiden.
Werkwoordsvormen heb ik apart gezet, omdat die vrijwel nooit analogisch en/of gelijkvorming worden gespeld. Waarom is een andere vraag, maar ze vormden voor de Amsterdamse schrijvers uit de veertiende eeuw blijkbaar een speciale groep.
De `oppervlakte-spelling' en de `onderliggende spelling' vormen in die
eeuwen kennelijk systemen waartussen een schrijver kan kiezen. Onzekerheid over
welk systeem de voorkeur verdient, kan dan leiden tot compromisspellingen.
Naast het zelfstandige naamwoord
inhoudt
`inhoud', vormt ook een
spelling uit 1388 als
ouer midts
`overmits' (maar gelet op de
verwantschap met `mede' is ook `overmids' voorstelbaar) het bewijs van de
mogelijkheid van zo'n aarzeling.
LOS VAN HET LATIJN
Tot nu toe ben ik er stilzwijgend van uitgegaan dat de Middelamsterdamse d en t tekens zijn voor dezelfde klanken als deze letters bij ons voorstellen. Waarom kon ik dat doen? Omdat zowel `het' Middelnederlands als het modern-Nederlands gebruik maken van het Latijnse alfabet. Dat sluit kleine verschillen niet uit, maar geeft toch een behoorlijk fundament aan een eerste interpretatie van de schrifttekens in termen van klanken.
Schrijven en lezen werd in de middeleeuwen primair aangeleerd ten behoeve
van teksten in het Latijn. Bij het ontwikkelen van een schrijfwijze voor de
volkstaal zal dan ook wel de relatie tussen klank en teken zoals die (toen en
daar) bij het schrijven en lezen van het Latijn gelegd werd, de basis hebben
gevormd voor het verschriftelijken van de volkstaalklanken. En bij d en t lijkt
er geen enkele reden om te veronderstellen dat daar in het Latijn iets anders
mee werd uitgedrukt dan in het Nederlands van de veertiende of de twintigste
eeuw. Dat ligt overigens anders bij de u (als `oe' of de klinker van ons
put?)
of de g (als in het Engels en Duits, of als bij ons?)
In het Latijn bestaat de regel `d wordt t aan het woordeinde' niet,
waardoor er in de spelling van het Latijn ook geen verband is tussen de d en de
t. Wanneer de Middeleeuwse schrijvers zich meer gaan richten op de systematiek
van het Nederlands en losser komen van het Latijn als model, leidt het streven
naar een `vast woordbeeld' al gauw tot het hanteren van een `onderliggende
spelling', en daarmee tot het toepassen van de regel van de gelijkvormigheid.
Zo'n vast woordbeeld biedt de lezer (en in mindere mate ook wel de schrijver)
veel hulp, en het streven daarnaar hoeft ons dan ook niet te bevreemden. De
`onderliggende spelling' helpt ook homofonen uit elkaar te houden: een
raat
is iets anders dan een
raad.
Het Latijn levert ook geen oplossing voor het probleem van de verschillen
tussen de wrijfklanken als onze g en ch, en niet voor het onderscheid tussen s
en z. Sterker nog, bij de v legt het Latijn in de spellingwijze zelfs een
relatie met een klinker (de u, die verwisselbaar is met v, zoals ook i en j
kunnen wisselen). Dit maakt het moeilijk de regel van de gelijkvormigheid op
dezelfde wijze op wrijfklanken toe te passen als dit bij plofklanken gebeurde.
Dat wij wel
oud
schrijven naar het voorbeeld van
oude,
maar
niet
liev
naar
lieve,
is waarschijnlijk een erfenis van de
zojuist beschreven Middelnederlandse stand van zaken.
Dit artikel is gebaseerd op mijn opstel `Veertiende-eeuwse spellingproblemen', waaraan in november 1989 de tweede prijs werd toegekend in het kader van de Publieksprijsvraag Taalwetenschap 1989, georganiseerd door de Stichting Taalwetenschap (ST) en de Stichting Publieksvoorlichting over Wetenschap en Techniek (PWT). Het onderzoek werd gesubsidieerd door de Nederlandse organisatie voor Wetenschappelijk Onderzoek (NWO), project nummer 300-166-011.
Oorkonde uit 1360 uit Amsterdam (foto: Gemeentearchief Amsterdam; verzameling: Charters Oude Kerk nr. 2) die naast veel spellingen met t ook spellingen met d kent.
Wiede-wied
Matthijs Dulfer - Delft
Aanvankelijk uit persoonlijke belangstelling, maar gaandeweg uit hoofde
van mijn beroep, las en lees ik veel publikaties over cannabisgebruik. Geregeld
kom ik daarin woorden tegen die slechts door cannabisgebruikers worden gebezigd
(zoals
blowen, joint, weed)
en steeds opnieuw stoor ik me daarbij aan
de spelling van het woord
wied
(= bloeispruiten van de vrouwelijke
hennepplant) als
wiet.
Het Middelnederlandse woord
wiet/wiede
(= onkruid) hebben we
eeuwelang ongebruikt laten liggen, maar het werkwoord
wieden
(met de
stam
wied-)
is altijd actueel gebleven. De Engelse bijnaam
weed
voor
marihuana
is waarschijnlijk in de hippe jaren zestig naar
het Nederlandse taalgebied overgewaaid en al snel vernederlandst tot
wied.
Het lijkt me begrijpelijk dat dit korte woord, dat we nog hadden liggen de
lange exotische term
marihuana
ging verdringen: het is bondig en het
bekt inheems.
De Nederlandse stam
wied-
en het Engelse woord
weed
zijn ongetwijfeld twee verwante produkten van een gemeenschappelijke voorouder.
Laten we
wied
dus gewoon met een
d
schrijven, zoals we die
ook horen in
weed
en in
wieden.
Deze schrijfwijze levert
een natuurlijker woordbeeld op, in overeenstemming met onze op etymologische
leest geschoeide spelling. De in het Middelnederlands te pas en te onpas
gebruikte letter
t
doet hier niets aan af.
De bijna ingeburgerde (het is nog niet te laat) schrijfwijze
wiet
is misschien een uitvloeisel van de dwarse, min of meer fonetische
spellinggewoonten van de underground-cultuur rond 1970. Maar er zijn vast wel
taalgeleerden die daar uitsluitsel over kunnen geven.
Een tweetal maanden geleden heb ik u vergast op een aantal voorbeelden
van het gebruik van het woordje
wel
in allerlei contexten. Het was
wel een warboel: de theorie zou nog even moeten wachten.
Een aanzet tot die theorie zal ik nu trachten te geven.
We hadden dus:
wel (=
niet niet): ik mag het niet, maar jij
wel.
wel (=
goed): als ik het
wel
heb.
wel (=
niet minder dan): ik heb het
wel
honderd
keer gezegd.
wel (=
tamelijk): ik vind dit eigenlijk
wel
aardig.
wel (=
maak je geen zorgen): ik doe het
wel
voor
jou.
wel (=
waarschijnlijk): dat zal
wel
weer een
smoesje zijn.
Ik zal de voorbeelden dit keer niet verder toelichten: u hebt vast nog
wel een oktobernummer waarin het een en ander breed uitgemeten staat. De vraag
is nu: wat is de gemeenschappelijke paraplu waaronder al die
wellen
te vangen zijn?
De verleiding is groot om alles vanuit de historie te verklaren: dan zou
elk
wel
eigenlijk `niet niet' of `goed' zijn. De verleiding is
natuurlijk nog sterker om de boel de boel te laten, en elke poging tot een
nadere verklaring achterwege te laten. Maar zowel het een als het ander heeft
zijn onbevredigende kanten.
Ik stel een andere benadering voor, en wel (let wel, hier gebruik ik zelf
een
wel
waar ik achteraf ook geen raad mee zal blijken te weten) de
benadering vanuit het standpunt van de gebruiker. U dus. Waarom gebruikt u
wel
in de volgende zin:
ik doe de deur straks
wel
dicht?
Waarom zegt u:
het komt allemaal
wel
goed?
Waarom zegt u:
het gaat
wel
? Ik zal het u vertellen.
Het is allemaal pure hypocrisie en slijmerij. Natuurlijk hebt u helemaal geen
zin de deur dicht te doen, maar u bent bang dat de ander het zelfs desgevraagd
niet doet, dus houdt u zich groot, en eigenlijk komt het u nog goed uit dat die
vermaledijde ander de deur niet dichtdoet, want zou die de deur sluiten, dan
doet die dat met een klap die uw toch al aangevreten zenuwen wel weer eens een
subtiel genadeklapje kan geven. U zegt vervolgens
het komt allemaal
wel
goed,
zonder dat u het meent, maar u wilt van het
gezeur af zijn. Als iemand vraagt hoe het gaat, en u zegt
het gaat
wel,
dan bedoelt u daarmee dat de ander moet begrijpen dat het
eigenlijk helemaal niet gaat, maar dat u niet de zielige figuur wilt uithangen
@ kortom: u houdt zich in eigen ogen weer bewonderenswaardig groot. U zit wel
behoorlijk ingewikkeld in elkaar, als u het zo bekijkt, vindt u ook niet?
Wel, als we het zo bekijken, is
wel
toch niet het
wellevendheids-
wel
waar we het eerst voor aanzagen; het is het
wel
van de aandachttrekker die te beroerd is om onomwonden te zeggen dat
hij of zij de aandacht wil trekken. En zo komen we dan toch op een soort
historische verklaring: hoe is dit lafheids-
wel
voortgesproten uit de
wellicht oorspronkelijke betekenis
niet-niet? Niet niet
draait om de
zaak heen. En dat doet
wel
ook.
Ik zou het samenvattend zo willen stellen. Oorspronkelijk was
wel
per definitie positief. Dit
wel
komen we nog steeds beklemtoond
tegen in de zin
jij mag het niet maar ik wel.
Maar het verhullende
karakter dat
wel
vanaf den beginne eigen is geweest, heeft gaandeweg
de gaten in de taalmarkt gevuld waar wij te kennen willen geven dat we iets wel
willen zeggen, maar dan ook alleen om de ander een plezier te doen. Zeker niet
omdat wij erin geloven.
Is hiermee alles gezegd? Het zal wel niet.
In het oktobernummer (blz. 10) besloot Frank Jansen zijn artikel over `citaatuitluiders' met de volgende alinea:
``16 `Koppen dicht!' hielden de leerlingen zich koest.
Zin 16 maakt zo'n grote sprong dat hij onduidelijk wordt. De zin is onaanvaardbaar omdat de geciteerde en het onderwerp van de inbeddende zin naar dezelfde persoon moeten verwijzen.''
Korter dan de volgende kan een reactie nauwelijks zijn!
CITAATUITLUIDERS (1) H. Brandt-Corstius
17 `Is dat zo?' hoorde Jansen van H.B.C.
CITAATUITLUIDERS (2) Bernard van Bossum - adjunct-hoofdredacteur Algemeen Dagblad
Met bijzondere interesse las ik de bijdrage `Citaatuitluiders in sportverslagen' van de heer Jellema in het oktobernummer van Onze Taal. Tot mijn verbazing las ik in de kanttekening van redacteur dr. F. Jansen dat in de boezem van de redactie meningsverschil bestaat over de toelaatbaarheid van sommige constructies.
De chef van de sportredactie van het Algemeen Dagblad, Lex Muller, en ik verkeren in de veronderstelling dat Muller de uitvinder of ten minste een van de grondleggers van de citaatuitluider is. Maar ik betreur deze uitvinding al jaren. Ik vind dat de hijgerige citaatuitluiders de krant ontsieren; ik was er tot het oktobernummer van Onze Taal van overtuigd dat ze uit den boze zijn en ik zou ze het liefst zien verdwijnen. Ik ben benieuwd naar de argumenten van de voor- en de tegenstanders van de citaatuitluiders. Welke constructies zijn wél aanvaardbaar?
CITAATUITLUIDERS (3) Lex Muller - chef-sport Algemeen Dagblad
Al in de jaren zeventig ben ik, vrijwel zeker als eerste in de Nederlandse sportjournalistiek, begonnen met de zogenoemde `citaatuitluiders'. De hoofdredactie gruwde van mijn vondst en kon het nieuwtje bepaald niet waarderen. Ik kreeg het verwijt te horen dat ze strijdig zouden zijn met de Nederlandse taal. Ik heb dat toe laten uitzoeken door een deskundige. Het gebruik van citaatuitluiders was vaak gewaagd en niet zelden gekunsteld, maar wel degelijk aanvaardbaar. Al kreeg ik het advies op te letten met de constructie van mijn bedenkselen.
In Onze Taal komen voorbeelden voor waarvan ik zelf griezel. In de loop der jaren heb ik geleerd het gebruik te matigen en te waken voor rariteiten. Maar ik weiger de citaatuitluiders op te doeken, omdat de Nederlandse taal toch al zo dreigt te vervlakken. Het is me te gemakkelijk en te saai om in een verhaal een citaat te beëindigen met `zegt...' of `aldus...'
In nieuwszaakjes ben je, meen ik, verplicht de zinnen enigszins simpel te houden. In wat langere artikelen mag je best je fantasie aanspreken. Wie de sport van het AD volgt, zal geregeld grappige en minder geslaagde citaatuitluiders aantreffen, en zeker ook op foutieve voorbeelden stuiten.
ALFA'S ÉN B&obc1;TA'S, LAAT U BIJSTAAN! J.J.M. van den Heijkant - Iwakuni, Japan
Ik heb erg genoten van het artikel `Tussen alfa en bèta' van Martin de Koning in Onze Taal nummer 6 1991, waarin de auteur de (bijna) onoverbrugbare kloof tussen `analfabete alfa's' en `a-technische bèta's' illustreert aan de hand van zijn eigen ervaringen met de handleiding voor de cv-installatie.
Hoewel ik zelf wél technisch ben aangelegd, heb ik ook vaak moeite met handleidingen voor technische apparaten, van horloges tot torsiemeters; en als je de werking al begrijpt, erger je je vaak aan de hinderlijke onjuistheden in de handleiding.
Maar als `bèta-lezer' zit me zijn verwijt een beetje dwars. Naar mijn idee is de onduidelijkheid ook vaak te wijten aan een ongelukkige vertaling van de originele tekst (gedaan door een `self-made'-vertaler zonder technisch inzicht?).
De Konings verzoek om een tekeningetje kan ik ook onderschrijven, maar dan wel een tekeningetje dat iets duidelijk maakt en de essentie weergeeft. Hier in Japan kan ik gebruiksaanwijzingen niet volgen omdat ik geen Japanse karakters kan lezen, dus is mijn hoop gevestigd op de tekeningen. Maar als die alleen een vingertje laten zien dat naar een knopje wijst, schiet ik er niets mee op.
Kortom: handleidingen voor apparaten zijn over de hele wereld aan verbetering toe! Daarom een oproep aan de handleidingenschrijvers: laat u bijstaan door communicatiedeskundigen. (Er is een opleiding Techniek en Maatschappij aan de Technische Universiteit Eindhoven die dit onder andere als aandachtspunt heeft.) En een oproep aan de vertalers: laat u van advies voorzien door een technicus met kennis van zaken.
VAN KOP- NAAR HOOFDTELEFOON Drs. C. Blomberg - Almere
In Onze Taal van oktober 1991 vertelt J. Renkema op blz. 6 dat
deskundigen zestig jaar geleden het germanisme
koptelefoon
wilden
vervangen door
hoofdtelefoon.
Van het laatste woord is volgens hem
sindsdien niets meer vernomen.
Renkema geeft hiermee aan dat hij de afgelopen jaren niet is gesignaleerd
in een winkel voor geluidsapparatuur.
Koptelefoons
zijn niet meer te
koop, en juist
hoofdtelefoons
zijn er in alle soorten en maten.
Ik vermoed dat de detailhandel het woord
koptelefoon
plat vond
klinken; een drogist verkoopt ook geen middeltjes tegen
koppijn.
En
zo is het Nederlands na zestig jaar dan toch een germanisme armer.
Als u om een synoniem voor het woord
schaapskooi
wordt
gevraagd, wat is voor u dan de meest gewone vorm: schaapsstal of schapenstal?
Mijn keus zou zijn:
schaapsstal.
Zou zijn, want er valt officieel
weinig keus (meer) te maken.
Schaapsstal
bestaat sinds 1936 eigenlijk
niet meer in het Nederlands. In het Woordenboek der Nederlandsche Taal (WNT),
deel XIV 1936, heeft men korte metten gemaakt met de citaten waarin
schaapsstal
voorkwam.
In kolom 153 van het WNT treft men het lemma
schapenstal
aan.
Dit woord wordt vergezeld door vier citaten: 1 x met
schaepsstalle,
1
x met
schaepsstal,
1 x met
schaepstal
(van Vondel), 1 x met
schapenstal
(aangetroffen in het werk van de Vlaming Conscience).
Deze citaten gingen in de hoed van de redacteur en hieruit toverde hij slechts
één woord,
schapenstal,
met als verklaring in kolom 155: `De samenst.
die zoowel met
schaap-
of
schaaps-
als met
schape-
of
schapen-
voorkomen zijn slechts eenmaal, en wel in den thans
meest gewonen vorm opgenomen.' Zonder gewetensbezwaren koos men voor
schapenstal,
terwijl drie van de vier citaten een vorm van
schaapsstal
geven.
De lexicografen uit onze tijd is blijkbaar ontgaan hoe subjectief de opbouw van dit lemma in het WNT is. In elk geval sluiten de handwoordenboeken van Van Dale en Koenen zich bij de zeer persoonlijke beslissing van de WNT-redacteur aan.
Men kan uit het bovenstaande concluderen dat de redacties van latere woordenboeken blindelings op het gezag van het WNT hebben vertrouwd. Bij een zo belangrijke zaak als het schrappen van een uitstekend Nederlands woord is het zaak de ogen en oren goed open te houden en ook zelf na te gaan of er aanleiding is een woordvorm te schrappen uit het Nederlands.
Ik heb mijn constatering over
schaaps-/schapenstal
voorgelegd
aan de lexicograaf prof. dr. P. van Sterkenburg, hoofdredacteur van de
Hedendaagse Van Dale (NN). In zijn reactie schreef hij mij: ``Het probleem van
de
schapenstal
verraste mij zeer. Bevestigd wordt in elk geval welke
autoriteit het WNT geniet bij handwoordenboeken van onze taal. Persoonlijk en
hoogst arbitrair is de beslissing van de redacteur van het WNT wel. De
redacties van de hedendaagse woordenboeken zouden er eveneens goed aan doen de
taalwerkelijkheid in hun produkten te beschrijven. Ik zeg u in elk geval gaarne
toe in de tweede druk van NN het trefwoord
schaapsstal
op te nemen,
omdat het recht doet aan de actuele taalsituatie. Overigens is er in onze taal
ook nog zoiets als de regel der analogie.
Schaapskooi
(zie NN) zou
wel verantwoord zijn en
schaapsstal
niet!''*
Dit artikel is een kleine poging tot herwaardering van
schaapsstal.
* In de tweede druk van de Hedendaagse Van Dale (1991) vinden we
inderdaad het nieuwe trefwoord
schaapsstal; schapestal
is als lemma
geschrapt.
Test uw spelvaardigheid. Kruis het (in de voorkeurspelling) correct gespelde woord aan. De juiste antwoorden vindt u op blz.
0 gladdakker 0 gladdekker 0 gladekker 0 gladakker
0 pichem 0 piechem 0 piechum 0 pichum 0 piegem 0 pigem 0 piegum 0 pigum
0 electrocutie 0 electrokutie 0 elektrocutie 0 elektrokutie
0 sextant 0 sekstant
0 beits 0 bijts
0 douarière 0 douarrière 0 douairière
0 notekraker 0 notenkraker
0 rhetorica 0 retorica 0 retorika
0 gemaniereerd 0 gemaniëreerd 0 gemanieëreerd
0 spioneren 0 spionneren
0 grafito 0 graffito 0 grafitto 0 graffitto
0 karweizaad 0 karwijzaad
0 postiljon 0 postillon
0 davidster 0 davidsster
0 bloes 0 bloese 0 blouse 0 bloeze
0 kanibaal 0 kannibaal
0 nummeriek 0 numeriek
0 dépot 0 depôt 0 dépôt 0 depot
0 brilliant 0 brillant 0 briljant
0 palladijn 0 palladein 0 paladijn 0 paladein
0 arondissement 0 arondisement 0 arrondissement 0 arrondisement
0 acnee 0 acnée 0 acné 0 acne
0 blocknote 0 bloknote 0 bloknoot 0 blocnote 0 blocnoot 0 blocknoot
0 moltoneren 0 moltonneren
0 cassière 0 kassière 0 caissière
0 krokant 0 crocant 0 croquant
0 cantharel 0 kantharel 0 cantharelle 0 kantharelle 0 cantarel 0 kantarel 0 cantarelle 0 kantarelle
0 mitylschool 0 mytylschool 0 mytielschool 0 mythylschool 0 mithylschool 0 mythielschool
0 capucino 0 cappucino 0 cappuccino 0 capuccino
0 débâcle 0 debâcle 0 débacle 0 debakel
0 frikandel 0 fricandel 0 fricadel 0 frikadel 0 fricadelle 0 frikadelle 0 fricandelle 0 frikandelle
0 bhuda 0 budha 0 buddha 0 bhoeda 0 boedha 0 boeddha
0 kado's 0 kadeaus 0 cado's 0 cadeaux 0 cadeau's 0 kadoos 0 cadeaus
0 perplex 0 perpleks
0 Loppersummer 0 Loppersumer
0 maccadam 0 macadam 0 makadam 0 makkadam
0 cavallerie 0 kavallerie 0 cavalerie 0 kavalerie 0 cavelerie 0 kavelerie
0 Apennijnen 0 Appennijnen 0 Appenijnen 0 Apenijnen
0 hoerenkind 0 hoerekind
0 liniair 0 lineair
Antwoorden Spelspel
gladakker piechem elektrokutie sextant beits douairière notekraker retorica gemaniëreerd spioneren graffito karwijzaad postiljon davidster blouse kannibaal numeriek depot briljant paladijn arrondissement acne blocnote moltoneren caissière croquant cantharel mytylschool cappuccino debâcle frikadel boeddha cadeaus perplex Loppersummer macadam cavalerie Apennijnen hoerenkind lineair
De Vereniging voor Wetenschappelijke Spelling hield op zaterdag 2 november in de Jaarbeurs te Utrecht haar `ledevergadering' die moest beslissen over het voortbestaan van de vereniging. Besloten werd de VWS op 3 januari 1992 niet op te heffen @ zoals volgens de statuten was bepaald @ maar door te gaan voor onbepaalde tijd. Ondanks 25 jaar ijver is het niet gelukt `Spelling-85' ingevoerd te krijgen. Het ledenaantal is teruggelopen tot 150, na een bloeiperiode met meer dan duizend leden in de jaren zeventig.
In het afgelopen jaar is er binnen de vereniging veel onzekerheid geweest; de vraag over het al dan niet voortbestaan, een nieuwe redactie en een vacante voorzittersfunctie hielden de gemoederen bezig. Daar kwam in mei van dit jaar het overlijden van secretaris Petro Bierman bij; hij was jarenlang contactpersoon en spreekbuis van de VWS, onder andere in Onze Taal.
Voor informatie over vereniging of `VWS-NIEWS' kan men zich voortaan wenden tot de penningmeester, ir. Jan ten Berge, Oranjelaan 14, 3201 CN Spijkenisse. Telefoon: 01880-17691. Uit het colofon van `VWS-NIEWS' citeren wij de doelstelling van de vereniging:
De VERENIGING VOOR WETENSCHAPPELIJKE SPELLING streeft naar 'n fundamentele verbetering van de spelling van 't Algemeen Nederlants.
Daarbij streeft ze meer toleransie en vrijheit op spellinggebiet na en verzet ze zich tegen overwaardering van de spelling (de spelling is niet de taal!).
Uitgaande van 't gegeven dat de huidige spelling onnodig moeilijk is, wil de VWS @ met respekt voor ewenoude spellingtradisies @ de belangrijkste inkonsekwensies en struikelblokken uit de weg ruimen, vooral bij de werkwoortsvormen.
Zo zal 'n spelling ontstaan die, zonder de bekende en gewende woortbeelden onaanvaartbaar te veranderen, 'n maksimum aan nuttig effekt oplevert voor kinderen bij 't (leren) lezen en schrijven.
Bovendien zal ze 'n uitkomst zijn voor de vele volwassenen die tans behept zijn met schrijfangst.
Ook de zgn. `woortblinden' (voor wie de spelling van nu 'n ware kwelling is) zullen er baat bij hebben.
De voorgestelde verbeteringen blijven binnen de geldende spellingtradisies, zodat ze geen breuk met 't huidige sisteem betekenen; wel echter 'n wezenlijke verbetering ervan.
Jongens willen nog wel eens voordringen. Zoals in de vorige aflevering van `Wat heet...?' is gebleken, hebben broers zich evenmin bescheiden opgesteld als het ging om de vorming van aardrijkskundige namen. Dat wil niet zeggen dat zusters @ en trouwens ook andere vrouwelijke familieleden @ niet aan bod zijn gekomen. Hun rol bij de naamvorming is echter veel beperkter geweest dan die van het manvolk. Om de schaal weer wat in evenwicht te brengen, wil ik deze keer speciaal aandacht schenken aan de zusters in onze plaatsnamen.
ZUSTERS EN GEZUSTERS
Voor de zusters geldt eigenlijk hetzelfde als voor de broeders. Alleen
als er
ge-
of een telwoord in de naam zit, kunnen we de verklaring
met een redelijke mate van zekerheid in de familiesfeer zoeken. Zijn de namen
op een andere manier gevormd, dan zullen we per geval moeten kiezen tussen
familie of klooster.
Het is een opvallende trek van
gebroeders
dat zij vooral in
molennamen plegen op te treden. Dit in tegenstelling tot de
gezusters
, die daar juist niet in voorkomen. Als wij ze al in aardrijkskundige namen
vinden, is het in de eerste plaats in boerderijnamen. Zo bijvoorbeeld in
de Twee Gezusters
bij Aarlandsveen in Zuid-Holland en in Sirjansland op
Schouwen-Duiveland.
De Vier Gezusters
was de naam van een boerderij
in de Haarlemmermeer. In het Gelderse Valburg, waar een vrij groot terrein
de Gezusters
heet, heb ik daarentegen geen boerderij kunnen ontdekken. Een
wat raadselachtig geval is verder de naam van
de Drie Gezustersdijk
in het oosten van Zeeuws-Vlaanderen. Die dijk omsluit een polder die in de
zeventiende eeuw is bedijkt door vijf broers. Aan de dijk ligt een gehucht dat
nu
Suis
heet, maar vroeger
de Drie Gezusters
werd genoemd.
Helaas is het mij niet gelukt de oorsprong van die naam te achterhalen.
Hoe komt het nu dat
gebroeders
en
gezusters
op zo'n
verschillende manier in aardrijkskundige namen voorkomen? Waarschijnlijk moeten
we de verklaring zoeken in de aard van de benoemde objecten. In een agrarische
samenleving zag men land en boerderijen in de eerste plaats als familiebezit,
en daar konden zusters dus ook deel aan hebben. Bij een molen daarentegen @ en
zeker een Zaanse industriemolen @ stond het bedrijfskarakter veel meer voorop.
Vrouwen konden eventueel wel eigenaar zijn, maar het werk werd door mannen
gedaan. Voor vrouwen @ en zeker voor zusters @ was daar eigenlijk geen plaats,
zelfs niet in de naam.
TE LAND EN TE WATER
Tot zover is alles binnen de familiekring gebleven. Als we echter bij de
zusters
in de namen komen, is het afgelopen met de eensgezindheid.
De Zusterpolder
bij Den Haag heet naar het Sint Elisabeth Zusterhuis,
en
de Zustervaart
en
de Zusterweg
bij Siegerswoude in
Friesland danken hun naam aan het regularissenklooster dat daar in de late
middeleeuwen is gesticht. De naam van
de Zusterzandpolder
in het
oosten van Zuid-Beveland zit nog weer anders in elkaar. De polder is ontstaan
door bedijking van een
zand
of opwas dat
het Zusterzand
heette en op zijn beurt zijn naam ontleende aan een stroomgeul in de
Westerschelde die
de Zuster
werd genoemd. Het is niet uitgesloten dat
we bij deze naam aan het vrouwelijk familielid moeten denken, maar dan in
overdrachtelijke vorm. Wellicht heeft deze geul ooit een eenheid gevormd met
een andere van gelijke omvang en heeft men hem toen
de Zuster
genoemd
om aan te geven dat er hier sprake was van een nevenstroom.
Zusters kwamen overigens wel meer op het water voor. Twee klippen in de
Oslofjord plachten bij de Nederlandse zeelieden vroeger
de Zusters
te
heten, en voor de kust van Zuid-Ierland lagen drie rotsen die onze schipppers
de Drie Zusters
noemden. Bij de naam van
de Zussensloot
in
Oostzaan hebben we te maken met het verschijnsel dat sommige voornamen uit
familieaanduidingen zijn ontstaan of daarmee synoniem kunnen zijn.
Zus
was in de Zaanstreek een vrij gebruikelijke meisjesnaam en kon zowel
teruggaan op
Zuster
als
Susanna
.
NIET GOED OPGELET
Omdat ik in de naamkunde niets mooiers ken dan opruimen, wil ik nog graag
een
zuster
de deur uitdoen. Ten zuiden van Delden in Overijssel ligt
een gehucht dat ongeveer een eeuw lang op kaarten en in aardrijkskundige
woordenboeken heeft gefigureerd onder de naam
Zustershoek
of
Zusterhoek
en dat allemaal omdat iemand een keer niet goed heeft opgelet.
De plaats heet namelijk
Zutershoek
, een samenstelling met de
familienaam
Zuter
of
Suter
`kleermaker'. De man die in 1861
het betreffende blad van de oudste topografische kaart van Nederland
lithografeerde, heeft die naam niet goed gelezen op zijn kladkaart en er
Zustershoek
van gemaakt, en die vorm is door iedereen steeds weer
overgenomen. Het heeft bijna honderd jaar geduurd voor men deze fout heeft
hersteld.
Het is een algemeen verschijnsel in ons cultuurgebied dat er in aardrijkskundige namen meer mannelijke dan vrouwelijke aanduidingen en meer mannelijke dan vrouwelijke persoonsnamen voorkomen. Dat hangt natuurlijk samen met de eeuwenlange dominantie van de man op vele terreinen van het maatschappelijk leven. Onze korte rondgang langs de zusters in hun rol van toponymisch element heeft duidelijk gemaakt dat zij het zowel in de huiselijke kring als in het klooster heel wat moeilijker hebben gehad dan de broeders. Zusters zijn zeldzaam, dus er valt nog heel wat achterstand in te halen.