Over peper en zout Nogmaals `betekenisloze' bijwoorden

Ad Foolen - Vakgroep Algemene Taalwetenschap en Dialectologie, Katholieke Universiteit Nijmegen

Bijwoordjes als nou en maar zijn onlangs in Onze Taal in verschillende bijdragen ter sprake gebracht. PCUdB besprak allerlei interessante gebruikswijzen van maar in nummer 7/8 en 9 van jaargang 1991, en in nummer 10 vervolgde hij deze met de bespreking van wel. Aflevering 9 bevatte bovendien een bijdrage van de heer Aniba, gewijd aan wat hij `betekenisloze' bijwoorden noemt. Vooral op die laatste bijdrage wil ik reageren.

Aniba noemt deze bijwoorden `betekenisloos' tussen aanhalingstekens, waarmee hij aangeeft dat hij zelf ook wel weet dat ze niet echt betekenisloos zijn. Het is eerder zo dat hun betekenis heel moeilijk grijpbaar is. Dat komt doordat ze een rol spelen in de interactie tussen spreker en luisteraar. Ik noem ze daarom `pragmatische bijwoorden'.

GEBRUIKSVERSCHILLEN

Welke pragmatische bijwoorden bestaan er zoal? Aniba noemt toch, eens, even, nou, wel, nog, dus. Ik vul aan: al, pas, ook, trouwens, eigenlijk, immers, dan, zeg, hoor, en niet te vergeten maar. Het intuïtieve criterium dat ik daarbij gebruik is: heeft het woordje invloed op de inhoud van de uiting, doet het mee aan de beschrijving van de werkelijkheid of niet? Met Ik ga maar naar huis wordt hetzelfde weergegeven als met Ik ga naar huis. Vandaar dat ik maar in mijn lijstje opneem. Ook een woord als niet komt in aanmerking voor het lijstje: Is dat niet de broer van Piet? vraagt naar hetzelfde als Is dat de broer van Piet?

Het verraderlijke van mijn criterium is wel dat sommige van deze woorden in een bepaald gebruik toch een bijdrage leveren aan de beschrijvende inhoud van de zin. In Waarom doe je dat nú/noú? (straks hebben we nog tijd genoeg) draagt nu/nou wel bij aan de bevraagde inhoud, terwijl dat in Waarom dóe je dat nou! niet het geval is.

In taalkundig onderzoek bestaat verschil van mening over de vraag hoe de betekenissen van dergelijke inhoudelijke en niet-inhoudelijke gebruikswijzen van een zelfde woord zich tot elkaar verhouden. Gaat het om gebruikswijzen van één `grondbetekenis'? Is in de pragmatische gebruikswijze de inhoudelijke betekenis verzwakt aanwezig? Of is het wellicht beter om te zeggen dat we gewoon met twee verschillende woorden te maken hebben, zoals we dat bij de verschillende betekenissen van bank of trap aannemen?

KLEMTOON = BETEKENIS

De betekenisbeschrijving van deze woorden wordt nog moeilijker als we vaststellen dat hun betekenis ook in het pragmatisch gebruik niet constant is. De betekenisbijdrage van maar in de sturende zin Kom maar binnen lijkt anders te zijn dan die in Ik ga maar naar huis. Moeten we nu concluderen dat maar als pragmatisch bijwoord twee verschillende betekenissen heeft, al naar gelang het zinstype waarin het gebruikt wordt?

Behalve het zinstype heeft ook aan- of afwezigheid van een woordaccent invloed op de betekenis. Kijkend in de spiegel kan men uitroepen Ik ben toch dik! (Vreselijk, wat ben ik toch dik!). In dat geval heeft toch geen accent (of in ieder geval een zwakker accent dan dik). In Ik neem nog een taartje, ik ben tóch dik heeft toch wel een zwaar accent en móet het dat ook hebben. Als men probeert intuïtief de betekenisbijdrage van toch in de twee voorbeelden te vatten, zal snel blijken dat die bijdrage verschilt. Moeten we dan concluderen dat het Nederlands een beaccentueerd toch en een accentloos toch kent?

VLUCHTIG MAAR VEELZEGGEND

Uit het bovenstaande blijkt dat de `betekenisloze' bijwoorden voor de taalbeschrijver al even lastig zijn als voor de taaldocent. Misschien hebben daarom in het verleden niet zoveel onderzoekers zich aan deze lastige woorden gewaagd. Een uitzondering is overigens de taalkundige J.M. Hoogvliet. In zijn boek Lingua uit 1903 bespreekt hij een groep woorden die hij `invoegselwoorden' noemt (bijvoorbeeld: ook, eveneens, dus, dan, derhalve, toch) :

``Merkwaardig zijn vooral de invoegselwoorden in die gevallen, waar ze zeer vluchtig en bijna geheel toonloos worden uitgesproken, waarbij zich de opmerkelijke eigenaardigheid voordoet, dat de veelzeggendheid dezer woordjes met de vluchtigheid van hun uitspraak schijnt toe te nemen. Nemen we als voorbeelden de volgende hollandsche zinnen: - Geef maar hier die boeken. - Wie is toch die oue heer? - Mag ik even het zout. - Is dat nu zoo aardig? - Is er ook bloemkool noodig? - Kom dan! - Ik zal wel oppassen.''(blz. 97)

Hoogvliet heeft al opgemerkt dat die toonloos uitgesproken bijwoorden makkelijk onderling combineerbaar zijn tot clusters. Hij geeft zelf als sterk voorbeeld Geef de boeken dan nu toch maar 'es even hier (blz. 98). Daarbij valt op dat de onderlinge volgorde van de bijwoorden tamelijk vastligt: Waarom doe je dat nou toch! (niet: toch nou); Dan ga ik maar eens (niet: eens maar). Onderzoeksvragen die zich bij deze clusters voordoen, zijn onder andere: - Welke bijwoorden clusteren wel en welke niet? - Waarom zijn de mogelijke onderlinge volgorden zoals ze zijn en niet anders?

- Heeft dat wellicht met de individuele betekenis van de betrokken bijwoorden te maken?

- Kunnen we de betekenisbijdrage van het gehele cluster beschouwen als een optelsom van de betekenis van de afzonderlijke bijwoorden?

BLOKKENDOOS

De laatste vraag ben ik geneigd positief te beantwoorden. Als ik op een feestje mijn vertrek aankondig met de mededeling Ik ga eens naar huis, dan verzacht ik met eens mijn mededeling op een bepaalde manier: ik besluit om nu te gaan, al duid ik tegelijk aan dat het moment enigszins willekeurig gekozen is. Als ik eens weglaat, klinkt het meteen zo onomstotelijk. Met de toevoeging van maar kan ik de nuancering aanbrengen dat het opstappen er toch een keer van zal moeten komen. Daar kan een zekere lijdzame houding uit spreken, maar indirect kan ik daarmee ook een zekere `overmacht' suggereren, en mijn uiting verder verzachten: ik zou liever blijven, maar ja...

WOORDEN ALS KRUIDEN

Het Nederlands is overigens niet de enige taal die gezegend is met, of geplaagd wordt door pragmatische bijwoorden. In het Duits komen ze in het mondelinge taalgebruik veelvuldig voor. De Duitse taalkunde heeft een aparte term voor de `vluchtige' gebruikswijze van deze woorden, namelijk `Abtönungspartikeln' of `Würzwörter'. Net zoals je met kruiden een gerecht op smaak brengt, zo strooi je `Würzwörter' in je uiting om die de juiste nuance te geven. En net zo min als het makkelijk is om de kruiden in een lekker gerecht te identificeren, is het makkelijk om de betekenisbijdrage van de modale bijwoorden te benoemen.

Aniba signaleert in zijn bijdrage de moeilijkheid die pragmatische bijwoorden opleveren voor het onderwijs Nederlands als vreemde taal. Ook voor deze situatie is de vergelijking met kruiden bruikbaar. Als we een buitenlandse keuken willen leren kennen, is het niet moeilijk om na één vakantie de typische gerechten op te sommen. Maar de fijnproever die gevoel wil krijgen voor het subtiele gebruik van kruiden in de verschillende gerechten, zal daar meer dan één zomer voor nodig hebben. Zo is het ook met het leren van een taal. De naamwoorden, werkwoorden en voorzetsels lukken nog wel. De docent kan die duidelijk benoemen, zoals paprika's en lamsvlees te benoemen zijn. Maar als het op pragmatische bijwoorden aankomt, wordt het direct een stuk moeilijker om ze te leren herkennen en hun bijdrage te leren begrijpen.

De Nederlandse keuken heeft geen bijzondere internationale reputatie. Het zou kunnen zijn dat er in de Nederlandse voedselbereiding te weinig subtiel met kruiden en hun gevarieerde toepassingsmogelijkheden gewerkt wordt. Van de Nederlandse taal kan dat mijns inziens niet gezegd worden. De buitenlander die na verloop van tijd de fijne nuances van de Nederlandse partikels begint aan te voelen, is op weg een fijnproever van onze taal te worden. En als hij de smaak eenmaal te pakken heeft, zal hij zijn eigen gespreksbijdragen ook steeds beter weten te kruiden.

Kan ik u tot rede brengen? Ben Datema - Beverwijk

Het woord sluitrede komt in Van Dale voor met de betekenis `gevolgtrekking met de daartoe leidende redenering'.

Zo'n sluitrede of syllogisme (termen uit de logica) bestaat uit drie delen: twee zogenaamde premissen en een conclusie die daaruit voortvloeit.

Een valse sluitrede (of sofisme) wordt in Van Dale een schijnreden en een drogreden genoemd. Niet schijnrede en drogrede dus, wat men zou verwachten wegens sluitrede. Voor de goede orde merk ik op dat het woord sluitreden niet in het door mij geraadpleegde woordenboek voorkomt, maar wel de meervoudsvorm sluitredenen (naast sluitredes), die althans een bestaande enkelvoudsvorm sluitreden suggereert.

De betekenissen van reden (`drijfveer, grond, argument') gaan mijns inziens niet op voor het begrip sluitrede. Rede betekent, ook in de samenstelling sluitrede, dunkt me, zoveel als `oordeel' of `zin die @ door redelijk denken @ tot een juiste conclusie voert'.

Ook een schijnrede of drogrede is een rede. De conclusie uit de erbij behorende premissen sluit echter slechts schijnbaar: het is een valse sluitrede of schijnrede/drogrede.

De woorden schijnreden en drogreden bestaan wel degelijk ook, maar dan in de betekenis van `valse grond' (reden) of `voorwendsel'. Conclusie: de letter n geeft in deze gevallen een essentieel betekenisverschil.

Ik weet wel dat de taal en het taalgebruik niet altijd logisch zijn. De redacteuren van Van Dale geven echter bij schijnreden en drogreden, met zowel de betekenis `valse sluitrede' als `voorwendsel' (overbodige homoniemen), naar mijn mening een valse voorstelling van `zaken'.

`Ik krijg mijn moeder te eten'?! Chawa Aronson - Hilversum

Als buitenlander (geboren in Duitsland en opgegroeid in Israël) stuitte ik in Nederland op vreemde gewoonten. Wereldberoemd is de koekjestrommel die, na het aanbieden van één koekje, weer dichtgaat. Dat wijst op zuinigheid.

De taal is voor een buitenlander ook wel eens verbazingwekkend. Als je met een Nederlander in gesprek komt, gaat het eerst uitvoerig over het weer. De Engelsen en de Nederlanders zijn kampioen op dat gebied. Ik lijd nogal onder het weer hier. Niet vanwege de kou, maar door de lift in het hoge flatgebouw waar ik woon. Iedere keer gebeurt het weer: dat eindeloze gepraat over het weer in de lift. Toen ik nog maar net in Nederland woonde, vroeg een buurvrouw me om haar bezoek naar het station te brengen. De man stapte in mijn auto, gaf me een hand en zei `Mooi weer!' `Aronson', zei ik.

Ook Nederlandse uitdrukkingen kunnen menige buitenlander in verwarring brengen. Zo werd mij, toen ik hier net was, op straat tot mijn grote verbazing gevraagd: `Bent u hier bekend, mevrouw?' `Nog niet', antwoordde ik.

Al begrijp je een uitdrukking, soms klinkt die toch uiterst merkwaardig. De gekste vind ik: `Ik krijg vanavond mijn moeder te eten'. Rare oplossing voor een moeder-dochter-conflict. Helemaal wreed wordt het in `We krijgen vanavond de kinderen te eten'.

Nóg een vreemde over eten. Je hoort een Nederlandse vrouw vaak zeggen @ ook al is zij moeder van veel kinderen @ ` Ik eet vanavond...' En de anderen dan? Of: `Ik eet vanavond bloemkool'. Alleen bloemkool? Inmiddels weet ik dat men @ vroeger in elk geval @ elke dag aardappelen, vlees en groente at, waarbij alleen de groente varieerde.

Heb je uitsluitend vriendinnen op bezoek, en gaat er ééntje weg, dan roept zij: `Dag jongens!' Geen jongen te bekennen!

Uitdrukkingen met getallen zijn voor buitenlanders ook buitengewoon verwarrend. Vraagt de slager `Een stuk van een ons of acht?' Mij leek dat nogal een verschil, één ons of acht!

Maar ik zal niet alleen om jullie lachen. Nederlandse vrienden lachten ook om mijn fouten. Sommige vreemde uitdrukkingen die ik produceerde, worden door hen tot op de dag van vandaag nog gebruikt: Dat staat buiten kuifje Met twee maatjes meten Zij kan er niet aan tippelen Met de vijand huilen Even een Friese neus halen

Gênant was het wel toen ik de toiletmevrouw in Café American in Amsterdam met haar handen scherven zag opruimen, en @ tot grote schrik van mijn vriendin @ aan haar vroeg: `Mevrouw, heeft u geen borsten?'

Nogmaals van goede naar goeie Wim Zonneveld - RU Utrecht

In een aantal ingezonden brieven van het afgelopen jaar is gebleken dat het intrigerende verschijnsel van de wegval van d tussen twee klinkers (houwe, goeie, kruije) nog steeds de gemoederen bezighoudt. In een naschrift bij een van de brieven (in Onze Taal van april 1991) geeft de redactie een aantal aanvullingen: dat ik in 1978 op het onderwerp ben gepromoveerd, dat Van Haeringen een aantal klassieke studies erover op zijn naam heeft staan, en dat het verschijnsel in een reeks van Nederlandse dialecten voorkomt. Verder kan worden gemeld dat het wegvallen van de d zich ook voordoet in het Afrikaans, en dat een verwant verschijnsel zich voltrekt en heeft voltrokken in het Zweeds, het Deens en het Frans, met soms heel oude voorbeelden.

WAT IS `ONJUIST'?

Het verdwijnen van de d is in het hedendaagse Nederlands min of meer `optioneel', wat wil zeggen dat beide varianten vaak naast elkaar bestaan. Zoals zo vaak heeft een daarvan dan een `emotionele' lading: goeie is tamelijk gewoon; dooie wordt liever vermeden (zeker in de betekenis `dood iemand'), hoewel het, in elk geval in mijn dialect, zeer gebruikelijk is in de betekenis van `sul'; en kruije voor kruide(n) is zeer infrequent. Dat is heel wat anders dan dat het gebruik van de d-loze vorm `plat' of `onjuist' zou zijn.

Een dergelijk verschijnsel gaat haast per definitie gepaard met `hypercorrectie': het optreden van d's waar ze niet horen. Soms is dat van incidentele aard, zoals in het voorbeeld jubiledum. In een van de ingezonden brieven wordt ook Berkhouder als een dergelijk geval genoemd. Dit is hooguit even erg als het per ongeluk dragen van verschillend gekleurde sokken. Soms nestelen dergelijke gevallen zich blijvend in onze taal, en daaraan hebben we werkwoorden als bevrijden (vgl. vrij), geschieden (vgl. schielijk) en wijden (vgl. wierook) te danken.

In de tot nu toe gegeven voorbeelden wordt de d in de uitspraak steeds vervangen door de j. Net zo goed kan hij echter verdwijnen, samen met de `toonloze' e die erop volgt: lade naast la, leder naast leer.

SCHERPZINNIG BEWIJS

In het naschrift noemt de redactie het verschijnsel `heel oud' (van voor de 16de eeuw), maar daar kan kort nog wel iets meer over gezegd worden, ook in verband met hypercorrectie. Een van de alleroudste voorbeelden hebben we te danken aan de oplettendheid van de Vlaamse dialectoloog L. Goemans, die in de Handelingen van de Commissie voor Toponymie en Dialectologie (1936) het volgende observeert. Parallel aan de (vroegere) Leuvense Hoogestraat liep de Legestraat (van leeg `laag'). In Latijnse oorkonden uit de 13de en 14de eeuw wordt die laatste straat herhaaldelijk met otium (= ledig) aangeduid, en in archiefstukken komt ook het Dietsche Ledigstrate (1484) voor. Met andere woorden: als laag, dialectisch leeg, verward kan worden met ledig, moet het laatste woord minstens als bijvorm leeg hebben gehad; een leuk en scherpzinnig bewijs van het heel vroeg verdwijnen van de d tussen twee klinkers.

Willen we nog verder terug, dan zouden we via hernieuwd onderzoek van het beroemde manuscript dat het eerste Nederlands bevat, moeten aantonen dat `alle vogels' geen `nesten bouwden' maar, bijvoorbeeld `hoejen droegen'. Die kans lijkt me klein.

Ruimtegebrek als sporttenue Clichés en klonters in het `journalees' Arthur van Leeuwen - eindredacteur Elsevier

Haast en bondigheid verdragen elkaar niet. Menig journalist heeft na een dag ploeteren in de nieuwsbatterij zijn moegestreden collega's een in het vak gekoesterde anekdote toevertrouwd: dat de beroemde P.C. Hooft ooit tijdgebrek als excuus aanvoerde voor een lang uitgevallen brief. De collega's kennen dat verhaal dikwijls al jaren, maar de oneindige wijsheid ervan geeft moed. Nauwelijks tijd hebben, volledig zijn en het bovendien kort houden @ dat maakt het tot een huzarenstukje het nieuws in volmaakte vorm aan de lezer door te geven.

DWINGENDE DEADLINE

Gemolesteerd door de deadlines is de journalist al blij als een bericht foutloos en begrijpelijk in de krant staat. Vandaar dat nieuwsberichten niet uitblinken door originele of creatieve woordkeus. De standaardvorm van het bericht verplicht de dienstdoende redacteur de relevante feiten in de lead te proppen @ als het even kan in één zin. Om tijd te winnen grijpt hij naar vaste woordcombinaties, en om ruimte te sparen noemt hij alle informatie over een persoon in één keer. In de krantekolommen ontstond op die wijze een taalvariant die in de Angelsaksische journalistiek journalese heet. Een duidelijke definitie van journalese valt nauwelijks te geven. De uiteenlopende verschijnselen die ertoe gerekend worden in de vakliteratuur hebben één kenmerk, de oorzaak, gemeen: gebrek aan tijd en ruimte. Het Nederlands kent geen pendant van het Engelse journalese, maar vooruit, de term `journalees' kan ermee door.

Het opvallendst manifesteert het journalees zich in de standaardformulering: de tijdloze mal waarin de journalist het nieuws van de dag giet. Zo `dreigt bij de komende cao-onderhandelingen in de bouwsector een frontale botsing tussen werkgevers en werknemers'. De werkgevers, licht de Volkskrant toe, `willen de aanvulling op de Ziektewet schrappen', en omdat de werknemers `moeten inleveren' `reageren' ze `woedend'. Anders gezegd: ze kiezen `de harde lijn'. De journalistieke versie van het Hout- en Bouwbondenproza is zo ongeveer de grauwste sluier die je over een bericht kunt hangen, maar hiermee wordt tevens aangegeven dat journalees nauw verbonden is met de bronnen van het nieuws. De formules liggen bij wijze van spreken al klaar: het Ministerie van Economische Zaken `verdeelt geld voor projecten ter verbetering van het vestigingsklimaat voor internationaal opererende bedrijven', schrijft de Provinciale Zeeuwse Courant (PZC).

STEEVAST STANDAARD

Overheidsplannen stuiten immer op `fel verzet'. In de beschrijving van conflicten doet het woord `fel' het trouwens goed: `De studenten zijn fel gekant tegen de plannen van Ritzen' (Algemeen Dagblad). En: `Staatssecretaris Van Amelsvoort (...) krijgt meteen felle kritiek.' In Haagse kringen begint `hikken' epidemisch te worden, zoals in `Het CDA hikt daarbij vooral aan tegen het feit dat Simons de stelselwijziging nog moet invullen' (Gooi- en Eemlander). Dat valt slechts te bestrijden door het `nemen' van `hobbels'.

Smullen wordt het als de `boeren boos' zijn over het mestbeleid. Dan `stijgt de gier de Middenhollandse boer binnenkort tot de lippen' (Rijn en Gouwe). `De politiek en de georganiseerde landbouw koersen' namelijk `aan op een stevig conflict over de oplossing van het mestprobleem' (De Limburger). Dat was vorig jaar zo, dat is nu zo, en als de overheid geen `ingrijpende maatregelen neemt' kunnen de redacties de berichten met enige aanpassing van plaats en datum volgend jaar opnieuw bij het mestoverschot dumpen.

Het kleine nieuws. Dagelijks is het raak, dus lezen we elke dag over een automobilist die steevast na een `wilde achtervolging' werd aangehouden en `te diep in het glaasje bleek te hebben gekeken' (Rijn en Gouwe). Net zoals de inbreker niet binnenloopt, maar `zich via de magazijningang toegang tot de supermarkt verschaft'(PZC).

Deze standaardformuleringen hebben alle betrekking op een veelvoorkomende gebeurtenis of een variatie op een oud thema. Dat is net iets anders dan het cliché dat in íedere context bruikbaar is: fracties die `de kat de bel aanbinden', de gemeente die zelf `een duit in het zakje doet', de terreur van sporttermen die zelfs de EG-ministers van buitenlandse zaken `een sprintje naar Maastricht' laat `trekken'. Dat de kranten bol staan van versleten uitdrukkingen `voor algemeen gebruik' is, `journalesewise', niet vreemd: clichés zijn gemunte taal, makkelijk voor wie de tijd niet heeft om iets beters te verzinnen. Vandaar dat de uitdrukking `een bom leggen onder' (beraad, afspraak) opvallend veel opdook in de kolommen de dagen na de bomaanslag op staatssecretaris Kosto's huis.

GEBREK AAN RUIMTE

Mocht een enkele journalist denken dat hij met die standaardformuleringen begrijpelijke taal voor gewone lezers schrijft, voor de capriolen die voortkomen uit ruimtegebrek valt dat nauwelijks vol te houden. Om niet steeds titels, namen en bezigheden van personen te hoeven noemen, hanteren veel redacteuren het devies: alles in één keer, dan zijn mijn lezer en ik ervan af. Dan krijg je klonters, typisch journalees, als: `de na zeseneenhalf jaar gijzeling in opvallend goede gezondheid verkerende Amerikaanse hoogleraar Thomas Sutherland...' Of, excentriek gespeld: `CDA-Tweedekamerfractievoorzitter Brinkman'. Minder storend, maar wel degelijk veroorzaakt door de journalistieke dwang om zoveel mogelijk informatie te verstrekken, is de gewoonte om te variëren per keer dat een persoon ter sprake komt (`de 42-jarige M.d.S.', `de drievoudige verkrachter', `de ongehuwde zoon van een alcoholiste').

Niet alleen de woordkeus, ook de zinsbouw heeft te lijden van volledigheidsdrang en beperking van ruimte. De journalist moet bijvoorbeeld de belangrijkste nieuwsfeiten (de 5 W's van Wie, Wat, Waarom, Wanneer, Waarom) direct noemen aan het begin van een bericht. Dat levert bizarre stapelzinnen op als hij van de verkeerde veronderstelling uitgaat dat al die gegevens in één zin moeten staan. Bijvoorbeeld: `ALPHEN @ De zoekactie naar de omstreden containers met onbekende inhoud die volgens onbevestigde geruchten destijds via een noodbrug over de Kromme Aar zijn getransporteerd en vervolgens in de Alphense Coupépolder zouden zijn gedumpt, is in volle gang.' Op het eerste gezicht een nieuwsbericht van Dorrestijns Pers Agentschap, maar wel degelijk afkomstig uit een echte krant (Rijn en Gouwe). Een enkele keer denkt een redacteur `kom, laat ik eens wat afwisseling aanbrengen': `Een avond van hoogstaand muzikaal genot hebben de musici die al geruime tijd het Sweelinck Kwartet vormen hun aandachtig gehoor bezorgd' (Gelders-Overijsselse Courant, of GOC). Dat wordt twee keer lezen.

KOPPENTAAL

De zuiverste vorm van journalees staat in de koppen. Daar ervaart de journalist of redacteur de beperking van ruimte en tijd niet als dwangbuis, maar als sporttenue. Kort en krachtig moet het zijn, op het randje van wat mag, dezelfde rand waarover de reclamemaker zo graag heen springt. Kort: EG POLST BELGRADO (Algemeen Dagblad); als marsorder: SIMONS WIL VRIJ BAAN VOOR PRIVÉKLINIEKEN (GOC), STRIPPENKAART MOET VERDWIJNEN (PZC); informatief: KAMER MISLEID OVER NIEUW OPVANGBELEID (NRC Handelsblad); lollig op z'n AD's: VUILNISBELT ALS LAATSTE HOOP, DE EEND ZIJN DOOD IS DE VISSER ZIJN BROOD, EEN LOSSE PLANK OP HET WERELDTONEEL; en ritmisch: SCHAATSENDE CHIMPS HOUDEN VAN EEN PINT (Gooi- en Eemlander). En het eerste dat sneuvelt is het werkwoord, gevolgd door het lidwoord: FOKKER TOCH IN RACE VOOR ORDER DEFENSIE (Gooi- en Eemlander).

Hoewel journalees in de Engelstalige vakliteratuur eerder als onvermijdelijk bijverschijnsel wordt gezien dan als abjecte krompraat, bestaat er op één punt eenstemmigheid: zo gauw de koppentaal doordringt in de kolommen is het mis. Als voor al het ongeluk dat de mensheid treft geen andere nuance bestaat dan `ramp' of `tragedie'. Als elk militair ingrijpen een `slachting' is, iedere overspelige politicus belandt in een `seksschandaal', iedere scorende jonge voetballer een `droomdebuut' maakt en demonstraties steevast eindigen in een `veldslag' of `bloedbad'. Dan ontglipt de lezer de werkelijkheid @ en dat zou toch geen journalist willen?

Hoe minder journalees, des te frisser de krant. Keith Waterhouse, kenner van de Engelse sensatiepers maar om zijn deskundige stijladviezen zeer gewaardeerd door zijn collega's van de kwaliteitskranten, houdt er een iets andere mening op na: `Journalees, mits deskundig en spaarzaam gebruikt, geeft de krant haar smaak en karakter.' Het zij zo, een toefje dan.

Voorbeelden uit de regionale dagbladen dateren alle van 13 november 1991; die uit de landelijke dagbladen: het Algemeen Dagblad van 13 en 15 november 1991, NRC Handelsblad en de Volkskrant van 16 november 1991.

Het NOS-Journaal trekt per dag gemiddeld zo'n vier miljoen kijkers. Daarmee is het Journaal het grootste nieuwsmedium van Nederland. De kijkers vormen een doorsnede van de Nederlandse bevolking: hoogopgeleiden, laagopgeleiden, allochtonen, ze kijken allemaal regelmatig naar het NOS-Journaal. Ze kijken om geïnformeerd te worden, en het Journaal probeert die informatie over te brengen door heldere spreektaal te gebruiken.

De taal en het NOS-Journaal

Peter Verschoor - redacteur NOS-Journaal

Sommige kijkers zien een speciale taak voor het NOS-Journaal als het gaat om het hanteren van correct Nederlands. Het Journaal zou vlekkeloos Nederlands de ether in moeten sturen. De nieuwslezers en de verslaggevers moeten in die visie accentloos en grammaticaal zuiver Nederlands praten. Kortom, wie naar het Journaal kijkt, zou het zuiverste Nederlands moeten horen.

Het NOS-Journaal wijst die visie af, omdat niet vaststaat wat `zuiver' Nederlands is. Experts mogen zich buigen over taalkwesties, voor het Journaal is de taal in de eerste plaats het voertuig voor de overdracht van informatie.

GEEN KLEUTERNORM

Bij die informatie-overdracht wil het Journaal uitdrukkelijk spreektaal hanteren. Spreektaal houdt ook in dat er bij het Journaal levend Nederlands wordt gesproken, en dat betekent dat vernieuwingen in het Nederlands ook bij het Journaal te horen zullen zijn. Als het Journaal het Nederlands zou spreken van 35 jaar geleden, toen de eerste uitzending de lucht in ging, zou dit archaïsch overkomen, en kijkers wegjagen.

Het Journaal heeft een zeer divers publiek. Grote groepen van de bevolking zijn op het Journaal @ en het nieuws van RTL-4 @ aangewezen: zij hebben geen krant meer en nemen het nieuws tot zich via de radio en vooral via de televisie. Dit zijn vaak de laagstopgeleiden van de samenleving, en dat heeft consequenties voor de taal van het Journaal.

`Aha,' roepen sommigen nu, `zie je wel dat het Journaal zich in het taalgebruik richt op de laagstopgeleiden.' Fout! Laat ik proberen met dat misverstand voor eens en voor altijd af te rekenen. Eenvoudig en helder taalgebruik houdt absoluut niet in dat de kijker als een kleuter wordt gezien. Het Journaal probeert slechts door helder taalgebruik de aangeboden informatie voor iedereen toegankelijk te maken.

Voor de journalist is het samenstellen van een eenvoudig geformuleerd, kort bericht minstens zo moeilijk als het schrijven van een ingewikkeld en lang verhaal. Het complexe nieuwsverhaal moet in enkele zinnen worden samengevat, die bovendien voor iedereen duidelijk en helder dienen te zijn. Zo wil het Journaal werken: we proberen het nieuws eenvoudig, maar correct te vertellen.

IDEAAL EN PRAKTIJK

Idealiter wordt een Journaal-tekst, behalve door de schrijver zélf, inhoudelijk nog door twee anderen bekeken voordat de tekst de uitzending in gaat: de eindredacteur en de presentator. Ieder bulletin heeft een eigen eindredacteur die verantwoordelijk is voor de uitzending. Wanneer een redacteur of een verslaggever een tekst klaar heeft, wordt die via de Journaal-computer naar het zogeheten `tekstbakje' van het betreffende bulletin verstuurd. Daar behoeft de tekst drie goedkeuringsparaafjes: een van de regisseur, die controleert of alle beeldaanwijzingen bij de tekst staan genoteerd, een van de eindredacteur, die let op de lengte en de inhoud van de tekst, en een van de presentator, die de tekst vooraf leest en op inhoud en stijl controleert.

Maar de praktijk is helaas anders. Teksten van redacteuren worden vaak noodgedwongen kort voor de uitzending aangeleverd. De verslaggever werkt veelal vanaf de plaats waar het nieuws gebeurt; de tekst zelf kan in dat geval niet meer in Hilversum worden gecontroleerd. Kort voor een uitzending heerst vaak een hectische sfeer, waardoor de inhoudelijke controle op de teksten soms niet mogelijk is. Zo komen teksten in het Journaal die onder de grote werkdruk niet altijd even zorgvuldig zijn geschreven. Dat levert overigens soms fraaie fouten op. Zonder de hele vuile was buiten te hangen, willen we u een aantal voorbeelden niet onthouden.

`De auto van de derde verdachte Iraniër is met bloedsporen teruggevonden in het centrum van Parijs. Hij is vermoedelijk uit de weg geruimd.' (voor de uitzending gecorrigeerd)

`De Servische televisie liet zien hoe het federale leger negen lijken aantrof die drie dagen geleden moeten zijn doodgeschoten.' (uitgezonden)

`De machinist moest worden geamputeerd.' (uitgezonden)

`Kroatische gardisten lieten overal mijnen en boobietraps achter. Volgens het federale leger hebben sommigen van hen zich onder de vluchtende burgers gemengd.' (uitgezonden)

Journaal-teksten behoren helder geschreven te zijn, anders bestaat de kans dat de informatie niet overkomt. Een kort bericht, in het jargon van het Journaal een `flitsje', duurt meestal maar dertig seconden, en dat is niet meer dan vijf tot zes regels op een A4'tje. Wie dan toch de zakelijke toon opzij zet en naar meer beeldend taalgebruik grijpt, zorgt soms voor mooie malapropismen:

`Dat gaat ten koste van de mogelijke Politieke Unie die in Maastricht zijn bestand moet krijgen.' (uitgezonden)

`De Koerden in Nederland blijven de situatie in Noord-Irak nauw volgen.' (gecorrigeerd)

`Al die terreur. Dat is kentekenend voor deze tijd.' (Buurtbewoner van Aad Kosto na de bomaanslag, uitgezonden in het Journaal)

`Kroatische gardisten vragen zich af hoe lang ze de strijd kunnen standhouden.' (uitgezonden)

TAALBEWAKING

Tegenover deze missers staan al die andere teksten die wél de toets der kritiek kunnen doorstaan. Omdat het Journaal goed taalgebruik wil bevorderen, is kortgeleden een heuse taalcommissie ingesteld. In België bestaat bij de BRT een echte taalbewaker, die teksten controleert, fouten opspoort en als vraagbaak fungeert voor iedereen die bij de BRT werkzaam is. In Nederland, met zijn eigenzinnige omroepsysteem, is een taalbewaker niet denkbaar. Kortgeleden lieten eindredacteuren van actualiteitenrubrieken in een artikel in het blad van de omroep, Spreek'buis, weten dat ze daar niet zo'n behoefte aan hebben. Daarom heeft het NOS-Journaal de taalcontrole zelf ter hand genomen.

Allereerst is er de onlangs opgerichte taalcommissie. Die kijkt naar teksten, kan geraadpleegd worden door wie daar de behoefte toe voelt, en zal regelmatig zorgen voor uiteenzettingen over taalproblemen. In twijfelgevallen roept de commissie de hulp in van de Taaladviesdienst van het Genootschap Onze Taal. De taalcommissie @ een presentator, een lid van de hoofdredactie, een eindredacteur en een redacteur @ hoopt in de toekomst op structurele basis te kunnen samenwerken met de Taaladviesdienst en met andere professionele taaladviseurs, zoals prof. Van Sterkenburg, die eerder heeft gepubliceerd over de taal van het Journaal.

Al langer bestaat er een subcommissie van twee Journaal-medewerkers @ een presentator en een redacteur @ die zich buigt over de uitspraak van buitenlandse namen. De twee, in de wandeling het `uitspraakduo' genoemd, gaan bij twijfelgevallen na hoe de naam van een buitenlandse persoon of een stad in het land van herkomst wordt uitgesproken. Het gaat daarbij vooral om klemtonen en niet om een zo zuiver mogelijk na te bootsen klank. We horen straks de presentatoren dus niet de naam van bijvoorbeeld tennisser Stefan Edberg op zijn Zweeds uitspreken als Ed-berrie-je. Wel vinden we dat de Tsjechoslowaakse president er recht op heeft dat zijn naam als HA-vel wordt uitgesproken, omdat in zijn eigen taal zijn naam ook zo klinkt.

CLICHÉBAKJE

In de Journaal-computer, waar alle Journaal-medewerkers mee werken, is ruimte gereserveerd voor de `Taal van het Journaal'. Daarin is onder meer de aardrijkskundige lijst uit de ANS opgenomen. Ook vindt de gebruiker hier een clichébakje, bedoeld voor individuele Journaal-medewerkers om hun hart te luchten. Bij het NOS-Journaal werken zo'n tachtig journalisten, en de één is vaardiger met de pen dan de ander. Clichés zijn makkelijk: ze hebben het voordeel dat ze precies zeggen wat wordt bedoeld. Elke andere omschrijving zou enige seconden langer duren. En wie bij het Journaal werkt, denkt niet in lengtes van de tekst, maar in seconden.

Toch hoopt de taalcommissie dat het raadplegen van de clichélijst er misschien voor zorgt dat in het Journaal de Dow Jones-index straks niet meer alleen FORS daalt of stijgt, en dat er eens wat minder vaak arbeidsplaatsen OP DE TOCHT staan, of zelfs GESCHRAPT worden, waar de bonden natuurlijk FEL TEGEN zijn. Ook hopen we voor de Joegoslaven dat de gevechten nu eens niet ONVERMINDERD, of zelfs GEWOON doorgaan, laten we steden waar een belangrijk staatsbezoek is niet meer veranderen in EEN VESTING, zal de olieprijs nooit meer ALS EEN JOJO op en neer gaan, worden fabrieken voor de verandering eens niet IN DE AS GELEGD en vertrekken we voortaan gewoon naar het Zuiden, in plaats van RICHTING Zuiden.

Het NOS-Journaal ontvangt gemiddeld één ingezonden brief per dag. We stellen reacties van kijkers zeer op prijs, en uw observaties over de taal van het Journaal zijn dan ook welkom. Maar: u kunt er zeker van zijn dat het ernstig zondigen tegen de taal onmiddellijk ook in eigen huis wordt opgemerkt.

Placebo Dr. A.G. Westerbrink - Haren (Gr.)

Onder placebo verstaat men in de medische wetenschap een geneesmiddel dat geen werkzame bestanddelen bevat, maar naar vorm, kleur, smaak e.d. niet is te onderscheiden van een middel dat deze wél bevat. Voor zover etymologische woordenboeken het woord een lemma gunnen, volstaan ze met de vermelding dat het in oorsprong een Latijns woord is met de betekenis ik zal behagen; de Petit Robert weet zelfs nauwkeurig aan te geven wanneer het voor het eerst in de moderne, medische betekenis is gebezigd: april 1945.

Over de semantische ontwikkeling heb ik evenwel nergens iets kunnen vinden. Na enig speuren, waarbij ook dr. P.A.F. van Veen, de auteur van het Etymologisch Woordenboek behulpzaam was, ben ik tot de volgende conclusie gekomen: het woord is ontleend aan Psalm 114 (vulg.) = 116 (hebr.) vers 9, waar de dichter getuigt dat hij na een ongeneeslijk geachte ziekte hersteld is: placebo Domino in regione vivorum, letterlijk vertaald: ik zal de Heer behagen in het land der levenden, waarbij zich een geval voordoet van zogenoemde verschuiving van het logisch zwaartepunt; de bedoeling is namelijk: Ik zal, (omdat ik) de Heer welgevallig (ben), in het land der levenden verkeren.

Hoewel het enigszins buiten het taalkundig bestek valt, is het wellicht toch aardig op te merken dat het eerste gebruik van een placebo waarvan in de literatuur (voorzover mij bekend) gewag wordt gemaakt, eveneens in de Bijbel te vinden is. In Jesaja 38 stelt de profeet de volgende behandeling voor: men neme een vijgenkoek en legge die op de zweer, dan zal hij genezen.

Deze therapie wordt tegenwoordig niet meer toegepast, verzekerde een (gereformeerde) arts mij.

Redactiewisseling Vaarwel Erik, welkom Jaap

Wie wel eens kopij opstuurde naar Onze Taal, heeft @ direct of indirect @ kennisgemaakt met Erik van der Spek, bijgenaamd 'de snoeischaar'. Deze snoeischaar zullen wij per 1 januari 1992 moeten missen. Erik gaat de redactie verlaten wegens drukke werkzaamheden in zijn hoofdbetrekking.

Drs. J. (Jaap) de Jong heeft inmiddels Eriks plaats ingenomen. Hij is docent Toegepaste Taalkunde aan de Technische Universiteit Delft. Zijn naam moet u bekend in de oren klinken: hij is mede-auteur van Onze Taal!, het onlangs verschenen jubileumboek van het genootschap, en schreef de laatste jaren geregeld interviews (`De Spraakmakers'), recensies en algemene artikelen voor Onze Taal.

De schakelwagen Drs. Anth. J. van Wolferen - Doorn

Er is een verzameling woorden die om een of andere reden luidkeels tot mijn verbeelding spreken. Ik geef drie voorbeelden:

- Ik zou nooit in een schakelwagen willen rijden. - Toen zijn we toch maar naar een textielcamping gegaan.

- Onze boeken zijn nu eenmaal veel volumineuzer dan die in zwartschrift.

Uit bovenstaande zinnen blijkt dat de sprekers niet erg vertrouwd zijn met het gebruik van datgene wat ze met het vetgedrukte woord aanduiden. Immers, de eerste rijdt geen gewone auto, maar een met automatische versnellingsbak; nummer twee bezoekt bij voorkeur geen gewone campings maar naturistenterreinen, en de derde hanteert geen gewone boeken maar gebrailleerde edities.

Alle drie gebruiken ze een bijzonder woord voor datgene wat buiten hun groep het gewone is.

Voor dit soort woorden, die ik wil typeren als `het speciale woord voor het algemene ding', zou ik de term idiocenismen willen voorstellen (idios `speciaal' en koinos `algemeen'; mooi potjeslatijn is meestal Grieks). Mijn definitie luidt: idiocenismen zijn termen die voor een algemeen gangbare zaak worden gebruikt in de groepstaal van een groep waarbinnen deze zaak niet algemeen gangbaar is. Ik geef nog wat voorbeelden, het ene wat sterker dan het andere:

- akoestische gitaar (gewone gitaar, niet elektrisch) - burgerkleding (gewone kleding, geen uniform) - allopatische medicijnen (gewone medicijnen, niet homeopathisch) - analoge horloges (gewone horloges, niet digitaal)

Er moeten er nog veel meer zijn, vooral in allerlei groepstalen die ik niet ken. Ik nodig lezers van Onze Taal dan ook van harte uit om hun bekende gevallen via dit blad aan mij door te geven.

Overigens zou ik het meest gebaat zijn bij een reactie waarin mij fijntjes gewezen wordt op de overbodigheid van deze bijdrage, omdat iemand anders al eens eerder hierover begonnen is. Want dat is mij dan helaas ontgaan.

Volgorde in tellen D.E. Knibbe - Naarden

Het blijft een fascinerende bezigheid verschillende talen te vergelijken en na te gaan welke overeenkomsten en verschillen er in de structuur, woordenschat, spelling, etc. van talen, al dan niet verwant, voorkomen.

Iets soortgelijks kan ook gedaan worden met de namen van getallen (hoofdtelwoorden). Mijn interesse werd gewekt voor de structuur van complexe getalbenamingen, te beginnen bij de wijze waarop in diverse talen de getallen van 11 tot 100 worden benoemd.

Tussen tien en twintig ziet men dat de telwoorden vaak een soort spontane voortzetting van de eerste tien lijken te zijn. De Germaanse elf en twaalf vallen als zodanig in het bijzonder op (de letters `lf' zijn afkomstig van een stam die `overblijven' betekent, vergelijk het Engelse leave: als je er tien afhaalt, blijft er een of twee over. In het Litouws wordt deze methode tot en met 19 gebruikt.) Maar ook verder lijken de namen in veel talen een beetje ad hoc gevormd te zijn: dertien en veertien bij ons, onze tot en met seize in het Frans.

GERMAANSE AFWIJKING

De meeste talen waarover ik tot dusverre informatie heb gevonden, gaan tussen 10 en 20 over op een strakke systematiek: het Nederlands vanaf 15, het Frans vanaf 17, Engels pas bij 19 (men schrijft immers eighteen met één t), terwijl het Hongaars al begint bij 11.

Kijkt men echter verder, dan ziet men dat ook voorbij 20 de benaming niet altijd logisch is. Het Nederlands, en sommige andere Germaanse talen, zeggen `eenentwintig, tweeëntwintig', enz., terwijl Romaanse en veel andere talen `twintig-en-een, twintig-en-twee' zeggen. Als voortzetting van de reeks dertien t/m negentien is het begrijpelijk dat het woord twintig na de eenheden komt, maar het systeem loopt vast.

In principe is het niet onmogelijk om een lang complex hoofdtelwoord van achteraf te benoemen, maar het uitspreken van de gemiddelde diameter van de aarde (12.742 km) als `tweeënveertig zevenhonderd twaalfduizend' heeft als bezwaar dat je eerst veel niet erg relevante informatie hoort, terwijl de orde van grootte pas helemaal achteraan komt. Mij is geen taal bekend waarin dat gebeurt.

Het probleem is opgelost door boven 100 de logische volgorde aan te houden: `honderd-een, honderd-twee', enz. Deze oplossing is niet erg goed, doordat men nu de volgorde honderdtallen @ eenheden @ tientallen' krijgt. Dus moet men tot de conclusie komen dat sommige Germaanse talen in dit opzicht minder regelmatig zijn dan veel andere taalgroepen. Aangezien deze omgedraaide volgorde alleen bij de tientallen voorkomt, spreek ik voortaan van `tientalinversie' of kortweg `inversie'.

Het is opvallend dat in het Engels, Noors en Zweeds (toch ook Germaanse talen) deze inversie niet voorkomt: `hundred and twenty three', resp. `hundrat-jugotre'. De tientalinversie komt verder voor in het Duits en Deens. Andere taalgroepen kennen deze inversie niet, ervan afgezien dat het Tsjechisch voor het getal 21 beide volgorden kent.

OP NAAR ÉÉN MARKT

Dat tientalinversie een bron van vergissingen kan zijn, zullen velen ervaren bij het doorgeven van telefoonnummers e.d. Nog lastiger wordt het als men van en naar een andere taal vertaalt, met name naar de nieuwe `lingua franca', het Engels.

In oude literatuur vinden we overigens wel degelijk een tientalinversie. Zo trof ik in Le morte d'Arthur van Sir Thomas Malory (in een bewerking van de tekst uit 1485) in dezelfde alinea zowel `eight and twenty' als `twenty and eight' aan. Shakespeare (All's well that ends well) spreekt van `four and twenty', en in Taming of the Shrew zelfs van `eleven and twenty'. Ook in hedendaagse Engelse literatuur komt men de inversie nog af en toe tegen: Somerset Maugham (Stranger in Paris en Cakes and Ale) heeft het over `five-and-twenty', `eight and forty', etc.

Er heeft klaarblijkelijk een ommezwaai plaatsgevonden in het Engels, van tientalinversie naar logische volgorde. Ik neem aan dat hetzelfde in het Noors en Zweeds gebeurd is. Nu de wereld één dorp (of één markt) aan het worden is, wordt het misschien wenselijk ook in het Nederlands naar de logische volgorde over te schakelen. Dus `twintig-een, twintig-twee' of eventueel `twintig en een, twintig en twee', enz. Bewust laat ik de getallen 11 tot 19 buiten beschouwing. Het feit dat in zoveel talen inversie voorkomt tussen 11 en 19, suggereert dat deze getallen niet als complex ervaren worden.

Zo'n omschakeling lijkt drastischer dan het is. Het kan net zo gaan als bij de invoering van een nieuwe spelling: beide volgorden kunnen zonder misverstand door elkaar gebruikt worden, maar de kinderen leren op school de tafels met de logische hoofdtelwoorden.

Eerst komt echter de vraag: is er behoefte aan? Zijn er veel mensen en organisaties die in internationaal verkeer last hebben van de tientalinversie, of hoe voorkomen ze anders misverstanden?

Als u ervaringen of informatie hierover hebt, nodig ik u graag uit tot reageren; ik zal met genoegen op uw reacties ingaan.

N.B. Een overzicht van de schrijfwijze van getallen tot 23 in vele talen is voor geïnteresseerden beschikbaar; men sture een aan zichzelf geadresseerde, gefrankeerde envelop naar mijn adres: Amersfoortsestraatweg 17, 1412 KC Naarden. De enige tegenprestatie die ik u vraag, is dat u mij uw eventuele aanvullingen of correcties daarop geeft.

Wew, maaw en schoow... A.P.G. Seijkens - Schiedam

Er moet me iets van het hart. Het betreft de uitspraak van woorden die eindigen op de letter l. Steeds vaker wordt die l, vooral door jongeren, uitgesproken als een zuivere w: dus wew, maaw, enz.

Laatst hoorde ik twee meisjes praten over hun schoow. Opzettelijk liet ik ze dat woord herhalen: `schoow!' Wist ik niet eens wat een `schoow' was? Zij meenden zelf werkelijk dat zij school zeiden!

Vroeger moesten wij voor de onderwijzer tijdens de taalles in koor klanken uitspreken: `o o o - oe oe oe - p p p - l l l', enz. Toen werd er nog op de uitspraak gelet.

Naschrift redactie

De heer of mevrouw Seijkens heeft het goed gehoord: velen spreken geen echte l meer uit, maar iets w-achtigs. Deze klankverandering werd al enkele jaren geleden onderzocht door dr. P. Th. van Reenen (Vrije Universiteit Amsterdam). Zijn voornaamste conclusies zijn:

1 de l wordt vooral w-achtig als er direct een s, f of g op volgt, dus bijvoorbeeld in twaalf; 2 de verandering komt het meest voor bij sprekers in de randstad.

P.Th. van Reenen, The vocalization of /l/ in standard Dutch, a pilot study of an ongoing change. In: F. Beukema en A. Hulk (eds.) Linguistics in the Netherlands, 1986, blz. 189-198.

Taalcuriosa Tellen Jules Welling

Tellen in natuurlijke getallen @ 1 tot en met 10, enzovoorts @ is een van de eerste zaken die bij het taalonderwijs aan bod komen. Als kind leren we tellen op onze vingers, waarvan we er tien hebben. Het lijkt allemaal zo simpel en voor de hand liggend, maar dat is het niet. Er zijn vele manieren om te tellen, en vele curieuze afwijkingen van het gewone `1 tot en met 10', waarvan de tijdrekening de bekendste is met een jaar van 365 of 366 dagen, van 12 maanden met 28, 29, 30 of 31 dagen, van 24 uur van 60 minuten van 60 seconden. Hier wordt al met negen maten gemeten. Het tientallig stelsel is daarbij ver te zoeken, volledig opgeofferd aan de zon.

Postbodes tellen `een, drie, vijf, zeven, negen; twee, vier, zes, acht, tien'. Astronauten tellen `tien, negen, acht, zeven, zes, vijf, vier, drie, twee, een, nul, we have a lift off'. Anderen tellen: `twee, drie, vier, vijf, zes, zeven, acht, negen, tien'. Eindelijk een normaal mens. `Kunt u nog verder tellen?' `Zeker: boer, vrouw, heer, aas...'

Je zou zeggen dat met het tientallig stelsel alles te meten zou moeten zijn: tijd, hoogte, breedte, diepte, scores. Dat is ook zo, alleen het gebeurt niet. Vooral in de sport zijn daar uiterst curieuze voorbeelden van te vinden.

Ik begin met de atletiek, de moeder aller sporten, zoals deze tak zo fraai heet. Er wordt gemeten in minuten en meters, althans zo lijkt het, maar seconden worden niet in zestigsten, maar in honderdsten geregistreerd. Daarnaast wordt het `normale' stelsel genegeerd bij de `yard' (0,914 meter), de (Engelse) `mijl' (1609,34 meter), en de marathon (42.167 meter). Een ratjetoe dus.

Tellen is en blijft moeilijk. Het lijkt heel logisch om één treffer als één punt te registreren en in veel sporten is dat ook zo: voetbal, handbal, hockey, waterpolo, korfbal, maar dat zijn uitzonderingen!

In het ergste geval levert een treffer helemaal geen punt op. Dat kan bijvoorbeeld bij volleybal, als het punt gemaakt wordt op de service van de tegenstander. Bij basketbal kan een treffer 1, 2 of 3 punten opleveren, bij honkbal 0 (foutslag of vangbal), 1, 2, 3 of 4 (homerun met drie honken bezet). Cricketspelers tellen met 0, 1, 4 en 6, de snookerbiljarters met 0, 1, 2, 3, 4, 5, 6, 7 of 8. Bij de tennissers kan een goede klap 15 punten opleveren. Zij tellen trouwens helemaal vreemd: 0-15-30-40, maar in een zogenaamde `tie-break' gaat het weer `gewoon': 1, 2, 3, enzovoorts. Nee, dan de snelheidssporten: de snelste wint gewoon, eenvoudiger kan het niet.

Ook de manier om een gewonnen duel te registreren is uiterst onoverzichtelijk: een schaker krijgt bij een remise @ gelijkspel @ een half punt; een dammer het dubbele. In een aantal sporten @ tennis, volleybal, badminton en tegenwoordig ook biljarten @ is het zelfs mogelijk het meest te scoren en toch te verliezen: 0-15; 0-15; 15-13; 15-13; 15-13 (45-69) bij volleybal bijvoorbeeld. En dan hebben we het nog niet eens over de `lucky punch' bij het boksen.

Het meest curieuze voorbeeld komt uit het golfen: golfers tellen in de min, in negatieve getallen.

De voorbeelden tonen duidelijk aan dat tellen een geconditioneerde bezigheid is. Het doet er niet zozeer toe hóe er geteld wordt, noch wát er geteld wordt, als er maar een conventie, een afspraak bestaat over de interpretatie van de telling; de cijfertjes zelf zijn nauwelijks van belang. Tellen is een afspraak.

Het voorafgaande is niet bedoeld om de sport belachelijk te maken. Het is slechts bedoeld om de relatieve waarde van cijfers in onze taal aan te tonen.

In deze derde aflevering van de serie artikelen over drogredenen bespreken F.H. van Eemeren en R. Grootendorst het argumentum ad verecundiam: het misbruik maken van echte of vermeende deskundigheid in een discussie. Niet elk beroep op deskundigheid is een drogreden. De vraag is: wanneer wel en wanneer niet?

Drogredenen (3)

Schermen met deskundigheid

F.H. van Eemeren & R. Grootendorst

Het argumentum ad verecundiam heeft zijn naam te danken aan de zeventiende-eeuwse Engelse filosoof John Locke. De letterlijke betekenis van argumentum ad verecundiam (een beroep op bescheidenheid en eerbied voor deskundigen) is op de achtergrond geraakt; tegenwoordig wordt deze argumentatievorm gelijkgesteld aan de `drogreden van het autoriteitsargument'. Met `autoriteit' wordt dan in de eerste plaats gedoeld op intellectueel of moreel gezag, niet op enig `wettig' gezag in juridische zin. Een autoriteitsargument is een argument waarin een beroep wordt gedaan op het oordeel van iemand die geacht wordt deskundig te zijn op een bepaald vakgebied.

IEDEREEN VINDT HET

Bij uitbreiding wordt ook wel van een `autoriteitsargument' gesproken als geprobeerd wordt een standpunt te rechtvaardigen door te constateren dat `iedereen', of het `weldenkende deel der natie', dezelfde mening is toegedaan, dat dit is wat iedereen `altijd al' gevonden heeft of dat dit het officiële standpunt is van `de kerk' of `de partij'. Gerard Reve @ geestig en badinerend als altijd @ voert bijvoorbeeld de Rooms-Katholieke kerk als autoriteit op in een interview met Tom Rooduijn (NRC Handelsblad, 22 november 1991):

Als mensen zeggen: `Oma, 't is nu toch wel tijd dat u van de gaanderij springt, want dan kenne we dat kleine kamertje aan Ton geven, want die is nu op de Bavo', dan kan die opoe zeggen: `Innig geliefde dochter, mijn kerk verbiedt het'.

Men kan zich afvragen wat er eigenlijk mis is met zo'n autoriteitsargument. We doen de hele dag niet anders dan dingen op gezag van anderen aannemen, en dat zou ook moeilijk anders kunnen. Waar blijf je als je er niet meer van op aan kunt dat de nieuwslezer juiste berichten voorleest, de dokter een juiste diagnose stelt, de belastingconsulent een juist advies geeft en de loodgieter je lekkage op de juiste wijze aanpakt? We kunnen zelf nu eenmaal niet overal bij zijn en niet alles weten. Daarom gaan we af op de deskundigheid van anderen.

BEZWAREN

Een autoriteitsargument is nog het meest op zijn plaats in een discussie met leken. Lastig is wel dat bijna nooit volstaan kan worden met de opmerking `de geleerden zijn het erover eens', omdat deskundigen het per definitie bijna nooit geheel en al met elkaar eens zijn. Een andere complicatie is dat het soms moeilijk valt uit te maken wie op een bepaald terrein precies als deskundig kan worden beschouwd.

Voorbeelden van zulke deskundigheidsproblemen worden verschaft door de talloze discussies over vraagstukken op het gebied van de medische ethiek (abortus, euthanasie), het milieu, de kernenergie en andere politieke onderwerpen. In de discussie over de vrijlating van `de twee van Breda' (de oorlogsmisdadigers Fischer en Aus der Fünten) in 1989 speelde bijvoorbeeld de vraag een belangrijke rol wie als competente deskundige kon worden beschouwd. Verschillende groepen wedijverden met elkaar: politici, juristen, historici, journalisten, oorlogsslachtoffers en oud-verzetsmensen. Elke groep had, op eigen wijze, recht van spreken, maar geen enkele groep had het alleenrecht op een alomvattende deskundigheid, ook al werd dat soms wel geclaimd.

Als degene die als deskundige wordt opgevoerd niet ter zake kundig is, is het autoriteitsargument een drogreden. Als de persoon in kwestie een oplichter is of een charlatan, kwakzalver of non-valeur, wordt de drogreden natuurlijk eerder herkend. Iets moeilijker wordt het als hij of zij wel deskundig is, maar op een ander vakgebied, dat meestal ook nog onvermeld blijft: `professor zus of zo vindt dit of dat', `een Amerikaanse professor heeft zelf laatst nog gezegd dat...', `het is wetenschappelijk bewezen dat...' Vaak verschuilen sprekers of schrijvers zich achter dergelijke anonieme of vage verwijzingen om een gebrek aan argumenten te maskeren.

LASTIGE PLICHT

De spreker of schrijver kan natuurlijk ook zichzelf als deskundige opwerpen. Dan gelden vanzelfsprekend dezelfde eisen. Als daaraan niet voldaan is, is ook hier sprake van een argumentum ad verecundiam . Maar het benadrukken van de eigen deskundigheid is soms ook een poging om onder de bewijslast voor het betwiste standpunt uit te komen. Als hij op zijn woord geloofd wordt, is de spreker of schrijver ontslagen van de lastige plicht zijn standpunt met argumenten te verdedigen. Dat komt vooral goed uit als hij niet zulke goede argumenten weet te verzinnen.

Voorbeelden van vaste uitdrukkingen die regelmatig worden gebruikt om een standpunt door een beroep op eigen deskundigheid buiten discussie te stellen zijn:

- Neem dat nou maar van mij aan. - Dat kun je gerust van mij aannemen. - Ik weet waar ik over praat. - Als íemand dat kan weten, ben ik het wel. - Dat is zo omdat ik het zeg. - Denk jij het soms beter te weten dan ik?

Al deze uitdrukkingen hebben iets intimiderends of agressiefs, vooral de laatste. Wie daarna alsnog om argumenten gaat vragen, trekt met de deskundigheid ook meteen de hele bevoegdheid tot oordelen van zijn discussiepartner in twijfel. Vanwege het gezichtsverlies dat dit met zich meebrengt, zal hij dat niet zo snel doen. En dat is ook precies waarop in dit type autoriteitsargument gespeculeerd wordt.

Geslacht in de benaming J.G. Nolst Trenité - Velsen

Voor een aantal dieren @ huisdieren, rijdieren, vee, bejaagd wild @ kent de taal aparte benamingen voor de geslachten of voor een van de geslachten, bijvoorbeeld: paard/merrie/hengst; koe/stier. De huidige stadsmens is geneigd deze fraaie differentiatie te miskennen, er geen behoefte aan te hebben en indien hij er incidenteel wél behoefte aan heeft zich van het voorvoegsel vrouwtjes- of mannetjes- te bedienen. Het verdient echter de voorkeur onze rijke taal de eer aan te doen die haar toekomt.

Ten aanzien van de mens ligt de kwestie van de geslachtsaanduiding veel gecompliceerder. De taal biedt de mogelijkheid bij tal van beroepen, functies en situaties het geslacht van de betrokkene kenbaar te maken, bijvoorbeeld in conducteur/conductrice; voorzitter/voorzitster; weduwnaar/weduwe. Zulks meestal door verandering of toevoeging van een achtervoegsel of uitgang.

Dit zou geen problemen behoeven te geven, ware het niet dat, historisch gezien, de maatschappelijke status van de vrouw lager is dan die van de man, hetgeen in het bijzonder in de arbeidssituatie tot uiting komt. Het kenbaar maken van het geslacht in de functiebenaming betekent daardoor automatisch een diskwalificatie in kennis, bekwaamheid of bevoegdheid, althans voor wie dat zo aanvoelt. Per beroep en per functie ligt dit bovendien verschillend, vergelijk secretaris/secretaresse met koning/koningin. Veel geëmancipeerde of zich geëmancipeerd voelende dames wensen daarom niet meer met de vrouwelijke vorm aangeduid te worden. In het eerste geval terecht. Deze opvatting wint de laatste decennia veld. In personeelsadvertenties plaatst men daarom tegenwoordig achter de functiebenaming m/v, en is men daarmee, in dat geval, van het probleem af.

Het verdient de voorkeur, gegeven de maatschappelijke ontwikkeling, slechts de mannelijke vorm te gebruiken, tenzij het aanduiden van het geslacht in de gegeven context van belang is. Men kan dit, met meer nadruk, ook doen door een bijvoeglijk naamwoord vóór de functie te plaatsen: vrouwelijke/mannelijke. Vergelijk: vrouwelijke directeur met directrice.

Er zijn uitzonderingen: secretaresse, daar waar deze functie een wezenlijk andere is dan die van secretaris. Voorts: koningin, in het maatschappelijk verkeer, en koning (ook) in staatsrechtelijke zin. Verder: hertogin, gravin, barones, jonkvrouw, hofdame, moederoverste, non, waarzegster, weduwe, gezelschapsdame, stewardess, pleegmoeder, straatmeid, maîtresse, en andere.

LEXICON VOOR DE MANAGER

In het Woordenboek voor de manager zijn door R. Stoutenhuysen zo'n 1200 managementtermen bijeengebracht. Deze termen zijn alfabetisch gerangschikt, van een omschrijving voorzien en toegelicht in het Nederlands, Engels en Frans. Het boek is gebonden uitgegeven en bevat een index.

Het Woordenboek voor de manager is verschenen bij Ruitenberg Boek en kost f 39,50. ISBN 90 34104 77 X

LEZEN

In het kader van het Internationaal Jaar van de Alfabetisering vond op 25 oktober 1990 in Groningen het seminar 'Naar een andere aanpak van lezen' plaats. De bijdragen die door de verschillende deelnemers aan dit seminar werden geleverd, zijn nu verzameld in de bundel Naar een andere aanpak van lezen: een ontmoeting tussen wetenschap en praktijk. Tot de teksten in de bundel behoren inleidingen op verschillende, tijdens het seminar toegelichte leesmethoden, maar ook beschouwende artikelen en verslagen van lopend onderzoek. De bundel wordt ingeleid door de taalbeheerser Ton van der Geest.

Naar een andere aanpak van lezen: een ontmoeting tussen wetenschap en praktijk wordt uitgegeven door het Noordelijk Platform Internationaal Jaar van de Alfabetisering en de Talenwinkel van de Rijksuniversiteit Groningen en kost f 19,50. ISBN 90 71740 22 6

ALFABETISERING

In Basisvorming functionele geletterdheid zijn onderzoeksresultaten en praktijkervaringen gebundeld op het gebied van het lees- en schrijfonderwijs in de basisvorming. Uit de stukken in de bundel, die onder redactie staat van L. Verhoeven, is op te maken welke methoden functioneel en welke minder functioneel geacht worden voor het aanleren van lees- en schrijfvaardigheid.

Basisvorming functionele geletterdheid. Handboek voor de lees- en schrijfdidactiek wordt uitgegeven door Swets & Zeitlinger en kost f 65,-.

ISBN 90 265 1191 4

SCHRIJVEN

Eind vorig jaar verscheen een geheel herziene, vijfde druk van Rudolf Geels populaire schrijfhandleiding Hoe zet ik mijn gedachten op papier. Geel beschrijft in dit boek hoe de creatieve durf om te schrijven kan worden ontwikkeld en laat zien hoe teksten aantrekkelijk kunnen worden gemaakt. In de nieuwe druk is Geels schrijfmethode verder uitgewerkt en is een hoofdstuk toegevoegd over het vergroten van het effect van teksten. Daarvoor blijkt een uitgekiend beleid van tekst- en zinsopbouw noodzakelijk te zijn.

Hoe zet ik mijn gedachten op papier wordt uitgegeven door Coutinho en kost f 24,50. ISBN (nieuw!) 90 6283 855 3

WOORDBLINDHEID

Onder redactie van A. van der Leij en E.J. Kappers verscheen Dyslexie '90 , een boek over de behandeling van ernstige lees- en spellingproblemen bij kinderen. De bundel is gebaseerd op een studiedag die in mei 1990 aan het onderwerp werd gewijd. In de bundel wordt aandacht besteed aan vroegtijdige interventie bij kleuters, speciale methoden ter behandeling van lees- en spellingproblemen, computergestuurde instructie en laattijdige interventie.

Dyslexie '90 is verschenen bij uitgeverij Swets & Zeitlinger en kost f 39,-. ISBN 90 265 1176 0

PALINDROMEN

Palindromen zijn woorden of zinnen die met hetzelfde resultaat zowel van voor naar achter als van achter naar voor te lezen zijn. Dus: woorden en zinnen die gespiegeld kunnen worden, zoals parterretrap en mooi dit idioom. Battus bedacht voor woordpalindromen de naam keerwoorden en voor zinspalindromen de naam symmys. Van de laatste soort bracht hij er in SYMMYS maar liefst 2500 bijeen. In het decembernummer 1991 van Onze Taal is op blz. 20-21 een recensie gewijd aan dit boek. SYMMYS is verschenen bij uitgeverij Querido en kost f 29,90. ISBN 90 214 5359 2

LESBIAANS

Na het Homo-erotisch woordenboek, dat een aantal jaren geleden in deze rubriek onder de aandacht werd gebracht, is er nu een woordenboek dat uitsluitend op de taal van lesbiennes betrekking heeft. Dit boek, eenvoudigweg Lesbiaans genoemd, is volgens de auteurs, Hanneke Kunst en Xandra Schutte, de eerste verzameling woorden uit de 'lesbotaal' die ooit ter wereld verscheen. Het bevat voor buitenstaanders onbegrijpelijke woorden en uitdrukkingen als bambiseks, beftekkel, C&A-pot en vaesolistenliefde. Lesbiaans is verschenen bij Prometheus en kost f 17,90. ISBN 90 5333 086 0

Op de vraag hoe de kop boven een nieuwsbericht er moet uitzien, zullen veel journalisten en vrijwel alle journalistiekstudenten al in een vroeg stadium van hun antwoord zeggen: `Er moet een werkwoord in zitten, actief en in de onvoltooid tegenwoordige tijd.' Toch voldoet slechts de helft van de Nederlandse krantekoppen aan deze eis. Waarom passen Nederlandse journalisten hun eigen regels niet toe?

Kernachtige krantekoppen en dynamische naamwoorden

Gerard Sweep - docent taalbeheersing, School voor de Journalistiek en Voorlichting, Utrecht

Nederlandstalige boeken over de beginselen van de verslaggeving zijn er nauwelijks; een merkwaardig gat in de markt naast de stapel boeken over interviewen. Syllabi zijn er echter voldoende. Behalve aan de inhoud en de typografie stellen die vooral eisen aan de taalvorm van de kop. In genres als `interview' en `reportage' is wat de taalvorm betreft veel mogelijk. Maar de ideale kop van een nieuwsbericht is eigenlijk een uitgeklede zin, compleet met onderwerp, persoonsvorm en andere noodzakelijke zinsdelen, maar ontdaan van voorspelbare lidwoorden, voorzetsels en hulpwerkwoorden.

ACTIE IN DE KOP

De syllabus Journalistieke Vaardigheden van de journalistenopleiding in Utrecht motiveert dit als volgt: `Het gebruik van een werkwoord en de tegenwoordige tijd brengt actie in een kop, maakt die kop aantrekkelijk en vergroot de kans dat het bericht of verslag gelezen wordt.' Preciezer uitgedrukt: er moet een persoonsvorm van een zelfstandig werkwoord in. Hulp- en koppelwerkwoorden voldoen niet.

Amerikaanse en Engelse boeken presenteren dezelfde benadering. In zijn boek News Headlines (1974), dat geheel aan koppen gewijd is, schrijft Harold Evans, oud hoofdredacteur van Times en Sunday Times: `Headlines must live. Most headlines without a verb are only half alive.'

Misschien is een te vanzelfsprekende ontlening aan Engelstalige vakliteratuur voor een deel verantwoordelijk voor de kloof tussen theorie en praktijk in de Nederlandse journalistiek. Ik heb niet systematisch geteld, maar de Engelstalige kranten lijken zich op het eerste gezicht beter te houden aan hun eigen voorschriften dan de Nederlandse. Ook in de populaire Engelse bladen bevat de meerderheid van de koppen een werkwoord. Zelfs de bijzin wordt niet geschuwd, een situatie die je bij ons alleen regelmatig aantreft in het dagblad Trouw.

De Nederlandse nieuwskop bevat slechts in de helft van het aantal gevallen een actief werkwoord. In het najaar van 1990 heb ik zo systematisch mogelijk een aantal koppen verzameld, van de voorpagina, de eerste binnenlandpagina en de eerste buitenlandpagina. De Volkskrant, NRC Handelsblad en Trouw scoren vrij hoog. Van de 63 koppen bevatten er 43 een persoonsvorm. Dat is 68 procent. In de `populaire' bladen De Telegraaf, Algemeen Dagblad en Het Parool bevatten slechts 19 van de 63 koppen een persoonsvorm, ofwel 30 procent. Trouw en Parool zijn overigens het minst typisch voor hun groep.

BESCHADIGDE DYNAMIEK

De verklaring van het verschil ligt voor de hand. Populaire bladen laten de grootte van de kop zwaarder wegen dan de

lengte. Een complete zin kost vaak te veel ruimte, omdat die minimaal twee, in de praktijk meestal drie zinsdelen moet bevatten: onderwerp, persoonsvorm en iets anders. Werkwoordloze en passieve koppen zijn korter, omdat respectievelijk de persoonsvorm of de handelende persoon achterwege kan blijven. `Bommen op Bagdad' en `Spreeuwen verjaagd' eisen minder ruimte dan `Bommen vallen op Bagdad' en `NS verjaagt spreeuwen'.

De vraag is nu of deze drang naar beknoptheid schade toebrengt aan de dynamiek die de goede nieuwskop moet uitstralen. Zetten de populaire dagbladen te veel statische koppen boven hun nieuwsberichten?

Deze vraag is niet zonder meer te beantwoorden, omdat er nogal wat variatie zit in de koppen zonder persoonsvorm. Er bestaan drie belangrijke typen. Uitgeklede passieve zinnen, zoals `Spreeuwen (zijn) verjaagd (door NS)', komen niet zo vaak voor. De handelende persoon blijft daarin meestal achterwege; het hulpwerkwoord ook.

Naamwoordelijke gezegdes zijn populairder: `Lubbers boos'. Natuurlijk kan iedere Nederlander hier feilloos het weggelaten koppelwerkwoord is invullen. Dit betekent echter niet dat het bij nader inzien wel degelijk om een dynamische kop gaat, want veel actie voegt dit betekenisloze koppelwerkwoord niet toe. Ook in een werkwoordelijk gezegde kan het zelfstandige werkwoord is trouwens wegblijven: `Lubbers in Moskou'.

Het derde belangrijke type bestaat uit de naamwoordconstructies waar op het eerste gezicht helemaal geen werkwoord aan te pas komt, zelfs geen hulp- of koppelwerkwoord: `Kritiek op de paus'. In mijn verzameling waren de verschillende categorieën als volgt verdeeld:

koppen zonder persoonsvorm (64) Volkskrant/NRC/Trouw (23) Telegraaf/AD/Parool (41) passief 6 7 naamwoordelijk gezegde 10 18 naamwoordconstructie 6 13 werkwoordelijk gezegde 1 3

Op het vlak van de passieven is er nauwelijks verschil tussen de populaire bladen en hun tegenhangers. Kennelijk lopen de overwegingen hier parallel. Een passieve kop kan wel eens omslachtig zijn, maar meestal is de keuze functioneel, soms zelfs onvermijdelijk. Zo doet `Dieven stelen vrachtwagen' merkwaardig aan naast `Vrachtwagen gestolen'. En `Commissie stelt verhoging beurzen voor' geeft niet meer nieuws dan `Verhoging beurzen voorgesteld'. Tenzij de commissie wordt geleid door Ritzen, maar dan had die zelf in de kop gemoeten.

Ook naamwoordelijke gezegdes en naamwoordconstructies kunnen functioneel of onvermijdelijk zijn. Dit is met name het geval als de toestand die wordt beschreven, interessanter is dan de manier waarop deze is bereikt: boos, blij; ziek, beter; tegen, voor; celstraf, vrijspraak.

De populaire bladen maken een veel royaler gebruik van deze twee constructies. Als ze in hun kopwerk ontoelaatbaar veel dynamiek opofferen aan de beknoptheid, zou dit dus hier moeten blijken, en met name uit de statische categorie bij uitstek, de naamwoordconstructie. Labels (opschriften) noemt Evans ze bijna minachtend: `The deadest kind of news headline is the simple generalised label.'

DYNAMISCHE HULZEN

Opmerkelijk is nu dat het pure opschrift, waar Evans zo van gruwt, in onze landelijke dagbladen nauwelijks voorkomt. Er bestaat een groot verschil tussen `De situatie in het Vaticaan', zowel qua inhoud als vorm een lege huls, en `Kritiek op de paus'. In beide varianten ontbreekt het werkwoord, maar in het eerste geval is het in geen velden of wegen te bekennen, terwijl het in het laatste geval om de hoek op de loer ligt. In `kritiek op de paus' kan het bijna net zo gemakkelijk worden ingevuld als een koppelwerkwoord in een naamwoordelijk gezegde.

Deze mogelijkheid doet zich vooral voor als de bedenker van de kop zijn toevlucht heeft gezocht tot een truc die hij in de rest van het verhaal omwille van de kernachtigheid juist niet te vaak behoort toe te passen. Hij heeft het werkwoord op een naamwoordelijke manier omschreven: `kritiek uitoefenen' in plaats van `kritiseren'. De constructie maakt in een kop echter geen omslachtige indruk, omdat het betekenisarme, ondersteunende werkwoord daar achterwege kan blijven.

- kritiek (uitoefenen) op de paus - oorlog (voeren) met Grenada - beslag (leggen) op auto

- protest (aantekenen) tegen ontslag - verzet (plegen) tegen aanhouding - voorstel (doen) tot overleg

In het tweede blok leunt het naamwoord zo dicht aan tegen de verwante werkwoorden `protesteren', `zich verzetten' en `voorstellen', dat het eigenlijk niet nodig is er een ondersteunend werkwoord bij te denken. De naamwoorden uit dit blok worden van oudsher `nominaliseringen' genoemd: ze zijn als zelfstandig naamwoord afgeleid van een werkwoord.

Nominaliseringen zijn uiterst dynamische naamwoorden. Ze zien er niet alleen uit als werkwoorden, ze kunnen zich ook precies zo gedragen. Een werkwoord kan zinsdelen als onderwerp, lijdend voorwerp en voorzetselvoorwerp om zich heen verzamelen, zodat er een zin ontstaat. Een nominalisering kan dit ook. Zo is ze op te blazen tot een soort naamwoordelijke zin.

- (onderwerp) Kok aarzelt @ aarzeling van Kok - (lijdend voorwerp) (iemand) beledigt Kok @ belediging van Kok - (meewerkend voorwerp) (iemand) verzoekt Kok (iets) @ verzoek aan Kok - (voorzetselvoorwerp) (iemand) protesteert tegen Kok @ protest tegen Kok - (bepaling) (iemand) oefent met Kok @ oefening met Kok

Uit de voorzetsels in de omzetting is af te leiden dat nominaliseringen met een onderwerp of een lijdend voorwerp niet populair zullen zijn bij koppenmakers. Het voorzetsel van is zwaar overbelast; het moet te veel andere klusjes opknappen. Dit leidt al snel tot dubbelzinnigheden, zoals de twee interpretaties van `belediging van Kok' laten zien.

Bovendien is het voorzetsel van weinig karakteristiek. Het zou net zo goed weg kunnen blijven, wat dan ook vaak gebeurt. De sprekende voorzetsels van de drie overige voorbeelden daarentegen blijven maar zelden weg. Als ze wel wegblijven, vind ik het resultaat niet fraai: `Conflict vakantiereizen' (Telegraaf).

Het voorzetselvoorwerp lijkt het populairst. Voorzetselvoorwerpen lezen lekker doordat het voorzetsel noodzakelijk aandoet. Wie het woord kritiek hoort, denkt automatisch op, maar niet in of wegens. Het voorzetsel heeft dan ook geen betekenis, maar fungeert uitsluitend als cement van de constructie. Daarom oogt `Kritiek op Kok' stukken hechter dan `Kritiek in de Kamer'.

LOODZWARE BOUWWERKEN

Duidelijk is in ieder geval dat constructies met nominaliseringen zich gedragen als een soort zinnen waarin het naamwoord de werkwoordsrol vervult. Het verwijt dat naamwoordconstructies automatisch koppen opleveren waaruit alle leven is geperst, is dus onterecht.

Ook koppen met een naamwoordelijk gezegde hebben hun eigen dynamiek. De openingskoppen van het Algemeen Dagblad, die er altijd zorgvuldig geboetseerd uitzien, bevatten er vaak een. Opvallend is dat juist de nominalisering voor een deel van de dynamiek kan zorgen. Alle varianten, ook die met een actief of passief werkwoord, kunnen probleemloos dynamische naamwoorden opnemen, wat dan ook zeer regelmatig gebeurt. Ze figureren daar bijna als een soort uitgeklede bijzinnen: `Lubbers veroordeelt aanval (die is gedaan) op Kok'.

Met overleg gebruikt, kunnen dynamische naamwoorden het gehalte aan actie in alle typen koppen opschroeven. Overdrijving leidt echter tot de loodzware bouwwerken die met name NRC en Volkskrant in hun informeringsijver nogal eens optrekken. Een krenterige plaatsing van voorzetsels maakt dit soort monstra extra onverteerbaar: `Kamer tegen bevriezen subsidie woningaanpassing gehandicapte' (Volkskrant).

De koppenmakers van vooral het Algemeen Dagblad, en in mindere mate Telegraaf en Parool, hebben meer gevoel voor de compacte kop. Vaak tasten ze succesvol naar juist die naamwoorden die met een minimum aan omhaal een maximum aan spanning en hechtheid geven. Cryptogrammen als `Cel voor versuffen kinderen met pillen' (NRC) hoeft de AD-lezer niet op te lossen.

De perfecte kop bestaat niet. Koppenmakers moeten een evenwicht zien te bereiken tussen verschillende eisen. In mislukte koppen rijden die eisen elkaar in de wielen. Zo kan een typografisch verantwoorde verdeling van een meerregelige kop tot onvermoede interpretaties leiden. Soms zijn zulke interpretaties bedoeld. Dubbelzinnigheden van het type `Naaktloper in de kraag gevat' zijn vaak het resultaat van een jolige bui op de redactie.

Ook informeringsdrang kan tot dubbelzinnigheden leiden, vooral als die gepaard gaat met de typisch Nederlandse praktijk om zoveel mogelijk lidwoorden, voorzetsels en hulpwerkwoorden te schrappen. Zelfs als er geen interpretatieproblemen ontstaan, leidt deze krenterigheid tot een zwaar verteerbare stapel zelfstandige naamwoorden.

Een aardige uitwas van de dwangmatige speurtocht naar actieve werkwoorden zijn de koppen waarin allerlei anonieme commissies en organisaties figureren. Daar was een passief deelwoord beter op zijn plaats geweest. Een enkele keer tast de koppenmaker naar een actief deelwoord. Het resultaat maakt een bizarre indruk.

Drie nieuwskop-stijlen: het zelfstandig naamwoord, het actief werkwoord en het passief werkwoord als kern. Het NRC Handelsblad heeft bijna tweeëneenhalf keer zoveel tekens nodig als het Algemeen Dagblad om de gewenste nuance te vinden.

Drie benaderingen van de Belgische verkiezingen. Een zo kort mogelijke zin in het Algemeen Dagblad; een dynamische naamwoordconstructie, met een richting- en plaatsbepaling, in De Telegraaf; een statische naamwoordconstructie, eerder een titel dan een kop, in Trouw.

Van woord tot woord Pers Marlies Philippa In de perskamer: `Van welk blad bent u?'

Een ondubbelzinnig fragment. Niemand zal denken dat de plaats van handeling een was- en strijkinrichting is, of dat blad hier iets met een boom of een boek te maken heeft. Het woord pers als `werktuig om iets samen te drukken' bestaat al lang in het Nederlands; het is al in 1284 opgetekend. Maar pas vanaf de 16de eeuw betekent het `drukpers' en vanaf het begin van de 19de eeuw `wat de drukpers voortbrengt', vooral `kranten, tijdschriften'. Nog jonger is de betekenis `journalisten'. Deze horen niet alleen tot de schrijvende pers , maar kunnen ook bij radio en televisie werken. In het laatste geval is pers wel ver van zijn oorspronkelijke betekenis afgeraakt.

UIT EEN STUK PAPIER

Pers komt van het Franse presse, dat bij het werkwoord presser hoort. Het heeft zich ontwikkeld uit het Latijnse pressare, een afleiding van premere `drukken'. In pers staat de -r- op een andere plaats dan in pres(se) . Zo'n r-verspringing @ die ook waar te nemen is in Christ(us)/kerst en drie/derde @ heet r-metathesis. Het werkwoord bij pers is persen, waarnaast de jongere ontlening pressen is gekomen.

Het woord blad heeft etymologisch gezien met bloeien te maken. Het kon gemakkelijk overdrachtelijk gebruikt worden voor vlakke voorwerpen: van schouderblad en dienblad tot blad papier . `Blad papier' groeide uit tot `krant, tijdschrift'. Een soortgelijke ontwikkeling heeft in andere talen plaatsgevonden. In het Engels is paper naast `stuk papier' ook `krant', `wetenschappelijk artikel,' en `wetenschappelijke lezing' gaan betekenen. Paper/papier heeft zijn naam ontleend aan de papyrusplant uit het oude Egypte. In het huidige Egypte spreekt men Arabisch. Het Arabische waraq betekent zowel `boomblad' als `papier' en `dun plaatje metaal'. Een krant noemt men in Egypte garieda, een woord dat ook `palmtak' betekent.

Een ander woord voor `krant' in Egypte is goernaal, dat direct ontleend is aan het Franse journal . In het Nederlands is journaal in de betekenis `dagblad, tijdschrift' sterk verouderd. Eigenlijk betekent journaal `dagboek': het is afgeleid van jour `dag'. Als zodanig fungeert journaal nog als dagregister van een scheepskapitein of als dagboek van een koopman. Maar de meest gebruikelijke huidige betekenis is die van het nieuws op de televisie.

KRANT = LOPEND NIEUWS

Degene die een journaal bijhoudt, is een journalist. En een krant mag in onze taal dan geen journaal meer heten, dagbladschrijvers zijn journalisten. Men verdeelt ze in verslaggevers en redacteuren; verslaggevers trekken erop uit en redacteuren bewerken het nieuws. Redacteuren redigeren. Het werkwoord redigeren hebben wij uit het Frans gehaald, maar het komt oorspronkelijk uit het Latijn. Re- `terug' zit erin, en agere `doen'. Journalisten brengen nieuws, zowel goede als slechte tijdingen. In sommige talen is `tijding' het woord voor `krant' geworden. Zo kent het Duits Zeitung en het Zweeds tidning. Wij Nederlandstaligen hebben zulke tijdingen niet meer, wij hebben kranten.

Kranten kunnen gazet of koerier heten. Gazet is een leenwoord uit het Frans, waar het sinds 1600 bestaat. Het Frans heeft het uit het Italiaans en dat weer uit het Venetiaans. De Venetiaanse gazeta was een kleine munt. In de 16de eeuw verkocht men in Venetië een krantje met daarin vooral nieuwtjes over de handelsondernemingen in de Levant. Dat krantje had de naam gazeta de le novità, omdat het een gazeta kostte. Koerier stamt van hetzelfde werkwoord als courant.

In de 16de-eeuwse Nederlanden werden de periodieke nieuwstijdingen, die aanvankelijk evenals in Venetië vooral voor makelaars en handelslieden bedoeld waren, courante nouvellen `lopend nieuws' genoemd. Dat werd in 1617 afgekort tot courant(e) en vanaf 1653 tot krant(e). Courante nouvellen was een soort `vertaling' van het Franse courantes nouvelles. Uiteindelijk is courant een afgeleide vorm van het Latijnse werkwoord currere `lopen'. Tot de oudst bekende courantiers in de wereld behoorden Amsterdammers en Antwerpenaren. Hun bladen heetten Tijdinghen en Couranten.

DOEN EN LATEN Miep van Berkestijn - Amsterdam

Naar aanleiding van het artikel van Marcel Lemmens (Onze Taal nummer 11) het volgende. Ik meen dat in veel gevallen het gebruik van het hulpwerkwoord doen in causatieve zin te maken heeft met het betekenis- en gebruiksverschil tussen doen en laten.

Voorbeeld: `Hij heeft het ongeluk doen (of laten) gebeuren'; deze zinnen kúnnen beide betekenen dat `hij' de `veroorzaker' van het ongeluk is. Maar de zin met laten kan daarnaast ook betekenen dat die zelfde `hij' geen poot heeft uitgestoken om het ongeluk te voorkomen.

Volgens mij wordt dit verschil in gesproken taal duidelijk door een klemtoonverschil, maar neemt men in geschreven taal (om actieve betrokkenheid aan te duiden) daarom steeds meer zijn toevlucht tot doen in plaats van laten.

ONEIGENLIJKE MANIER VAN DOEN

R. van Neer - Tilburg

In het novembernummer geeft Marcel Lemmens een ingewikkelde en lacuneuze verklaring voor het oneigenlijke maar veelvuldige gebruik van doen, zoals in `Doe jij dat even intypen'. Eén aspect laat Lemmens buiten beschouwing, terwijl het juist een eenvoudige verklaring biedt. Het gaat bij dit gebruik van doen om spraakgebruik van ouderen in de omgang met het kind. `Doe eens hap', `Doe je nou mooi je bordje leeg eten?', `Wie doet de bal pakken?', `Nou gaan we slaapje doen'. Kennelijk menen we dat het kind de zinnen dan beter begrijpt. (Voer voor psycholinguïsten.)

Dat volwassenen dit zijn gaan overnemen in hun onderlinge taalgebruik, lijkt mij een uiting van taal-infantilisme. We doen er goed aan hieraan niet mee te doen.

JOUNE: NIET ALLEEN KINDERTAAL

D.W. le Roux - direkteur Staatstaaldiens, Pretoria, Suid-Afrika

In u uitgawe van september 1991 verskyn 'n brief onder bostaande opskrif van dr. Bruce C. Donaldson waarin hy sê dat die besitlike voornaamwoord joune al lank `de enige officieel erkende vorm in het Zuidafrikaans is'. Hierdie stelling is nie korrek nie, want die vorm joue word ook amptelik erken as gelykwaardige wisselvorm. In die jongste uitgawe (Agste, verbeterde uitgawe, 1991) van die Afrikaanse Woordelys en Spelreëls (AWS) verskyn naamlik die volgende inskrywings:

joue of joune (dit is -) joune of joue (dit is -)

Die vorm joue word dekades lank al erken, soos blyk uit die aanhalings uit vorige uitgawes van die AWS, bijvoorbeeld:

jou (bes. vnw.), joue (joune) (Derde, hersiende druk, 1921)

Woordeboeke gee ook albei vorme kommentaarloos aan.

Na sy lys selfstandig gebruikte besitlike voornaamwoorde gee dr. Donaldson ook die vorm s'nne aan, maar die 1991-AWS bevat die volgende inskrywing:

s'n (Anna -) of s'ne

In Niestandaardafrikaans (soos die AWS die woord deesdae geskryf wil hê!) bestaan onder meer ook die vorme homne (syne) en haarne (hare). Nadere besonderhede oor die skynbaar minder bekende hane sou interessant wees.

EN DÉTAIL BESCHOUWD

J.L. Heldring - Leidschendam

In het novembernummer van Onze Taal schrijft Nicoline van der Sijs over het `Cursiveren van vreemde woorden'. Over 't algemeen kan ik de regels die zij daarbij hanteert, wel onderschrijven. Alleen zou ik, anders dan zij, en détail (dat zij als een algemeen bekende uitdrukking beschouwt en daarom niet cursiveert) wél cursiveren, omdat de lezer anders en voor het Nederlandse gelijknamige voegwoord aanziet en zo op het verkeerde been wordt gezet.

ELISABETH VAN BELGI&obc1;

Rob Bishoff - Amsterdam

In het novembernummer van Onze Taal schrijft Ewoud Sanders dat de Belgische pater Verschueren op zijn sterfbed noteerde dat de Britse vorstin Elisabeth op 23 november 1965 stierf.

Een hofhouding wil wel eens traag zijn met het doorgeven van akelig nieuws, maar Buckingham Palace zou toch een wereldrecord vestigen als men zulk nieuws meer dan een kwart eeuw met zoveel succes verborgen had weten te houden. Het ligt meer voor de hand dat de pater doelde op zijn eigen Belgische koningin Elisabeth. De grootmoeder van de huidige koning overleed juist op deze datum, op 89-jarige leeftijd.

De pater zou, als samensteller van een encyclopedisch woordenboek, waarschijnlijk ook Elizabeth, met een z, hebben gespeld als hij de Britse koningin voor ogen had gehad.

ELDA OF `,?

Jet Quadekker - redacteur, Utrecht

Als redacteur van medische studieboeken heb ik meer te maken met beschrijvende teksten dan met citaten. Deze teksten wemelen van de komma's: onze auteurs maken tijdens het schrijven meestal geen onderscheid tussen beperkende en uitbreidende bijzinnen, en in elk manuscript streep ik honderden komma's door. Komt er een enkele keer een citaat op mijn weg, dan volg ik de Elda-regel (eerst leesteken, dan aanhalingsteken: zie het novembernummer van Onze Taal).

Het lijkt mij uiterst ongelukkig een citaat juist daar af te breken waar misverstanden kunnen ontstaan over de komma:

1 `De Taalstraat is de enige straat in Vught', vertelde de burgemeester, `waarvan men niet weet waaraan de naam ontleend is.'

2 `De Taalstraat is de enige straat in Vught,' vertelde de burgemeester, `waarvan men niet weet waaraan de naam ontleend is.'

In 1 wordt de komma gebruikt om een citaat af te sluiten (of te onderbreken), in 2 luidt de komma een uitbreidende bijzin in. De gemiddelde lezer zal geen inhoudelijk verschil zien tussen 1 en 2; het verschil dat de redactie in haar naschrift beschrijft, is dan ook te subtiel. Zelf tracht ik de tekst altijd zo te formuleren dat geen onduidelijkheid ontstaat:

3 `De Taalstraat,' vertelde de burgemeester, `is de enige straat in Vught waarvan men niet weet waaraan de naam ontleend is.'

4 `De Taalstraat,' vertelde de burgemeester, `is de enige straat in Vught, waarvan men niet weet waaraan de naam ontleend is.' Met deze opstelling ziet de lezer in één oogopslag wat werkelijk wordt bedoeld.

Toch ben ik over 4 nog niet tevreden. In deze zin staan twee verschillende mededelingen (één straat, vreemde naam), die beide beter tot hun recht kunnen komen in een herschrijving:

5 `De Taalstraat,' vertelde de burgemeester, `is de enige straat in Vught; waaraan de naam ontleend is, weet men niet.'

FILE VRIJ

W.Ph. Hagenaar - Roden

In het novembernummer werd geageerd tegen losgeschreven samenstellingen als `alcohol vrij'. Niet alleen de reclamewereld maar ook de overheid bezondigt zich aan deze fout. Een mooi voorbeeld staat in de Staatscourant van 31 oktober 1991. Bij het artikel over de invoering van het RIA-systeem (Routekeuze-Informatie Amsterdam) is een foto geplaatst van het mededelingenbord waarop die informatie gegeven wordt. De automobilist wordt door middel van dit bord geïnformeerd over files bij de Zeeburgtunnel en de Coentunnel. Als er geen file is, staat er achter de naam van de tunnel `file vrij'.

De meeste automobilisten zullen direct begrijpen wat de mededeling inhoudt. Voor sommigen geldt evenwel dat zij eerst de barrière van de taalfout moeten nemen voordat de mededeling tot haar recht kan komen. De aandacht gaat namelijk eerst uit naar het losse woord file. Zou er geen file staan dan zou dit bezwaar er niet zijn, omdat iedereen weet dat er na geen doorgelezen moet worden.

`Toen de corrector op de krant werd vervangen door de computer, kwam pas aan het licht hoe slordig veel journalisten schreven.' Over het taalgebruik van NRC Handelsblad waken J.L. Heldring, die zijn column eens per maand vult met de ontsporingen van journalisten, en een aantal eindredacteuren. De Volkskrant vatte de zaak bij de wortels aan: alle journalisten zijn `op workshop' gestuurd om de stijlbijbel van hun krant te bestuderen. Een gesprek met drie ervaren eindredacteuren over de aandacht voor stijl en taalverzorging bij twee kwaliteitskranten.

De spraakmakers

De stijlmeesters van de Volkskrant en NRC Handelsblad

Peter Burger & Jaap de Jong

Han van Gessel (1941) studeerde klassieke talen, was vijftien jaar lang redacteur onderwijs bij de Volkskrant en is nu sinds 1988 eindredacteur van Folio, het zaterdagse boekenkatern. Hij is een van de samenstellers van het Groot Dictee der Nederlandse Taal, dat in december jongstleden werd georganiseerd door de NOS, de Volkskrant, de BRT en de Standaard.

Bert Vuijsje (1942) werkte na een niet-afgemaakte studie natuurkunde als eind- en hoofdredacteur bij diverse tijdschriften, waaronder de Haagse Post en Intermagazine. Sinds 1985 is hij adjunct-hoofdredacteur van de Volkskrant. Hij schrijft onder meer over thrillers en jazzmuziek.

Koos Metselaar (1944) studeerde politieke en sociale wetenschappen, was redacteur van het dagblad De Tijd en hoofdredacteur van het Leidsch Dagblad. Nu is hij eindredacteur van NRC Handelsblad. Zijn belangrijkste taak: de zorg voor de voorpagina (bij toerbeurt) en de eindredactie van de grote nieuwsrubrieken.

HET STIJLBOEK

Toen in het begin van de jaren tachtig op de redacties van de grote dagbladen de beeldschermen werden ingevoerd, kon de corrector verdwijnen. Dacht men. De werkelijkheid bleek anders.

Bert Vuijsje, adjunct-hoofdredacteur van de Volkskrant: ``Jarenlang heeft de fictie bestaan dat de corrector diende om erop toe te zien dat de zetter exact uitvoerde wat de journalist had getypt. De praktijk was dat hij veel meer deed dan dat, en niet alleen de zetter corrigeerde, maar vooral ook de verslaggever. Toen die functie wegviel, kwam pas aan het licht hoe slordig veel journalisten schreven.''

Zijn collega Han van Gessel: ``Met de introductie van de beeldschermen werd elke journalist zijn eigen eindredacteur.''

Anarchie was het gevolg. Om het taalgebruik van de krant te uniformeren en naar een hoger niveau te tillen, begon de Volkskrant in 1985 aan een grootscheeps bijscholingsprogramma. Van Gessel: ``Wij wilden aandacht voor taalverzorging als een volwaardig element van het journalistieke métier bevorderen door alle journalisten van de Volkskrant uit te nodigen deel te nemen aan een workshop. Daarin namen we alle facetten van het vak op dat gebied door aan de hand van de kranten die in die periode geproduceerd werden.

Dat werd aanvankelijk met de nodige reserve begroet: daar had je dat stelletje schoolmeesters weer. Maar die reserve verdween toen bleek dat het heel erg was wat er in de krant gebeurde. Het was altijd raak: de eerste keer hadden we aan de voorpagina voldoende om twee dagen op de hei voluit lachend door te brengen.''

Als lesmateriaal schreven de stijlmeesters van de Volkskrant een boek dat niet alleen richtlijnen voor de spelling van Russische en Chinese namen en het juiste gebruik van hen en hun bevatte, maar ook lijsten van 'verboden woorden' en raadgevingen voor het schrijven van interviews en reportages.

Van dit boek verschijnt een dezer dagen een handelseditie. Deze uitgave (getiteld Stijlboek de Volkskrant) is het antwoord op herhaalde verzoeken van buitenstaanders om een exemplaar van het boek, waarvan de faam zich ook buiten de redactie verspreid had. Voor de handelseditie werd het cursusmateriaal veranderd in een alfabetisch geordend naslagwerk. Grappen voor intern gebruik werden geschrapt (`Stampei schrijf je met een ei: het moet rijmen op Pompei') en in een enkel geval gehandhaafd: `De hamvraag is... Afschuwelijk, nooit meer opschrijven, tenzij in necrologie van Johan Bodegraven.'

De NRC heeft geen stijlboek. Koos Metselaar, eindredacteur van NRC Handelsblad (``zonder de of het en zonder koppelteken graag''): ``We hebben wel een klein boekje, zo klein dat het telkens zoekraakt tussen de enorme bergen papier op de redactie, waarin een opsomming staat van landennamen, staande uitdrukkingen als te(r) elfder ure, interpunctie en wat dies meer zij. Weinig dus. Een gevolg van het idee dat journalisten die zaken eigenlijk behoren te weten en al in hun opleiding geleerd hebben. Wel beschikken de redacteuren over het Groene Boekje en sommige journalisten over de Schrijfwijzer van Jan Renkema.''

Maar ook in Rotterdam hebben ze gemerkt wat de ervaren correctoren betekenden die na de invoering van de beeldschermen verdwenen. Niet iedere journalist bleek het ambacht voldoende te beheersen.

OPLEIDING Hebben de scholen voor journalistiek taalverzorging verwaarloosd?

Eensgezind: ``In de jaren zeventig wel.'' Vuijsje: ``De jaren zeventig waren een ramp, niet alleen op het gebied van taalverzorging.''

Metselaar: ``Het ging toen, ook bij de docenten, vooral om de communicatie; aandacht voor correct spellen werd als reactionair gezien. Aan het eind van die periode richtten studenten van de School voor Journalistiek in Utrecht zelfs een werkgroep `Wij Eisen Goed Onderwijs' op. Zij wilden weer het ambacht leren.

Mensen zoals Hofland, heel goede schrijvers, beheersen het vak tot in de finesses, óók op dat ambachtelijke gebied. Hofland kan zich flink geraakt voelen door een luisterfout in de steno die een eindredacteur in een tekst van hem over het hoofd heeft gezien. Die ambachtelijke benadering is op de scholen verwaarloosd.''

Letten journalisten vroeger dan beter op hun woorden?

Van Gessel: ``Ik vind dat altijd een onzinnige discussie. Het is een klacht van alle eeuwen. De criteria waaraan je taalverzorging afmeet, kunnen wel eens wat veranderen, maar er wordt in alle generaties geklaagd over slechte taalverzorging. Ik wil niet zeggen dat het taalgebruik slechter is geworden of dat het verloedert. Wat mij wel verbaast is de traagheid waarmee de journalisten, na de eerste schok door de invoering van de beeldschermen, dit aspect serieus nemen in Nederland.''

Vuijsje: ``Het autonome métier van de eindredacteur heeft hier bovendien altijd al een laag prestige gehad. Dat was een mislukte verslaggever. In `grotemensenlanden' als Engeland en de Verenigde Staten is dat anders: daar behoort een goede taalbeheersing tot de vanzelfsprekende eisen die aan een journalist gesteld worden.''

De eindredacteur is niet iemand die alleen maar kijkt of alles wel volgens het Groene Boekje is gespeld. Van Gessel: ``Het werk gaat veel verder dan de d's en de t's, het gaat om het hele taalgebruik @ ook ritme en zinsmelodie.''

Metselaar: ``Bij ons houdt de eindredacteur zich niet alleen bezig met de taalkundige verzorging, maar ook en vooral met de journalistieke aanpak. Is dit eigenlijk wel een reportage, is dat verhaal niet veel te lang, is dit wel goed gecheckt? Het is een journalistieke toetsing: is voor dat verhaal de ideale vorm gekozen? Als je alleen maar de foutjes zit aan te strepen ben je niet meer dan een veredelde corrector.''

DE ZWARTE PIET Bij welke woorden grijpen jullie resoluut naar het rode potlood?

Van Gessel: ``In ons stijlboek hebben we een lijstje opgenomen: afbouwen, afzien, het staat bol van, het zien zitten, hard maken, het kan niet zo zijn dat, terug naar af, inschatten, naar verluidt, ondanks het feit dat, het plaatje, het prijskaartje, rondzingen, banen die op de tocht staan, starten...'' Vuijsje: ``De zwarte Piet wordt keihard op tafel gelegd.''

Metselaar: ``Filosofie. In een interview met een voetbaltrainer: `Wat is uw filosofie?' Filosofie is wijsbegeerte. Nog een woord waar ik een hekel aan heb: plotsklaps.''

Vuijsje: ``Een kleutervorm vind ik dat. En degene die het opschrijft denkt dan ook nog dat het een trouvaille is.''

Onze jongens, ons vorstenhuis, onze marine, onze taal: op het laatste congres van het genootschap hekelde Hugo Brandt Corstius dat bezitterige onze. De vorige versie van het Stijlboek verbiedt Volkskrantjournalisten het gebruik van ons land. Is dit verbod ook opgenomen in de handelsuitgave van het Stijlboek?

Van Gessel: ``Dat woord verboden was een keukengrapje, voor gebruik binnenshuis. De achtergrond ervan was dat onze kolommen stierven van de uitdrukkingen in ons land en in onze krant. Ik zie niets in zo'n soort wij-gevoel: noem het beestje maar bij de naam: in Nederland, in de Volkskrant.''

NAVEL

Taboes - bestaan ze nog? Zijn er woorden die een journalist niet mag gebruiken in een nieuwsartikel?

Vuijsje: ``Er was natuurlijk een tijd, ver voor mijn tijd, dat er in de Volkskrant aanzienlijke taboes bestonden. Het verhaal gaat zelfs dat onder hoofdredacteur Lücker is besloten dat de NAVO in de krant altijd moest worden aangeduid als NATO. NAVO zou associaties wekken met navel, wat ongepast geacht werd voor deze verdragsorganisatie. En aan een woord als neuken hoefde je toen al helemaal niet te denken. Toen kwam de periode waarin de Volkskrant die taboes ging doorbreken, vooral in de rubriek Dag In Dag Uit en later in de hele krant. Nu gaan we er wat meer ontspannen mee om.''

Metselaar: ``Ik vind het minder een kwestie van stijl en meer een journalistieke keuze: hoe ver ga je in een rubriek om over seksuele zaken te schrijven? Wat doe je bijvoorbeeld bij rechtbankverslagen? Er staat een zwakbegaafde jongen terecht die een meisje heeft aangerand. Hij begrijpt al die hoogdravende taal niet en de rechter vraagt hem in het openbaar: `U heeft haar dus gebeft?' Moet dat nu allemaal in de krant? Kijk, je hoeft van mij niet op zijn negentiende-eeuws te vragen: `Deed u uw wil met haar?', maar past het om al die platte termen op te schrijven?''

NEGER OF ZWARTE?

En hoe zit het met het eigentijdse taboe op woorden die iemands huidskleur aanduiden? Metselaar: ``Wij schrijven zwarte.''

Vuijsje: ``Maar dat is op zijn retour, neger komt terug. Het is een slingerbeweging. Omdat ik over jazzmuziek schrijf, heb ik die ontwikkeling van nabij gezien. Tot halverwege de jaren zestig was neger de neutrale aanduiding. In de tijd van Black Power werd die term taboe door de associatie met nigger: negroes werden toen blacks, hoewel in Amerika toen ook al een groepje bestond dat het had over afro-americans. Ook in Nederland is neger taboe verklaard en vervangen door zwarte, vaak gepaard aan het afgrijselijke witte, dat in de Volkskrant niet serieus gebruikt wordt. Op dit moment is, als ik mijn zoons mag geloven, in het Amsterdamse reggae-milieu het woord neger weer terug als neutrale aanduiding van een categorie gekleurde mensen.''

En mensen, mag dat? Zwarte mensen, joodse mensen, Turkse mensen?

Van Gessel: ``Liever niet. Wij zijn überhaupt tegen het gebruik van het woord mensen; het kan altijd concreter: gewoon Turk, jood.''

SEKSISME

Vuijsje: ``Er bestaat de neiging om, als het makkelijk kan, sekseneutrale termen te gebruiken (liever leerkracht dan onderwijzer of onderwijzeres), en soms zul je woorden als menskracht aantreffen, maar het is zeker niet verplicht gesteld.''

Van Gessel: ``Als er hij wordt gebruikt als de mensheid in zijn algemeenheid wordt bedoeld, dan probeer ik altijd naar het meervoud over te gaan, zodat hij en zij inbegrepen zijn.''

Metselaar: ``Soms lees ik een stuk over een gedeputeerde uit Drente en na dertig regels staat er ineens: zij. En dan denk ik, wie is zij? Dan blijkt ineens hoe bevooroordeeld je bent dat je ervan uitgaat dat de gedeputeerde een man is. Ik raad dan toch aan meteen in het begin van het stuk te schrijven `de gedeputeerde, mevrouw Bakker'.''

Van Gessel: ``Ik vind dat je dat niet moet doen. Bij een heer doe je dat toch ook niet! Dan zeg je gewoon M. Bakker. Wat geeft het nou als je pas na dertig regels weet of het een vrouw of een man is?''

Metselaar: ``Dat vooroordeel zit nu eenmaal in onze cultuur ingebakken. Ik vind het vervelend om de lezer dertig regels op het verkeerde been te zetten.''

Vuijsje: ``Echt erg is het natuurlijk als je een onbekende wethouder als N. de Bruin zou introduceren als hij een man is en als Nicoline de Bruin als ze een vrouw is. Overigens schrijven wij nog wel Van onze verslaggeefster.'' Metselaar: ``Wij hebben alleen maar redacteuren en verslaggevers.''

OPLUXEN

Humor in de krant, kan dat? De drie eindredacteuren zijn eensgezind in hun afkeer. Humor moet zijn plaats hebben, en die is niet in de nieuwsberichten.

Metselaar: ``Iedereen heeft een ander komisch gevoel voor humor. Ik ben ook erg tegen humoristische onderschriften: die vallen volledig plat bij het lezen. Hou het zo feitelijk mogelijk.''

Van Gessel: ``Wij hadden vroeger koppen als `Aandelen Hofnar in rook op' en `Verolme op de klippen'. Dat is één seconde leuk als je dat even aan je collega vertelt. Men vergeet dat het de volgende ochtend bij het ontbijt een verschrikking is.''

Metselaar: ``Het Algemeen Dagblad en Trouw zijn daar erg goed in. Zo'n kop in Trouw: `PTT biedt helpende hand bij telefoonsex' is natuurlijk ongelofelijk.''

Vuijsje: ``Dat is naïviteit of ranzige kantoorhumor @ `eens kijken of ik dit gedrukt krijg.'''

Van Gessel: ``In het stijlboek staat: `Lolligheid is taboe, humor met mate.' Je moet journalisten soms tegen zichzelf beschermen, niet iedereen is een Jan Blokker. Leuke uitsmijters schrap ik per definitie.''

Metselaar: ``Hans Maarten van den Brink, onze correspondent in Spanje, noemt dat verschijnsel opluxen. Een term uit de tweedehands-autohandel: je lapt een oude auto op met hier een sierstrip en daar een likje verf. Je hebt een mager verhaal, over een duf onderwerp en dan ga je er een aantal bijvoeglijke naamwoorden of gezochte beeldspraken bijzetten die het geheel wat opluxen.''

HOUVAST

Van Gessel: ``In het stijlboek geven we veel adviezen en maken we allerlei keuzes, maar in het voorwoord zeggen we ook eerlijk dat die keuzes arbitrair zijn: het zijn afspraken waar we ons aan houden, maar die geen gezag van wet hebben: alsjeblieft niet. We volgen zoveel mogelijk het Groene Boekje, maar soms wijken we ervan af. Naar analogie met impresario (ook een Italiaans woord) spelt de Volkskrant mafia met één f in plaats van maffia, zoals het Groene Boekje aanbeveelt.

Het mag nooit de bedoeling van ons boek zijn mensen in een keurslijf te dwingen. God verhoede dat het stijlboek kracht van wet krijgt en heel Nederland de stijl van de Volkskrant gaat navolgen. Het ging ons erom het besef aan te kweken dat taalverzorging ertoe doet in de krant. Want je maakt toch nog steeds mee dat journalisten dat onderdeel van het vak minachtend afdoen: `Je begrijpt toch wat er staat?' Taalverzorging is het noodzakelijke tweede element van het journalistieke vak. Het eerste is het najagen van nieuws, het tweede dat nieuws zo goed mogelijk overbrengen, met de taal als gereedschap.''

PRIJSVRAAG `MOOIE TANGEN' Redactie Onze Taal

In het decembernummer van 1989 schreef Hans Beelen over de `tangconstructie', een naam die werd bedacht door de beroemde taalonderzoeker prof. C.B. van Haeringen. Wij zijn op zoek naar het ingewikkeldste voorbeeld van één type tangconstructie: de doosjes-in-een-doosje-zin. Waar staat de langste tangconstructie van het type

`een van de met het onderzoek van de na de arrestatie van de diefstal van de in de binnenhaven liggende Chinese kustvaarder vermiste partij apehaar verdachte criminelen belaste rechercheurs is het slachtoffer geworden van een moordaanslag'.

Een tangconstructie zonder persoonsvormen (en bijzinnen) dus.

Hoe meer woorden er tussen het lidwoord (een, de of het) en de kern (in het voorbeeld: rechercheurs) staan, hoe beter voor deze prijsvraag. De tangconstructie mag echter niet bedacht zijn; u moet er een bewijsplaats bij leveren.

De inzend(st)er van de mooiste tang wordt beloond met een boekebon ter waarde van f 25,-. Uiteraard publiceren we de uitslag in Onze Taal.

Het aanbod aan vrouwenbladen is overweldigend, evenals de oplagecijfers dat zijn. Dames op zoek naar ontspanning kunnen wekelijks kiezen tussen Margriet, Libelle, Viva en Yes; elke maand komen daar nog Cosmo, Nouveau en Marie Claire bij. In hoeverre vormt het taalgebruik een onderscheidend kenmerk? Marit Vochteloo, verbonden aan het Amsterdamse Instituut voor Communicatiewetenschap, waagde zich tussen de poppenserviesjes en de relatieproblemen.

De leukste woordjes in het liefste artikeltje

Taalgebruik in vrouwenbladen

Marit Vochteloo - Amsterdam

Segmentatie, het opsplitsen van de markt in homogene doelgroepen, is kenmerkend voor de tijdschriftenmarkt. Kijken we naar de vrouwenbladen, dan valt op dat alleen Libelle en Margriet een massabereik hebben. De overige titels (Viva, Yes, Avenue, Elegance, Avant Garde, Cosmopolitan, Nouveau, Elle en Marie Claire) richten zich op specifieke doelgroepen. Dit gebeurt door de lezeres te definiëren in termen van leeftijd, inkomen (of sociale klasse) en levensstijl.

Lezeressen van Cosmopolitan bijvoorbeeld zijn jong, tussen de 18 en de 30 jaar. Ze zijn welstandiger en zelfstandiger dan de gemiddelde vrouw en hebben vaak een baan. Volgens de hoofdredactrice zijn ze bovendien actief, avontuurlijk, nieuwsgierig en dol op mannen. Marie Claire daarentegen gokt op de volwassen, serieuze vrouw met belangstelling voor de wereld om zich heen.

Ook al richten vrouwenbladen zich op verschillende doelgroepen, dezelfde thema's komen overal terug. Het ene blad besteedt wat meer aandacht aan koken en kinderen, het andere wat meer aan kerels en carrière, maar echt grote verschillen in onderwerpkeuze zijn er niet. Het karakter van een vrouwenblad wordt maar voor een deel bepaald door wát het brengt en veel meer door hóe het iets brengt. Daarbij speelt het taalgebruik een grote rol.

In hoeverre onderscheiden vrouwenbladen zich van elkaar door de taal die ze gebruiken? Is er een bepaalde systematiek te ontdekken in de woordkeuze en in de toon van artikelen?

Mijn aandacht ging vooral uit naar het taalgebruik in koppen, intro's en streamers, omdat deze tekstelementen het eerst en het meest de aandacht van de lezers trekken. Waarschijnlijk zijn ze daarmee ook het bepalendst voor de uitstraling van een blad. Het maken van koppen, intro's en streamers is een belangrijke taak van de vaste redactie.

LIBELLE EN MARGRIET: WARM EN GEZELLIG

Wie een Libelle of een Margriet openslaat, belandt in een knusse wereld. Een wereld waarin buurvrouwen tips uitwisselen en elkaar in gezelligheid en warmte overtreffen. Deze sfeer wordt gecreëerd door het gebruik van positieve bijvoeglijke naamwoorden en van verkleinwoorden. `Een poppenserviesje met leuke, lieve afbeeldingen.' (Libelle)

`Heerlijke kerstkoekjes (...) Gastendoekjes met een feestelijk tintje (...) Zo'n schattig tafeltje met kerstkleed.' (Libelle)

`Nieuw: geurzakjes in de boom. Lief: kerst-beertjes voor het raam. Leuk: lichtjeskrans op de kersttafel.' (Margriet)

`Hollands groen geeft u een frisse en tegelijk heel warme uitstraling.' (Margriet) `Uw liefste, ontroerendste en leukste brieven.' (Margriet)

`Ingeblikte plantjes (...) Fleurig in uw keuken en vrolijk op uw balkon.' (Margriet)

Bovenstaande voorbeelden komen allemaal uit praktische artikelen. In interviews en artikelen over relatie of psyche is het taalgebruik neutraler. Wel duiken hierin vaak clichés op.

`Want over de liefde die Soraya en Reza voor elkaar koesteren, valt de schaduw van de geschiedenis en van een groot persoonlijk verdriet.' (Libelle)

`Toch, terwijl ons huwelijk al lang was uitgehold, kwam het als een verschrikkelijke klap.' (Margriet)

Aan de andere kant zijn Libelle en Margriet ook vernieuwend in hun taalgebruik: als het gaat om samentrekkingen schrikken ze nergens voor terug: `Opzienbarend Jan Lenferink trefwoorden interview'/`Eerste hulp bij zieke poezen bewaarboekje'/`De stad-van-mijn-dromen-trui' (Margriet); `December-zelfmaak-cadeautjes'/`Peuter tricot jongens patroon'/`Een ieder-neemt-wat-mee-kerstbuffet' (Libelle).

YES: LIEF, ROMANTISCH EN SPANNEND

`Yes geeft je dat warme gevoel', is de slogan van het meidenblad. En inderdaad... Yes lijkt haar lezeressen voor te bereiden op een toekomst met Libelle of Margriet. In dit blad de `mooiste, liefste, nieuwste parfumgeurtjes', `pastel met een Frans sfeertje', `warme winteraccessoires', `knuffelbeesten', `bureauspulletjes' en `bonte kleurtjes'. Maar warm is in Yes meer dan gezellig: het is vooral ook intiem: `De intiemste bed-geheim-vragen. Yes geeft jou openhartig antwoord.' `Wat ruik je lekker, fluistert hij zacht en heel dichtbij.' `Een romantisch verwen cadeautje.'

In Yes is alles lief, prima of fantastisch. Ook het avontuur ligt voor het grijpen:

`De spannendste modetrend van deze winter. Super-sexy, super-trendy, super-hotpants!' `Het is spannend om te ontdekken hoe goed jullie bij elkaar passen.' `Zijn blote huid tegen de mijne, wat was dat een heel spannend gevoel.'

COSMO: SNEL, SHOCKING EN SEXY

Terwijl Yes, Libelle en Margriet hun lezeressen vooral geruststellende woordjes toefluisteren, lijkt Cosmo haar doelgroep aan te sporen het grote avontuur te zoeken. Huiselijkheid is in dit blad taboe. De Cosmo-vrouw is een vrouw van de wereld en ze wil groots en meeslepend leven. In het taalgebruik vinden we dit sterk, soms overdreven, terug: `Grenzeloos feesten, een nummer dat vonkt.' `Wat is de kick van gevaarlijke relaties?' `Erotische dromen: subtiel of schaamteloos.' `Woeste gidsen, knappe beren. Piek-ervaring in Canada.'

`Mode: onbeheerst rood, explosief oranje, shocking pink, gek groen, waanzinnig paars, knetterend geel.'

`Riskant, smakeloos of origineel en lekker? Recepten voor vindingrijke fijnproevers.'

Door woorden uit de Engelse taal te lenen, geeft Cosmopolitan dagelijkse begrippen een nieuwe betekenis. Ontspannen wordt relaxen, alleenstaanden zijn singles, de jaren negentig heten de nineties, en fietsen in de bergen is biken in de mountains. Ook turbo-taal (Kuitenbrouwer) draagt bij aan de suggestie van spanning en dynamiek: men zoeft per limo naar het theater en trekt een flitsende combi uit de kast.

NOUVEAU: FRAAIE, STIJLVOLLE CHIQUE

In kringen van bladenmakers werd het eerste nummer van Nouveau met verbazing en ongeloof ontvangen. Zoveel burgelijke truttigheid, daar zat niemand op te wachten. Ze vergisten zich. Huiselijkheid voor de vrouw met geld en `smaak' bleek een gat in de markt.

Het taalgebruik in Nouveau is dames'achtig en ouderwets. Hier spreekt de Gooise (net-niet) kak: `Het exquise diner van een charmante kasteelvrouwe.' `Oogstrelende flacons in fraaie verpakkingen.' `Zwierige, flamboyante aantrekkelijkheid.' `Comfortabele kledingstukken van een verfijnde chique.'

Nouveau is de kampioen van de bijvoeglijke naamwoorden: ze worden zo vaak gebruikt dat het bijna een parodie lijkt:

`Het instituut staat onder leiding van de energieke Monique Sieben, een charmante vrouw die haar gasten omringt met hartverwarmende gastvrijheid en professionele aandacht.'

Waar Cosmo de Engelse taal gebruikt, leent Nouveau (de titel zegt het al) van de Fransen. Een modeontwerper is een couturier, zijn klanten zijn clientèle, hij maakt prachtige ensembles en daarin maakt men een fantastische entree.

VIVA: DOLLE PRET OF STIKJALOERS

Viva is de absolute tegenhanger van Nouveau. Doe maar gewoon, dan doe je gek genoeg, lijkt het blad te zeggen. In dit blad treffen we veel spreektaal aan: `Dun haar? Touwhaar? Antwoord op al je kopzorgen.' `Mijn partner heeft al kinderen (en ik kan ze wel schieten).'

`Druk, druk, druk, maar wel lekker willen eten. Niks afhaalchinees of snackbar, met deze zes menu's zet je in een half uur een maaltijd op tafel.'

De afstand tussen Viva en haar jonge lezeres is klein. Het blad babbelt, zoals een beste vriendin zou kunnen babbelen. Dit effect ontstaat door de woordkeuze: dikke pret, stikjaloers, maffe Amerikanen, een tikje arro. Doordat de redactrices vrij vaak in de 'ik-vorm' schrijven en de lezeres veel aanspreken, wordt bovendien de suggestie gewekt dat het hier werkelijk om een dialoog gaat: `De positie-catsuit: zie je het voor je?'

`Ik vind alles wat Italiaans is lekker. Van ijs, via pasta tot meubels (en ja hoor, mannen ook).'

MARIE CLAIRE: EMOTIONEEL

Mode neemt in Marie Claire een belangrijke plaats in, maar het blad onderscheidt zich vooral door zijn maatschappelijke reportages. Het wordt omschreven als een 'opinieblad voor vrouwen'. Opvallend is dat Marie Claire de lezeres zelden persoonlijk aanspreekt. Waar Cosmo, Viva en Yes zouden kiezen voor je en Libelle en Margriet voor u, gebruikt Marie Claire vaker het neutralere we of het afstandelijke wie en men:

`Als we minder slapen dan acht uur, beginnen we ons zorgen te maken. (...) Wie zich 's middags slaperig voelt, heeft misschien een siësta nodig (...) Men voelt zich als herboren.'

Voor de modereportages gebruikt Marie Claire het adjectievenrepertoire dat kenmerkend is voor de meeste glossy vrouwenmaandbladen: `opvallende kleren', `stijlvol zwart en zinderend rood', `voor een uitbundige maand met intieme diners en spetterende feesten'. In de interviews, de maatschappelijke reportages en de artikelen over relatie, gezondheid en psyche, is de toon op het eerste gezicht neutraal. Maar wie een paar nummers na elkaar doorbladert, ontdekt dat Marie Claire een voorkeur heeft voor woorden die een gevoel of een gemoedstoestand uitdrukken. De algemene afstandelijkheid van het blad lijkt gecompenseerd te worden door de aandacht voor emoties:

`Verkracht? Hoe verwerk je die vernedering, de angst, de machteloosheid, de afkeer.' `In gedachten begon ik mijn biologische moeder te haten.'

`Een zoon (...) Iemand die je wil beschermen en koesteren (...) Moeders vertellen over die gecompliceerde, intrigerende relatie.'

De voorkeur voor emotioneel geladen woorden komt soms ook naar voren in modereportages: `Mode als een visuele uiting van onze persoonlijke gevoelens. Zo wordt een sombere winterse dag opgevrolijkt door licht.' In een reisreportage kan hetzelfde gebeuren, en dat doet soms wat gekunsteld aan. Bij foto's van 'het onbekende Portugal' schrijft Marie Claire: `strenge kloosters', `het uitzinnige paleis van Ferdinand II', `een trotse brug', `de melancholie van dit land'.

PERSOONLIJK EN POSITIEF

De uitstraling van vrouwenbladen wordt voor een belangrijk deel bepaald door het taalgebruik. Door toon en woordkeuze kan een titel een eigen identiteit creëren en zich van andere titels onderscheiden. Dit past in het streven van tijdschriftenuitgevers naar segmentatie, naar het bereiken van homogene doelgroepen.

Hoewel vrouwenbladen in hun toon en woordkeuze verschillen, zijn er uit het taalgebruik toch algemene conclusies te trekken. In de eerste plaats valt op dat bijna alle titels kiezen voor een persoonlijke benadering. De lezeres wordt vaak nadrukkelijk bij het onderwerp betrokken door haar aan te spreken met u of jij. Dit sluit aan bij de manier waarop vrouwenbladen onderwerpen behandelen. Vaak maakt men gebruik van 'cases': (bekende of onbekende) vrouwen wordt naar hun ervaringen gevraagd. Het leven, de problemen en de oplossingen van individuen staan steeds centraal.

Een ander algemeen kenmerk van vrouwenbladen is hun positieve uitstraling. Of men nu kiest voor adjectieven als leuk en lief, voor spannend en opwindend, of voor fraai en chique, steeds gaat het om woorden met een positieve lading (Marie Claire, waarin ook negatieve emoties een prominente plaats krijgen, is hierin een uitzondering). Zelfs als de inhoud van een artikel reden tot bezorgdheid of treurigheid geeft, weten vrouwenbladen er nog een positieve draai aan te geven. Een interview met Boudewijn Büch, waarin deze vertelt over zijn ongelukkige jeugd, zijn opname in een psychiatrische inrichting en zijn eenzaamheid, kondigt Margriet aan als een `openhartig en boeiend' interview.

Met hun persoonlijke benadering en positieve taalgebruik geven vrouwenbladen een eenzijdige visie op de werkelijkheid. Ze weerspiegelen een veilige, aantrekkelijke wereld waarin op iedere vraag een antwoord mogelijk is en structurele maatschappelijke problemen niet bestaan.

Jouw Yours

Hallo, jij!

Fijn dat jij dit leest, want dit is voor jou geschreven. Dus is het goed dat iets dat speciaal voor jou is geschreven, ook door jou gelezen wordt. Jij hebt dus zojuist je eerste Yours gekocht, je eigen blad, boordevol nieuws voor jou en over jou. Maar ook ván jou, want we hopen dat je ons laat weten hoe jij over Yours denkt, want Yours is immers van jou? Zeker, er zijn voor meisjes zoals jij al veel je-en-jij-tijdschriften te koop, maar we dachten dat jij een blad dat nog meer van jou is, hartstikke goed zult vinden.

(...)

Wat is bij het vrijen je lekkerste plekje?

Lezeressen van Yours, jouw vriendinnen dus, vertellen waar voor hen de lekkerste plekjes zitten. Ook een aantal bekende Nederlanders onthullen speciaal voor jou hun meest gevoelige plekjes. Probeer eens met een vriend al je lekkere plekjes uit (of met de vader van je vriend), maak er een lijstje van en stuur dat naar jouw Yours. Heb jij het origineelste lijstje lekkere plekjes ingestuurd? Dan krijg jij van jouw Yours speciaal voor jou een hele speciale prijs. Pak je koffertje vast maar in! Als jij wint krijg jij een reis naar een wel heel lekker plekje. Samen met je vriend. En met de vader van je vriend.

Uit: Mijnheer Foppe en het gedoe, Wim de Bie, Uitgeverij De Harmonie

Neem het voorbeeld van A.J. Kaland, voorzitter van de CDA-fractie in de Eerste Kamer. Op maandag betitelde hij zijn CDA-collega's in de Tweede Kamer als stemvee, op dinsdag kwam daar herrie van, op woensdag kwam daar nog meer herrie van, waarna de politicus op donderdag liet weten dat hij het allemaal niet heeft gezegd, althans niet heeft bedoeld, terwijl het bovendien allemaal verkeerd is opgeschreven, althans verkeerd is begrepen. Want voor een politicus valt niets zo slecht te verteren als hetgeen hij gísteren heeft gezegd.

Een politicus die zich uitdrukt in rond, ondubbelzinnig, voor een ieder verstaanbaar Nederlands? Nee, dat kán niet waar zijn.

De geheimtaal van het Binnenhof

Martin van Amerongen - journalist/hoofdredacteur De Groene Amsterdammer

Er wordt veel geklaagd over de verbale ruis die op en rond het Binnenhof te beluisteren valt, een verbale ruis die, net als het Franse patois, slechts voor intimi begrijpelijk is. Double talk, het is de tweede voertaal op de Lange en Korte Poten. En het wordt erger, bewijsbaar erger. Geen milieu in Nederland, niet het bedrijfsleven en niet het onderwijs, niet de journalistiek en niet de binnenschipperij, bedient zich van woordgedrochten als probleemcumulatiegebiedenbeleid of schoolcriminaliteitspreventieprojecten. Het is een klassieke klacht.

SPORT VAN AMBTENAREN

Reeds Menno ter Braak herkende in de politieke retoriek `een verleden van studentikoze geestelijkheid en een heden van hompelend opportunisme'. Gerrit Komrij beschuldigt de Nederlandse politici op zijn beurt van het gebruik van `steno-Hottentots' en een verslaafdheid aan wezenloze platitudes. Hij zegt: `De politicus heeft met de souteneur en de architect gemeen dat ze geen van drieën een beschermd beroep uitoefenen. Jan en alleman kan zich aldus noemen. Hetgeen dan ook aan de hoeren, het stadsgezicht en het landsbestuur te merken is.'

Inderdaad, hoe is het mogelijk dat het Binnenhofs in toenemende mate wordt ontsierd door begrippen als verplichtingenadministratie, integrale indicatieve planning en middelentoewijzingsmechanisme? Het lijkt een proeve van ambtelijke verdwazing, door schrale referendarissen uitgebroed. In werkelijkheid is er sprake van een ambtelijke samenzwering. Dat zeg ík niet, dat zegt De Ambtenaar, een anonieme Hagenaar die tot voor kort een rubriek in het dagblad Trouw verzorgde. Ambtenaren, zegt De Ambtenaar, vinden het een spórt om dit soort nieuwe woorden en begrippen de ministeriële nota's binnen te smokkelen. `Ambtenaren', zegt De Ambtenaar, `lachen daarna in hun vuistje, omdat ze weten dat journalisten en politici bijna klakkeloos die woorden gaan overnemen. Vele ambtelijke nota's zijn een ambtelijk festijn, een aaneenschakeling van lachbuien, waarna in spanning wordt afgewacht hoe de minister het er in de Kamer afbrengt. En hoe kamerleden om het hardst naar de interruptiemicrofoon rennen om te laten horen dat ze die nieuwe woorden hebben begrepen.'

Aldus onthulde De Ambtenaar, waarvan inmiddels is onthuld wie zich eigenlijk achter dit pseudoniem heeft verscholen. Het is Dick Houwaart, jarenlang de hoogste ambtenaar op de afdeling Pers & publiciteit van het Ministerie van Binnenlandse Zaken.

COALITIEPOLITIEK

Elders in de wereld gaat het heel wat warmbloediger toe. Het was een genot om te zien hoe de IJzeren Dame haar zweepslagen over het sidderende Lagerhuis liet knallen. Of neem de politieke discussies in het Franse parlement, gevoed door gebeeldhouwde aperçus, die ooit door lokale denkers als Diderot, Pascal en Voltaire zijn uitgebroed.

Maar ja, die Engelsen en Fransen hebben gemakkelijk praten. Nederlandse politiek is per definitie coalitiepolitiek, waarin een overvoorzichtig en ondoorzichtig taalgebruik nodig lijkt. Jegens elkaar en jegens de elkaar wantrouwend beloerende, confessionele of socialistische achterban. Dus is het verstandiger om niet te spreken over huurverhoging maar over huuraanpassing. Nee, laat niemand zo onverstandig zijn om publiekelijk te constateren dat de werkloosheid op een zorgwekkende wijze de hoogte in schiet. Men spreke liever over de `zorgwekkend lage participatiegraad in het arbeidsproces'.

BEUZELPRAAT WEIGEREN

Het is toch eigenlijk vreemd dat in een samenleving die in alle opzichten opener wordt, de politieke communicatiekanalen in toenemende mate lijken dicht te slibben. Geen mens zal het meer in zijn hoofd halen om een bewindspersoon met excellentie aan te spreken. Kok heet gewoon Wim en Lubbers heet gewoon Ruud, ontspannen een pilsje drinkend op de barkruk van het Haagse Nieuwspoort. Bladzijdenlang laten zij zich in de kolommen der dagbladen en weekbladen interviewen. Maar die openheid is maar schijn. Dit soort interviews zijn over het algemeen ware meesterwerken van redekunstige nietszeggendheid. Het beruchtste voorbeeld is het interview dat een paar jaren geleden in de Volkskrant heeft gestaan met Onno Ruding, de toenmalige minister van financiën. Dat bevatte louter ministeriële kalenderwijsheden als `bepaalde dingen kunnen uit de hand lopen' en `ja, zo simpel zit de wereld niet in elkaar', het een en ander volgens Rudings tamelijk onbeschaamde credo `je moet een uur van zo'n interview toch door zien te komen, hè?'

Want een confrontatie, van tijd tot tijd, met de pers is nu eenmaal een gebruikelijk element in de bestuurlijke omgangsvormen waar je niet altijd onderuit kunt, of je het nu prettig vindt of niet. Eigenlijk zouden wij, journalisten, tegen dit soort politici wat flinker moeten zijn. Eigenlijk zouden wij tegen ze moeten zeggen: `Goed, bewindspersoon, bedankt voor de koffie, maar als jij, bewindspersoon, weigert ons behoorlijk te woord te staan, dan weigeren wij op onze beurt die beuzelpraat van je in onze kolommen af te drukken.' Dat is bij mijn weten nog nimmer gebeurd.

LUBBERIAANS

Een uitzondering was de socialist Henk Vredeling, die openhartig verklaarde dat het zijn liefste wens was om Jozef Luns `de goal in te schoppen'. Een andere uitzondering was de socialist Marcel van Dam, de man die gelul gewoon gelul noemde, de man die het werkwoord belubberen heeft uitgevonden. Het laatste was van toepassing op onze minister-president, op zijn beurt de uitvinder van het zogenaamde Lubberiaans, gekenmerkt door @ ik citeer het Politiek Woordenboek @ `briljante politieke instincten, grote vindingrijkheid, diplomatie, oorverdovende CDA-onduidelijkheid en een ongeëvenaarde zwalkende kwaliteit'. Hij is, zegt hij zelf, `bezeten' van de `woordkunst'. Het is in het geval-Lubbers de kunst om de meest knersende platitudes te watteren met volkomen onbegrijpelijkheden.

De IKON-radio vroeg hem naar zijn mening over de mens in een dynamische, veranderende en helaas steeds meer op het eigen ego toegesneden samenleving. Lubbers antwoordde: `Veel van dat wat hummelige is weg @ prima. Ik geniet er zelf met volle teugen van. Maar als u nu denkt dat dit zal leiden tot een volstrekt ikkige maatschappij: ik, ik, ik,... zorgen als die warmte en verbanden... Vergis u niet... helemaal niet.'

Dat hummelige. Dat warmige. De volstrekt ikkige maatschappij. God moge mij en mijn medemensen genadig zijn. Het is de `woordkunst' van een gemankeerde hulppastor, maar niet die van een politicus. Of eigenlijk is het dat dus wél.

ZEEVARENDE NATIE

Behalve aan verbale ruis is de Nederlandse politicus eveneens verslaafd aan de metafoor, liefst de metafoor die is ontleend aan de sportieve wereld der zeezeilerij.

Ik citeer andermaal woordkunstenaar Ruud Lubbers: `Politiek gevoel is het schippersoog. De artiest en de schipper, die voelen het wel aan... over tien minuten gaat de wind uit een andere hoek draaien. Maar ik wil toch graag de weervoorspelling kennen. Je kan niet simpel zeggen: de haven ligt vol. Een open democratie is heel mooi, maar iedere keer lopen politieke partijen, ministers en staatssecretarissen het risico dat zij te windgevoelig zijn, te snel de zeilen laten hangen daar waar de wind vandaan komt. Analyseren waar de rotsen liggen die het schip kunnen doen zinken. Er is een zekere dynamiek voor nodig, een schip moet een zekere vaart hebben, anders wordt het stuurloos, het moet op stroom gehouden worden ter voorkoming van averij, want daar krijg ik de kots van.' Aldus de minister-president, in een zijner aanvallen van verbale zeeziekte.

Hij is niet de enige. Wij, journalisten, zijn soms geen haar beter. Herman Wigbold, in NRC Handelsblad, over de WAO: `Zouden de coryfeeën er wel eens over hebben nagedacht wat voor indruk de PvdA op haar kiezers @ en weggelopen kiezers @ zou maken als ze zich juist nu bereid verklaart de zeilen te strijken, terwijl iedere leerling-matroos kan zien dat er voorlopig geen andere oplossing is dan alle hens aan dek?' Hylke Speerstra, in de Leeuwarder Courant, eveneens over de WAO: `Wie vandaag het politieke logboek openslaat, ziet hoe Lubbers in de kapiteinskamer verkeert en Kok op de brug de koers een beetje probeert te verleggen. ``Een tikkie bakboord.'' Vanaf het benedendek klinkt het gebrul van de muitende achterban hem nog schel in de oren. Nochtans waagt roerganger Kok zich onder zijn manschappen en oogt vastberaden. Als de hoogste baas die in geval van schipbreuk van boord stapt. Kortom, met de recente ruk aan het roer varen we met de slecht gesjorde lading van WAO en Ziektewet gewoon een eindje om.'

Zelden is zo overtuigend aangetoond dat Nederland een zeevarende natie en Friesland een waterrijke provincie is.

Een tijdlang had het Schip van Staat een assistent-roerganger in de persoon van uw bestuurslid Dick Dolman, voorzitter van de Tweede Kamer. Ook hij heeft geen last van watervrees. Ik citeer: `Hoe gratis deint ons bootje al op het spiegelend meer. Hij gaat geweldig, Jan, maar wat ook nog hoger kan, dat is een deinaccijns of een wiegeltax...'

Een deinaccijns. Een wiegeltax. De verkokering, de armlengteconstructie en de u-bochtconstructies komen niet uit de wolkenrijke vaderlandse luchten tuimelen.

EEN VAK OP ZICHZELF

Maar is dat érg? Is de Haagse kletsmeierij, zoals wij die dagelijks mogen beluisteren, een beletsel voor een bevredigend functioneren van de parlementaire democratie? Nee, zegt ex-minister Job de Ruiter: `Intussen gaat het niet om taalkundige logica, maar om politieke realiteit.' Nee, zegt NRC Handelsblad: `Politici moeten besturen en dienen te worden beoordeeld op hun bestuurlijke kwaliteiten. De meeste mensen, dus ook politici, geven de voorkeur aan een surfplank boven Slauerhoff.' Nee, zegt Frida Balk: `De taal is een auto vol schrammen en deuken. Als hij maar rijdt.' Nee, zeg ook ik, onze permanente klacht over al die mompelend voorgedragen jij-bakken, zouteloze woordspelingen en zoutwaterrijke metaforen berust op particuliere, esthetische overgevoeligheid, die dwars staat op de politieke praktijk. Het is een klassiek misverstand dat een volk door zijn dichters en denkers moet worden geregeerd. Het bedrijven van politiek is een vak op zichzelf, net zoals het vak van huisvrouw of schrijnwerker.

De socialist Anne Vondeling, vijfentwintig jaar geleden 's lands minister van financiën, liet eens een interviewer weten dat hij nimmer het katheder betrad zonder Ter Braaks Politicus zonder Partij in zijn zijzak. Niettemin werd hij in de Nacht van Schmelzer genadeloos het bos in gezonden.

De liberaal Ed Nijpels, vijf jaar geleden 's lands minister van milieu, beroemde zich met Zuidnederlandse openhartigheid op een intellectuele horizon die niet verder reikte dan Suske & Wiske, benevens het hoempa-repertoire van de blaaskapel De Veulpoepers te Bergen op Zoom. Niettemin werd hij tot ver in het kamp van zijn ideologische tegenstrevers om zijn onvervaard en vooruitstrevend beleid geprezen. En terecht.

Indertijd verkocht het voor geen meter. Inmiddels is het onder lexicofielen even gezocht als onvindbaar. Terecht, want de Woordenschat van Taco H. de Beer en E. Laurillard behoort stellig tot de allerleukste woordenboeken die de negentiende eeuw heeft voortgebracht. De geschiedenis van een uniek naslagwerk, dat in de loop van dit jaar opnieuw zal worden uitgegeven.

Het kastje van Barbanelle

Het leukste woordenboek van de 19de eeuw

Ewoud Sanders

Gouden bergen werden er beloofd, in de twaalf pagina's tellende prospectus die de Amsterdamse uitgever Joh. G. Stemler in 1891 en in 1892 aan boekhandelaars in den lande stuurde om intekenaars te vinden voor een woordenboek dat als titel had meegekregen: Woordenschat. Verklaring van woorden en uitdrukkingen, waaraan eene geschiedenis verbonden is. Het zou een uniek naslagwerk worden, waarin in alfabetische volgorde `inlichtingen en zoveel mogelijk verklaring' zou worden gegeven met betrekking tot de volgende onderwerpen: de symboliek van bloemen, kleuren en dergelijke; bijbelse en historische namen; hoofdpersonen en titels van beroemde werken; citaten in verschillende talen; wapenspreuken en leuzen; mythologische namen; heilige dagen; pseudoniemen; merkwaardige etymologieën; scheld- en spotnamen ook van stad- en landbewoners; biografische en historische kleinigheden; volksdwalingen; spreekwijzen en spreekwoorden; Israëlitische, Romeinse en Griekse antiquiteiten. En nog veel meer.

VOOR OP DE SALONTAFEL

Voor alle trefwoorden gold dat ze in de spreek- en schrijftaal werden gebruikt, maar desondanks niet te vinden waren in de gangbare woordenboeken of encyclopedieën. Aan het nieuwe naslagwerk zou worden meegewerkt door een keur van specialisten, 41 in totaal. Zo tekende P.J.H. Cuypers, die in het decennium daarvoor in Amsterdam nog het Rijksmuseum en het Centraal Station had gebouwd, voor de rubriek `architectuur'. De beroemde Leidse hoogleraar Jan te Winkel nam de rubriek `filologie' voor zijn rekening, opperrabijn van Gelderland T. Tal de rubriek `oudheden en Hebreeuwse taal', en A.A. Vorsterman van Oijen, indertijd directeur van het Genealogisch Heraldisch Archief, tekende voor de `genealogie en heraldiek'. Voor de rubriek `jargon' was een extra groot blik deskundigen opengetrokken: Justus van Maurik zou het Amsterdams gaan beschrijven, W. Zuidema het studentenjargon, er waren specialisten aangetrokken voor sport- en zeetermen, toneeltaal, jagers- en vissersterminologie, terwijl P.W. Steenkamp, toentertijd hoofdcommissaris van politie te Amsterdam, zijn kennis van het bargoens zou aandragen.

De redacteuren van het woordenboek, Taco H. de Beer en dr. Eliza Laurillard, dachten de klus in drie jaar te kunnen klaren. Elke twee maanden zou er een aflevering van het woordenboek verschijnen, dat hoogstens twaalf gulden zou gaan kosten. Alles bij elkaar zou het een onmisbaar naslagwerk worden, zo verzekerde de prospectus, `geschikt om in verloren oogenblikken te doorbladeren en een der meest geschikte boeken op de schrijftafel en de salontafel niet alleen, maar ook in de wachtkamer van den geneesheer en den rechtsgeleerde.'

VEELSCHRIJVERS

De Beer en Laurillard hadden beiden een grote reputatie. Laurillard (1830-1909) was zeer geliefd als predikant van de Oude Kerk in Amsterdam, een functie die hij 42 jaar lang bekleedde. Hij publiceerde vele tientallen dichtbundels, leerredenen, toespraken en stapels stichtelijke lectuur, waaronder 32 godsvruchtige scheurkalenders @ een uitvinding die ten onrechte wel eens wordt toegeschreven aan Van Kooten en De Bie. Bovendien verrichtte hij veel graaf- en spitwerk in de priëlen der Nederlandse taal. Hij was oprichter en secretaris van de `Commissie van Bijstand voor de uitgave van het Woordenboek der Nederlandsche Taal' (WNT) en won in 1874 de gouden erepenning van de Hollandsche Maatschappij van Fraaije Kunsten en Wetenschappen met Bijbel en Volkstaal, een boek dat in 1877 door P.J. Harrebomée diep de grond werd ingeschreven, onder meer omdat het woord onanie erin voorkwam. In Woordenschat is veel terug te vinden van wat Laurillard eerder publiceerde over spotnamen, diernamen, plaatsnamen, geschied-, taal- en letterkundige bijzonderheden in de bundels Vlechtwerk uit verscheiden kleuren (1880), Sprokkelhout (1887) en Op uw' stoel door uw land (1891). Deze boeken worden speciaal in de inleiding van Woordenschat genoemd, evenals het tijdschrift De Navorscher, waarin Laurillard naar eigen zeggen 279 artikelen publiceerde.

Ook de Amsterdamse schoolmeester Taco H. de Beer (1838 - 1923) was een ongelooflijke veelschrijver. Hij publiceerde niet alleen onder zijn eigen naam, maar ook onder de pseudoniemen Evert van Maarssen, B. de Heert, Johan de Meester, Taco, Don Leandro Perez Zambullo en B. Brouwer Gzn. Zijn oeuvre omvat tientallen toneelstukken, kamerstukken, vertalingen (o.a. uit het Holsteins en in en uit het Engels en Duits), romans, novellen, schotschriften en schoolboeken (die soms zelfs tot in Oostenrijk werden gebruikt). Daarnaast richtte hij onder veel meer het tijdschrift Noord & Zuid (1876-1906) op, Taalstudie (1878), het letterkundige weekblad De Portefeuille (1879), Onze Volkstaal (1881-1884) en dat wat later De Groene (Amsterdammer) ging heten.

De correspondentie die De Beer ondertussen voerde met bekende letterkundigen in binnen- en buitenland is duizelingwekkend. Op de Universiteitsbibliotheek in Leiden worden honderden brieven van en aan hem bewaard. Toch moet het hier slechts om een fractie van de oorspronkelijke briefwisseling gaan. Van de @ ongetwijfeld omvangrijke @ correspondentie tussen Laurillard en De Beer zijn bijvoorbeeld slechts vijf brieven bewaard gebleven, waarvan er maar één betrekking heeft op Woordenschat (een nagenoeg onleesbare brief van een enthousiaste maar kritische lezer, door Laurillard met een korte krabbel doorgestuurd aan De Beer).

INSPIRATIEBRONNEN

Het idee voor de Woordenschat kwam van De Beer, die omstreeks 1865 al een blauwe maandag had meegewerkt aan het Duitsch-Nederlandsche Woordenboek van dr. Sicherer. Hij begon voor het eerst materiaal te verzamelen nadat Herman Frylink in 1871 een in zijn ogen `zeer gebrekkige bewerking' had gemaakt van het citatenwoordenboek van Georg Büchmann, in het Nederlands uitgebracht onder de titel Gevleugelde Woorden. De Amsterdamse letterkundige vond het bij citaten niet alleen noodzakelijk om de bron op te geven, maar vooral ook onder welke omstandigheden ze werden gebruikt, iets wat volgens hem in Europa nog door niemand was gedaan.

Andere woordenboeken die De Beer inspireerden, waren de Dictionnaire complet illustré van Larousse en de Dictionary of Phrase and Fable (eerste druk 1870) van de Engelse geestelijke Ebenezer Cobham Brewer (1810-1897). Over Brewer was De Beer voornamelijk onaardig. Hij heeft het in het Naschrift bij de Woordenschat over `de volslagen onbetrouwbaarheid van een overgroot aantal artikelen bij Brewer'.

In feite moet de Dictionary of Phrase and Fable @ een meesterwerk waaraan Brewer ruim twintig jaar werkte @ bij het samenstellen van de Woordenschat midden op de schrijftafel van De Beer hebben gelegen. Schrijft Brewer dat men in zijn boek kan aantreffen `the derivation, source or origin of words that have a tale to tell', de oorspronkelijke subtitel van de Woordenschat luidde, zoals gezegd, Verklaring van woorden en uitdrukkingen, waaraan eene geschiedenis verbonden is (het tweede gedeelte van deze titel is later komen te vervallen). En kondigt Brewer aan dat zijn boek allerlei volksdwalingen zal bevatten, bijvoorbeeld over `the poisonous nature of the upas tree', zowel in de prospectus als in het definitieve voorwoord wordt de lezer beloofd dat in de Woordenschat zal blijken dat `de vergiftigheid van den upasboom alleen in de verbeelding des dichters bestaat'. Een voorbeeld van plagiaat dat des te opmerkelijker is, als men ontdekt dat het trefwoord upasboom in de Woordenschat helemaal niet voorkomt, iets wat ook geldt voor tal van andere trefwoorden die in het voorwoord met veel bombarie worden aangekondigd.

ZWARTE JANNIGJE

Kreeg de koper van de Woordenschat nu wat hem in de prospectus was beloofd? Ja en nee. De Woordenschat behoort zonder twijfel tot de allerleukste en allersmakelijkste woordenboeken die de negentiende eeuw heeft voortgebracht. In de 28 jaar die De Beer uiteindelijk nodig had om het woordenboek samen te stellen, werd een schat aan gegevens samengebracht. In zijn inleiding rekent hij voor dat er circa 20.000 artikelen werden aangeleverd `waartoe 720 kilo papier werd volgeschreven en waarvan nog niet de helft is geplaatst'. (Waar die andere 360 kilo woordenboek is gebleven, is helaas niet bekend; ik zou er goud voor geven!)

De Woordenschat is het eerste woordenboek dat studententaal vermeldt, militair vakjargon en soldatenslang. De Beer en Laurillard gingen hierbij overigens een stuk minder preuts te werk dan hun tijdgenoten. Weken ze bij het studentenwoord bokken nog uit naar het Latijn (de omschrijving luidt: `meretrices, toespeling op de sterk ontwikkelde geslachtsdrift bij bokken', meretrices betekent publieke vrouw, lichtekooi of veile deerne), bij de uitdrukking tegen de lamp lopen staat openlijk dat dit onder militairen werd gebruikt voor `een geheime ziekte opdoen', bij scherp staan bedoelde men in het vaderlandse leger `wellustige hartstochten koesteren', en als Jan Soldaat sprak van in batterij komen wilde hij `aan een natuurlijke behoefte voldoen'.

Bovendien bevat de Woordenschat allerlei bargoense woorden die niet in het Bargoens woordenboek (1972 1 ) van Endt zijn opgenomen, zoals kornet, spinnekop en nekef. Waar twijfel kon ontstaan over de verklaring van een woord, is de bron vermeld, iets wat De Beer en Laurillard overigens oorspronkelijk niet van plan waren. Het WNT gebruikt op zijn beurt de Woordenschat met regelmaat als bron; in geen ander negentiende-eeuws lexicon vindt men zoveel absurde, curieuze en krankzinnige opsommingen, rijtjes, gekleurde en tijdgebonden trefwoorden, en uitzonderlijke petites histoires (bijvoorbeeld over de vraag waarom de aanhangers van Zwarte Jannigje van Venendaal hun pet bij de rechtbank achterlaten).

SPOORLOOS VERDWENEN

Toch kreeg de intekenaar lang niet alles wat hem in de prospectus was beloofd, en sommigen zullen zich dan ook bekocht hebben gevoeld. In de eerste plaats duurde het zeven jaar voordat het woordenboek was voltooid in plaats van drie. Van hoogstens twaalf gulden liep de prijs op tot zestien gulden voor 1277 pagina's, buiten intekening zelfs tot f 22,50. Het aangekondigde aanhangsel, waarin woorden zouden worden verklaard die door intekenaars waren ingebracht en waarnaar in het woordenboek met regelmaat wordt verwezen, zou nooit verschijnen. Prominente medewerkers, zoals Justus van Maurik en de Amsterdamse hoofdcommissaris, verdwenen zonder nadere toelichting van het toneel (van anderen werd betreurd dat ze wegens ziekte, dood of `vertrek naar Pretoria' hadden moeten afhaken).

Wie de tekst van de prospectus naast het definitieve voorwoord legt, ziet bovendien dat er uit de omschrijving van de inhoud plotseling verschillende rubrieken zijn verdwenen. De symboliek van bloemen, kleuren en dergelijke; bijbelse en historische namen; hoofdpersonen en titels van beroemde werken; pseudoniemen @ er is geen spoor meer van te bekennen.

In zijn Naschrift verzwijgt De Beer deze schrappingen. Hier en daar moest er enigszins van het oorspronkelijke plan worden afgeweken, bekent hij, maar even verder blijkt hij te bedoelen dat de rubrieken Maleis, Hebreeuws en bargoens groter zijn geworden dan wenselijk werd geacht. `En wel', luidt de enigszins vijandige verklaring, `omdat steeds meer de dwaze liefhebberij veld wint @ in ons land zelfs veel meer dan in andere landen @ om in romans en novellen volstrekt noodeloos allerlei woorden te pas te brengen, die verklaring behoeven, de allergewoonste en meest bekende zaken noemt men in een Joodsch en Indisch verhaal met Hebreeuwsche of Indische namen, niet omdat het verhaal daardoor wint aan zoogenaamde locale kleur, maar alleen om wat anders te geven dan anderen, om de aandacht te trekken.'

OORDELEN EN REACTIES

Was Woordenschat een succes? Alweer ja en nee. De recensies waren goed, hoewel opvalt dat het boek niet werd besproken in de belangrijkste taal- en letterkundige bladen. Maar de Maastrichtse schoolmeester en woordenboekmaker M.J. Koenen schreef in 1894 in School en studie: `De tweede aflevering geeft, evenals de eerste, blijk van de groote zorg, waarmede dit werk tot stand wordt gebracht. Wij hebben de 128 kolommen met aandacht gelezen en kunnen niets anders dan de nauwkeurigheid roemen; tal van vreemde woorden enz. op alle gebied vindt men toegelicht en voldoende opgehelderd. (...) Ik wensch den bewerkers goeden moed om voort te gaan.' De Toekomst en het Nederlandsch Museum schrijven dat zelfde jaar eendrachtig: `Wat zij geven is kort, helder, hier en daar ook pittig. Bij elke kolom wordt de belangstelling gewekt. (...) De Woordenschat belooft een gids te zijn, die met vrucht zal geraadpleegd worden.'

Ook in het door De Beer geredigeerde tijdschrift Tooneel en Letteren verscheen op 16 juni 1894 een bespreking, maar dat was eigenlijk meer een reclametekst @ over de heldere druk en de mooie letter en dat de volgende aflevering spoedig zou verschijnen, ondanks de vertraging. Verder verschenen er besprekingen in onder meer de Haarlemse Courant, Het Vaderland, Nederland dat aan diverse afleveringen aandacht besteedde), Het nieuwe schoolblad, De Portefeuille @ eveneens door De Beer geredigeerd @ Het schoolblad, Studiën op godsdienstig, wetenschappelijk en letterkundig terrein en het Zondagsblad van de Amsterdammer.

Op de tot tweemaal toe verzonden prospectus kwamen echter weinig reacties. Via intekening werden er ten slotte 462 exemplaren verkocht, merendeels aan boekhandelaars, hoofden van scholen en geestelijken. Mogelijk verklaart deze lauwe belangstelling waarom de exploitatie van het boek een paar keer in andere handen overging. Joh. G. Stemler verkocht de rechten in 1893 aan de Zuidhollandsche Boek- en Handelsdrukkerij, die ze vanaf 1895 verkocht aan de Haagsche Boekhandel- en uitgeversmaatschappij. Later wisselden de rechten nog eens van eigenaar.

Zeker is dat De Beer veel hogere verwachtingen had van de afzet van het boek. Mr. M.G.L. van Loghem, die in 1923 in het Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde het Levensbericht van De Beer schreef, doet hier nogal koeltjes over. Hij schrijft dat De Beer wist dat `de te besteden moeite oneindig veel grooter zou zijn dan het te verwachten debiet'. Maar De Beer zelf slaat in zijn voorwoord een heel andere toon aan: `Dat Woordenschat bestemd is een lange reeks van jaren te bestaan en verschillende drukken te beleven, daarvoor kunnen geen twee meeningen bestaan', schrijft hij. Een paar regels verder heeft hij het over een volgende druk `die naar we hopen na niet langen tijd zal blijken noodig te wezen.' Wat De Beer zonder twijfel hoopte, was dat de Woordenschat het succes zou evenaren van Brewers Dictionary of Phrase and Fable. Dat woordenboek, dat wegens zijn `volslagen onbetrouwbaarheid' als waarschuwend voorbeeld had gediend voor De Beer, was in 1891 al aan de 25ste druk toe en beleefde in de decennia daarna herdruk na herdruk!

DEFINITIEF EERHERSTEL

Toch is er volgens sommige naslagwerken nog een tweede druk van de Woordenschat verschenen. Inderdaad bestaat er een `Goedkoope uitgaaf' van dit naslagwerk, in juni 1908 op de markt gebracht door de boekhandel Gebroeders Belifante in Den Haag. Er verscheen een nieuwe prospectus, nu niet twaalf bladzijden dik maar één pagina, waarin de Woordenschat voor f 5,75 te koop werd aangeboden, in halflederen band. De tekst was wervend genoeg (`In de boekerij van ieder beschaafd mensch moet Woordenschat aanwezig zijn, niet het minst in die van Heeren onderwijzers'), maar verklaart nog niet waarom een boekhandel het aandurfde om dit onverkoopbare woordenboek opnieuw uit te brengen.

Het antwoord op dit raadsel is te vinden in een map die wordt bewaard in de Bibliotheek van de Vereeniging ter bevordering van de belangen des Boekhandels, ondergebracht in de Universiteitsbibliotheek in Amsterdam. Tussen de papieren van de Haagsche Boekhandel- en uitgeversmaatschappij, de uitgeverij die het woordenboek van De Beer en Laurillard vanaf 1895 in haar bezit had, zit een taxatierapport uit november 1901 van R.W.P. de Vries, toen de meest vooraanstaande Nederlandse veilinghouder. Onder de fondsartikelen, die waarschijnlijk in verband met een liquidatie werden getaxeerd, prijken 1500 onverkochte exemplaren van de Woordenschat, waarvan de waarde door De Vries werd geschat op f 1,50 per stuk. De koper van deze restpartij was boekhandel Gebroeders Belifante in Den Haag, hoewel dat niet in het rapport staat. Door verschillende exemplaren van de `Goedkoope uitgaaf' uit 1908 in bibliotheken te vergelijken, wordt duidelijk wat de gebroeders vervolgens deden: ze scheurden het oude titelblad eruit en plakten er een nieuw in! Ziedaar de vermeende tweede druk voor eenderde van de oorspronkelijke prijs!

Inmiddels wordt de Woordenschat door lexicofielen gekoesterd als een kostbaar bezit, als een onuitputtelijke `Fundgrube'. In de eind 1991 verschenen bundel Mekka. Jaarboek voor lezers 1992 , die eigenlijk pretendeert de boekenliefhebber te wijzen op de beste boeken van het komende en afgelopen jaar, wordt door auteur Atte Jongstra geen boek zo bejubeld als de 99 jaar oude Woordenschat. Bij nader inzien komt dat goed uit, want komend jaar zal er bij uitgeverij RuitenbergBoek, die eerder het Spreekwoordenboek van Harrebomée opnieuw uitbracht, een fascimile-heruitgave verschijnen van de Brewer van de Lage Landen. Een definitief eerherstel voor de lexicale inspanningen van De Beer en Laurillard!

Met dank aan L. Verhoeff.

Dr. Eliza Laurillard Foto Iconographisch Bureau 's-Gravenhage

CABARET DE TOEKOMST VAN DE NEDERLANDSE TAAL

De toekomst van de Nederlandse taal @ En dit is dan deel II van mijn verhaal @ Die zie ik tegemoet met angst en beven Dat meen ik, ook al klinkt het theatraal Die eens zo mooie taal, ze maakt het slecht Daarvoor is ook een oorzaak aan te geven 't Wordt tijd dat iemand onomwonden zegt Waaraan het legt

De toekomst van de Nederlandse taal Bestaat uit een verergerende kwaal Steeds meer gaat men het taalgebruik verknoeien Zowel stilistisch als grammaticaal O, menigeen zegt achteloos: `Nou en? De taal zal ondanks alles blijven bloeien' Terwijl ik meer dan twijfelachtig ben Of dat wel ken

De toekomst van de Nederlandse taal Behoort aan de crétin en de vandaal Want ijver en respect zijn uit de gratie Het Nederlands wordt lorrig en banaal Het is die anarchie waarvan ik rep @ Die spin van luiheid en degeneratie Die alle taalgevoelens in haar web Gekluisterd heb

`Ja hoor eens even!' klinkt het uit de zaal `Wat is dat nu voor onzin allemaal? Al is er reden voor verdriet en woede De toestand is nog niet catastrofaal We hebben in geschrifte en oraal Een sterk gemotiveerde achterhoede Die strijd blijft voeren voor de pracht en praal Van onze taal'

Tekst en muziek: Drs. P

CABARET

ALTERNATIEF SPELLINGALFABET

de A van Zeg 'ns de B van Mol de C van Buddingh' de D van Ik dee niks, ik dacht dat hij wat de E van Gelie de F van Gulden de G van Krant (gay) de H van Lachen de I van Rebroff de J van Minee de K van Anker de L van Meester Pennewip de M van Libresse de N van Datteme toffe jongens zijn de O van Kom er is kijken de P van Doctorandus de Q van Maar welke chocoladeletter hebt u dan eigenlijk wél? de R van Door de S van Andrée de T van Van Nelle de U van Jullie de V van Churchill de W van Ach de X van Er ligt hier een schat begraven de Y van Columbus en de Z van Timman

Ivo de Wijs

CABARET

ONZE TAAL

Ik haat de posterijen Ze komen aldoor bij je Met lijvige partijen onverkwikkelijk papier Zodra ik Tante Pos zie Met weer een nieuwe glossy Dan denk ik telkens: gossie (want ik vloek op mijn manier) Maar eens in de vier weken Dan ben ik goed te spreken Dan komt het levensteken van het Smuldershoofdkwartier Dan zing ik een gezang dat Me optilt uit m'n hangmat Dan roep ik op de gangmat: Geef maar hier!

Onze Taal, Onze Taal, Onze Taal, Onze Taal Ik grijp het nieuwe nummer en ik sidder als een aal De Penthouse en de Viva negeer ik verder straal

Onze Taal, Onze Taal, Onze Taal, Onze Taal Ik geef het blad na lezing altijd aan mijn commensaal Niet dat ie het ooit teruggeeft @ die man is asociaal

Onze Taal, Onze Taal, Onze Taal, Onze Taal Ik was verleden jaar op een excursie in Transvaal Ik wist niet wat ik hoorde @ en 'k zag in elke kraal

Onze Taal, Onze Taal, Onze Taal, Onze Taal Als Beatrix zegt: `Leden van de Staten Generaal' Denk ik onze beschermvrouw, die deed dat meer royaal

Onze Taal, Onze Taal, Onze Taal, Onze Taal Wie is het met mij eens: malapropismen zijn banaal? Een staande ovulatie @ graag van de hele zaal!

Onze Taal, Onze Taal, Onze Taal, Onze Taal Het Nederlands gebruik ik ook vaak internationaal Als je maar hard genoeg schreeuwt, verstaan ze 't allemaal

Onze Taal, Onze Taal, Onze Taal, Onze Taal Dat is het blad waar ik de vijfenzestig wel mee haal Nou ja, en anders wij wel @ en dat is de moraal Onze Taal, Onze Taal, Onze Taal, Onze Taal

Tekst: Ivo de Wijs Muziek: Drs. P

Taco H. de Beer

In deze vierde aflevering van de serie artikelen over drogredenen bespreken F.H. van Eemeren en R. Grootendorst drie drogredenen waarin op een verkeerde manier met oorzaak-gevolg-relaties wordt omgesprongen. Wanneer is dat het geval?

Drogredenen [4]

Goochelen met oorzaken en gevolgen

F.H. van Eemeren & R. Grootendorst

Oorzaken gaan per definitie altijd vooraf aan de gevolgen, maar uiteraard is niet elke willekeurige gebeurtenis die vóór een andere gebeurtenis plaatsvindt ook meteen de oorzaak van die andere gebeurtenis. Niet iedereen is daar voldoende van doordrongen. Zo was er in 1956, toen het Italiaanse lijnschip `Andrea Doria' bij Nantucket in botsing kwam met de Zweedse `Gripsholm', een vrouw op de `Andrea Doria' die net vóór het fatale moment het licht in haar hut had aangedaan. Zij interpreteerde de klap verkeerd en dacht de noodrem van het schip in werking te hebben gezet. Wie redeneert zoals deze vrouw, maakt zich schuldig aan de drogreden post hoc ergo propter hoc: `daarna, dus daardoor'.

Een ander absurd (en duidelijk badinerend bedoeld) voorbeeld van deze drogreden komt uit de column `Waarin...' van G.L. van Lennep:

Het was 1943. Rotterdam was bezet (dit laatste voor de jongere lezers). Ik zat natuurlijk volop in het verzet, voor zover mijn lesrooster dit toeliet, en reed elke morgen met lijn 17 uit Kralingen naar het Montessori lyceum aan de Westersingel. Op een dag vatte ik het plan op de Nederlandse industrie een klap toe te brengen door het handvat van de tweede bank links achter de bestuurder te slopen. [...] Ik schroefde hem in zijn geheel los en nam hem mee naar huis. In 1945 verloren de Duitsers de oorlog. (NRC Handelsblad, 16 november 1991)

Minder onschuldige voorbeelden van deze drogreden zijn er overigens ook genoeg te vinden. Bijvoorbeeld in de naar racisme riekende `verklaringen' voor allerlei ongunstige maatschappelijke ontwikkelingen: sinds de komst van al die buitenlandse werknemers zijn de werkloosheid en de criminaliteit enorm gestegen; het is dus wel duidelijk wat daar de oorzaak van is (lees: wier schuld dat is).

Een andere manier waarop er bij oorzaak-gevolg-relaties iets mis kan gaan, is dat er een standpunt verdedigd wordt door uitsluitend te wijzen op de gunstige of (bij een negatief standpunt) ongunstige gevolgen. Wie van tevoren weet dat een voorgestelde maatregel onherroepelijk tot een regelrechte ramp zal leiden, zou natuurlijk wel gek zijn om vol te houden dat het een verstandige beslissing is om het voorgestelde te doen. Maar wanneer het nog maar de vraag is of de rampzalige gevolgen inderdaad zullen optreden, is het voorbarig de voorgestelde maatregel zonder meer af te wijzen.

Toch gebeurt dat regelmatig, vooral als de oorzaak-gevolg-relatie een keten is die over meer schijven loopt. Dan wordt de suggestie gewekt dat we ons op een hellend vlak begeven en door aan het voorgestelde te beginnen van kwaad tot erger zullen vervallen. In werkelijkheid hoeft dat niet zo te zijn. Daarom is deze manier van discussiëren vaak een drogreden: die van het hellend vlak of @ zoals de Engelse vakterm luidt @ de slippery slope.

In discussies over de legalisering van abortus en over euthanasie komt deze drogreden geregeld voor: als we dát eenmaal toestaan, zetten we deur wagenwijd open naar de gaskamers à la nazi-Duitsland. Een voorbeeld in deze trant verschaft Freek de Jonge in een interview met het damesblad Viva. Op een vraag naar zijn mening over euthanasie zegt hij:

Ik zal je zeggen waar we naartoe gaan. `We hebben besloten om op vrijdag op wintersport te gaan. Als opa nou dinsdag doodgaat, kunnen we hem donderdag nog begraven en gaan we toch vrijdag nog lekker weg.'

Natuurlijk, zo ver is het nog niet, maar zodra euthanasie wettelijk wordt toegestaan, zal het uiteindelijk zo gaan.

Al die dingen die we vroeger verderfelijk vonden, euthanasie en de selectiepraktijken van de nazi's, daarvan is tachtig procent gerealiseerd en honderd procent geaccepteerd. (Viva, nr. 1, 27 dec.-3 jan. 1992, blz. 20-21)

In zijn woede over het niet toekennen van de P.C. Hooftprijs 1985 aan Hugo Brandt Corstius heeft Harry Mulisch zich eveneens tot een onmiskenbare slippery slope laten verleiden:

De houding van het kabinet is te dol voor woorden. Wanneer men op deze manier te werk gaat is het een logische volgende stap om schrijvers in het gekkenhuis op te sluiten: eveneens een probaat middel om ze in het gareel te krijgen. (NRC Handelsblad, 13-2-1985)

Wie uitspraken van feitelijke aard probeert te ontkrachten door aan te voeren dat deze onwelgevallige consequenties met zich meebrengen, maakt zich schuldig aan weer een ander type fout in de oorzaak-gevolg-sfeer: de drogreden van het argumentum ad consequentiam. Een feitelijke uitspraak is immers waar of onwaar, en dat staat los van eventuele onprettige gevolgen. Deze drogreden floreert in een omgeving van vooroordelen en bijgeloof, maar komt ook in serieus wetenschappelijk werk wel degelijk voor:

Lezers hebben mij regelmatig verweten een neopositivistisch standpunt in te nemen en geen recht te doen aan het fundamentele onderscheid tussen de natuurwetenschappen en de menswetenschappen (zoals taalkunde). Ik geloof echter niet dat er werkelijk een fundamenteel onderscheid bestaat; als dat wél zo zou zijn, zou dat een interdisciplinaire discussie onmogelijk maken, hetgeen rampzalig zou zijn voor de verdere ontwikkeling van de menselijke samenleving.

(Dieter Wunderlich, Foundations of linguistics, Cambridge University Press, 1973: p. xiii, vertaling vEG)

Onze Taal en de dynamiek in de samenleving Dr. I. Lipschits - emeritus hoogleraar Moderne Geschiedenis

Sinds mensenheugenis speelt de taal in de samenleving als bron van macht een belangrijke rol. Bij de aanvang van de geschiedenis der mensheid, in het begin van het eerste der Vijf Boeken Mozes, werd het zó omschreven:

Zie, het is één volk en zij allen hebben één taal.

Nu zal niets van wat zij denken te doen voor hen onuitvoerbaar zijn. (Genesis 11:6)

En zo is het gebleven. Enkele duizenden jaren verder in de tijd @ maar niet verder in beschaving @ beschrijft Primo Levi Auschwitz als een nieuw Babylonië. Wie de taal van Auschwitz niet spreekt, maakt geen kans Auschwitz te overleven.

GROTE GEBEURTENISSEN

In de zestig jaren van zijn bestaan heeft het Genootschap Onze Taal bijgedragen aan de bewustmaking van de betekenis van onze taal in onze samenleving. In dit tijdsverloop deden zich in Nederland vele maatschappelijke veranderingen voor, waarvan sommige zeer ingrijpende gevolgen voor onze samenleving hebben gehad. Wij weten dat de taal niet de samenleving verandert, maar dat veranderingen in de samenleving de taal wél kunnen veranderen. Nieuwe woorden en nieuwe uitdrukkingen ontstaan, bestaande woorden kunnen een andere emotionele lading krijgen of zonder meer van betekenis veranderen. Het woord illegaal bijvoorbeeld bezat vóór, tijdens en ná de Tweede Wereldoorlog een geheel verschillende lading.

De invloeden die van gebeurtenissen om ons heen uitgaan op het taalgebruik kunnen zich voor korte of voor langere tijd doen gelden. De Golfoorlog die een jaar geleden woedde, heeft onze taal verrijkt met nieuwe woorden en vooral met nieuwe eufemismen. Maar de invloed van de Golfoorlog op ons taalgebruik zal er niet een van lange duur zijn.

Een gebeurtenis heeft alleen langdurige invloed op de taal indien die gebeurtenis heeft geleid tot een maatschappelijke verandering. Om u duidelijk te maken wat ik bedoel, leg ik u een drietal gebeurtenissen uit de afgelopen zestig jaar voor die hebben geleid tot maatschappelijke verandering en daardoor langdurige invloed op onze taal hebben uitgeoefend.

In de eerste plaats de economische crisis die in de jaren dertig Nederland teisterde. Uit die tijd stamt bijvoorbeeld het onovergankelijk gebruikte werkwoord stempelen. Voordien kon dit werkwoord slechts gebruikt worden als het vergezeld ging van een lijdend voorwerp. Sedert de economische crisis mogen we dit werkwoord zonder lijdend voorwerp gebruiken, zoals in de zin De werkelozen moesten iedere werkdag stempelen.

De tweede gebeurtenis is de Tweede Wereldoorlog. Deze oorlog heeft onze taal verrijkt met nieuwe uitdrukkingen, met nieuwe woorden en met nieuwe betekenissen van reeds bestaande woorden. Als voorbeeld noem ik het werkwoord pulsen. Vóór het jaar 1941 werd met dit werkwoord een technische bezigheid aangeduid, namelijk met een puls @ een holle cilinder @ een gat in de grond maken. Vanaf 1941 kreeg het werkwoord pulsen er een betekenis bij: het leeghalen van huizen. Dat woord was afgeleid van de naam van de eigenaar van het verhuisbedrijf, de heer Puls, dat in samenwerking met de Duitse bezetter de door joden verlaten huizen leeghaalde.

In de derde plaats noem ik de groei naar een multiculturele samenleving. Dit is een proces waar we nog middenin zitten, waarvan de gevolgen nog niet te overzien zijn en waarvan ik niet kan bewijzen dat het ons taalgebruik langdurig zal beïnvloeden. Maar we mogen ervan uitgaan dat de integratie van Turken, Marokkanen en Surinamers de Nederlandse taal zal verrijken met nieuwe woorden en uitdrukkingen.

INVLOED VAN DE MEDIA

De samenleving ondergaat natuurlijk ook veranderingen van een meer structurele aard. De toenemende betekenis van de massamedia ís zo'n structurele dynamiek in onze samenleving, waarvan een niet te overschatten invloed uitgaat. De Leuvense hoogleraar Beheydt heeft in dit verband onderzoek verricht naar het probleem van taal en omroep. Er wordt meer naar radio geluisterd en naar televisie gekeken dan er literatuur gelezen wordt en derhalve zal de invloed van de omroeptaal op het taalgebruik groot zijn. Van die omroeptaal heeft Beheydt niet zo'n hoge pet op. Radio en televisie richten zich volgens hem `op een publiek met een verstandelijke leeftijd van een gemiddelde veertienjarige'.

Beheydt is terecht kritisch; dat is zijn opdracht als wetenschapper. Maar in enkele gevallen mogen we ook spreken van een verrijking van onze taal dankzij de media. Twee bekende voorbeelden van die verrijking zijn regelneef en doemdenken uit de programma's van Koot & Bie. Maar ik geef onmiddellijk toe dat niet iedere verandering die door de massamedia in onze taal is aangebracht ook een verrijking van die taal is. Voorbeelden te over. Door slordig vertaalwerk uit het Engels in de redactielokalen van dagbladen heeft het Nederlandse woord controleren er een tweede betekenis bij gekregen, namelijk die van `beheersen'. Hier is eerder sprake van verwarring dan van verrijking.

En soms weten ze het bij die media zelf niet meer. De prachtige Engelse film Kind Hearts and Coronets was in Amsterdam te zien onder de Nederlandse titel Noblesse Oblige, en onlangs zag ik op een van de Nederlandse televisiezenders een Franse film waarin het woord merde werd ondertiteld met shit.

OPEN SAMENLEVING

Een tweede voorbeeld van een structurele verandering is de grotere invloed van de burger bij de besluitvorming, via participatie en inspraak. De grotere verantwoordingsplicht heeft geleid tot een nieuw taalgebruik. Het `jargon van Den Haag' is al een lang leven beschoren, maar dat jargon is nimmer zo verhullend, zo multi-interpretabel geweest als in onze dagen. We kunnen thans vanuit een positieve grondhouding een plan van aanpak met randvoorwaarden en een bijpassend kostenplaatje via een vastgesteld tijdpad uitdiscussiëren en afconcluderen. En uitkeringstrekkenden heten tegenwoordig anders-actieven.

Nauw verbonden met dit tweede voorbeeld van structurele dynamiek is de groei naar een open samenleving. Onze samenleving is meer open dan zestig jaar geleden. Alles kan, althans alles moet kunnen. Ook in het taalgebruik. Toen ik een aantal jaren geleden de afdeling taalbeheersing aan de universiteit waar ik werkte, raadpleegde omdat een van mijn medewerkers de Nederlandse taal niet voldoende beheerste, kreeg ik ten antwoord dat ik niet moest zeuren, omdat het slechts ging om de `kommunikaassie'. Alles kan, alles moet kunnen. In het taalgebruik bestaan nog maar heel weinig taboes. Op het terrein van de seksualiteit @ een gebied waarover nog maar kort geleden in Nederland in zeer verhullend taalgebruik werd geschreven en gesproken @ mag nu alles. De inhaalrace op het terrein van het seksuele taboe is voltooid. Met welk woord of met welke uitdrukking op dit terrein zou je vandaag de dag de burger nog kunnen shockeren?

Vroeger kon je je als kind tegenover je ouders, als jongere tegenover de ouderen, als kunstenaar tegenover de burger afzetten door taalgebruik. Taalgebruik was in die zin een veiligheidsklep om stoom af te blazen.

Ik ken maar één gebied waar het nog écht mogelijk is door middel van de taal te shockeren en het is bij wet verboden dit terrein te betreden, namelijk dat van racistische opmerkingen. Wellicht dat supporters van voetbalclubs zich juist om deze reden van racistische opmerkingen bedienen.

Het verschijnsel `groepsjargon' is beslist geen nieuwe ontwikkeling in onze taal. Er hebben altijd groepen en subculturen bestaan die zich van de rest van de samenleving hebben onderscheiden door een eigen taalgebruik, door hún jargon. Twee aspecten van dit verschijnsel zijn wél nieuw. Het ene nieuwe is dat de ontwikkelingen op dit gebied wel heel snel gaan. Wie bijvoorbeeld de ontwikkelingen in de jongerentaal wil bijhouden, mag geen week zijn aandacht laten verslappen. Het andere nieuwe aspect is dat méér groepen dan voorheen, althans andere groepen dan voorheen met hun jargon in de openbaarheid treden. Wie had bijvoorbeeld zestig jaar geleden kunnen denken dat er ooit een boek zou uitkomen onder de titel Lesbiaans, Lexicon van de lesbotaal?

ONDERWIJS ALS ZEEF

Het is geen groot waagstuk de stelling te poneren dat tot het begin van de jaren zestig onderwijsinstellingen als de kweekschool, het voorbereidend wetenschappelijk onderwijs en zeker de universiteiten een zeef vormden, óók wat het taalgebruik betreft. Het was vroeger onvoorstelbaar dat een doctorandus moeilijkheden zou hebben met het vervoegen van werkwoorden of met het verschil tussen kennen en kunnen. In de afgelopen dertig jaren heb ik honderden werkstukken en scripties mogen nakijken en daarbij heb ik voor het aanstrepen van dit soort taalfouten vele potloden versleten. Afgestudeerd zijn aan een instelling van hoger onderwijs biedt geen garantie meer voor een behoorlijke of zelfs slechts redelijke beheersing van de Nederlandse taal.

Was het vroeger beter? Ja, inderdaad, wat het taalgebruik betreft, was het vroeger beter, althans bij mensen die met vrucht de lagere school hadden doorlopen. Wij kregen beter onderwijs in de moedertaal. Op de middelbare scholen nam het onderwijs in de Nederlandse taal een bijzondere plaats in. Het was niet een vak zoals de andere vakken. Als ik in mijn proefwerk geschiedenis of aardrijkskunde of natuurkunde zondigde tegen de gestelde regels van taalgebruik, dan werd daar een rode streep bij gezet. Nu mag dat niet meer, want Nederlands doe je in de les Nederlands, en geschiedenis in de les geschiedenis @ and never the twain shall meet. Deze nivellering naar beneden werkt na een paar schoolgeneraties door in de gehele samenleving. Ik heb leraren geschiedenis afgeleverd die niet eens meer in staat zijn taalfouten in de proefwerken geschiedenis van hun leerlingen aan te strepen, omdat ze zelf hun moedertaal niet naar behoren beheersen. Generaties leerlingen en studenten krijgen hierdoor niet voldoende de kans te leren zich helder en duidelijk uit te drukken.

DE MACHT VAN TAAL

We maken ons steeds minder druk over een correct gebruik van de moedertaal. Dit is merkwaardig, omdat een goede taalbeheersing nog steeds een bron is van macht. Het gezag van minister-president Lubbers stoelt uiteraard niet op zijn beheersing van de taal, maar zijn taalbeheersing draagt daar wel toe bij. Wie zijn taal slecht beheerst, worden tal van mogelijkheden ontnomen.

Het Genootschap Onze Taal heeft enkele jaren geleden een congres gewijd aan het onderwerp taal en macht. De geschiedenis van de mensheid laat ons vanaf het begin zien dat er een relatie bestaat tussen taal en macht. In het begin van mijn verhaal heb ik daarop gewezen aan de hand van een bekend citaat uit het boek Genesis. Ik eindig, in dezelfde sfeer van taal en macht, met een minder bekend citaat @ uit het boek Ester (1:22):

En hij zond brieven naar alle gewesten des konings, naar elk gewest in zijn eigen schrift, en naar alle volken, naar elk volk in zijn eigen taal, dat iedere man heer zou zijn in zijn huis en spreken naar de taal van zijn volk.

CURSIVEREN VAN VREEMDE WOORDEN Christine van der Hoff - tekstredactrice, Haarlem

Naar aanleiding van het artikel van Nicoline van der Sijs in Onze Taal nummer 11, over het al of niet cursiveren van buitenlandse woorden, het volgende. Ik geloof dat er maar één goede reden is om buitenlandse woorden in een tekst te cursiveren: als de leesbaarheid van de zin echt lijdt onder het niet-cursiveren. En hiervan ken ik maar twee geldige voorbeelden.

1 Buitenlandse woorden in een kolom met minder dan 35 tekens per regel. Tekst in een smalle kolom vraagt meer concentratie van de lezer dan tekst in een bredere kolom; buitenlandse woorden kunnen in zo'n tekst een onoverkomelijk obstakel vormen, zeker als ze afgebroken moeten worden.

2 Buitenlandse woorden die (mede door de zinsconstructie) aangezien zouden kunnen worden voor een Nederlands woord, met alle onbegrijpelijkheid van dien (het Duitse bellen (= `blaffen') bijvoorbeeld).

Verder vind ik cursiveren totaal zinloos. Het staat betuttelend: de schrijver lijkt te denken dat de lezer niet in staat is een buitenlands woord te herkennen als het niet cursief gezet is. (Pas op Jip, hier komt een moei-lijk woord-je.)

Cursiveren verduidelijkt bovendien helemaal niets: een lezer die geen woord over de grens begrijpt, verandert echt niet in een talenwonder doordat de schrijver zo goed is geweest alle Engelse woordjes schuin te schrijven.

Ik gooi er nog een schepje bovenop: een goede schrijver zal in een tekst alleen buitenlandse woorden gebruiken als hij ervan uit kan gaan dat de lezer begrijpt wat hij ermee bedoelt. Als de lezer het waarschijnlijk niet zal begrijpen, is cursivering niet de oplossing, maar een goede vertaling van het woord zoeken wél. Streng lijkt me dit, maar érg rechtvaardig.

DE C ALS BRON VAN VERWARRING

D.J. Jasper - publicist, Haarlem

In het decembernummer van Onze Taal schrijft de heer B.P. Visser dat de letter c in onze taal een overbodige, onpraktische importletter is die uit onze spelling opgeruimd zou moeten worden.

De c is als Latijns letterteken ontleend aan de Griekse gamma, die op zijn beurt weer afstamt van de gimel uit het Fenicische schrift. Het Latijn maakte gebruik van het teken c zowel voor de op onze k gelijkende klank alsook voor s-klank. De Griekse gamma werd waarschijnlijk uitgesproken als een zachte k (ongeveer zoals nu de Franse g in garçon ).

De Griekse kappa @ naar aangenomen uitgesproken als onze wat hardere k @ werd door de Romeinen waarschijnlijk als zijnde te `hard', te `Grieks', in het Latijn niet overgenomen, omdat de uitspraak van de gamma meer overeenkwam met hún uitspraak van de k-klank (wat `zachter' dus), in het Latijnse alfabet aangeduid met de letter c.

Het Latijnse centum (honderd) werd waarschijnlijk uitgesproken als `kentoem' (met zachte k = Franse g). Ook het voor ons zo vanzelfsprekend klinkende centrum werd door de Romeinen, naar men aanneemt, uitgesproken als `kentroem', later in het volkslatijn meer als `tsjentroem' en vandaaruit geleidelijk overgenomen als `sentroem'.

De uitspraakregel die gehanteerd wordt in de moderne talen, waarbij de c voor e, i, y uitgesproken moet worden als s en voor a, o, u en medeklinkers als k, is kunstmatig ingevoerd ter regeling van de ontstane verwarring. De Fransen hebben zelfs, als uitzondering daar weer op, de cedille uitgevonden (garçon).

De c is inderdaad een onlogische en overbodige letter in ons alfabet omdat zij géén eigen klank weergeeft. Het eindeloze gediscussieer over het gebruik van c of k in onze spelling is zin- en nutteloos. Het probleem is pas opgelost als een radicale beslissing genomen wordt door een met officieel gezag bekleed taalcollege, bijvoorbeeld door iedere k-klank in erkende Nederlandse woorden metterdaad door de letter k weer te geven en iedere s-klank door een s.

DE SPELLING VAN HET AFRIKAANS

W.J. Ouweneel - buitengewoon hoogleraar Wijsbegeerte te Potchefstroom (Zuid-Afrika), woonachtig te De Bilt

In Onze Taal van december 1991 stelt B.P. Visser dat de c in de spelling van het Afrikaans niet meer voorkomt. Dat is niet juist.

Ten eerste komt ze (niet erg consequent) nog steeds voor in het meervoud van bepaalde oorspronkelijk Latijnse (of verlatiniseerde) woorden, zoals fisici (enkelvoud: fisikus) en medici (enkelvoud medikus). Aardig is te vermelden dat ook de meervouden fisikusse en medikusse voorkomen.

Ten tweede is in het Afrikaans weliswaar de ch vrij consequent in een g veranderd (tegnies, argief, lag, sag, psige), maar juist niet aan het begin van een woord, zoals bij chaos, chemie, China, chirurg, chloor, cholera, Christelik, chronies, chroom.

Het is wellicht aardig nog iets over de lotgevallen van de c in het Afrikaans te vertellen. Waar de ch als sj wordt uitgesproken, wordt ook sj geschreven: sjokolade, sjimpansee, sjiek, sjef, sjarme, masjien. Waar de ch (op z'n Engels) als tsj wordt uitgesproken, wordt tj geschreven: tjek. Hetzelfde gebeurt met de Italiaanse c: tjella. Aardig is ook de tj in Engelse leenwoorden als tjom (Eng.: chum) en tjops (Eng.: chops). De afzonderlijke c wordt, al naar gelang de uitspraak, als k (kontrak, kultus, koepee) of als s (sirkel, sinies, sertifikaat, dosent) geschreven, behalve in de genoemde uitzonderingen. Nadelen heeft dat natuurlijk ook: zo kan het Afrikaans geen onderscheid maken tussen doceren en doseren, (beide doseer). De -ct- ten slotte wordt fonetisch weergegeven als -ks-: aksie, funksie.

Nederlandse spellinghervormers zouden mijns inziens ook op andere punten heel wat van het Afrikaans kunnen leren, vooral als het gaat om woorden van Griekse, Latijnse of Franse oorsprong.

Noot redactie

In het WAT (Die Afrikaanse Woordeboek) beslaat de c toch nog 69 bladzijden, met naar schatting 2000 woorden.

Van wie is onze taal? Taalgebruik: van dogma naar verwondering Jan Renkema - bestuurslid en oud-redacteur van Onze Taal Collega-taalgenieters

Graag wil ik op dit congres een probleem oplossen. Het is een probleem dat ons al zestig jaar bezighoudt: de enorme kloof tussen deskundige en leek, tussen taalkundige en taalgebruiker.

EEN VOORBEELD

Laten we direct maar een taalkwestie nemen waarover iedereen die hier aanwezig is, kan `meedenken', zoals dat zo vaag heet. Aan de Tilburgse Letterenfaculteit, waar studenten onder andere worden opgeleid tot communicatieconsulent, kwam een paar weken geleden een student bij mij op bezoek om zijn stage te bespreken. Die student @ een heel goede overigens, die het ver zal brengen @ hoorde ik plotseling zeggen: `Hun willen graag dat ik onderzoek doe.' Eerst dacht ik dat het een vergissing was. Maar een paar zinnen later zei hij: `Hun willen mij ook wel een computer geven.'

Tja, wat doe je in zo'n geval? Opvallend is dat in het septembernummer van Onze Taal, waar deze kwestie uitvoerig aan de orde komt, geen antwoord wordt gegeven. Ik citeer:

De vervanging van `zij' door `hun' is waarschijnlijk een zaak van de jeugd. Hun `hun hebben' stuit op fel en breed verzet van de ouderen. Zullen die erin slagen de jongeren in de loop van hun opleiding van dit `hun' af te helpen? Of nemen de opvoeders van nu `zij hebben' ergens in de 21ste eeuw mee in hun graf? Zie daarvoor jaargang 120.

Ja, ja, jaargang 120. Over zestig jaar dus. Dat is te laat voor ongeveer 1000 van de 1100 aanwezigen op dit congres. Laat ik dan nu het antwoord maar geven. Als taalkundige vind ik `hun hebben' een heel interessante ontwikkeling. Ook vind ik de constructie veel mooier dan `ze hebben'. Toch heb ik mijn student er vriendelijk op gewezen dat hij er goed aan doet `hun hebben' te vermijden. Ik heb hem verteld over de arts die rookt en de kleermaker die sjofele kleren draagt. Ook heb ik hem erop gewezen dat de meeste mensen van middelbare leeftijd deze constructie zien als een uiting van slordigheid, slechte smaak dan wel gebrek aan opleiding. Hij was het wel met me eens, en bedankte me zelfs. Drie zinnen later hoorde ik hem zeggen: `Hun hebben daar ook een fax.' Maar hij had het niet door.

TOLERANTE DESKUNDIGEN

Dus, hoor ik u denken, u vindt de constructie prima, maar u bent er tegen. Is dat geen halfslachtige, overgenuanceerde deskundigenhouding? Wat heb ik als leek aan de kennis van zo'n deskundige? Wat u eraan hebt, kan ik duidelijk maken door met u na te gaan over welke kennis we praten wanneer we het hebben over de kennis van deskundigen. Daarvoor moet ik u meenemen langs de filosofische begrippen `waarheid', `goedheid' en `schoonheid'. Ook moet ik iets zeggen over de verhouding tussen wetenschap, moraal en kunst. Daarna zal duidelijk worden aan welke drie punten ons genootschap aandacht moet besteden voor het bereiken van de 65-jarige leeftijd.

Wanneer we kijken naar het peil van ingezonden stukken over taal, het spellingdebat en bijvoorbeeld discussies over taalonderwijs, dan kunnen we veilig constateren dat de afstand tussen leek en deskundige op het gebied van taal groter is dan bijvoorbeeld in de natuurwetenschap of in de biologie. Wanneer de afstand tussen natuurkundigen en natuurliefhebbers even groot zou zijn als tussen taalkundigen en taalliefhebbers, dan zouden de meeste leken denken dat de aarde plat is.

De leek die bij `Hun hebben dat gedaan' uitroept `Maar dat kan helemaal niet!' doet mij denken aan een reisgenoot van Abel Tasman. Die zette voet aan land in Australië en riep bij het zien van een bepaald dier uit: `Maar dat kan helemaal niet! Die draagt haar jong in een open baarmoeder.' Dat kan natuurlijk wel als je zo'n dier een kangoeroe noemt.

DRIE MISVATTINGEN

Het contact tussen de taalkundige en de leek wordt bemoeilijkt door vele misvattingen over taal. Ik noem er drie.

Een. De leek ziet taal als een onveranderlijk verschijnsel, maar een ieder die ooit het middeleeuwse gedicht `Egidius, waer bestu bleven?' heeft gelezen, zou beter moeten weten. Talen veranderen wel degelijk. En dat is maar goed ook, want elke nieuwe generatie heeft nieuwe gewoonten, nieuwe behoeften en nieuwe onderscheidingen. Veranderingen in taal gaan heel langzaam, maar ze zijn in één mensenleven wel merkbaar. Neem bijvoorbeeld de spellinguitspraak langzaam met een z. Of de sóciale vernieuwing, in plaats van de sociále vernieuwing. Nog één voorbeeld, het woord vrijen . `Jan vrijt met Marie' betekende zestig jaar geleden iets geheel anders dan het vrijen dat Arni en Chantall nu met elkaar doen.

Twee. Onuitroeibaar is het misverstand dat een taal, net als een huis of een tuin, in verval kan raken. De notie `taalverval' houdt in dat het vroeger zoveel beter was. Maar hoe zou men dat kunnen weten? Er zijn geen bandopnamen uit de vorige eeuw. En wie geeft een maat voor beter of slechter? Opvallend is dat voornamelijk taalgebruikers bóven de veertig jaar zich druk maken over taalverval.

Taalverval? Er is nog een geheel andere verklaring. Inzake normkwesties worden wij, met het klimmen der jaren, steeds minder flexibel. Vooral als wij zelf met veel moeite bepaalde onderscheidingen hebben aangeleerd, is het moeilijk om nieuwe normen te verwelkomen. Ook buiten de taal @ denk aan kleding en omgangsvormen @ is dat waarneembaar.

Drie. Alles goed en wel, zegt de leek, maar we kunnen leerlingen het foute taalgebruik afleren! Toch hebben generaties schoolmeesters de leerlingen het onderscheid tussen hun en hen niet kunnen bijbrengen. Zeer terecht houdt de redactie van Onze Taal ons voor om in deze kwestie heel tolerant te zijn.

En bovendien, hoe zou dat verbieden dan moeten? Moet je taalwachters aanstellen die taalgebruikers een boete geven voor `De reizigers worden verzocht' in plaats van `De reizigers wordt verzocht'? Inzake taalgebruik geldt gelukkig nog altijd de `Armada-regel': de taalwachter wikt, de taalgebruiker beschikt.

Waarom is de afstand tussen taalkundige en taalgebruiker zo groot gebleven? De vraag is des te klemmender omdat het genootschap zich al vanaf de oprichting ten doel heeft gesteld de kennis over de taal te bevorderen. Zo staat het ook nog steeds in het colofon van ons maandblad:

Het Genootschap Onze Taal stelt zich ten doel het verantwoorde gebruik van de Nederlandse taal te bevorderen en aan hen die haar gebruiken meer begrip en kennis daarvan bij te brengen.

VERSCHRALING VAN `KENNIS'

Naar mijn mening wordt de kloof tussen deskundige en leek veroorzaakt door de verschraling van het woord kennis. Bij `kennis' gaat het in elk geval om drie aspecten van onze werkelijkheid. Om dit duidelijk te maken moet ik terug naar de filosoof Kant en via hem eigenlijk naar Plato, met zijn drie filosofische kernbegrippen: waarheid, goedheid en schoonheid. Het ware is het object van de wetenschap; het goede is onderwerp van de moraal, en het schone behoort bij de kunsten.

De wetenschap, of het theoretische aspect, houdt zich bezig met de vraag `Wat is waar?' Theoretische kennis wordt verkregen door denken en proefnemingen. De moraal, of het ethische aspect, houdt zich bezig met de vraag `Wat is goed?' Ethische kennis wordt verkregen door reflectie op het willen en handelen van mensen; zo komt men tot uitspraken als `dit mag je doen' of `dat moet je laten'. De kunst, het esthetische aspect, houdt zich bezig met de vraag `Wat is mooi?' Esthetische kennis wordt verkregen door aanvoelen en beoordelen.

Kennis is dus niet uitsluitend voorbehouden aan de wetenschap. Er is ook een kennisdomein dat behoort tot de moraal en tot de kunsten.

SOORTEN KENNIS VERWARD

Alles goed en wel, zult u zeggen, zo'n Kantiaanse benadering. Maar wat heeft dit te maken met de kloof tussen deskundige en leek, en met een oordeel over de kwestie `Hun hebben dat gedaan'? Na deze uitweiding kan duidelijk gemaakt worden tot welk domein kwesties als deze behoren.

Het zal duidelijk zijn dat de vraag over `hun hebben' geen betrekking heeft op wetenschap, en ook niet op esthetica, maar op de ethiek. Mag het wel of mag het niet? De verwarring ontstaat doordat de ethische vraag wetenschappelijk dan wel esthetisch wordt behandeld. Dat deed ik aan het begin met opzet door te zeggen dat ik `hun hebben' zo'n interessante taalverandering vind, en dat `ze hebben' in mijn oren lelijker klinkt.

In taalkwesties als deze worden de drie vormen van kennis vaak door elkaar gehaald of verengd tot wetenschappelijke kennis. Een taalkundige is immers in onze cultuur iemand die zich wetenschappelijk bezighoudt met taal, dus met de vraag wat er waar is in het verschijnsel taal. De taalkundige zal zich dus eerder richten op vragen als: wanneer is `hun hebben' ontstaan, hoeveel mensen zeggen het nu, hoe is deze verandering te verklaren, enz.

De kloof ontstaat @ en nu kom ik tot de kern van mijn betoog @ zodra de leek op een ethische vraag een wetenschappelijk antwoord wil, of zodra de taalkundige zich op het wetenschappelijk domein terugtrekt.

De kloof is ontstaan door een onderwaardering van ethische en esthetische taalkennis. De ethische taalkennis lijkt in onze tijd verschraald tot vanzelfsprekende opvattingen, dogma's dus, of tot oppervlakkig gemoraliseer over taalverval. De esthetische kennis lijkt afgestompt door een overmaat aan taalaanbod, zonder stilte, zonder wit van de pagina. Zo kan nooit aanvoelingsvermogen of oordeelskracht worden ontwikkeld. Het is opvallend dat vragen over mooi of lelijk in onze tijd zijn gedegradeerd tot vragen die in een column mogen worden behandeld. En dan mag het nog niet te lang duren.

Wat staat het genootschap te doen na deze probleemanalyse? Als het waar is dat de kloof tussen deskundige en leek is ontstaan door de verenging van kennis tot wetenschappelijk kennis, dan zullen we zo gauw mogelijk iets moeten gaan doen aan het opdelven en verspreiden van ethische en esthetische kennis. Ik kom nu bij de drie actiepunten voor onze 65ste verjaardag.

ETHISCHE TAALKENNIS

Hoe verschraald de ethische kennis is, blijkt wel uit de opvatting dat taalgebruik goed is als anderen begrijpen wat je bedoelt. Verzet tegen `hun hebben' is dan zinloos, want iedereen begrijpt het toch. Taal is immers communicatie. Omdat je via taal informatie overdraagt, is taal dus bedoeld voor informatie-overdracht. Dit is zo'n opvatting waaraan niemand echt twijfelt, maar waarin ook niemand echt gelooft. Daarom moet deze opvatting sterk worden bekritiseerd.

Wanneer we `jij' zeggen tegen een belastinginspecteur bij een onderhandeling over kwijtschelding, is de communicatie wel degelijk verstoord. De opvatting dat taal alleen maar communicatiemiddel is, staat gelijk aan de opvatting dat kleding alleen bedoeld is om naaktheid te bedekken of bescherming te bieden tegen kou. Als dat het geval was, kan iedereen in een gevoerd hoeslaken rondlopen. Maar net zoals kleding ook de functie heeft van verhulling, accentuering, en presentatie, zo heeft taal ook verschillende andere functies. En veel vragen over hoe het moet en of het mag, gaan juist over andere functies dan informatie-overdracht.

En bovendien, als taal alleen maar communicatie zou zijn, dan valt niet te begrijpen waarom er niet meer geprotesteerd wordt tegen de steeds groeiende stroom van teksten die niet of nauwelijks voldoen aan criteria voor effectieve informatie-overdracht. Wij zijn er helaas aan gewend geraakt dat de gebruiksaanwijzing voor een video voor veel leken te moeilijk is. Wij zijn er helaas aan gewend geraakt dat zo weinig mensen een formulier goed kunnen invullen. Wij zijn er helaas aan gewend geraakt dat verschillende beroepsgroepen @ denk aan computerdeskundigen en organisatiedeskundigen @ anderen buitensluiten door hun communicatie. Dat is pas excommunicatie. En die komt niet uit Rome maar uit Babel. Dat oude verhaal over die toren geeft ons bij vluchtige lezing alleen een naïeve verklaring over het ontstaan van verschillende talen. Maar men kan het ook anders lezen: wederzijds onbegrip neemt @ hoe paradoxaal dit ook klinkt @ juist toe naarmate een samenleving uniformer wordt. En dan krijgen, geheel volgens de kritiek van Orwell, ethische vragen over taal een andere dimensie.

Ik hoop van harte dat binnen ons genootschap de komende jaren meer aandacht wordt besteed aan andere functies van taal, taal als expressievorm, taal als middel om te overtuigen, taal als middel om niets te zeggen, enz., en dat, waar het wel om communicatie gaat, de gevallen van excommunicatie zeer nadrukkelijk onder de aandacht worden gebracht.

ESTHETISCHE TAALKENNIS

Over de verschraling van esthetische taalkennis, de kennis van wat mooi en lelijk is, past ons genootschap na zestig jaar enige zelfkritiek. Het concept `mooi' is nooit onderscheiden van het concept `zuiver'. En bij `zuiver' is altijd gedacht aan het uitzuiveren van vreemde elementen: germanismen, gallicismen, enz. Het wordt tijd dat we bij zuivere taal gaan streven naar het uitzuiveren van dode elementen: clichés, sleurspraak, conserventaal, prietpraat.

Maar er is meer. Er is een groot verschil tussen zuiver water en schoon water, tussen een zuivere taal en een schone taal. Een zuivere taal is gedestilleerd en heeft kraak nog smaak, maar een schone taal bevat leven.

Kennis over wat mooi en lelijk is, kan ontwikkeld worden door meer aandacht te besteden aan de talrijke kleine taalveranderingen die nu waargenomen kunnen worden. Komt er echt betekenisverschil tussen de ex- en de oud-burgemeester? Komt er gebruiksverschil tussen groffe en grove, zoals in een groffe opmerking, maar een grove maling? Waar zegt men al `Vind je het mooi of mooi?' als bedoeld wordt `Nou, dat is mooi, hè!'

De kennis over het schone kan ook ontwikkeld worden door het bespreken van stijlen, door de vergelijking van kranteberichten over hetzelfde onderwerp, enz. Ik hoop van harte dat er in Onze Taal nog eens een rubriek komt onder de titel `Wat heet mooi?'

HET ONDERWIJS

Tot slot de vraag: is dit genoeg? Krijgen zo de ethische en esthetische aspecten van taal voldoende aandacht? Ik denk dat er ook iets moet gebeuren in het taal- en literatuuronderwijs. Ik bedoel niet dat de al zwaarbelaste moedertaaldocenten nieuwe taken moeten krijgen. Wel kan in het leerplan voor de bovenbouw van de middelbare school meer aandacht besteed worden aan die aspecten van taal die om een oordeel vragen in termen van goed of slecht. Wat is overigens inspirerender dan de verontwaardiging van een zestienjarige over slechte teksten? Ook kan binnen het literatuuronderwijs meer aandacht worden gevraagd voor esthetische aspecten van taal. Wat is overigens ontroerender dan de verwondering van een zeventienjarige over de schoonheid van ons taalsysteem?

En dan gaat het om veel meer dan het aanleren van begrippen. Het gros van de middelbare scholieren heeft alleen begrippen aangeleerd, zoals lijdend voorwerp en naamwoordelijk gezegde. Maar ze hebben dit onderscheid nooit leren verbinden met het verschil tussen `Jan eet een ei' en `Jan is een ei'. Op de middelbare school komt men helaas te weinig toe aan persoonlijke ervaring met taal, de ervaring die ook besloten ligt in de ruime betekenis van kennis van de taal.

Ik hoop van harte dat er in Onze Taal nog eens aandacht wordt besteed aan modellessen Nederlands, waarin het gaat om ethische en esthetische aspecten van taal.

IEDERS TAAL

Ik rond af met een verwijzing naar de titel: `Van wie is onze taal?' Het woord onze zullen wij hier benoemen als bezittelijk voornaamwoord. Dit is eigenlijk heel vreemd. Bij `ons milieu' denken wij toch ook niet dat het milieu ons bezit is.

Noch de leek die kritiek heeft op `hun hebben', noch de deskundige die taal als onderzoeksobject heeft, kan rechten laten gelden op onze taal. In de vormgeving van ons blad komt dit gelukkig goed tot uiting. Het woord `onze' lijkt daar van minder belang dan `taal'. En zo hoort het ook. Onze taal is evengoed van de dichter van Egidius, als van degene die over zestig jaar hier aanwezig zal zijn voor het aanhoren van een historische beschouwing over `hun hebben'.

Ik denk dat het tijd wordt om in onze taal aandacht te besteden aan een geheel ander voornaamwoord, namelijk ons of onze als delend voornaamwoord. Ik denk dat we dan minder snel beklemd raken tussen dogma's over hoe het moet met ons bezit, en dat we dan in de ban kunnen blijven van al die verschijnselen in taalgebruik waarover taalgenieters zoals u en ik ons dagelijks mogen verwonderen.

U(w) beider wens Paul Willeman - Rosmalen

Al lang voor Het Groot Dictee heb ik me verbaasd over de schrijfwijze u beider wens, zoals zo dwingend voorgeschreven door grammatica's en spellingboeken. Uw beider wens zou beslist fout zijn, omdat we hier `gewoon' te doen hebben met de tweede naamval van u beiden. Logisch toch? Of toch niet logisch? Vergelijkt u maar: Wij beiden gaan verhuizen; dat is ons beider wens Zij beiden gaan verhuizen; dat is hun beider wens

Wij en zij veranderen in de respectieve vormen van het bezittelijk voornaamwoord ons en hun. Naar analogie hiervan lijkt er mij geen enkele reden te bestaan om dat bij u beiden/uw beider wens anders te willen zien.

Dat er wel sprake is van een speciale vorm van het bezittelijk voornaamwoord, blijkt uit het feit dat we ons beider wens (niet onze) zeggen, hoewel de verbogen vorm wellicht logischer zou zijn. Maar logica is niet altijd in volle omvang op taal toepasbaar. Heeft de grootste instinker van het dictee hier zichzelf laten foppen?

Naschrift redactie Geenszins; de enig juiste vorm is werkelijk u beider wens.

In deze en soortgelijke uitdrukkingen (ons/hun beider wens) hebben we te maken met een persoonlijk voornaamwoord ( mij, jou, haar, ons, u, hun) , niet met een bezittelijk voornaamwoord (mijn, jouw, haar, ons/onze, uw, hun) . U beider is inderdaad een tweede-naamvalsvorm (genitief) die precies hetzelfde uitdrukt als het meer hedendaagse van u beiden . Met ons in ons beider is dan ook niets speciaals aan de hand.

Vroeger was de genitief ook herkenbaar in het persoonlijk voornaamwoord: we schreven uwer aller wens, onzer beider wens en hunner aller wens . Een enkele keer komen we die genitiefvormen van het persoonlijk voornaamwoord nog tegen in plechtig taalgebruik: velen uwer en erbarm u onzer.

Langzaam maar zeker verdwenen die naamvalsvormen: mijner werd van mij, uwer van u, onzer van ons en hu nner van hen.

En zo veranderde ook de uitdrukking uwer/onzer/hunner aller wens: de persoonlijke voornaamwoorden hierin verloren hun uitgang en werden u, ons en hun. De oude naamval bleef slechts bewaard in aller/beider, als genitiefuitgang voor de uitdrukking als geheel: hun beider wens.

Hun? We schrijven van hen. Wijst hun dan tóch op een bezittelijk voornaamwoord? Nee. Hun zet ons op het verkeerde been.

In het Middelnederlands werd de oude tweede-naamvalsvorm van de derde persoon meervoud uitgedrukt door haer, haerer, hunner en enkele minder frequente vormen. Toen die uitgang in onbruik raakte, bleven de vormen haer of hun over. In de 17de eeuw waren voor de derde naamval (datief) én de vierde (accusatief) zowel hen als hun in gebruik, waarvan hun in de spreektaal (evenals nu het geval is) de gewoonste vorm was. Het verschil tussen hen/hun is pas van later datum.

In de staande uitdrukking hun beider is hun (persoonlijk voornaamwoord, tweede naamval) bewaard gebleven, ook al schrijven wij tegenwoordig van hen.

Er is nog iets wat verwarring zaait: soms horen we na u wel degelijk een w. Maar die w heeft niets met bezit te maken. Wel met het begin van het erop volgende woord. Volgt na u een klinker, dan vormen we vanzelf een w als overgangsklank van u naar a (vgl. janu-w-ari). In u aller wens hóren we dus wel degelijk een w.

Een geniepig struikelblok, deze uitdrukking. Maar u kunt gelukkig ook gewoon van u beiden gebruiken.

Onze krasse taal De toekomst van de goede oude tijd

Dr. F. Balk-Smit Duyzentkunst - hoogleraar Taalkunde van het hedendaagse Nederlands, Universiteit van Amsterdam

Hoe is het met de Goede Oude Tijd van `onze taal'?

In de jaren zestig schrijft Simon Carmiggelt in een Kronkel dat oude mensen, zo lang hij zich kan herinneren, steeds herhalen dat vroeger alles beter was. `Tegenwoordig', aldus de auteur toen, `wordt het leven gecompliceerd door de omstandigheid dat zij daar gelijk in hebben.' Deze opmerking kunnen we niet zo maar laten passeren, vooral niet omdat onze zegsman toen zelf nog redelijk jong was. Moeilijker wordt het als men een dagje ouder is en nu en dan wordt bekropen door het idee dat `het' vroeger beter was. Dat idee zou wel eens inherent aan de ouderdom kunnen zijn en daarom alleen al verwerpelijk.

Hee, nu geraken we in een vreemde cirkel, die ons hard confronteert met de huidige westerse tijdgeest. (Die bestaat wel degelijk.) In die geest is geen plaats voor de Goede Oude Tijd, integendeel, daarin is al wat oud is op voorhand veroordeeld. Gedateerd. Achterhaald. Uit de tijd. Allemaal synoniem met `waardeloos'.

In commerciële kringen ligt het anders. Daar is voor het oude, voor zover nabij en begeerlijk, een nieuw synoniem verschenen: nostalgisch. Een nostalgische schemerlamp.

Voor het overige is de ouderdom evenals het verleden, het verre én het nabije, iets wat bij de Tijdgeest eerder minachting wekt dan eerbied, op z'n best vertedering en vermaak. Het sterkste staaltje van deze houding vinden we in de uitspraak van de Amerikaanse informatica-professor Meijer, die, vind ik, als afschrikwekkend voorbeeld niet vaak genoeg geciteerd kan worden. Deze geleerde zei @ in de jaren tachtig overigens @ dat we de laatste 25 jaar meer over de menselijke geest te weten zijn gekomen dan in de daaraan voorafgaande 2500 jaar. Deze getallen kloppen jaartellingtechnisch alleraardigst met het voorstel van de transformationeel-generatieve gelovigen om een afkorting als B.C., Before Christ, voortaan Before Chomsky te laten betekenen. Grapje. Grapje?

SNELLE TAALVERANDERINGEN

De hoogmoed van Meijer en onze Tijdgeest, hoe verontrustend ook, is zeker niet onverklaarbaar. Alleen al het tempo van de jongste ontwikkelingen, ook die in onze taal, geeft er alle aanleiding toe.

Zo lijkt het erop dat in de laatste tien jaar onze taal veranderingen doormaakt waar ze vroeger eeuwen voor nodig had. De overgang van dat naar wat bijvoorbeeld (`het boek wat ik gelezen heb') zette nauwelijks merkbaar in het Middelnederlands in. Bij de vakgroep Nederlandse Taalkunde aan de Universiteit van Amsterdam werkt een assistent in opleiding (AIO) aan een project om de systematiek van dat eeuwendurende proces te achterhalen. Kortgeleden maakte de briljante taalkundige Kees van Kooten in een ommezien duidelijk dat dit proces nog slechts luttele jaren nodig heeft: thans treffen we in officiële dagbladverslagen wat -vormen aan waar twintig jaar geleden de corrector rigoureus een dat -vorm voor in de plaats zette. Vroeger! Toen er nog correctoren bestonden! Toen we, om met Gerard Reve te spreken, Indië nog hadden en een dubbeltje nog een dubbeltje was. Het laatste is ongetwijfeld een monetair probleem, maar zeker een even ernstig taalkundig- en logisch-semantisch probleem. Dat wordt alleen maar erger. In 1997 is een dubbeltje nog veel meer geen dubbeltje dan nu reeds het geval is.

Wat zich ook in duizelingwekkend tempo voltrekt, is de toename van onze woordenschat. Niet alleen is onze taal in minder dan tien jaar tijd een paar duizend woorden rijker geworden, maar ook de woordvorming, ook de woordgeschiedenis, heeft er een gloednieuwe, bijzonder levensvatbare categorie bij gekregen: die van de letterwoorden.

Een aparte groep daarin vormen de letternamen van nieuwe angstaanjagende ziektes. Maar laten we het op een feestelijke dag houden bij het pc'tje, pr, de cd, de lp en de tv. Zij vormen een kleine greep uit de grote voorraad jonge twee-letterwoorden, die men sóms weer voluit is gaan spellen: elpee, teevee.

Heel merkwaardig is, in het kader van letterwoorden, de LAT-relatie, waardoor een mededeling als `Anneke heeft een lat' gangbaar is geworden. Het wachten is nu op `Ik heb een bom', welke uitspraak uiteraard is voorbehouden aan haar kind. Voor de zekerheid vermeld ik de etymologie: L iving A part T ogether, en: B ewust O ngehuwde M oeder.

Het interessantste is dat hoe langer hoe meer mensen de betekenis van de letterwoorden kennen zonder te weten waarvan ze een afkorting zijn. De associatie met gewone latten en bommen wordt er des te krachtiger door. Het beeld van explosieve moeders en levenspartners op afbetaling (`op de lat') zal ongetwijfeld worden bevorderd. Dat wordt nog een heel gedoe in het moedertaalonderwijs.

BESTAAT TAALVERLOEDERING?

Het heden verandert zo razendsnel en dat neemt ons zo in beslag dat we voor het verleden geen tijd meer hebben. Behalve bij een jubileum. Dan mogen we terugblikken en ons afvragen: die zestig jaar en bijvoorbeeld de eerste helft daarvan, zeg de Oude Tijd, was die nou Goed? Beter dan de nieuwe?

De oprichting van Onze Taal kwam voort uit ontzag. Voor de taal had men eerbied; ook was zij een onvervreemdbaar deel van onze identiteit. `De taal is gansch het volk.' Vandaag de dag is de status van een volk dubieus. Een volk, is dat niet een racistisch hersenspinsel? De taal is geen voorwerp van genegenheid meer, maar een praktisch gebruiksartikel. Dat is onmiskenbaar een degradatie.

Daarmee hangt direct het probleem van de taalverloedering samen. Nee, niet de taalverloedering zelf, maar de vraag of dat verschijnsel überhaupt wel bestaat vormt het probleem.

Er zijn gekwalificeerde taalkundigen die zwart op wit te kennen geven dat ze niet precies weten wat dat is, taalverloedering. Want voor je het weet, word je beschuldigd van conservatisme of van taaldiscriminatie. Anderzijds is er ook een taalsocioloog als René Appel, die onlangs in een openbare discussie de vraag dorst stellen hoe het toch komt dat men zo slordig omgaat met onze taal. `Waar wind je je over op?' was de wedervraag. `De taal is gewoon een verkeersmiddel. Net als de auto. De mijne zit vol schrammen en deuken maar dat dondert niet. Als ie maar rijdt!'

Dit is verhelderend. En we mogen helemaal zelf uitmaken of er bij een verwaarloosde en zwaar beschadigde auto @ die nog wél rijdt @ sprake is van verloedering. Dat is nog niet eens gemakkelijk. Maar de vergelijking biedt wellicht uitkomst voor de linguïsten die niet goed raad weten met het begrip taalverloedering. Onze taal mag dan niet meer heilig zijn, onze auto is dat echter wel.

Wat het respect voor de taal betreft, was het, dunkt me, inderdaad vroeger beter. Al is het verwarrend dat de knappe en buitengewoon respectvolle taalkundige A.A. Verdenius begin jaren dertig per ongeluk veroordeelde als een contaminatie van per abuis en bij ongeluk. Hij stond slechts bij ongeluk toe (en per abuis).

Deze Amsterdamse hoogleraar publiceerde veel in Onze Taal. De Goede Oude Tijd..., en tóch, die heeft Toekomst.

LEVENDE TAAL WINT

Onze Taal is ook een blad. Ons Maandblad. Daarover nog een enkel woord, waaruit zal blijken dat Onze Taal en zijn Goede Oude Tijd waarschijnlijk een gouden toekomst wacht.

Als de dag van gisteren herinner ik mij dat volgens de officiële richtlijnen voor de universitaire onderzoeksregistratie bijdragen aan Onze Taal laag gewaardeerd werden. (Hoe het nu is weet ik niet, want ik heb het invullen van de desbetreffende formulieren uit pure wanhoop opgegeven.) Onze Taal was immers geen wetenschappelijk tijdschrift! Bovendien zijn de artikelen daarin geschreven in het Nederlands. Engelse publikaties scoren aanzienlijk hoger.

Vooral voor mijn vakgroepsgenoot dr. Marlies Philippa had dit ingrijpende gevolgen. Uit haar talrijke stukjes werd namelijk herhaaldelijk geciteerd in De Nieuwe Taalgids; haar bijdragen aan Onze Taal werden in dat hooggeschatte wetenschappelijke periodiek bejegend als produkten van volwaardig taalkundig onderzoek. Voorwaar geen geringe complicatie voor de opstellers van de zo gevreesde Citation Index.

Aanhangers van de gezaghebbende, door de elektronica geïnspireerde taaltheorie hielden zich verre van een taalbeschouwing waar ook `leken' mee uit de voeten kunnen. Díe tijd is voorbij. De dagen van Verdenius keren terug. Linguïstische professionals van naam, waaronder beoefenaars van de meest rigide formele grammatica ambiëren steeds vaker een plaatsje in de kolommen van Onze Taal. Blijkbaar dringt het besef door dat het bouwen aan kunstmatige modellen die slechts simulatie kunnen voortbrengen, het uiteindelijk aflegt tegen het geduldig observeren van de levende taal zelf. Onze Taal heeft dat altijd geweten.

Hoe kras is onze taal? En haar grammatica? In het woord gelukwens alleen al ligt de toekomst van de goede oude tijd besloten: de aanleiding tot feliciteren, het oorzakelijk voorwerp zeg maar, is het verleden, zestig jaar oud; het inwendig object van wensen wijst onherroepelijk naar de toekomst, oneindig jong.

Jullie Taal en Hun Taal

Dr. H. Brandt Corstius - lid vakgroep Algemene Taalwetenschap, Universiteit van Amsterdam

Mijne dames en heren.

Zó, kan ik mij herinneren, begonnen vroeger zulke lezingen. Dat mijne is spoorloos verloren gegaan. Dames en heren had eens een bijzondere betekenis. Zo'n anderhalve eeuw geleden waren er alleen maar heren in zulke gezelschappen. Toen Multatuli 120 jaar geleden door Nederland trok, was op de affiches te lezen: dames ook welkom. Zij betaalden f 1,- en de heren f 2,50.

ONZE TAAL

Er is al even gesproken door mevrouw Balk over de merkwaardige dubbelzinnigheid van het woord wij. `Wij' is in ieder geval `ik'. (Behalve dan natuurlijk voor de verpleegster die zegt: zijn wij al naar de wc geweest vandaag?) Wij kan betekenen: `ik en anderen achter mij' in de bekende uitspraak: wij gaan u executeren. Het kan ook betekenen `ik en u'. Als er staat `wij weten dat' kan degene die het leest, denken: O ja, weet ik dat?

De bezittelijke voornaamwoorden ons en onze hebben een heel speciale bijbetekenis. Onze vader, onze lieve vrouw, onze heer, onze dagen, ons land, ons leger, onze jongens, ons tijdschrift, Ons Huis in Utrecht, Brabantia Nostra, de paternoster, mare nostrum, ons strafrecht, onze koninklijke marine, ons kent ons, ons soort mensen, ons dorp, ons oranjekind. Het bekende kinderboek in Amerika The little house in the prairy heet in de Nederlandse vertaling Ons huis in de prairie. Het gaat op dit congres om ónze taal. Dat woord onze heeft @ of u het leuk vindt of niet @ een duidelijk nationalistische, oranje keurigheid. Die komt vooral tot uitdrukking in de woorden `onze jongens', want het zijn natuurlijk helemaal niet onze zonen, het zijn die zonen van die anderen die aldoor maar `hun' zeggen.

GESLOTEN KRING

In 1931 richtte de heer Elout met enige andere heren uit Amsterdam Onze Taal op. Als je moet geloven wat daarover bekend is, dan wilden zij daar een `onderonsje' van maken. Zij wilden helemaal geen grote vereniging, zij wilden een genootschap: eigenlijk iets waar je niet zomaar lid van kunt worden, maar waarin je moet worden toegelaten. Hoe zij zich dat hadden voorgesteld, is voor ons onbegrijpelijk, en gelukkig is het zo ook niet gegaan. Ik heb begrepen dat er nu niet minder dan 35.000 leden zijn.

Het Genootschap Onze Taal is opgericht uit ergernis over taalverval, het is gebaseerd op onzinnige maar hardnekkige taalideeën en het was speciaal gericht tegen germanismen. Over elk van die drie dingen wil ik iets zeggen.

ERGERNIS OVER TAALVERVAL

Taal is altijd in een overgang. Deze overgang kán voor een normaal mens zonder opvliegingen en een slecht humeur geschieden. Maar meestal wekt een verandering van kleding of omgangsvormen wrevel op bij de oude tegen de jonge. Ik geloof dat dat altijd zo is geweest en altijd zo zal blijven.

Je ziet bij die wrevel altijd weer dezelfde kwesties naar voren komen: er zijn honderdduizend Nederlandse woorden, er zijn vast wel honderdduizend syntactische constructies, maar altijd gaat het weer over groter als en groter dan. Er is vanaf het begin door het genootschap over geschreven en het heeft niets geholpen. Het gaat over hen/hun, hun/ze, dat/wat, maar niet meer over daar/waar, want wij zeggen al heel lang het huis waar ik woon, hoewel het eigenlijk moet zijn het huis daar ik woon. Dat kun je lezen in de vorige eeuw, maar toen bestond er nog geen Genootschap Onze Taal.

Betje Wolff schrijft in 1780 over iemand die het kind tederst aan de boezem prangt. Jacob van Lennep schrijft in 1836: 't ware toch voorzichtigst. We begrijpen wat ze bedoelen; de communicatie is geslaagd, maar wij zeggen toch tegenwoordig dat we het kind hét tederst aan de boezem drukken en 't ware toch hét voorzichtigst.

Als Heldring een eeuw geleden had geleefd @ en ik verzeker u dat er veel Heldringen een eeuw geleden hebben geleefd @ dan zou hij in de rubriek in NRC Handelsblad maand in maand uit gefulmineerd hebben tegen dat onlogische het daar. Dat hoort niet, want het is: ik druk het kind teder aan mijn borst, tederder aan mijn borst en tederst aan mijn borst. Waarom het ertussen? Het is onlogisch, het is lelijk, overbodig en verwarrend. Het toont dat de schrijver niet weet waar hij het over heeft, dat hij eigenlijk niet logisch kan denken. Maar ja, wij zeggen het allemaal. Ik weet ook niet waar dat het vandaan komt en ik weet evenmin waarom niet in het minst het nu eenmaal wint. Ik weet dat alleen dankzij de heer Heldring omdat hij elke maand weer met honderden citaten kan komen waarin niet in het minst dat betekent wat het kennelijk moet betekenen.

Op iets geestiger wijze streed Charivarius tegen de Fnaffers en de Fnuiters. Hij bedoelde daarmee dat de woorden vanaf en vanuit in bepaalde gebruiksomstandigheden gescheiden moesten worden, en legde dat uit aan de hand van de twee zinnen: Zeus donderde van de Olympus af en Zeus donderde vanaf de Olympus. En inderdaad, in dat geval is het handig als je het anders kan doen. Maar Charivarius streed vergeefs.

ONZINNIGE TAALOPVATTINGEN

Er heeft in september een hele pagina gestaan in NRC Handelsblad over hen/hun en hun/ze. Een week later stond er in die zelfde krant een klein ingezonden briefje van een meneer die zei: `dat kan wel zo wezen, maar ik heb op school geleerd: hun en hen = derde en vierde naamval, en zo is het en zo blijft het, en geen neerlandicus kan mij daarvan afbrengen'. En ik dacht: ja inderdaad, zó ken ik de Nederlanders weer. Zij weten het al, of ze zich nu beroepen op de logica, op de oorsprong, op de goede smaak, op het fatsoen, op de traditie of gewoon op de xenofobie, of op het argument dat zij het zelf met veel moeite geleerd hebben.

U moet niet vergeten dat de meeste sprekers (mezelf natuurlijk insluitend) ontzettend knap waren op school. De eerste spreker vandaag was een `professor', ja die weet het natuurlijk wel. Maar als hij beter had geluisterd al die jaren lang, dan had hij die taalfouten altíjd al gehoord en had hij niet gezegd dat het nu erger is dan vroeger.

Een frappant voorbeeld. Een aantal jaren geleden bezocht ik een ouderavond waar een vader aan de onderwijzer vroeg: `Is het waar dat u bij het voorlezen het Nederlandse woord een, gespeld e-e-n, het lidwoord en niet het telwoord, dat u dat laat uitspreken als un?' De onderwijzer stond hier enigszins van te kijken, maar moest dit wel toegeven. Hij zei: `Ja, dat is het lidwoord en dat is un.' Waarop de vader zei: `Ja, in de spreektaal!' Ik heb hem niet gevraagd welke taal hij anders sprak.

AUTORITEIT ZOEKEN

Bij die domheid hoort het zoeken naar autoriteit. Als het maar in Van Dale staat. Nog niet zo lang geleden schreef J.L. Heldring in de NRC dat provinciaals geen Nederlands is, want het staat niet in Van Dale. Hij moest dit intrekken omdat provinciaals nu eenmaal totaal iets anders betekent, (of kán betekenen) dan provinciaal. Provinciaal betekent dat het echt in de provincie is. Provinciaals betekent dat het lijkt op hoe wij denken dat het in de provincie toegaat.

Een van de oprichters van het genootschap is de heer mr. Groenman, die ten tijde van de oprichting gezant was in Sjanghai. Vanuit Sjanghai schrijft hij een brief tegen het woord roepnaam. Daarmee werd bedoeld wat je riep als een schip aan de rede kwam. Roepnaam is natuurlijk een heel oud Nederlands woord, maar Groenman zegt: nee, dat moet zijn praainaam, want je praait dat schip. Typisch is dat hij zegt: `ik laat het aan de redactie over om te zeggen of roepnaam een gallicisme of een germanisme is, maar mijn woord praainaam is beter.'

Waar het op neerkomt bij deze oprichters, en ik vrees bij een groot aantal van u, is dat onder `onze taal' uitdrukkelijk níet de taal van het lagere volk wordt verstaan, níet de taal van de gewesten, de dialecten, niet de taal van de jongeren, niet de taal van de vrouwen. Terwijl nu juist bijna alle taalverandering komt van onderen, van anderen, van kinderen en van minderen.

In het oktobernummer van Onze Taal schrijft ir. Klaassen een reactie over die oude kwestie van het verwijzen met haar naar woorden die niet vrouwelijk zijn, en zelfs naar woorden die `het' zijn. Hij protesteert daartegen en zegt: `Ik heb op het gymnasium gezeten en daar heb ik een helder beeld van dé grammatica gekregen.' Nou, ik heb ook wel eens op een gymnasium gezeten, nog sterker: ik heb er kinderen op zitten, en die vertellen mij nu juist dat al die leraren langs elkaar heen praten en allemaal een andere grammatica geven. Misschien was het gymnasium van meneer Klaassen beter, maar hij heeft toch wel gemerkt dat in een aantal talen het bezittelijk voornaamwoord zich richt naar dat wat bezeten wordt. Er bestaat in dit opzicht geen enkele overeenstemming tussen de talen, en het is daarom niet redelijk om een beroep te doen op dé grammatica.

Wat is er nu zo vreselijk erg aan de onjuiste verwijzing met haar naar een het -woord? Waarom is het niet veel interessanter om te kijken waarom die woorden haar -woorden worden? Dat komt natuurlijk doordat wij niet meer van de -woorden weten of ze mannelijk of vrouwelijk zijn, en omdat wij werkelijk niet bij elk woord dat we uitspreken of opschrijven in een woordenboekje kunnen gaan kijken. Er is een soort instinct ontstaan dat abstracta vrouwelijk zijn, waar misschien wel een heel diepe gedachte achter zit.

TAAL ZUIVER HOUDEN

Elke taal `leent' woorden uit andere talen. Eigenlijk is dat geen lenen, maar diefstal, en bovendien is het misbruik maken van die buit. Soms wordt een woord op natuurlijke wijze overgenomen voor een nieuwe zaak. Die zaak komt dan mét het woord binnen. Maar meestal is hier bedoeld dat er een woord uit een andere taal wordt overgenomen terwijl er voor dat begrip toch al een Nederlands woord was. Het typerende is dat dat Nederlandse woord helemaal niet verdwijnt daardoor, en dat er een nuanceverschil komt te bestaan met het `oude' Nederlandse woord, hoewel dat niet door iedereen zo wordt gevoeld. U weet dat in 1585 de Antwerpenaren naar Nederland vluchtten en de woorden heden, gaarne en wenen meenamen, die woorden kent u allemaal; u zult misschien eerder zeggen vandaag, graag en huilen. Die woorden hebben hun eigen functie gekregen. Nog beter zie je dat in de invasie van Franse woorden, die eeuwenlang een rol heeft gespeeld, maar dan altijd van bovenaf. Aan het hof (voor zover wij een hof hadden) werd Frans gesproken en daardoor hebben wij woorden als accepteren en presenteren. Ze zijn gewoon Nederlands geworden en hebben ook een Nederlandse uitgang gekregen; en toch hebben die woorden nog steeds een andere betekenis dan aanvaarden en geven. Het is een acceptgiro, accepteren dat je het betalen gaat, het is een presentje; dat is toch net iets anders dan een geschenkje @ en soms moeten we ons op een ander Frans woord beroepen: cadeautje.

Het Frans kwam, zoals gezegd, voornamelijk van bovenaf in Nederland (aan de zuidgrens zijn heel andere processen aan de gang geweest). Voor de Duitse invloed werd door de Onze-Taalheren wel vaak verwezen naar de 30.000 Duitse dienstmeisjes die er in ons land waren, en die misschien ook wel als een soort vijfde colonne werden gezien. Het overnemen van Engels is eigenlijk niet iets speciaal Nederlands, het is over de hele wereld zo: als je de televisie aanzet, hoor je Engels. Als je iets hoort zingen, dan is dat ook Engels.

Wij zijn op het ogenblik in een fase van een tegenaanval: wij willen dat allochtonen Nederlands leren. Daar hebben wij natuurlijk allemaal uitstekende redenen voor, maar er zit toch ook een vreemde kant aan. Iedereen @ ik ook @ vindt het prettig dat wanneer hij Turks of Marokkaans hoort in de tram, door kinderen of op de televisie, er om de haverklap een Nederlands woord valt: huiswerk, proefwerk, leraar, aardrijkskunde. Dan denk je: o ja, natuurlijk, prachtig. Waarom eigenlijk? Ze moeten dat Turks en Marokkaans toch zeker óók zuiver houden.

In al deze dingen treft het de taalkundige dat de kennis van taal wordt verengd tot de kennis van woorden. Ik geloof, maar u zult het niet geloven, dat als we alle woorden uit het Nederlands zullen vervangen door woorden uit het Japans of wat dan ook, het Nederlands nog precies zo zal blijven bestaan. Nederlands hangt niet af van woorden.

LEKEPRAAT UIT DE BEGINJAREN

De geschiedenis van het Genootschap Onze Taal is buitengewoon interessant; er is gelukkig een boek over verschenen.

De chronologische geschiedenis kunt u in dat boek nalezen, ik belicht alleen een paar hoogtepunten of dieptepunten. In 1932 staat een voor ons eigenlijk onbegrijpelijke uitlating over iets anders dan germanismen. Het gaat hier over de Franse invloed in de 18de eeuw en daarna. Daar staat: `inmiddels is die verslapping en vereenzijdiging van het eigen wezen ons op den smaad van 1810-1813 te staan gekomen.' 1810-1813? Het zal wel iets te maken hebben met een zekere Franse koning die wij zo lang op ons dak kregen, maar dat die Franse koning hier is terechtgekomen omdat wij in de voorafgelopen eeuwen zo slecht tegen gallicismen zijn opgetreden, dat zou geen historicus durven nazeggen.

In 1937 wordt @ het is een interessant geval omdat het eens niet om woordkeus gaat @ een grammaticale constructie besproken. U weet wel: het hulpwerkwoord kan helemaal achteraan staan, achter het deelwoord, of het kan op de een na laatste plaats staan. Er wordt gesteld: de volgorde met het hulpwerkwoord achteraan is verplicht in het Duits, dús moeten wij het niet doen. Op die manier zouden wij veel constructies moeten missen.

Interessant is dat in september 1939 de (zoals altijd in die tijd) anonieme hoofdartikelschrijver in het blad schrijft: `Waarom kunnen wij niet wat onze oosterburen wel kunnen? Waarom moeten wij geduldig toezien dat zij ons voorgaan op den weg, die elk volk dat zich zijn waardigheid bewust is, moet afleggen? Den weg waarlangs wij ons slechts strompelend voortbewegen. Waarom moet Duitsland ons leren...', enz. enz. Ik wil niet de Adriaan Venema uithangen, en daar is in verband met het genootschap geen enkele reden toe, maar het is natuurlijk wel curieus dat in april 1940 (het laatste nummer voor de bezetting) een artikeltje in Onze Taal staat waarin gesteld wordt dat het hoofd van de Duitse staat ter gelegenheid van de twintigste jaardag van de NSDAP te München een rede heeft gehouden en dat die in het Nederlands in een krant niet goed is vertaald. Want wat heeft die schandelijke journalist gedaan? Hij heeft gezegd: `dan bestaat het eenvoudig niet dat de voorzienigheid...'

Die uitdrukking: dan bestaat het niet wordt in 1940 kennelijk buitengewoon grof gevonden. Wie die uitdrukking had gebruikt, wat dat hoofd van de Duitse staat in die rede zei, dat is van minder belang, en dat is natuurlijk ook logisch in een blad dat zich richt op taal.

OPTORNEN TEGEN H&obc1;N TAAL

Zoals u weet, heeft het genootschap in de bezettingsjaren zijn eerste grote groei gekend, en die groei zet zich gelukkig nog steeds voort, ook zonder bezetting. In Onze Taal 1946 vond ik dat in een kinderboek `apentaal' wordt gebruikt. Wat staat er namelijk: `begon ie zich te kammen'. Ik weet zeker dat ook in 1946 iedereen dat voornaamwoord hij in die positie als `ie' uitsprak, maar het te zien staan was verschrikkelijk. In 1947 wond men zich op over de woorden donders en de uitdrukking en of! In 1950 wordt de uitspraak hij heb, met een b geschreven maar ongetwijfeld met een p klinkend, aangevallen. In 1957 maakt professor Paardekooper de merkwaardige opmerking dat het woord fijn echt beter is dan het Engelse fine en het Duitse fein. In 1967 lezen wij, niet van de redactie maar van een inzender, dat de uitdrukking volgens mij onzin is, want je kunt jezelf niet volgen. De logica is helaas een prachtig vak, een vak dat bij de ontwerpers van de taal niet bekend was.

Ik geloof dat het Genootschap Onze Taal gedurende zijn hele leven te lijden heeft gehad onder een dubbele worging, een dubbele paradox. Onze Taal moest optornen tegen hun taal, namelijk de gewone sprekers van die taal, zoals je die op straat hoorde, inclusief hun eigen kinderen. Onze taal was niet hún taal, onze taal was veel beter dan hun taal. Hunnie moesten maar onze taal leren, wat natuurlijk absoluut niet lukte.

De tweede paradox is @ en dat is eigenlijk voor mij bijzonder bevredigend @ dat Onze Taal zich richtte tegen uw taal, namelijk de opvattingen van de taalgeleerden. Onmiddellijk in het begin, en dat toont weer het autoriteitsdenken aan in die tijd, hebben de oprichters gezegd: wij maken niet uit wat germanismen zijn, daar zullen we onze deskundigen voor aanstellen. Enkele professoren in de Nederlandse taal en Beets van het Woordenboek der Nederlandsche Taal hebben de Raad van Deskundigen gevormd. Heel duidelijk werd gesteld dat zij uitmaakten wat mocht en wat niet mocht, waarschijnlijk om ruzies onder de leden te voorkomen.

Die taalkundigen weten soms wel iets van taal. Professor Gerlach Royen, een criticus van het eerste uur, schreef in het rooms-katholieke weekblad Vrijdag herhaaldelijk juist over die punten die in Onze Taal aan de orde waren.

Kritiek van binnenuit is ook heel interessant. In 1936, toen het eerste lustrum werd gevierd van Onze Taal, en het hele blad vol stond met brieven van Colijn en anderen dat Onze Taal uitstekend werk deed, schreef prof. dr. G.S. Overdiep, lid van de Raad van Deskundigen:

``Dat de bezigheden als `lid van den Raad' volop aangenaam zijn, kan ik desondanks niet beweren. Als zoodanig fungeeren wij te zeer als buffer of als boeman. Hoe zeer ik bewondering en waardeering gevoel voor de `renaissance' van vaderlandsch besef bij de leden, een besef dat eigenlijk toch alleen aan onze eigen taal houvast kan vinden, meen ik er op te moeten wijzen dat vele leden nog te veel hechten aan de autoriteit en het gezag van het zeer beperkte en zeer eenzijdige Nederlandsch, dat zij als `het' beschaafd Nederlandsch `voelen'.

Zal de Nederlandsche `volkskracht' worden bevestigd in de `volkstaal', dan zal men aan de taal van `gansch het volk' moeten toestaan, levende taalschatten te leveren aan de algemeene cultuurtaal en evenzeer aan de bijzondere talen van vakken en beroepen. Willen wij niet onze taal ten doode doemen, dan moeten wij hare wortelen buiten (de steden van) het gewest Holland niet gaan afsnijden, noch ook in ander opzicht met louter verbod en politie te werk gaan. Geef alle taalsappen een kans!

Ten slotte: niet de wóórden bepalen den rijkdom of de juistheid van spreek- en schrijftaal, maar de zínnen, waarin de gedachte onder woorden is gebracht.''

Dus Overdiep wist het in 1936 en heeft het ook duidelijk in het blad gezegd. Die deskundigen hebben eigenlijk een einde gemaakt aan Onze Taal in de oude zin.

DE TOEKOMST VAN `ONZE TAAL'

We zien op het ogenblik de ondergang van een aantal `emancipatiezuilen'. De CHU en de CPN bestaan niet meer, de Vara en de PvdA bestaan omdat ze nog even bestaan, en de vraag is @ en die lijkt mij toch zeer ter zake op deze dag @ of iemand vandaag de dag Onze Taal nog zou oprichten?

Ik denk het wel. Ik hoop het wel. Maar dat zou dan met een ander motief zijn: de liefde voor het Nederlands, zoals iedereen liefde voor zijn eigen taal heeft, en misschien ook wel enige zorg over de toekomst van het Nederlands.

Ik denk, om over die toekomst te spreken, dat wij het op den duur @ bijvoorbeeld over 75 jaar @ op een tweetalig Nederlands zullen moeten gooien. Het Engels zal de Europese taal worden. Het lijkt mij heel verstandig als we allemaal vanaf het begin goed Engels leren en ook goed Nederlands blijven leren. De eerste vier jaar van de basisschool alleen maar onderwijs in het Nederlands, daarna Engels, ook voor alle Italianen en voor wat er verder in ons land komt wonen. Dat heeft het grote voordeel dat we geen Frans of Duits meer hoeven te leren, want dáár moeten ze natuurlijk ook allemaal Engels leren.

Zal het Nederlands vergaan? Ik geloof het niet. Zestig jaar lang werd officieel nergens in Rusland Moldavisch gesproken. De Russen hebben daar het Russisch er echt ingedrukt, maar na zestig jaar blijkt ineens dat Moldavisch nog altijd te leven. Wij hebben daar goddank geen bevrijding voor nodig, ook geen krampachtigheid zoals je die in het Fries en het Vlaams ziet. Die mensen zijn al in de situatie dat ze thuis een eigen taal spreken met hun gezin en in officiële situaties Nederlands moeten spreken. Die situatie heeft ongetwijfeld nadelen maar ook voordelen.

Het enige gevaar dat ons bedreigt, is dat er een min of meer goede spraakmachine zal komen. Je kunt nu al een chip met Nederlands kopen die afschuwelijk Nederlands aflevert. Als zo'n spraakmachine er komt, zal dat ongetwijfeld betekenen dat het Nederlands geüniformeerd wordt en dat we allemaal op die zelfde stomme manier als die spraakmachine moeten gaan spreken. Nog erger lijkt het me @ maar ook daar is de kans niet groot op @ dat er een goede vertaalmachine komt. Eigenlijk is de kans groot dat er een sléchte vertaalmachine komt, waarvan men zegt: nou ja, dat moet dan maar, dat is alleen maar om de documenten tussen die Europese ambtenaren te verdelen; maar die documenten worden wél voorgelezen in het Europese Parlement. Wat ónze táál werkelijk is, is de niet-machinale mensentaal.

Deze tekst is een bewerkte en ingekorte versie van een bandopname van de uitgesproken lezing.

Aad van de Bogaerdt Zwaerdecroonstraat 22b 3021 WT Rotterdam 8 september 1992 1552/LG/gw (de heer) mr. Geachte heer Van de(n/r) Bogaerdt,

Het antwoord op uw brief van 10 december 1991 heeft helaas wat lang op zich laten wachten. Dat komt ook omdat er op uw vraag over (de heer) mr. niet zo eenvoudig een antwoord voorhanden is.

De Taaladviesdienst onderschrijft uw bezwaar van ganser harte. Desalniettemin stellen de praktijk én de meeste naslagwerken u en ons teleur: zij doen in elk geval geen duidelijke uitspraak (vergelijk inderdaad Van Dale) over deze kwestie.

Wel vond ik in het correspondentieboek Creatieve zakenbrieven van dr. J.A. Kolkhuis Tanke het volgende:

"Omdat het 'weledelgestrenge' reeds in de doctorstitel vervat zit, treft men tegenwoordig ook aan: De heer dr. J.A. Betergaarden"

Wat hier voor doctor geldt, geldt ook voor meester: er mag de heer voor staan. Helaas vervolgt Kolkhuis Tanke dan met:

"Verstandiger, efficiënter - en dus gewenster - zou het zijn alleen te schrijven: Dr. J.A. Betergaarden"

En dat leidt bij de vrouwelijke doctor natuurlijk weer tot de toevoeging met mevrouw .

De recent bij de SDU verschenen titulatuurgids geeft eerst voorbeelden van mannelijke meesters:

"De Hoogedelgestrenge Heer Mr. A. Jansen" (zonder de heer!) en voegt daar even later het volgende aan toe:

"Titulatuur bij de vrouw

Wanneer een vrouw een academische graad bezit <...>, wordt dezelfde titulatuur gebezigd als voor haar mannelijke collega's. Het woord 'Heer' wordt dan vervangen door het woord 'Vrouwe'"

Vervolgens geven de schrijvers het volgende voorbeeld (let op het vetgedrukte woord!):

"De Weledelgestrenge Vrouwe Mevrouw Mr. P. Jansen-Pietersen"

Over de reden achter het toegevoegde mevrouw zwijgen zij in alle talen.

Voor zover ons bekend is, bestaat er geen enkel officieel voorschrift dat ons verplicht 'de heer' weg te laten en 'mevrouw' toe te voegen voor een academische titel als mr . (Wij vragen ons dan ook af waarop de functionaris die u op de kwestie attendeerde, zich baseert als hij stelt dat dit 'geregeld' is.) Vrouwen en mannen verdienen ook in de adressering een gelijke behandeling. Wij adviseren de heer mr./mevrouw mr. te gebruiken.

Met vriendelijke groet, Taaladviesdienst

Liesbeth Gijsbers (taaladviseur)

Han van Gessel - redacteur bij de Volkskrant, mede-organisator van Het Groot Dictee der Nederlandse Taal

Op zondagavond 15 december was het in tal van huiskamers muisstil. Geen tijd voor beuzelarijen, een extra hap brokjes voor de hond, een korte kreet: `Straks mag je weer een plaat opzetten.' De stilte werd alleen doorbroken door het sonore stemgeluid van Philip Freriks, die in een trefzekere cadans Het Groot Dictee der Nederlandse Taal declameerde. Talloze pennen in Nederland en België krasten ijverig mee: `In deze weidse ruimten heerste een welhaast gewijde sfeer.'

Zowel uit de kijk- en waarderingscijfers als uit de stroom reacties is gebleken dat de tweede aflevering van Het Groot Dictee der Nederlandse Taal een doorslaand succes is geweest. Het programma, dat was opgezet door de NOS en de Volkskrant in samenwerking met de BRT en De Standaard in België, trok in Nederland ruim een miljoen kijkers, vier keer zoveel als bij de eerste aflevering, toen het nog Het Nationaal Dictee heette. Nog opzienbarender was het waarderingscijfer: 7,6, normaal gesproken alleen weggelegd voor een reportage van een sportevenement waarin Wij van Oranje iets moois presteren.

HALFGESPANNEN SFEER

Taal maakt iets los. Dat bleek al uit het enorme aantal inzendingen bij de voorronde in de Volkskrant: maar liefst dertienduizend, waaronder die van hele schoolklassen tegelijk. Dat was ook duidelijk te merken op de dag van de opname, zaterdag 15 december, in het gebouw van de Eerste Kamer in Den Haag. Voordat de camera's aanflitsten, heerste zowel onder de `prominenten' als onder de deelnemers die via de voorronden in de Volkskrant en De Standaard waren geselecteerd, die halflacherige, halfgespannen sfeer die schoolklassen kenmerkt vlak voor de aanvang van een belangrijk proefwerk. In de nakijkpauze en na afloop werd uitbundig nagepraat, vaak met het Groene Boekje in de hand.

Opvallend was dat niemand het dictee achteraf associeerde met de martelgang van de lagere school. Vera Beths sprak van een `virtuoos' dictee, terwijl Willem Duys tot zijn verbijstering had gemerkt dat in het dictee tal van woorden waren opgenomen die heel alledaags lijken, maar plotseling een problematische dimensie krijgen als je ze moet opschrijven. Koos Postema vond het een `fantastisch' initiatief en verklaarde het door hem gemaakte dictee zorgvuldig verborgen te houden, `want mijn vrouw wil het morgenavond helemaal zelf meeschrijven'.

Toch kon de opgewekte sfeer niet verbloemen dat de feitelijke afloop van het dictee voor de meeste deelnemers een schok moet zijn geweest: is het werkelijk zo erg met mijn spellingvaardigheid gesteld? De 57 deelnemers maakten gezamenlijk 1404 fouten, wat neerkomt op een gemiddelde van 24 à 25 fouten. Het aantal fouten varieerde tussen vijf (de winnares, een lerares Nederlands uit Pijnacker) en 114.

In 1990 lag het gemiddelde op negentien fouten. Ook toen had de winnaar vijf fouten gemaakt in een dictee over Artis, waaruit het przewalskipaard nationaal cultuurbezit is geworden.

STRUIKELBLOKKEN

Het dictee handelde dit keer over het reizen per spoor. De samenstellers hadden ernaar gestreefd @ dat had Willem Duys goed gezien @ een romantisch getoonzet verhaaltje te doorspekken met tal van doodgewone woorden die in de dagelijkse schrijfpraktijk telkens weer evenzovele struikelblokken blijken te zijn. Opvallend was dat de vele, toch uit de lagere-schooltijd herkenbare ei/ij-gevallen veel uitglijers opleverden. Kennelijk gaan velen in dat soort situaties elke keer opnieuw twijfelen, en kiezen ze uiteindelijk de verkeerde spelling.

Veelgemaakte fouten waren: - gepriviligeerd in plaats van geprivilegieerd; - porceleinen in plaats van porseleinen; - capuccino in plaats van cappuccino; - smeuig in plaats van smeuïg; - rattekruid in plaats van rattenkruit; - cypressehout in plaats van cipressehout; - minitieus in plaats van minutieus; - trijpe in plaats van trijpen; - wijdse in plaats van weidse; - consentieus in plaats van consciëntieus; - glooïngen in plaats van glooiingen; - persé in plaats van per se (of perse); - bespionneren in plaats van bespioneren; - stiekum in plaats van stiekem; - coupé's in plaats van coupés;

- pijl in plaats van peil (ergens geen peil op kunnen trekken); - décolleté in plaats van decolleté; - miniscule in plaats van minuscule; - gevlei in plaats van gevlij (in het gevlij komen); - uitwijden in plaats van uitweiden; - concensus in plaats van consensus.

Verschillende archaïsch klinkende woorden bleken niet bij iedereen bekend, waardoor nogal eens komisch aandoende probeersels opdoken: gesyselleerd voor geciseleerd, landauers voor landouwen, prerogatieven voor pejoratieven.

Met oude uitdrukkingen werd verschrikkelijk geworsteld. Te allen tijde en ten langen leste werden in allerlei variaties opgeschreven, maar zelden goed.

Daarentegen werd nauwelijks gezondigd tegen toch erkende probleemgevallen als adellijk, niemendalletje en litteken.

Op één punt ging vrijwel iedereen de mist in. Dat was in de zin `u beider keus is niet de mijne'. Het is niet uw, maar u: de keus van u beiden.

De Nijmeegse hoogleraar M. van der Toorn, een van de leden van de jury, zei na afloop dat een evenement als Het Groot Dictee het fenomeen dictee `aardig ironiseert'. Niemand hoeft aan een `grap' als deze minderwaardigheidsgevoelens over te houden, maar iedereen wordt wél op een amusante manier met de neus op de feiten gedrukt.

Dat is waarschijnlijk ook het geheim achter het succes van Het Groot Dictee. Anders dan in Frankrijk, waar de `Championnats de France d'orthographe' van Bernard Pivot zijn uitgegroeid tot een echte wedstrijd op het scherpst van de snede (compleet met allerlei afzonderlijke deelnemerscategorieën uit alle delen van de wereld), is Het Groot Dictee in hoge mate een attractief huiskamerspel. Iedereen die iets met taal `heeft', wordt uitgedaagd de meesterproef af te leggen. De lol zit in het meedoen, niet in het resultaat.

(IN KADER)

Kijken naar en meedoen aan `Het Groot Dictee'

Allerd Peeters - medewerker NOS, Afdeling Kijk- en Luisteronderzoek

De afdeling Kijk- en Luisteronderzoek van de NOS heeft een telefonische enquête gehouden onder 1432 Nederlanders van 15 jaar en ouder (representatieve steekproef) naar de kijkdichtheid van Het Groot Dictee der Nederlandse Taal. Van de geënquêteerden had 24,0% de uitzending geheel of gedeeltelijk gezien. Het gedeelte waarin het dictee werd voorgelezen, werd bekeken door 18,3%. Ruim een derde hiervan, dat wil zeggen 6,6% van de Nederlandse bevolking, heeft meegeschreven. Bij 4,9% ging het om het hele dictee, bij 1,7% om een gedeelte.

(REACTIE OP DICTEE)

Groot dictee met klein bereik

Fred Portegies Zwart - Amsterdam

Ik zou aan Onze Taal de vraag willen stellen: is het niet ouderwets om zo'n dictee op tv geheel te richten op voetangels en klemmen, en veel woorden op te nemen die in de schriftelijke omgang sporadisch worden gebruikt? Dat een lerares Nederlands (na gedegen voorbereiding) met vijf fouten het beste resultaat boekte, duidt daarop.

Beheerst dan niemand onze spelling? Natuurlijk wel. Goed spellen houdt óók in: de beschikking hebben over een woordenboek en de bereidheid om het te gebruiken.

Misschien zou je twee dictees moeten geven: een als amusant spel voor `enkele fijne luyden' en een met de meer gebruikelijke moeilijkheden. Dus ook een dictee dat zonder het raadplegen van een woordenboek door de `gemiddelde Nederlander' goed te maken moet zijn. Als een dokter wil weten of iemand goed ter been is, vraagt hij toch ook niet om een stukje te koorddansen? Het met zoveel tamtam gebrachte dictee maakt ons niets wijzer over de huidige kwaliteit van het spellen in Nederland.

JEUGDVOORLICHTING

In de voorlichtingskunde beseft men steeds beter dat het voor een effectieve aanpak van maatschappelijke problemen vaak noodzakelijk is jongeren te bereiken. Daardoor ontwikkelt de jeugdvoorlichting zich de laatste jaren als een zelfstandige richting in de voorlichtingskunde. In de bundel Jeugdvoorlichting, jeugdinformatie. Een verkenning wordt ingegaan op deze nieuwe richting. Het boek bevat bijdragen van beleidskundigen, voorlichters en communicatiewetenschappers over de informatiebehoeften onder jongeren, de manier waarop jongeren aan informatie komen en de wijze waarop jeugdvoorlichting beleidsmatig kan worden aangepakt.

Jeugdvoorlichting, jeugdinformatie. Een verkenning onder redactie van J. Katus, H. van Ewijk en I. van der Zande is verschenen bij uitgeverij Coutinho en kost f 27,50. ISBN 90 6283 845 6

JONGERENTAAL

De reeks woordenboekjes waarin de taal van een subcultuur of een andere afgebakende groep is opgetekend, is onlangs opnieuw uitgebreid. Van Cor Hoppenbrouwers verscheen Jonge rentaal, een boek dat bestaat uit drie delen: een `intro', waarin wordt uitgelegd wat jongerentaal is; een middendeel dat bestaat uit `onderhoudende stukjes' over verschillende thema's binnen de jongerentaal en een alfabetisch geordende lijst met meer dan duizend woorden.

Jongerentaal. De tipparade van de omgangstaal is verschenen bij Uitgeverij Stubeg bv en kost f 14,90. ISBN 90 6523 076 9

GEZONDHEIDSVOORLICHTING

In de gezondheidsvoorlichting staat de gedachte centraal dat veel ziekten en ongevallen kunnen worden voorkomen door goede medische informatie te geven. Als mensen maar weten waarom ze veilig moeten vrijen, gezond moeten eten en zich moeten voorbereiden op sportieve inspanningen, dan zouden er heel wat minder medische problemen zijn. In het boek Gezondheidsvoorlichting geeft Gerjo Kok zeer concreet en stap voor stap aan hoe de informatievoorziening over gezondheid aangepakt kan worden. Hij gaat in op de probleemanalyse, het opstellen van een voorlichtingsplan en het meten van het effect van de voorlichting.

Gezondheidsvoorlichting wordt uitgegeven door Coutinho en kost f 24,50. ISBN 90 6283 847 2

TAAL EN FILOSOFIE

In Taal en woordkunst gaat Hugo Roeffaers in op taalkundige en filosofische inzichten over taal, en verbindt hij die met inzichten over esthetica, literatuur en poëzie. Hij besteedt onder andere aandacht aan het structuralisme, de generatieve grammatica, taalperspectivisme, het dialectisch denken en religieuze poëzie. De auteur over zijn boek: `Ik keer de taal binnenstebuiten, beschrijf ze van binnenuit en wil aantonen hoe taal tot woordkunst opbloeit.'

Taal en woordkunst. Een filosofische verkenning wordt uitgegeven door Garant en kost f 23,75 ISBN 90 5350 047 2

TWEEDE-TAALDIDACTIEK

Al eerder werd in deze rubriek een aantal publikaties op het gebied van de tweede-taalverwerving gemeld. Onlangs verscheen er een nieuwe publikatie, getiteld `Kunt u mij even helpen?'. Het is het tweede deel uit de serie Help!, die bestemd is voor niet-Nederlandstaligen die Nederlands willen leren om zich daarna aan een opleiding of beroep op hoger niveau te gaan wijden. Het centrale thema in deel 2 is `Nederland, land en volk', dat in acht lessen wordt behandeld. Voor het gebruik van het boek is kennis van het eerste deel vereist. Bijbehorende woordenlijsten in verschillende vreemde talen, geluidscassettes en een docentenhandleiding zijn afzonderlijk verkrijgbaar.

`Kunt u mij even helpen?' van A.M. Fontein en P. de Kleijn is een uitgave van het Nederlands Centrum Buitenlanders en kost f 30,- ISBN 90 71938 55 7

PR EN COMMUNICATIE

Public relations is het bevorderen van wederzijds begrip tussen een organisatie en haar publiek. Het gaat er de organisatie daarbij om een zo positief mogelijk beeld van zichzelf te geven. In Public Relations met beleid van Martin Meulenberg en Betteke van Ruler wordt een introductie in de public relations gegeven. De auteurs, die verbonden zijn aan de School voor de Journalistiek en Voorlichting te Utrecht, gaan in op het analyseren van het beeld dat het publiek van een organisatie en die organisatie van zichzelf heeft, op het ontwikkelen van een beleid voor externe communicatie, en op de manier waarop moet worden omgegaan met de pers. Het boek is bestemd voor beleidsmakers en studenten aan management- en communicatieopleidingen.

Public Relations met beleid is verschenen bij Coutinho en kost f 19,50. ISBN 90 6283 852 9

NIEUWE VAN DALE

Komend najaar verschijnt de nieuwe, twaalfde druk van Van Dale's Groot Woordenboek der Nederlandse Taal, beter bekend als `de dikke Van Dale'. De nieuwe druk verschilt van de vorige, niet alleen in het grote aantal nieuwe trefwoorden, maar ook in het feit dat de structuur van de lemmata volledig zal zijn herzien en aangepast. Te zijner tijd zal in Onze Taal uiteraard ruim aandacht worden besteed aan de nieuwe druk van dit gezaghebbende woordenboek.

SYMPOSIUM TAALVAARDIGHEID

Op 4 april vindt er een symposium plaats, georganiseerd door het Werkverband Amsterdamse Psycholinguïsten (WAP), over het thema `Taalvaardigheid'. Tijdens dit symposium komen onder andere de volgende onderwerpen aan de orde: de betekenis van het begrip `taalvaardigheid', het meten van taalvaardigheid, schoolse taalvaardigheid en taalvaardigheid in een vreemde taal.

Plaats en datum: Oudemanhuispoort 4-6, Amsterdam op zaterdag 4 april 1992 van 9.30 tot 16.00 uur.

Kosten: f 85,- (WAP-leden f 75,-) voor deelname, bundel, lunch en borrel. Inschrijving: door overmaking van dit bedrag op girorekening 6318108 t.n.v. WAP, Rotterdam.

Voor meer informatie: WAP-secretariaat, Plantage 14, 2311 JD Leiden, tel.: 071-133323.

NEDERLANDS VAN NU [6]

In het laatste nummer van 1991 wordt in Nederlands van nu stilgestaan bij het overlijden van de voorzitter van onze Vlaamse zustervereniging VAN, de heer Jan Demol. G. de Bruyckere bespreekt school -namen en D. Trommelmans geeft een toelichting op de taalkundige activiteiten van het Belgisch Instituut voor Normalisatie. In de rubriek `Vragen van lezers' kunt u lezen over constructies van durven met te, over het verschil tussen omdat en doordat, en over de uitdrukkingen richting kust, midden mei, en gerede partij. Na enkele persberichten over taal biedt deze aflevering van het tijdschrift ten slotte een uitvoerige bespreking van het synoniemenwoordenboek van Van Dale.

Een abonnement op Nederlands van Nu kost Bfr. 550/f 30,- en is te verkrijgen bij de Vereniging Algemeen Nederlands, Koningsstraat 192 bus 19, B 1000 Brussel. Betaling vanuit Nederland via girorekening 3992897 t.n.v. VAN, Brussel.

Van woord tot woord Beurs Marlies Philippa

Het congres `60 jaar onze taal en Onze Taal', waaraan dit nummer gewijd is, vond plaats in de Beurs van Berlage. Reden om eens in te gaan op de etymologie van beurs . Beurs als adjectief en als substantief. Het bijvoeglijk naamwoord beurs is niet zo belangwekkend. Het is puur toeval dat het gelijkluidend is aan, dat het een homoniem is van het zelfstandig naamwoord beurs. Beurs, gebruikt voor buikzieke vruchten in de betekenis `overrijp, week', is een vrij jong woord in het Nederlands. Het wordt pas in de jaren dertig van de achttiende eeuw voor het eerst genoteerd. Waarschijnlijk hangt het samen met borrelen.

VAN WIJNZAK TOT BUIDEL

Beurs als zelfstandig naamwoord is veel ouder en veel interessanter. Het is boeiend vanwege zijn verschillende betekenisontwikkelingen en omdat de Nederlandse cultuur (economie) daar een belangrijke rol bij gespeeld heeft. In het huidige Nederlands kunnen we vier (hoofd)betekenissen van beurs onderscheiden: geldbuidel/portemonnee, handelsplaats/-gebouw, samenkomst voor koop en verkoop, (studie)toelage.

Beurs stamt uit het Grieks, al is het waarschijnlijk geen oorspronkelijk Grieks woord. Het Griekse bursa betekende `gevilde huid, vel, leer' (en ook `wijnzak'). Deze betekenis ontwikkelde zich in het middeleeuwse Latijn tot `buidel' en `geldbuidel', tot `kas' en tot `fonds'. Al in de dertiende eeuw kon het Latijnse bursa/byrsa een studiebeurs zijn: met de rente van een fonds kon ondersteuning gegeven worden. Een bursarius (vanaf de twaalfde eeuw) was de beheerder van een fonds. Dit woord leverde in het (vooral Schotse) Engels bursar en bursary op. Het Franse bourse kreeg in 1399 de betekenis `toelage' en het Nederlandse beurs volgde een tijdje later.

EEN BUSSIGE BURSCHE

Wie een beurs krijgt, hoeft nog geen brave borst te zijn. Borst `jonge man' (een homoniem van het lichaamsdeel borst) komt sinds de zeventiende eeuw in het Nederlands voor. Het is ontleend aan het Middelduitse burse, dat in het hedendaagse Duits Bursch(e) is geworden. Een burse was een huis waarin jonge lieden (meestal studenten) van een gemeenschappelijke beurs leefden. Het Duitse woord is ook in enkele Scandinavische talen gekomen; in het Noors als busse `vriend, kameraad' en in het Zweeds als buss , waarbij het bijvoeglijk naamwoord bussig `kameraadschappelijk, tof' is ontstaan. Het Nederlandse borst heeft een secundaire -t. Zo'n -t is wel bij meer woorden die op -s eindigen, spontaan opgekomen. Te vergelijken zijn bijvoorbeeld hulst , kroost en rijst . Met het woord borst is de samenstelling adelborst gevormd.

Een adelborst heeft met de zee te maken en een purser vaak ook. Purser is afgeleid van purse. In het Engels is het Franse bourse `geldbuidel, kas' als purse overgenomen. De b is in dit woord in het Oudengels al in een p veranderd onder invloed van de woorden pung `geldbuidel' en pusa `portemonnee'. Ook in het Nederlands is beurs in de betekenis `geldbuidel, (geld)zak' (`balzak', `zaadhuis', `geheime bergplaats', etcetera) een leenwoord uit het Frans. Een heel vroeg leenwoord. We treffen het al in 1286 aan in Dordrecht, maar ook in Mechelen en Brugge is het vóór 1300 opgetekend. Het Zweedse börs en het Deense b&obc1;rs zijn ontleend aan het Nederduitse börs, dat zich uit het Middelnederduitse burse ontwikkeld had. In het Hoogduits was de betekenis `geldbuidel' van burse uitgestorven, sinds het woord uitsluitend betrekking had gekregen op het huis met de gemeenschappelijke kas en de bewoners daarvan. Toch bestaat Börse in het Nieuwhoogduits. Maar dat is niet de voortzetting van het oude burse. Het is een 18de-eeuws leenwoord uit het Nederlands!

NEDERLANDSE EXPANSIE

Heeft het Nederlandse beurs `geldbuidel' dus al een zekere expansie gekend, beurs `handelsgebouw' heeft dat in nog veel hogere mate. Deze beurs is in de Nederlanden ontstaan. Het woord kan zich uit de betekenis `geldzak' ontwikkeld hebben, maar men neemt algemeen aan dat het genoemd is naar het huis van de Brugse adellijke familie Van de Borse (of Van der Burse; in het Italiaans Della Borsa), die drie beurzen als wapen voerde. Het huis was vanaf de veertiende eeuw een ontmoetingsplaats van (in het begin vooral Venetiaanse) handelaren en bankiers en raakte bekend als `de Beurs'.

In 1531 werd in Antwerpen een handelshuis geopend dat Beurs genoemd werd en vanaf dat moment verving beurs het Franse Loge (de Change) , een leenvertaling uit het Italiaans. Het Nederlandse beurs met de nieuwe betekenis werd in diverse talen overgenomen: nog in de zestiende eeuw in het Duits (Börse), in 1549 in het Frans (bourse) en in de achttiende eeuw via het Frans in het Italiaans (borsa). Ook kwam het terecht in het Spaans (bolsa), het Engels (bourse), het Deens (b&obc1;rs), het Zweeds (börs) en het Noors (b&obc1;rs).

De derde betekenis van beurs `samenkomst voor koop en verkoop, markt' heeft zich uit `handelsgebouw' ontwikkeld. Naar mijn weten bestaat deze betekenis uitsluitend in het Nederlands. De Jaarbeurs is eigenlijk een jaarmarkt. De betekenisverandering moet als volgt zijn gegaan: handelsgebouw/handelsplaats @ tentoonstelling van goederen die ook verkocht worden (antiekbeurs, huishoudbeurs) @ samenkomst van particulieren om bijvoorbeeld tweedehands goederen te kopen en verkopen (kledingbeurs, ruilbeurs). Voor de huishoudbeurs moet men naar grote gebouwen zoals de RAI, terwijl een kledingbeurs gewoon in het buurthuis kan plaatsvinden.

De Beurs van Berlage is een waardige exponent van de in het Nederlands ontstane betekenis van beurs, die in de meeste moderne talen als de belangrijkste wordt gevoeld. Het was dus een goed initiatief van Onze Taal om het zestigjarig jubileum in dit gebouw te vieren. Jammer dat er niet genoeg plaatsen waren.

Graag bedank ik Laurens Bloem en vooral Dorine van den Beukel voor het opzoeken van enkele belangrijke gegevens.

Reactie op het congres Plaatsvervangende schaamte Martin de Koning

Niemand zal ontkennen dat het soms heel genoeglijk is om weer eens echt onder elkaar te zijn. Daarom bezoeken we juist díe kroeg, zijn we lid van díe vereniging, gaan we dáár op vakantie (en vooral niet dáár...).

Zoiets stelde ik me ook voor bij het jongste congres van Onze Taal: beetje taalkenners en -liefhebbers onder elkaar. Leuke inleidingen. Adequate vragen. Met die inleidingen was weinig mis, maar de vragen hebben me plaatsvervangend het schaamrood naar de kaken gejaagd.

Het is toch verbijsterend dat een hooggekwalificeerd forum een lange middag moet wachten om dan de oude koe `op vakantie' of `met vakantie' te moeten beantwoorden?! Of het leed te moeten aanhoren van een docent(e) die het verschil tussen `tot heden' en `tot op de dag van vandaag' er bij de cursisten instampt, en dan mevrouw Balk hoort gewagen van `tot op heden'? Of een rapportcijfer te moeten geven voor de aardige ellips van Amstel 1870 `Niks mis mee!' (`Is dat wel correct Nederlands?')

Wie zich leent voor een lezing ter opluistering van een personeelsfeest of een ambtsjubileum... ja, die kan zulke vragen verwachten. Ik beantwoord ze ook al jaren. En welgemoed. Ook artsen, biologen, chemici of economen krijgen immers dag in dag uit lekevragen te beantwoorden. Dat hoort nu eenmaal bij het vak. Maar onder elkaar wil je het wel eens over wat anders hebben. Van een congresganger van Onze Taal zou je toch verwachten dat pakweg de volgende opvattingen tot zijn gemeengoed behoren: een taalkundig geïnteresseerde stelt zich (in zijn vrije tijd althans) beschouwend en niet normerend op; taalverschuivingen hebben weinig of niets met taalverval van doen; de notie `gebrekkig taalgebruik' is een taalsociologische notie en geen grammaticale (je faalt pas als je je volgende streefgroep wilt binnenklauteren); iemand met een taalbeschouwelijke houding is niet per se een voorstander van slordige vrijheid-blijheid.

De meeste vraagstellers gaven weinig blijk van dat gemeengoed. Het was weer purisme, rancune en roep om restauratie wat de klok sloeg.

Eén tip, beste redactie: laat hoofdstuk 1 (`Popular ideas about language') uit de prachtige Cambridge Encyclopedia of Language van David Crystal vertalen en mooi brocheren, en stuur het vervolgens als welkomstgeschenk aan alle nieuwe leden. En als gele kaart naar een ieder die vragen stelt als die hierboven.

Reactie op het congres

Discussie niet aan publiek overlaten

Koos Rademaker - leraar Nederlands Pabo, IJmuiden

De lezingen waren gevarieerd, van niveau en er werden af en toe ferme uitspraken gedaan. Ik had niet anders verwacht: het genootschap heeft een fijne neus voor boeiende kwaliteit. Vervolgens verwachtte ik een zinvol debat over discutabele of confronterende uitspraken, want die werden er genoeg gedaan.

Maar tussen verwachting en werkelijkheid bestond een schrijnende tegenstelling. De aard en het niveau van de meerderheid van de vragen die aan het forum werden voorgelegd, vond ik beschamend. De heer Dolman heeft zich in acrobatische bochten gewrongen om de discussie de schijn van zin te geven, maar aftandse idiomatische vraagstukken domineerden. Is het ik ben of ik heb mijn boek vergeten? Als men ons wil informeren, ware het dan niet beter ons voor- of in te lichten? Tot op heden, dat is toch fout? Is er een goed woord voor überhaupt?

Kun je zo'n forumdiscussie aan het vragende publiek overlaten? Ik vind van niet. De forumdiscussie zou pas echt inhoud krijgen als iemand de controversiële uitspraken uit de referaten bewerkte tot stellingen voor een grondig dispuut. Een paar suggesties:

- De kwestie van onvoldoende taalbeheersing: hoe definieer je onvoldoende en wat kun je ertegen of eraan doen?

- Het verschijnsel van de taalverandering: wanneer kun je een bepaalde taalverandering verloedering noemen?

Een opgave voor het forum zelf dus om onderwerpen van niveau te formuleren en voor te bereiden.

Openingstoespraak Dr. ir. J.M.M. Ritzen - minister van onderwijs en wetenschappen

Nu al zestig jaar waakt het Genootschap Onze Taal over de zuiverheid van het gesproken en geschreven Nederlands. Door de jaren heen heeft het genootschap blijk gegeven van plezier in onze taal. Dat verbindt mij met u. U hebt ook de overheid aan haar verantwoordelijkheid voor het goed gebruik van de Nederlandse taal herinnerd. Niet zelden zet de overheid de toon. Bij mijn beleid voor onderzoekscholen heb ik dan ook bewust deze term gebruikt in plaats van graduate school.

DE POSITIE VAN ONZE TAAL

Het eigene van de Nederlandse cultuur en het behoud daarvan is nauw verbonden met de Nederlandse taal. Alleen daarom al is het werk van het Genootschap Onze Taal naar mijn mening te beschouwen als een belangrijke bijdrage aan de instandhouding en overdracht van onze cultuur.

Soms is hier en daar een zeker doemdenken over de toekomst van de Nederlandse taal te bespeuren, zelfs tot in de kolommen van het blad Onze Taal.

Een geheel nieuw verschijnsel is dit niet. In het boek van Simon Schama Patriotten en bevrijders wordt vermeld dat op 17 juni 1805 een artikel in het tijdschrift de Moniteur verscheen waarin werd betoogd dat de Nederlandse taal op sterven na dood was en binnen niet al te lange tijd zou vervallen tot een provinciaal dialect, alleen nog geschikt voor zeelieden, boeren en bedienden. Dat was dus in 1805, toen Nederland slechts een paar miljoen inwoners had. Inmiddels zijn er ongeveer 21 miljoen Nederlandssprekenden in Europa, waarmee de feitelijke ontwikkeling het taalpessimisme van 1805 dus heeft gelogenstraft.

Het Nederlands neemt te midden van de EG-talen de zesde plaats in na het Engels, Frans, Spaans, Duits en Italiaans, maar vóór het Portugees, Grieks en Deens.

TAALBELEID

Aangezien de Nederlandse taal in Europa de officiële voertaal in Nederland en in het Nederlandstalige deel van België is, hebben de regeringen van Nederland en België in 1980 bij verdrag een gemeenschappelijke, intergouvernementele organisatie in het leven geroepen om hun zorg voor de taal en letteren op gemeenschappelijke wijze te dragen. Die organisatie is de Nederlandse Taalunie. Het Taalunieverdrag voorkomt dat een unilateraal beleid op het gebied van de Nederlandse taal en letteren wordt gevoerd zonder dat men zich bekommert om de gevolgen daarvan voor de taalgenoten aan de andere kant van de grens. Inzake taal en letteren zetten Nederland en Vlaanderen zich in om eenheid van beleid te verkrijgen voor hun gemeenschappelijke standaardtaal, het Nederlands. Wij zetten ons gemeenschappelijk in om de volgende doelen te bereiken.

Zorg voor een evenwichtige ontwikkeling van de Nederlandse taal, opdat deze taal in alle sectoren van de samenleving instrument van communicatie en wetenschap kan zijn. De spelling, spraakkunst en terminologie krijgen daarbij in het bijzonder aandacht.

De bevordering van de kennis van de Nederlandse taal en letteren in Europa en daarbuiten. Op het ogenblik wordt op universitair niveau in 29 landen Nederlands onderwezen op het niveau van keuzevak, bijvak of hoofdvak. Dit gebeurt door 472 docenten verbonden aan ruim 200 docentschappen.

Het verlenen van actieve medewerking aan activiteiten gericht op de bevordering van de Nederlandse taal en cultuur in het buitenland.

TAAL EN TALEN LEREN

Als een andere getuige voor de levendheid van het Nederlands noem ik bij wijze van illustratie de socioloog prof. Abram de Swaan. Volgens een artikel van hem in De Gids van juni 1990 is het Nederlands springlevend en kerngezond. Ik citeer: `Het wordt overal in Nederland en Vlaanderen met smaak gesproken, geen mens die zich ervoor geneert of uit deftigheid een andere taal moet spreken. In Nederland is Nederlands vanzelfsprekend, en niemand doet dan ook voorzichtig met de taal alsof die breekbaar was en stuk kon.' En verder schrijft hij: `Het Nederlands is binnen het eigen taalgebied onbedreigd, het wordt door vrijwel iedereen gesproken, en maar enkele, kleine minderheden spreken daarnaast en onder elkaar een andere taal.'

Uiteraard sluit de zorg voor het Nederlands de zorg voor het leren van andere levende talen niet uit. Er doet zich hier een spanning voor: naarmate de internationalisering sterker wordt, wensen wij terecht vast te houden aan de eigen culturele identiteit. Aan de andere kant is er het besef van een steeds sterker wordende Europese en internationale context en de eisen welke deze stelt, ook aan het onderwijs.

Aan de beheersing van andere talen gaat steeds de beheersing van de moedertaal vooraf. De moedertaal vormt ons venster op de andere talen. Het is ook daarom van belang om het venster van de moedertaal zo schoon en doorzichtig mogelijk te houden. Dit vereist een voortdurende aandacht. Hoe nodig dit is, blijkt bijvoorbeeld uit rapporten van de visitatiecommissies, die de kwaliteit van het onderwijs in de studierichtingen van het wetenschappelijk onderwijs nagaan. Daarin komen niet te veronachtzamen signalen voor over tekortschietende taalvaardigheid van de studenten.

De aandacht voor de hantering van in de eerste plaats de eigen taal is zeer belangrijk. Dit is ook naar ik meen de kern van de bezigheden van het Genootschap Onze Taal. Daarmee wil ik u ook in de toekomst graag zeer veel succes wensen. En ten slotte spreek ik de hoop en verwachting uit dat ook dit congres aan deze belangrijke taak mag bijdragen.

* Na zijn openingstoespraak heeft minister Ritzen zich aangemeld als lid van het Genootschap Onze Taal.

Congres `60 jaar onze taal en Onze Taal'

Op 2 november 1991 waren alle 1100 beschikbare stoelen in de Beurs van Berlage te Amsterdam bezet: het Genootschap Onze Taal hield in de stad van oprichting een jubileumcongres over zijn zestigjarig bestaan en over zestig jaar ontwikkeling in de Nederlandse taal. De congresgangers konden achtereenvolgens luisteren naar het welkomstwoord van de voorzitter van het genootschap, de openingstoespraak van minister Ritzen, vijf lezingen, een sprankelend cabaret en een afsluitende forumdiscussie.

In dit congresnummer van Onze Taal vindt u de door de redactie enigszins ingekorte teksten van de lezingen. Als illustratie zijn enkele liedteksten van het cabaret afgedrukt. Een tweetal ingezonden reacties belicht dit congres vanuit een andere hoek.

Woord vooraf

H.A.M. Hoefnagels - voorzitter Genootschap Onze Taal

Vorig jaar werd op de themadag `De kansen van het Nederlands' het voorstel gedaan te proberen het Nederlands tot voertaal te maken van het nieuwe Europa. Het behaalde ook in onze kring geen meerderheid. Wij strijden graag, maar niet tegen windmolens. Het is duidelijk dat in politiek, wetenschap en handel het Engels zich ontwikkelt tot lingua franca. Dat behoeft evenmin een gevaar te zijn voor onze taal als het gebruik van het Latijn in vroeger eeuwen.

Het gaat erom dat wij blijven beseffen dat het Nederlands voor óns de rijkste taal ter wereld is. Onze taal verdient het te worden gekoesterd. Het genootschap doet zijn best, maar het is zich ervan bewust dat zijn succes beperkt zal blijven zonder goed taalonderwijs. Wij vertrouwen erop dat de minister van onderwijs en wij hier aan hetzelfde touw trekken.

Zestig jaar Genootschap Onze Taal heeft zich in die periode zowel in onderkast als met kapitalen heftig ontwikkeld. Aan die ontwikkeling is ons jubileumboek gewijd. De schrijvers verdienen een pluim, want het is een boeiend boek geworden. Ook tussen de regels door valt er veel te lezen. Over de bijna ongelooflijke mentaliteitsverandering bijvoorbeeld.

Aanvankelijk vochten we voornamelijk tegen germanismen. Men schroomde niet daarbij uitdrukkingen te gebruiken als `het Nederlandse volkseigen', die ons nu juist nogal Germaans toeschijnen. Maar niet alleen leenwoorden werden op de korrel genomen. Veel taalgebruik werd als `onjuist' streng aangepakt. Het is raadselachtig hoe de redactie van ons blad haar werk kon doen met voortdurend geheven wijsvinger.

Het is slechts een lichte overdrijving te stellen dat het genootschap toen een Gideonsbende van puristen was, sterk normatief bezig met een achteraf bezien enigszins elitaire inslag. Ook in de jaren vijftig is er nog een vormelijkheid te bespeuren waarin niet iedereen zich herkend zal hebben die toen beroepshalve onze taal hanteerde.

Met die vormelijkheid verdween ook het normatieve accent in de taalwetenschap. Zoals zo vaak sloeg ook deze beweging eerst door naar het irritante `alles mag'. Houvast was er niet meer en werd door velen node gemist.

Nu komt de slinger wat terug. Redactie en medewerkers van ons blad hebben het gevoel dat zij naar een compromis zoeken tussen de tolerantie van de deskundigen en de behoefte aan houvast van de lezers. Maar de wijsvinger wordt daarbij niet meer geheven.

Als wij lezen dat groter als @ in tegenstelling tot wat velen denken @ geen germanisme is en tot de levende taal behoort, wordt ons ook voorgehouden dat het toch jammer is het onderscheid tussen als en dan teloor te laten gaan. En nadat is geconstateerd dat hun hebben volgens het statistische criterium niet als onjuist kan worden bestempeld, wordt toch ook niet onder stoelen of banken gestoken dat het bij sollicitaties beter niet kan worden gebruikt, althans als je de baan wilt hebben.

Met andere woorden: u, lezer, kiest @ wij trachten ertoe bij te dragen dat u weloverwogen kunt kiezen.

Ik ben er welhaast zeker van dat hier bij een volgend jubileum een voorzitter zal staan die een kritische beschrijving zal geven van ons huidige streven. Maar ik weet ook zeker dat het op dit moment door zeer velen wordt gewaardeerd. Door zo velen zelfs dat een zaal die meer gasten kan herbergen dan ooit aan een congres van Onze Taal hebben deelgenomen, toch nog te klein is gebleken. Onze verontschuldigingen aan degenen aan wie wij hebben moeten meedelen dat zij zich te laat hadden ingeschreven. Maar dat de belangstelling groeit is prachtig.

Een jaar geleden had ik het voorrecht een geschenk te mogen aanbieden aan het 25.000ste lid van ons genootschap. Graag zou ik u nog willen laten weten dat Onze Taal op dit moment 35.000 leden telt.

Prinses Juliana neemt het eerste exemplaar van het jubileumboek Onze Taal! in ontvangst

Wie een zakelijke tekst nodig heeft, kan de hulp inroepen van een professionele kracht. Een copywriter, tekstschrijver, conceptmaker of reclameadviseur kan uw schrijfopdracht uitvoeren. Over de beroepsgroep waarvan zij deel uitmaken, is nog niet veel bekend. Een reden voor twee docenten en 24 studenten van de Rijksuniversiteit Utrecht om gedurende vier maanden intensief onderzoek te doen naar deze beroepsgroep.

Tekstschrijvers, wie zijn dat?

Walter Wassenaar - Utrecht

De onderzoeksgroep stuurde een schriftelijke enquête naar 905 tekstschrijvers en copywriters die zijn opgenomen in de Gouden Gids en de bureaubijlage van Adformatie. 345 van hen beantwoordden de enquête. De resultaten werden aangevuld met een `case-study'.

VOLDOENDE WERK

Tekstschrijvers worden door verschillende soorten opdrachtgevers benaderd. Het gaat hierbij meestal om opdrachten van reclamebureaus waarmee de tekstschrijver een vaste relatie heeft. Het reclamebureau fungeert dan als intermediair voor de eigenlijke opdrachtgever. 93% van de tekstschrijvers die aan het onderzoek meewerkten, schrijven voor commerciële organisaties. Voor non-profit-instellingen is dit 65%. Folders, brochures, journalistieke teksten, persberichten en mailings zijn de produkten waarvoor tekstschrijvers het meest worden ingeschakeld. 34% van de respondenten verzorgt naast de tekst ook de lay-out van het eindprodukt.

Over de hoeveelheid opdrachten hebben de tekstschrijvers weinig te klagen. 43% van de respondenten zegt veel of té veel opdrachten te krijgen, terwijl slechts 18% meer werk zou willen. Het gemiddeld aantal opdrachten per maand ligt op acht, waarvan driekwart van vaste opdrachtgevers. Het werk is over het algemeen zeer gevarieerd.

Het percentage vrouwen onder de tekstschrijvers is vrij laag met 20%. Opvallend is ook dat de helft van hen ten hoogste vijf jaar actief is, terwijl bij de mannelijke tekstschrijvers dit percentage op 30% ligt. De meeste mannen zijn in hun eigen woning werkzaam, terwijl de meerderheid van de vrouwelijke tekstschrijvers op een apart zakenadres werkt.

KENNIS EN VAARDIGHEDEN

Van alle tekstschrijvers die aan de enquête hebben meegewerkt, heeft 65% een HBO- of een WO-opleiding afgerond, met als specialisatie een taal, pr, reclame of journalistiek. Tekstschrijver is geen beroep dat men direct na het voltooien van een studie gaat beoefenen: ongeveer de helft van alle respondenten was in een vorige betrekking werkzaam als journalist of docent. In tegenstelling tot wat de opleiding wellicht doet vermoeden, verricht de tekstschrijver weinig onderzoek en gebruikt hij niet of nauwelijks wetenschappelijke onderzoeksmethoden. Wat telt, zijn de praktijkervaring en intuïtie, eventueel aangevuld met een aantal cursussen in copywriting, pr en reclame.

Hun vakliteratuur is voorspelbaar. Onmisbaar zijn het Groene Boekje, de dikke Van Dale, een encyclopedie en Renkema's Schrijfwijzer. De top-drie van gelezen vaktijdschriften bestaat uit Adformatie, Nieuwstribune en Onze Taal.

PROFESSIONALISERING

Een kwart van alle tekstschrijvers is pas sinds enkele jaren actief. Steeds langer wordende lijsten van geregistreerde tekstschrijversbureaus bevestigen dat de beroepsgroep groeit.

De professionalisering lijkt (nog) niet erg op gang. Slechts enkele tekstschrijvers zijn aangesloten bij een beroepsvereniging. Hoewel zij redelijk positief staan tegenover een aparte beroepsvereniging voor tekstschrijvers, zijn slechts een paar initiatieven in die richting ontplooid. Als voornaamste taken voor de beroepsvereniging worden erkenning van het beroep en coördinatie van onderling overleg genoemd. Negatief staan tekstschrijvers tegenover een beroepsvereniging die een gedragscode en tarieven zou gaan bepalen. Vaststellen van tarieven doen tekstschrijvers liever zelf, maar zij laten zich veelal leiden door de richtlijnen van de Nederlandse Vereniging van Journalisten.

In het volgende overzicht van uurtarieven is een onderscheid aangebracht tussen zelfstandig gevestigde tekstschrijvers en tekstschrijvers die in dienst zijn bij een bedrijf. De getallen zijn gebaseerd op de antwoorden van 242 respondenten.

uurtarief minder dan 100-150 150-200 200-250 meer dan in guldens 100 250

zelfstandigen 28,0% 45,6% 23,1% 2,2% 1,1% in loondienst 10,0% 36,7% 31,7% 16,7% 5,0%

Voor beide groepen tekstschrijvers geldt dat het meest gehanteerde tarief tussen de 100 en 150 gulden ligt. Wie gebruik maakt van de diensten van een tekstschrijver die voor een bedrijf werkt, zal vaak rond de 200 gulden kwijt zijn. De zelfstandige tekstschrijver is dan meestal voordeliger.

GOEDKOPE JOURNALISTEN

Tekstschrijvers zijn in een aantal categorieën onder te brengen. Onze indeling is tot stand gekomen door uit te gaan van de verschillende namen die de tekstschrijvers zelf aan hun beroep geven: tekstschrijver, copywriter, journalist, conceptmaker, communicatieadviseur, reclameadviseur en schrijver.

De categorieën onderscheiden zich onder meer door het uurtarief. Tekstschrijvers die `journalist' worden genoemd, zijn het goedkoopst: minder dan 100 gulden per uur. Copywriters en `gewone' tekstschrijvers zijn te vinden in alle tariefgroepen, maar voor de eerstgenoemde groep ligt het tarief net iets hoger. Het duurst is de conceptmaker of reclameadviseur: een tarief van meer dan 200 gulden per uur is daar geen uitzondering.

Saillant is de verhouding man/vrouw. Bijna alle copywriters, conceptmakers en reclameadviseurs zijn man, terwijl van tekstschrijvers die zich journalist noemen 40% vrouw is. Reclameadviseurs en schrijvers hebben relatief vaak te maken met een tekort aan opdrachten. Zij doen er misschien beter aan zich conceptmaker te noemen: de bij het onderzoek betrokken tekstschrijvers die zich zó noemen, hebben allen een overschot aan opdrachten.

Zeggen de verschillende namen veel? Nee. De tekstschrijver maakt ook concepten, de copywriter schrijft net zo goed journalistieke teksten als de journalist, en de schrijver gebruikt bij het produceren van een zakelijke tekst net zo min analysemodellen als de communicatieadviseur. Het zou ons verbazen als de verschillen in naamgeving consequenties hadden voor het geleverde werk.

HET IDEALE BEROEP?

Tijdens ons onderzoek liepen 24 studenten een week met een tekstschrijver mee. Hierbij viel vooral op hoe prettig de samenwerking tussen tekstschrijver en opdrachtgever was. Daarnaast viel op dat de tekstschrijvers zeer professioneel te werk gaan. De tekstschrijver weet wat hem of haar te doen staat, levert op tijd en kwaliteit. En dat de tekstschrijver dit graag doet, blijkt wel uit de enquête: de tekstschrijver is uiterst tevreden met zijn beroep. Aan opdrachten is er in het algemeen geen gebrek, de vrijheid is groot en het werk is zeer gevarieerd.

L. Lentz & D. de Vet (red.), Tekstschrijven als professie. Verslag van het onderzoek naar de beroepsgroep van tekstschrijvers, Utrecht 1991.

Te bestellen bij de vakgroep Nederlands, t.n.v. L.R. Lentz. Adres: Trans 10, 3512 JK Utrecht. Prijs inclusief verzending f 15,-.

`Het behoeft geen betoog dat...' Er bestaan diverse slinkse en minder slinkse manieren om je in discussies te onttrekken aan de plicht om het eigen standpunt te verdedigen. Ze staan bekend als de drogreden van het ontduiken van de bewijslast. Bewijs maar eens dat het niet zo is!

* Ieder weldenkend mens zal het erover eens zijn dat... * Het valt niet te ontkennen dat... * Het lijdt geen twijfel dat...

Drogredenen [5]

Ontduiken van de bewijslast

F.H. van Eemeren & R. Grootendorst

De term `bewijslast' komt uit de rechtspraak en verwijst naar de verplichting om de juistheid of aannemelijkheid aan te tonen van bepaalde feiten of een beweerd recht. In een strafproces wordt uitgegaan van het `presumptiebeginsel': de verdachte is onschuldig zolang zijn schuld niet bewezen is, en het is de taak van de officier van justitie om dat bewijs te leveren. In een civiel proces hebben beide partijen de bewijslast voor hun eigen beweringen.

Ook in niet-juridische discussies kunnen er problemen ontstaan over de verdeling van de bewijslast, maar een precieze regeling ontbreekt meestal. De vraag is dan op welke partij de verdedigingsplicht rust. Er is één regel die enig houvast biedt: wie een standpunt naar voren brengt, is verplicht dit desgevraagd te verdedigen. Maar als allebei de partijen eigen (en misschien zelfs strijdige) standpunten naar voren brengen, is nog niet duidelijk hoe de verdedigingsplicht precies geregeld moet worden, en een rechter die de knoop kan doorhakken is er niet.

In zulke situaties proberen discussianten soms onder hun verdedigingsplicht uit te komen. De methoden die daarbij worden aangewend, bemoeilijken de oplossing van het verschil van mening. Ze staan bekend als de drogreden van het ontduiken van de bewijslast.

Hoe kunnen de partijen proberen van hun verdedigingsplicht af te komen? Ten eerste door deze af te wentelen op de tegenpartij (het verschuiven van de bewijslast); ten tweede door net te doen alsof het standpunt helemaal geen verdediging nodig heeft (het ontkennen van de bewijslast).

De meest directe manier om de bewijslast te verschuiven, is botweg te stellen dat je tegenstander/opponent maar moet aantonen dat je ongelijk hebt: `Als je me niet gelooft, zeg jij dan maar hoe het wél zit.' Die opponent krijgt dan op weinig subtiele wijze @ en geheel ten onrechte @ de rol opgedrongen van iemand die het tegengestelde standpunt moet bewijzen, terwijl hij in feite misschien alleen maar twijfel heeft geuit.

Meestal gaat het verschuiven van de bewijslast wat geraffineerder in zijn werk, zoals in een interview uit 1981 met mr. W.J. Geertsema, destijds Commissaris van de Koningin in Gelderland. Geertsema spreekt in een vraaggesprek met het weekblad Televizier het vermoeden uit dat geld afkomstig van bankovervallen is gebruikt bij kraakacties en acties tegen kernenergie. Als voorbeeld noemt hij kraakacties in Nijmegen. Geertsema:

`Duizenden kwamen toen per trein naar Nijmegen en verbleven er dagenlang. Dat moet een hoop geld kosten. Ergens moet dat geld toch vandaan zijn gekomen.' (...) `Bewijzen kan ik het niet', zegt hij, `en het ligt ook niet op mijn weg om dat uit te zoeken.' (Het Parool, 20 augustus 1981)

Wat Geertsema over het hoofd ziet, is dat hij zelf de bewijslast heeft voor zijn eigen beweringen, zolang hij deze tenminste niet heeft ingetrokken, en dat het niet de taak van anderen is om aan te tonen dat hij ongelijk heeft. Jan Blokker gaf laatst een aardige persiflage van deze drogreden:

`Zo heb ik laatst nog tegen de politie gezegd dat Lubbers een bank heeft beroofd. Lubbers woedend, en een heel verhaal van dat het niet waar was. Ik laat hem uitrazen, en zeg tegen de politie: ik heb nog geen enkel plausibel argument gehoord waaruit onomstotelijk blijkt dat de minister-president het niet gedaan heeft.' (De Volkskrant, 20 april 1991)

Wie in een discussie merkt dat de andere partij probeert de bewijslast op hem af te wentelen, doet er verstandig aan daar niet in te trappen en de bewijslast terug te leggen waar hij hoort. In een recent interview laat PvdA-leider Wim Kok, nadat hij geconfronteerd is met de kritiek dat de PvdA-ministers in het kabinet Lubbers III niet creatief zouden zijn, zien hoe dat moet:

`Ik vind het een dreun van de eerste orde om de ploeg van bewindslieden die er nu zit zo te typeren. Dat wordt nergens door gerechtvaardigd. Daar is geen spat van waar. (Interviewer:) Kunt u dat beargumenteren?

Laat de bewijslast maar liggen bij degenen die met modder smijten en niet bij mij. Wat krijgen we nou? Als iemand met modder in de rondte gooit, moet ik gaan bewijzen dat Hans Alders wel degelijk creatief is? Kom nou. Dat is de wereld op zijn kop.'

Een veelgebruikte methode om de bewijslast voor een standpunt te ontkennen, is doen alsof iets volstrekt vanzelfsprekend is en daardoor suggereren dat het standpunt helemaal geen verdediging behoeft. Om te benadrukken dat een standpunt (zogenaamd) onbetwistbaar is, zijn een heleboel uitdrukkingen beschikbaar:

- Het staat als een paal boven water dat... - Het behoeft uiteraard geen betoog dat... - Het zal voor iedereen duidelijk zijn dat... - Ieder weldenkend mens zal het erover eens zijn dat... - Het spreekt vanzelf dat... - Het valt niet te ontkennen dat...

De suggestie die van zulke bezwerende formules uitgaat, is dat iemand die de evidentie van het standpunt niet onmiddellijk ziet, wel heel erg dom moet zijn @ wat niemand graag van zichzelf toegeeft. In werkelijkheid dienen deze uitdrukkingen vaak als rookgordijn om te verbergen dat het standpunt helemaal niet zo onaantastbaar is. Als de tegenpartij zich door deze truc laat overdonderen en zijn kritische houding opgeeft, doet hij precies wat de bedoeling van de spreker is.

Wanneer op deze manier gedaan wordt alsof de aanvaardbaarheid van het standpunt zonder meer een feit is, kan men het best het gebruik van deze uitdrukkingen als een signaal opvatten dat de spreker of schrijver probeert op een gemakkelijke manier onder zijn verdedigingsplicht uit te komen. Dwars tegen de suggestie ingaan en om argumenten vragen, is dan de enige remedie.

Nieuwe woorden Hans Heestermans

Nieuwe woorden zijn vaak een spiegel van de realiteit. Een opvallende reeks van de laatste acht, negen jaar vormen de samenstellingen met gif. Sinds de elfde druk van Van Dale (1984) is onze taal `verrijkt' met woorden als gifaanval, -alarm, -damp, -grond, -lozer, -ramp, -schip, -transport, -vat, -wijk, -wolk. Niet iets om blij mee te zijn.

Hieronder volgt een aantal woorden die me de laatste maanden zijn opgevallen. Troostmeisjes, gevangenishotel en presentiebeurs zullen waarschijnlijk eendagsvliegen zijn. De overlevingskansen van de andere schat ik hoger.

Ik doe een beroep op u, lezer. U bent geïnteresseerd in taal, anders las u dit blad niet. Elke dag leest of hoort u nieuwe woorden en betekenissen. Noteer ze. Stuur ze via Onze Taal naar mij op. Liefst met een stuk context erbij en, bid ik u, als het niet te veel gevraagd is, met vermelding van de `bron' (welk boek, tijdschrift, krant of uitzending). Ik zal er regelmatig een selectie uit maken voor een bespreking in Onze Taal.

Sloopheffing

Het Ministerie van VROM is van plan een sloopheffing op nieuwe auto's in te voeren. Op z'n vroegst op 1 januari 1994. De sloopheffing is een belasting die een autokoper betaalt op de aanschafprijs van de auto; gedacht wordt aan een bedrag van 200 tot 250 gulden per auto. Met de opbrengst van deze heffing wordt later de milieuvriendelijke demontage van autowrakken en het hergebruik van onderdelen betaald. Alle autowrakken moeten worden ingeleverd bij erkende bedrijven, die daarvoor een sloopbewijs afgeven. De officiële benaming van de sloopheffing schijnt overigens verwijderingsbijdrage te zijn.

Rampentoerisme

Onlangs is in een wijk in Hengelo een F-16 neergestort. De zaterdag na het ongeluk werd de getroffen wijk door talloze dagjesmensen bezocht. Deze bizarre gewoonte om te gaan kijken naar de plaats waar iets ernstigs is gebeurd, wordt sinds enige tijd met het woord rampentoerisme aangeduid.

Mega-

Het Nederlands kent veel woorden in verkleinde vorm. Ze wekken de suggestie van intimiteit en gezelligheid. Een kopje koffie. Een lekker sigaretje. In je warme bedje. Een hapje eten. Een mooi wijntje. Daarnaast bestaat de neiging om het grote nog groter te maken. Om de haverklap hoor ik spreken over optimaalste en maximaalste. Deze categorie wordt uitgebreid met mega-. Was iemand een paar jaar geleden nog superster, thans is hij of zij megaster. Het superbrein is vervangen door megabrein en de supertanker is een megatanker geworden. Het wachten is op de megamarkt en de megawinst.

G.O.S.

De Sovjetunie bestaat niet meer. De federatie van Sovjetrepublieken is uiteengevallen. Een groot aantal van deze republieken heeft zich aaneengesloten in het Gemenebest van Onafhankelijke Staten. Als ik het wel heb, zijn dat er op dit moment elf.

Gevangenishotel

Asielzoekers die niet rechtstreeks tot Nederland worden toegelaten, worden ondergebracht in een opvangcentrum op Schiphol. Dat opvangcentrum voldoet niet: de asielzoekers kunnen eruit ontsnappen. Er wordt nu de laatste hand gelegd aan een gevangenishotel, ook hospitium genoemd. Het is wat luxer dan het vorige onderkomen, vandaar dat het versluierend hotel wordt genoemd. Maar je kunt er niet uit. Het blijft een gevangenis.

Troostmeisjes

Nog een eufemisme: tijdens de bezetting van Korea (1910-1945) werden verscheidene Koreaanse meisjes van hun scholen weggehaald om te dienen als seksslavinnetjes voor de `teishintai', de Japanse keurtroepen. De historici schatten hun aantal tussen de 70.000 en 200.000, van wie velen het niet hebben overleefd. In de officiële Japanse terminologie werden ze uiteraard niet als seksslavinnetjes aangeduid. Die gruwelijke werkelijkheid werd verhuld in het woord troostmeisje.

Presentiebeurs

Nauwelijks heeft minister Ritzen het plan geopperd om voor studenten een tempobeurs in te voeren (als ik hem goed begrijp, wordt de laagte van de beurs gekoppeld aan het studietempo) of de LSVb (Landelijke Studenten Vakbond) komt met een ander voorstel: de presentiebeurs voor eerstejaars. De vakbond wil dat elke eerstejaars zich elk trimester meldt bij de studieadviseur. Als hij niet komt opdagen, wordt zijn studiefinanciering stopgezet.

AUTOTAAL

Onlangs verscheen er opnieuw een boekje waarin de taal is vastgelegd van personen die zich in hun taalgebruik lichtelijk onderscheiden van de rest van de Nederlandssprekende bevolking. In AutoTaal heeft de psycholoog en publicist Wouter Schoonman de taal opgetekend van monteurs, autoverkopers, reclamemakers, autogebruikers en -liefhebbers en wie nog meer in kenmerkende bewoordingen over de westerse heilige koe spreekt. De lezer vindt in het boek o.a. honderden synoniemen voor het woord auto, en verhandelingen over non-verbale uitingen, zoals seinen met groot licht en gebarentaal.

AutoTaal. Over geld, sex, macht en status is verschenen bij Aramith en kost f 19,90. ISBN 90 6834 111 1

GRONINGS

In Hou is dat? heeft Siemon Reker, `spreektaalfunctionaris' van de provincie Groningen, het Groningse dialect vastgelegd. Het (geïllustreerde) boek biedt zowel verstrooiende als praktische informatie en bevat uiteenzettingen over Groninger humor, volksetymologie en het Nederlands van Groningse kinderen. Ook geeft het boek voorbeelden van regionale varianten van het Gronings. Vertalingen in het Nederlands en verwijzingen naar andere taalgebieden maken het werk toegankelijk voor de lezer die niet met het Gronings vertrouwd is.

Hou is dat? Het dialect van Groningen kost f 15,- en wordt uitgegeven door BZZTôH. ISBN 90 6291 689 9

TOEGEPASTE TAALWETENSCHAP

In de reeks `Toegepaste taalwetenschap in artikelen' zijn twee nieuwe delen verschenen. Deel 39, De nieuwe generatie, is een bundel artikelen van de hand van de jongste generatie taalwetenschappers. De artikelen gaan over uiteenlopende onderwerpen in de taalwetenschap. Deel 40 heet Schrijven in de moedertaal en vreemde taal en bevat de resultaten van recent onderzoek naar schrijfvaardigheid, die worden behandeld aan de hand van drie thema's: `tekstkwaliteit en toetsing', `schrijfprocessen en schrijfdidactiek' en `schrijven en computers'.

De nieuwe generatie en Schrijven in de moedertaal en vreemde taal zijn verschenen bij VU Uitgeverij en kosten f 29,50. ISBN 90 5383 052 9 en 90 5383 066 9

TAALBEHEERSING

Eenmaal in de drie jaar organiseert de VIOT (Vereniging Interuniversitair Overleg Taalbeheersing) een congres waarop Nederlandse en Vlaamse taalbeheersers verslag doen van hun onderzoek. De lezingen van het laatste VIOT-congres, dat in december 1990 aan de Rijksuniversiteit Groningen werd gehouden, zijn nu gebundeld onder de titel Thema's in de taalbeheersing . De bundel geeft een representatief beeld van de stand van zaken in het taalbeheersingsonderzoek. De lezingen hebben betrekking op vier thema's: argumentatietheorie en retorica, tekst- en gespreksanalyse, taalvaardigheid, en taalbeheersing in organisaties. Het boek is bedoeld voor iedereen die geïnteresseerd is in Taalbeheersing als wetenschappelijk vak.

Thema's in de taalbeheersing. Lezingen van het VIOT-congres gehouden op 19, 20 en 21 december 1990 aan de Rijksuniversiteit Groningen is onder redactie van M.M.H. Bax en W. Vuijk verschenen bij ICG Publications en kost f 71,50. ISBN 90 6765 514 7

SCHELDEN IN KUIFJE

Sinds zijn eerste optreden in een Kuifje-verhaal (De krab met de gulden scharen) staat kapitein Haddock bekend als een heethoofd die een broertje dood heeft aan fatsoenlijk en beleefd taalgebruik. Als hem iets niet zint, vliegen al snel de krachttermen en scheldwoorden over de pagina's: makaken!, driedubbelovergehaalde Alpiene kropdragers!, gummivreters!, vermicelli-eters! In het geïllustreerde boekje Duizend bommen en granaten is het scheldvocabulaire van Haddock bijeengebracht. Het boekje bevat een grote schat aan scheldwoorden die allemaal van een gedegen verklaring zijn voorzien. Het is daarmee een aardige en creatieve aanvulling op Nederlandse scheldwoordenboeken.

Duizend bommen en granaten. Beknopt scheldwoordenboek van Haddock is samengesteld door Albert Algoud en verschenen bij Casterman. Het kost f 27,50. ISBN 90 3032 714 6

GEDENKBUNDEL

Bij de Stichting Neerlandistiek van de Vrije Universiteit van Amsterdam verscheen Accidentia, een bundel artikelen ter nagedachtenis aan de neerlandicus Jan Knol, die vorig jaar onverwachts overleed. Knol, die zich bezighield met historische taalkunde, de geschiedenis van de taalkunde en taalnormering, was vanaf 1962 werkzaam bij de Vrije Universiteit. De bundel bevat onder meer artikelen over Da Costa als taalkundige, het Nederlands als ambtelijke taal in Nederlands-Indië en de waardering van literaire teksten bij scholieren. Accidentia. Taal- en letteroefeningen voor Jan Knol kost f 30,-. ISBN 90 7236 519 4

EPONIEMEN

Het Eponiemenwoordenboek van Ewoud Sanders, dat verscheen in 1990, heeft de weg vrijgemaakt voor meer Nederlandstalige publikaties over eponiemen (woorden die teruggaan op persoonsnamen). In februari verscheen Bintje & Kalasjnikov. Het Eponiemen Boek van Marcel Grauls. In tegenstelling tot Sanders bakent Grauls het begrip `eponiem' niet taalkundig af, zodat hij tot een groter aantal eponiemen komt @ zo'n 700. De eponiemen zijn voorzien van korte omschrijvingen. Zo'n 50 ervan worden uitvoeriger besproken en zijn van een illustratie voorzien. In het meinummer van Onze Taal zal dit boek kritisch tegen het licht worden gehouden.

Bintje & Kalasjnikov. Het Eponiemen Boek is verschenen bij Uitgeverij Boek te Zonhoven (België) en kost f 31,95. ISBN 90 5232 058 6

NIEUWE `COMMUNICATIEF'

Communicatief, een tijdschrift over de praktijk van communicatie in bedrijven en organisaties, is met ingang van dit jaar vernieuwd. Het blad heeft een andere opmaak gekregen en verschijnt acht- in plaats van viermaal per jaar. Het bevat reportages en beschouwingen over ontwikkelingen in de communicatiepraktijk, en besprekingen van nieuwe publikaties in het vakgebied. Elke aflevering van Communicatief bevat een lijst van onderbouwde adviezen voor professionele, zakelijke communicatie.

Communicatief wordt uitgegeven door Bohn Stafleu Van Loghum in samenwerking met de ACON (Associatie voor Communicatie in Organisaties in Nederland). De abonnementsprijs bedraagt f 225,-. Een studentenabonnement kost f 160,-.

De verschuiving van klemtonen in woorden kan de gemoederen van Onze-Taallezers danig verhitten. Ingezonden brieven over `deze taalverloedering' gericht aan Onze Taal of gepubliceerd in dagbladen zijn geen uitzondering. Twee taalkundigen deden onderzoek naar klemtoonverschuiving: zij zochten (en vonden) een verklaring voor een deel van de klemtoonveranderingen. In die gevallen past de taalgebruiker een klemtoonprincipe (het `hangmat-effect') nauwgezet toe en `valt het met de verloedering nogal mee'. Toch kunnen ook zij niet voor alle ergerniswekkende voorbeelden van klemtoongebruik een verklaring geven. Drie lezers van Onze Taal zetten hún opvatting en ervaring met klemtoonverschuiving tegenover de wetenschappelijke analyse.

Klemtoonverschuiving Is het Nederlands een `hangmat'-taal?

Mieke Trommelen - Onderzoeksinstituut voor Taal en Spraak, Rijksuniversiteit Utrecht

Ellis Visch - Vakgroep Algemene Taalwetenschap, Rijksuniversiteit Leiden

Het Nederlands is een klemtoontaal. Dit betekent, weten we al meer dan een halve eeuw, onder meer het volgende. Woorden hebben precies één hoofdklemtoon: húis, jalóers, paragráaf, gorgonzóla, Paramáribo. De aanwezigheid van bijklemtoon hangt af van de lengte van een woord: als een woord lang genoeg is, dan valt, ruwweg, de bijklemtoon (hier aangegeven met een `) op iedere tweede lettergreep (links of rechts) van de hoofdklemtoon: dus geen bijklemtoon in húis en jalóers, wel in pàragráaf, gòrgonzóla en Pàramáribò. De lezer kan dit voor zichzelf nagaan: het is in het algemeen zo dat onbeklemtoonde lettergrepen uitgesproken kunnen worden als de `stomme vocaal' sjwa (weergegeven met &obc1;): j&obc1;lóers, pàr&obc1;gráaf, gòrg&obc1;nzóla, pàr&obc1;már&obc1;bò. Het kost soms een beetje moeite, maar het kan! Daarentegen zijn uitspraken als p&obc1;ragráaf of g&obc1;rgonzóla uitgesloten.

Het is niet onze bedoeling hier uit te leggen hoe de hoofdklemtoon in een woord op de goede lettergreep terechtkomt (hoewel daarvoor wel regels beschikbaar zijn); we gaan er gewoon van uit dat hij ligt waar hij ligt.

Met de regelmaat van de klok verschijnen er ingezonden brieven in kranten waarin ergernis uitgedrukt wordt over de verloedering van de Nederlandse klemtoon, met name in de media. We citeren bijvoorbeeld uit een ingezonden brief in De Volkskrant van 13 april 1991:

`Er is een nieuwe trend in de spreektaal: het verschuiven van de klemtoon naar de eerste lettergreep.' De briefschrijver geeft voorbeelden als légendarisch, cóntinu, uíteraard, tévergeefs, pólitiek, télefonisch, enzovoort, en concludeert: `Denken spiegelt zich in de taal. Men denkt niet meer, maar kletst maar een eind weg. Daarom dus die nadruk op de eerste lettergreep. Dan is men eigenlijk al in hoofdzaak van het woord af.'

De observatie van deze briefschrijver dat de klemtoon verschuift naar de eerste lettergreep is juist, maar met de verloedering valt het nogal mee. Wij willen laten zien dat de gebruiker van de Nederlandse taal eigenlijk niets anders doet dan de klemtoonprincipes in de taal nauwgezet toepassen. Onze inleidende opmerkingen over de positie van hoofd- en bijklemtoon kunnen dienen als achtergrond voor een verklaring van de verschuivingen.

LINKS- OF RECHTSOM

Woorden kunnen in het Nederlands samengevoegd worden tot grotere eenheden. Bijvoorbeeld door het combineren van twee (of meer) bestaande woorden tot een (samengesteld) nieuw woord, zoals strijk-ijzer, ik-gevoel, zin-speel, gast-vrij, water-dicht, boven-op, enzovoort (die de woordsoorten naamwoord, werkwoord, bijvoeglijk naamwoord en voorzetsel in zich hebben). Woorden kunnen ook samenkomen in zogenaamde frases, dat wil zeggen, zinnen of `stukjes van een zin'. Voorbeelden van frases zijn piets auto, riet verft, zwart paard. Ook eigennamen @ en dit in de ruime zin des woords @, zoals Ruud Lubbers of prins Claus worden tot de frases gerekend.

Samenstellingen en frases hebben ieder ook een eigen klemtoonpatroon. Om met de laatste te beginnen: in een frase ligt de klemtoon achteraan. Ieder woord in een frase heeft z'n eigen hoofdklemtoon, en van al die hoofdklemtonen wordt de meest rechtse gepromoveerd tot hoofdklemtoon van de frase; of, anders gezegd, alle woordhoofd-klemtonen worden bijklemtoon in een frase, behalve de laatste. Schematisch speelt zich dus het volgende af: píet, áuto pìets áuto rúud, lúbbers rùud lúbbers

Ook van de hoofdklemtonen binnen een samenstelling wordt er een gepromoveerd tot de hoofdklemtoon van de hele samenstelling. Bij samenstellingen met naamwoorden en werkwoorden is dat het linker woord (zie de linker voorbeelden), bij samenstellingen met bijvoeglijke naamwoorden en voorzetsels het rechter woord (zie de rechter voorbeelden): stríjk, íjzer stríjk-ìjzer gást, vríj gàst-vríj zín, spéel zín-spèel bóven, óp bòven-óp

Het principe is duidelijk: woorden komen met hun eigen woordklemtoon samen in een frase of samenstelling. In zo'n frase of samenstelling wordt één bepaalde woordklemtoon gepromoveerd tot de hoofdklemtoon van het geheel, en alle andere woordklemtonen worden gedegradeerd tot bijklemtonen.

HET HANGMAT-EFFECT

Maar bovenstaande voorbeelden zijn redelijk simpel. Het zijn frases of samenstellingen bestaande uit twee woorden die zelf bestaan uit maar een of twee lettergrepen. Zouden we ze langer maken, dan gelden nog steeds de regels van frase- en samenstellingsklemtoon, maar treedt er eveneens een bijkomend effect op: de bijklemtoon op het meest linkse woord in een frase, bijvoeglijke samenstelling en voorzetselsamenstelling is `iets prominenter' dan de bijklemtonen elders. Hetzelfde geldt voor de bijklemtoon op het meest rechtse woord in een naamwoordelijke of werkwoordelijke samenstelling. De volgende voorbeelden geven aan wat we bedoelen (we geven deze iets sterkere bijklemtoon aan met het bijklemtoonteken op een vetgedrukte lettergreep): óud, zwárt, páard òud zwàrt páard òud zwàrt páard ríet, vérft, píet, áuto rìet vèrft pìets áuto rìet vèrft pìets áuto

prént, bríef, káart prént-brìef-kàart prént-brìef-kàart bád, hánd, dóek, lús bád-hànd-dòek-lùs bád-hànd-dòek-lùs

Dit wordt in de literatuur wel `het hangmat-effect' genoemd. Precies aan de andere kant dan waar de hoofdklemtoon ligt, is de bijklemtoon sterker dan de overige bijklemtonen. Dit hangmat-effect treedt ook op binnen een woord als er meer dan één bijklemtoon aanwezig is: ònomàtopée, èncyclòpedíe.

Het principe is dus als volgt: woorden hebben hun eigen hoofdklemtoon en bijklemtonen. Frases en samenstellingen hebben ook een bepaalde totaal-hoofdklemtoon en bijklemtonen. En van alle bijklemtonen wordt diegene die het verst van de hoofdklemtoon af ligt iets prominenter dan de andere: er ontstaat een `hangmat'.

Nu gaan we de zaak nog ingewikkelder maken. Als we bijvoorbeeld een samenstelling in een frase plaatsen, zien we het volgende: gást, vríj gàst-vríj gàst-vríj, húis gàst-vrìj húis gàst-vrìj húis schát, ríjk schàt-ríjk schàt-ríjk, mán schàt-rìjk mán schàt-rìjk mán (`hangmat' links)

Wat hier gebeurt, is precies wat de klemtoonregels moeten doen: twee woorden, ieder met eigen woordklemtoon, komen samen in een bijvoeglijke samenstelling; de samenstellingsklemtoon komt dus achteraan, en de klemtoon van het eerste woord wordt bijklemtoon. Deze samenstelling wordt ingebed in een frase, door toevoeging van húis of mán (ieder met z'n eigen woordklemtoon). Fraseklemtoon geeft het laatste woord de hoofdklemtoon van de frase, en alle andere klemtonen worden bijklemtoon. Het `hangmat-effect' treedt op, en het meest linkse woord van de samenstelling (gast, schat) wordt iets prominenter dan z'n rechter buurman (vrij, rijk) beklemtoond.

Maar het effect van de werking van alle genoemde klemtoonregels is verrassend: de zwakke broers van de samenstellingen gastvrij en schatrijk worden sterk en de sterke broers worden zwak. Anders gezegd, de oorspronkelijke hoofdklemtoon in de samenstellingen gàst-vríj en schàt-ríjk in isolatie is, wanneer ze zijn ingebed in frases, minder prominent dan de oorspronkelijke bijklemtoon: de oorspronkelijk sterkste eindigt als allerzwakste.

BRON VAN ELLENDE

Dit zelfde effect is te zien in wat langere woorden die zelf eigen bijklemtoon hebben wanneer ze worden ingebed in een grotere eenheid. We geven weer wat voorbeelden van zulke langere woorden in een frase of samenstelling:

pòlitíek pòlitíek, léider pòlitìek léider pòlitìek léider kòningín kòningín, émma kòningìn émma kòningìn émma (`hangmat' links)

hóspitàal véld, hóspitàal véldhòspitàal véldhòspitàal márathòn stránd, márathòn strándmàrathòn strándmàrathòn (`hangmat' rechts)

In de eerste twee voorbeelden heeft het eerste woord steeds eindklemtoon en ligt de bijklemtoon vooraan. Het `hangmat-effect' zorgt ervoor dat, ingebed in een frase, de bijklemtoon in de eerste woorden sterker wordt dan de oorspronkelijke hoofdklemtoon van die woorden. De laatste twee voorbeelden hebben hoofdklemtoon vooraan en bijklemtoon achteraan. De hangmat werkt hier de andere kant op en, ingebed in een samenstelling, wordt de bijklemtoon achteraan sterker dan de oorspronkelijke hoofdklemtoon.

Een voorbeeld als strándmàrathòn illustreert het hangmat-effect overduidelijk als we het zetten naast bijvoorbeeld bóntcàpuchòn: de samenstellingen hebben dezelfde `klemtooncontour' (ze `rijmen' wat klemtoon betreft), terwijl de rechterwoorden in isolatie absoluut niet `rijmen': márathòn met hoofdklemtoon vooraan versus càpuchón met hoofdklemtoon achteraan. Het hangmat-effect is verantwoordelijk voor het feit dat màrathòn in strándmàrathòn een soort eindklemtoon heeft, terwijl dat bij het woord in isolatie niet zo is. Anders gezegd, het hangmat-effect zorgt ervoor dat de hoofd- en bijklemtoon van een `los' woord precies omgekeerd ligt als zo'n woord wordt ingebed in een groter geheel.

En dit vormt de bron van de ellende: luisteraars `horen' het hangmat-effect, maar interpreteren dit niet in een hangmat-context; ergo, concluderen ze, de woordklemtoon is incorrect.

Even terugkomend op de voorbeelden die genoemd werden in de ingezonden brief aan de Volkskrant: onze voorspelling is dat de daar genoemde woorden, zoals légendarisch of cóntinu, niet in isolatie zo zijn uitgesproken, maar in frases als lègendàrisch féit of còntinù zón. We `kletsen' dus helemaal niet `maar een eind weg'; er wordt wel degelijk over nagedacht.

Het Nederlands is overigens absoluut niet uniek in het hebben van hangmat-verschijnselen. We komen ze tegen in uiteenlopende talen, al is er wel verschil in de mate waarin een taal er gebruik van maakt. Zo treffen we in het Engels en Italiaans `hangmatten naar links' aan: Tènnessée naast Tènnessèe Wílliams, ònoró naast ònorò Dánte (hij eerde Dante); het Duits is als het Nederlands tweezijdig: hàlbtót naast hàlbtòte Mánn, en ánzìehen naast den Róck ànzìehen.

We willen hiermee overigens niet beweren dat het hangmat-effect alleen verantwoordelijk is voor alle `klemtoonergernis' in het Nederlands. We kennen zelf ook feiten als werklóos, milieubeléidsplan, of Cleopátra. Maar dat is weer een heel ander verhaal.

Moeder is geen moeder meer Verandering in de aanspreekwijze van ouders J.A.M. Vermaas, Katholieke Universiteit Nijmegen

In de eerste helft van deze eeuw zei de jeugd moeder. Nu is dat ouderwets en zegt 95% van de jongeren ma(m). Deze wijziging viel samen met de sociaal-culturele veranderingen in de jaren zestig en zeventig. Heersende normen en waarden werden overboord gegooid, wat mede tot uiting kwam in andere aanspreekwijzen van ouders. De huidige jeugd toont minder afwijkend gedrag, wat blijkt uit een voortzetting van de naamwoorden ma en pa. In mijn onderzoek naar taalverandering heb ik drie generaties met elkaar vergeleken.

MOEKE/MOEDER/MAM

Door een landelijke enquête wilde ik te weten komen welke aanspreekvormen voor ouders zijn gebruikt en worden gebruikt. Zeg je moeke of mam ? En waarom zegt niet iedereen gewoon moeder?

Via scholengemeenschappen hebben 2144 personen aan deze enquête meegewerkt. De resultaten ervan vindt u in de tabel. De 2144 personen zijn verdeeld over drie generaties: - jongeren in de leeftijd van 14 tot en met 18; - hun ouders; - hun grootouders.

Omdat een taalgewoonte die in de jeugd wordt opgedaan daarna nauwelijks meer verandert, neem ik aan dat deze gegevens inzicht geven in de verandering van aanspreekwijzen van 1930 tot nu.

Naast vragen over godsdienst, opleiding, beroep van de vader en de gezinsgrootte, stelde ik aan bijvoorbeeld grootouders de vraag: hoe noemde u uw moeder? Dat de geënquêteerden zo prettig en zinvol meewerkten, kwam waarschijnlijk doordat ze anoniem konden blijven. Ouders bijvoorbeeld schrijven onderaan het enquêteformulier:

Mijn moeder noemde zichzelf `moeder', maar ik zei `ma', omdat ik `moeder' zo ouderwets vind. En: Ik zei `moeke' maar mijn kinderen vinden dat stom en zeggen`mam'.

Jongeren maken opmerkingen als: Ik zou nooit `moe' of `moeder' zeggen.

Ik mag mijn ouders bij de voornaam aanspreken, maar dat wil ik niet.

Met de gegevens over godsdienst, opleiding, beroep van vader en gezinsgrootte kon ik nagaan in hoeverre de invloed daarvan een rol speelt in taalverandering.

Opvallend is dat bij personen met een hoge opleiding en bij personen van wie de vader een `hoog beroep' had, de grootste taalverandering gesignaleerd kan worden. Dat wil zeggen dat binnen deze categorieën de jeugd zich het sterkst losmaakt van tradities. Daartegenover staan `grote gezinnen' waarin de kinderen katholiek of protestant worden opgevoed. Daar zijn de ouders nog autoriteiten die niet openstaan voor veranderingen in de levensstijl. Je ziet in die gezinnen een veel kleinere taalverandering, die bovendien langer duurt. Ten aanzien van de moeder betekent dit een hoger percentage jongeren dat een aanspreekvorm met een oe-klank gebruikt, in vergelijking met jeugd uit kleine onkerkelijke gezinnen.

PAPA IS JAN

Ofschoon taalveranderingen beginnen bij jongeren, bleek mijn veronderstelling dat velen van hen de ouders bij de voornaam noemen, niet juist. De vader zegt Noem mij maar Jan , maar het kind blijft liever papa zeggen, omdat het zich dan meer geborgen voelt. De stiefvader wordt wél met de voornaam aangesproken. Maar om dan eveneens moeder met haar voornaam aan te spreken, gaat het grootste deel van de jeugd te ver. Kinderen verzetten zich tegen de mode om eigen ouders bij de voornaam te noemen. Het zijn de jongeren zelf die zich aan tradities als het zeggen van mama en papa willen vasthouden.

Deze jongeren verschillen sterk van de jeugd van de jaren zestig en zeventig, die met tradities wilde breken. Neemt de huidige jeugd ook wat het gebruik van voornaamwoorden betreft de grootouders als voorbeeld? In elk geval is mijn indruk dat jongeren vandaag de dag meer belangstelling voor bejaarden tonen dan de jeugd uit de jaren zestig en zeventig. Zouden daardoor de aanspreekvormen met de oe-klank ook weer terugkomen?

De bijna 5% jongeren die de traditie van de oe-klank voortzet, is dan het voorbeeld van de volgende grote verandering in de aanspreking van ouders. Waarschijnlijk komt de aanspreekvorm u daarmee ook terug. Die maakte immers ooit plaats voor jij , tegelijk met de verschuiving van moeder naar ma(ma).

De overgang van de ene aanspreekvorm naar de andere is nog niet zo erg lang geleden ingezet; ik denk dat deze taalverandering nog in volle gang is.

Pas als een naamwoord al heel lang bestaat, komt er behoefte aan variatie of verandering. In die behoefte kan worden voorzien door een nieuwe naam of door een klankwijziging in het oude naamwoord.

De taalgeschiedenis leert dat het een eeuw duurt voordat een taalverandering als deze door de meeste mensen is geaccepteerd en zich volledig voltrokken heeft.

Percentages van landelijk gebruikte aanspreekvormen voor ouders

JEUGD OUDERS GROOTOUDERS M V M V M V

aanspreek- vorm

ma 34,8 21,2 25,7 21,0 10,1 13,2 mam 32,7 44,3 12,0 27,5 3,2 4,8 mama 21,9 26,4 13,3 19,3 6,4 6,3 mamme 0,6 0 0,4 2,2 0 0,3 mammie 0,9 0,9 0,4 2,5 0,6 1,0 mem 0,9 1,9 2,8 2,5 6,4 7,4 moe 1,5 1,2 14,1 7,0 19,7 18,3 moeke 1,2 0,5 4,0 2,2 6,4 6,9 moeder 2,0 0,2 27,3 15,4 47,4 41,9 voornaam 3,5 3,3 0 0,3 0 0

pa 41,9 25,5 41,1 29,8 28,8 28,8 pap 27,4 36,3 10,2 22,6 3,5 4,2 papa 21,4 29,7 16,7 21,7 5,5 7,0 pappe 0,9 0,5 1,2 4,2 0,9 1,0 pappie 0,9 0,7 0,4 3,0 0,6 1,3 heit 0,9 1,9 3,3 2,7 6,1 7,0 va 0,3 0 2,4 0,9 7,6 7,8 vader 0,9 0,5 24,8 14,9 47,1 42,9 voornaam 5,4 4,9 0 0,3 0 0

Bibliografie

J.A.M. Vermaas, Verandering in de Nederlandse aanspreekvormen en aansprekingen ten opzichte van ouders. Katholieke Universiteit Nijmegen, Instituut Nederlands, 1987.

J.M. van den Toorn en J.A.M. Vermaas: Veranderingen in aansprekingen van ouders . Tijdschrift voor Nederlandse taal- en letterkunde, nummer 3 1988, blz. 104.

De taalgrens Maar zo zo PCUdB

In de jaren vijftig of zestig werd de volgende anekdote als mop verteld. Een man ziet een andere man een handkar tegen een brug op duwen. De handkarduwer komt nauwelijks vooruit. De toeschouwer, hulpvaardig als hij is, biedt aan te helpen. Dit wordt in dank aanvaard. Boven op de brug gekomen vraagt de geholpene: `Rookt u?' `Ja', luidt het antwoord. Waarop de man van de handkar zegt: `Dat dacht ik al, u hijgt zo.'

Tegenwoordig is het niet meer bon ton om als dank voor verrichte werkzaamheden mensen rookwaar aan te bieden. Ik vraag me dus af door hoevelen van latere generaties de pointe van het verhaal gevat wordt. Maar in feite gaat het mij daar niet om. U raadt het wellicht al: het gaat weer om een van die kleine woordjes.

De basisbetekenis van zo is op die manier, in die mate. Een duidelijk aanwijzend woord dus. De zaken staan er zo bij en niet anders. Zo is het wel genoeg. En zo voorts. Het valt direct op dat zo in u hijgt zo niet vervangbaar is door op die manier of in die mate: de wijze of mate van hijgen wordt nergens mee vergeleken. Nu is er natuurlijk weer een gebruik van zo dat daarvan afgeleid is: het zogenaamde bepaling-aankondigende zo, dat vooruitloopt op een specificatie van wijze of mate. U hijgt zo dat ik me ongerust maak. Of zoiets. Je zou kunnen denken dat het in ons geval gebruikte zo een bepaling-aankondigend zo is waarvan de aangekondigde bepaling wordt ingeslikt. Hijgers onder elkaar plegen namelijk het een en ander in te slikken. Maar heel erg overtuigend is die veronderstelling niet. Simpeler is het te denken dat zo in de aangehaalde gebruikszin gewoon veel of erg betekent. Een soort van verzwakt veel of erg misschien. Maar wat is in vredesnaam een verzwakt veel of erg ? Zou de man van de handkar ook gezegd kunnen hebben: `U hijgt een beetje veel' of `U hijgt een beetje erg'? Ja, dat zou hij gezegd kunnen hebben, maar dan was de verzwakking een beetje min of meer ironisch bedoeld geweest. Bij zo lijkt me dat niet zo het geval. Hetzelfde geldt als hij u hijgt nogal had gezegd.

Dames en heren, zo plaatst ons weer voor een van die kleine raadsels.

Buiten de moppensfeer hebben we precies hetzelfde zo in een zin als `Ik kon niet naar de vergadering komen, want ik had het zo druk!' Van alle manieren om je te verontschuldigen, is dit de meest economische en overtuigende. Als je gewoon zegt `Ik had het druk' denken anderen `nou en, we hebben het allemaal druk'. Als je zegt `ik had het nogal druk', heb je de kans dat sommigen de understatement niet voelen, en dat anderen, die die understatement wel voelen, denken `wat een aansteller', net alsof je gezegd had `ik had het ontzettend druk'. Als je zegt zo druk geef je al aan dat de maat van drukte impliciet gegeven is, en dat niemand verder hoeft te vragen hoe druk je het dan wel niet gehad hebt.

En daarmee geloof ik het wezen van dit zo toch wel een klein beetje naar voren te hebben gebracht: er zit een element in dat los van alle ironie of overdrijving wil overtuigen en overreden. Zo zit dat, denk ik.

In dit verband is het interessant dat ook een taal als het Frans dit zo wel kent, maar toch een beetje anders hanteert. Ik denk aan de Franse kreet `C'est si bon'. Lovers say that in French, when they thrill to romance, it means it is so good. Aldus het lied. Over het Engels wil ik geen uitspraak doen, maar in het Nederlands luidt de vertaling zeer beslist niet het is zo goed, nog minder het is goed zo, en ook al niet het is zo lekker. Zo, heb ik betoogd, is bedoeld om te overtuigen, en is niet de uitdrukking van degene die zojuist overtuigd is. Nee, c'est si bon kan alleen maar vertaald worden met tjongejonge, wát is dát lekker, en alle verdere pogingen tot vertaling zijn maar zo zo.

Van bielzen naar railzen W. Sterenborg - Tilburg

In het oktobernummer laat Marlies Philippa op bladzijde 25 de mogelijkheid van het meervoud bielsen open naast bielzen. De argeloze lezer kan zich hierbij afvragen of een dergelijke meervoudsvorming dan niet geschiedt volgens een vastgesteld systeem.

UITSPRAAK ALS NORM?

In de Leidraad van het Groene Boekje en in de `Grondbeginselen' van De Vries & Te Winkel @ wier systeem we, met enkele aanpassingen, nog steeds hanteren @ vinden we geen toelichting op het verschil tussen de meervoudsvorm in bijvoorbeeld kaarsen en laarzen. Siegenbeek heeft in zijn `Verhandeling over de Nederduitsche spelling' (1805), bij de invoering van onze eerste officiële spelling, wel aandacht aan de kwestie geschonken. Hij vond het verschil tussen enerzijds kansen, dansen, kersen, schorsen e.d. en anderzijds bonzen, ganzen, grenzen e.d. verantwoord, omdat `de laatste woorden in het meervoud den zachten klank der z doen hooren, terwijl de eerste den scherpen klank der s hebben'. De uitspraak geeft dus de doorslag bij het kiezen tussen s en z.

In zijn `Nederlandsche spraakleer' (1871) doet de grammaticus Brill een indrukwekkende poging om de meervoudsvorming van zelfstandige naamwoorden op f resp. s @ achteraf @ in `regels' onder te brengen. Hij stelt onder andere het volgende vast: `De s, welke eene l vóór zich heeft, is doorgaans zacht: dus hebben els, hals, pels in het meervoud: elzen, halzen, pelzen; alleen het vreemde pols (Latijns pulsus) heeft polsen.' De numerieke meerderheid van de meervouden met z wordt wankel als we aan de voorbeelden toevoegen: impulsen, pulsen, walsen, welsen en felsen.

Nu is het opvallend dat op -ls eindigende bijvoeglijke naamwoorden bij verlenging allemaal hun -s- weten te handhaven: malse, valse, hemelse, helse, bijbelse, speelse, schoolse, duffelse, enz. Ook eigennamen behouden hun -s-: Brielse, Brusselse, Tielse, Zwolse, Peelse, Tesselse, Waalse, Keulse, enz. De enige uitzondering hierop is Belze (Belze shag), vermoedelijk onder invloed van de Franse uitspraak van `Belge'.

DILEMMA VOOR WOORDENBOEKEN

Hoe moeilijk de keuze tussen s en z bij vermeervoudiging is, valt af te leiden uit woordenboeken: in de dikke Van Dale duikt in 1976 de nieuweling bielsen op, die in 1984 wordt gepresenteerd als bielsen/bielzen. Bij Koenen doet zich hetzelfde voor in resp. 1951 en 1986. Prisma komt in 1989 met twee tegengestelde versies: bielsen/bielzen in het `Handwoordenboek'; bielzen/bielsen in `Spelling'. Kramers kent in 1990 alleen bielsen; de Herziene Woordenlijst is realistisch met als enige vorm bielzen.

In 1947 kwalificeerde prof. Van Haeringen in een brochure rails als een bijzonder geval: `Het is goed op weg om een nieuw singulare (= enkelvoud) te worden, en van eenvoudige mensen zal men dan ook reelsen of reelzen wel kunnen horen.'

Willen we voorspellen hoe de keuze van die `eenvoudige mensen'/die spraakmakende gemeente uitvalt, dan moeten we ons verdiepen in de lotgevallen van soortgelijke woorden. Daartoe heb ik enkele woorden geselecteerd waarbij geen betekenisverschil tussen de meervoudvorm met s of z in het geding is (zoals wel het geval is bij kruis, lens, hans, swans, slons, leis, pers en hors), namelijk: frons, glans, poes, saus, smous, ons, spons, forens, plons en keurs.

Van de eerste vijf noteerde Van Dale in 1874 het meervoud met een -s-: fronsen, glansen, poesen, sausen en smousen; in 1961 is daarnaast het meervoud met een -z- mogelijk. Onsen moest van 1874 tot 1976 wachten op het alternatieve onzen. Sponsen kreeg al in 1914 de nevenvorm sponzen. Pas in 1904 duikt het woord forensen op, dat eveneens in 1961 met een -z- mag. Ook in 1904 zien we voor het eerst het meervoud van plons: met -z-, welke vorm in 1961 die met een -s- naast zich krijgt. In 1874 wordt het meervoud keurzen vermeld, vanaf 1950 verschijnt keursen; in 1961 mogen we dan uit beide vormen kiezen.

Ook de woordenboeken van Koenen, Kramers en Verschueren en de Herziene Woordenlijst hebben in hun jongste uitgave van deze woorden beide meervouden opgenomen. Het subtiele verschil dat soms optreedt, heeft betrekking op de volgorde van beide vormen. Mogen we aannemen dat voor de eerstvermelde vorm een lichte voorkeur bestaat?

Dit antecedentenonderzoek levert een duidelijke indicatie op van een verschuiving van het meervoud op -sen naar dat op -zen. Merkwaardigerwijze heeft het door Van Haeringen 44 jaar geleden geopperde reelsen/reelzen nog geen plaats veroverd in enig woordenboek (maar in mijn dialect hoorde ik altijd al rilze zeggen). Uiteindelijk is het toch de spraakmakende gemeente die zo'n meervoud lanceert, en volgens Siegenbeek geeft de uitspraak de doorslag, zodat we te zijner tijd @ met instemming van Brill @ reelzen mogen verwachten, ook al gezien de nabuurschap met de eronder liggende bielzen.

Redactiepost

In enkele jaren tijd is de hoeveelheid aan de redactie gerichte post verdubbeld (in 1991 kwamen er meer dan 1600 brieven binnen). Het secretariaat heeft ter verlichting van de werkdruk enkele maanden geleden besloten niet meer élke ontvangen inzending te beantwoorden. Ingezonden malapropismen, knipsels voor Ruggespraak, brieven voor rubriekschrijvers, en inzendingen naar aanleiding van oproepen van genootschapsleden zullen voortaan geen bevestiging van ontvangst krijgen van het secretariaat. Een eventuele beantwoording van post voor rubriekschrijvers en van inzendingen naar aanleiding van oproepen wordt overgelaten aan de auteurs. Dat wil natuurlijk niet zeggen dat de redactie dergelijke inzendingen nu met minder geestdrift in ontvangst neemt. Integendeel: wij hopen dat u even enthousiast blijft insturen.

Ruggespraak

Begin vorig jaar riepen wij u op knipsels in te sturen voor de achterpagina van Onze Taal. U gaf daaraan massaal gehoor en dat leverde al veel bruikbaar materiaal op, waarvoor onze dank.

Eén knipselcategorie is in uw inzendingen zwaar oververtegenwoordigd: die van veelgemaakte spel- en stijlfouten. Wij willen in Ruggespraak echter vooral andere categorieën voorbeelden van opmerkelijk taalgebruik bieden. Daarom doen wij nogmaals een beroep op uw opmerkzaamheid. Stuurt u ons vooral óók:

- curieuze berichten en opvattingen over (onze) taal,

- mooie, spitsvondige formuleringen, die een pluim verdienen, - vermakelijk taalgebruik, - mislukte beeldspraak en krantekoppen, - grappige fouten.

Het geratel van de schrijfmachines verstomt. En wie goed luistert, hoort in de steeds dieper wordende stilte het tandengeknars van de Tipp-Exfabrikant en het gezoem van de pc's. Of is dat het tevreden gebrom van de schrijvers die hun typemachine hebben ingeruild voor een tekstverwerker?

Nooit meer Tipp-Ex

Schrijven met de tekstverwerker

Peter Burger en Jaap de Jong

Jan Wolkers schreef zijn eerste boeken non-stop met een typemachine op een doorgezaagde rol behangpapier. Gerard Reve bezit een voorraad kroontjespennen en galnoteninkt waarmee hij het tot diep in de volgende eeuw kan uithouden. Harry Mulisch zweert bij een vulpen, `omdat de inkt daaruit net zo warm als je bloed op het papier komt'.

Heeft schrijfgerei invloed op het geschrevene? Die vraag is sinds de verschijning van de tekstverwerker niet alleen voor bestsellerschrijvers actueel. De schrijfmachine, geïntroduceerd in de vorige eeuw, maakte sneller en netter schrijven mogelijk, maar beïnvloedde het scheppen zelf minder dan de pc. Die veroorzaakte pas een echte revolutie: voor het eerst sinds honderden jaren schrijven we niet meer op papier. We doen een poging om de gevolgen te overzien.

MOZARTS EN BEETHOVENS

Hoeveel profijt hebt u van een tekstverwerker? Dat hangt ervan af wat voor soort schrijver u bent. Laten we voor het gemak even aannemen dat er maar twee soorten zijn: de Mozarts en de Beethovens. De eersten schrijven hun artikelen, rapporten en verhalen zoals Mozart zijn muziek: ze hebben de tekst al bijna compleet in hun hoofd wanneer ze de pen op papier zetten. De Beethovens schrijven in vliegende vaart een eerste versie en gaan dan schaven, schuren en poetsen.

De pc is een ideaal instrument voor de Beethovens, die al schrijvende ontdekken wat ze willen zeggen en hoe ze dat vorm willen geven. Dat kostte vroeger, in het pre-pc-tijdperk, bergen papier en sloten correctievloeistof. Nu niet meer. Weg met de Tipp-Ex! Eindelijk verlost van die correctiestrookjes en dat witsel, dat altijd hard was als je het wilde smeren en vloeibaar als het flesje omviel. Nooit meer overschrijven, overtikken, knippen en plakken. Met de pc kunnen schrijvers hun tekst doorlopend blijven herzien. Ze kunnen midden in een tekst beginnen met schrijven, heen en weer springen, schuiven met tekstblokken, een spelfout corrigeren en de vormgeving perfectioneren.

Maar of u nu een Mozart of een Beethoven bent: het gemak van moeiteloos verbeteren geldt voor iedereen. Op het scherm is altijd de beste versie te zien, zonder doorhalingen. De pc geeft de mogelijkheid grote hoeveelheden materiaal te verzamelen en op te slaan. Goede teksten kunnen talloze malen na kleine herzieningen opnieuw afgedrukt worden voor hergebruik. En u kunt met groot gemak de vormgeving aanpassen: iets bredere marges, teksten in kolommen zetten, vet, cursief; een elfpunts-schreefletter op dezelfde bladzijde combineren met een schreefloze tienpunts. Iedere tekstverwerkergebruiker is zijn eigen vormgever geworden.

BEZWAREN

Niet alle beginnende computerschrijvers schilderen de mogelijkheden van de tekstverwerker met het vuur van de bekeerling. Om te beginnen kleven er een paar praktische nadelen aan computers. Ze worden steeds goedkoper, maar een beetje pc kost nog steeds tussen de vijftienhonderd en vijfduizend gulden. Het vergt veel tijd om ermee te leren omgaan. Uren naar een beeldscherm staren veroorzaakt pijn aan de ogen, maar dat is te verminderen door het licht aan te passen (natuurlijk licht mag bijvoorbeeld niet rechtstreeks op het scherm vallen) en door terwijl u typt of nadenkt niet naar het beeldscherm te kijken.

Een ander onverwacht praktisch nadeel ontdekte de Amerikaan William Zinsser. In Writing with a word processor (1983), een persoonlijk verslag van de eerste ervaringen van een oudere journalist met een tekstverwerker, beschrijft hij het verlies van privacy. Mensen gingen onbeschaamd over zijn schouder mee staan lezen terwijl hij schreef. Volgens Zinsser is dat een culturele kwestie: het is onbeleefd om iemand op de vingers te kijken als hij schrijft of typt, maar geaccepteerd om over iemands schouder mee te kijken naar de televisie of naar een videospelletje. `Iedere Amerikaan kan een winkelcentrum inlopen en kijken hoe iedere andere Amerikaan een videospelletje speelt. Ik was een Amerikaan die een videospelletje speelde.' Een mooi punt voor een modern etiquetteboek.

KLEINE SCHERMPJES

Maar er zijn meer nadelen. Nadelen die opmerkelijk genoeg in de ogen van de voorstanders van de pc juist weer voordelen zijn.

Verbeteren is zo makkelijk dat je er slordig van wordt, zegt de een; bijna zonder planning vooraf begin je te typen, want je kunt altijd je fouten nog verbeteren. Verbeteren is zo makkelijk dat je er eindeloos mee doorgaat en niets meer uit handen geeft, zegt de ander: het leidt tot improduktief perfectionisme.

De pc-adept heeft hier natuurlijk geen boodschap aan: alle schrijvers zijn verschillend. Wie slordig schrijft, kán slordiger worden door de pc; wie toch al een perfectionist is, blijft door de pc misschien eindeloos polijsten. Maar voor de meeste schrijvers is het herzie-gemak van de pc een zegen.

De Britse romanschrijfster Iris Murdoch noemt een ander bezwaar: de afstandelijkheid. Zij ziet het scherm als een glazen plaat die schrijvers van hun gedachten scheidt. Anderen vinden de schermletters, die veel onpersoonlijker zijn dan handschrift op papier, juist een voordeel. Daardoor kan een schrijver beter afstand nemen van zijn tekst en zich beter verplaatsen in zijn lezers.

Bezwaarlijk is ook dat de meeste beeldschermen maar 24 regels tegelijk laten zien, waardoor de schrijver weinig overzicht over de hele tekst heeft. Dat kleine stukje tekst kan wel heel makkelijk gemanipuleerd worden. Gebleken is dat daardoor de concentratie van de schrijver op kleinere eenheden (woordkeus, woordvolgorde, spelling en interpunctie) toeneemt.

Onderzoekers hebben ook vastgesteld dat men tekst op een scherm langzamer en minder nauwkeurig leest dan op papier. Maar dat is eenvoudig op te lossen door van tijd tot tijd de tekst af te drukken op papier en dat te gebruiken om grotere tekstblokken te lezen en overzicht op de grote lijn te houden. Schrijvers hoeven niet te kiezen tussen scherm of papier.

GLAZIGE VERBEELDING

Als de pc zoveel voordelen heeft, wordt er dan nu beter geschreven dan tien of vijftien jaar geleden? Bevordert de tekstverwerker de creativiteit? Inmiddels hebben alle literaire schrijvers van naam zich er al over uitgelaten, maar op hun uitspraken valt geen peil te trekken. Wetenschappelijk onderzoek naar deze vragen levert vooralsnog tegenstrijdige resultaten op. Maar ook koffiedikkijken kan aardig zijn.

Mulisch zei in een artikel in de Haagse Post (van Peter Peters en Louis Stiller) niets van de pc te verwachten: `Vroeger schreven we romans, tegenwoordig noemen mensen dat output. En dat staren op dat scherm is volgens mij ook niet goed. Dat doet iets met je, dat licht. Je verbeelding wordt er ook glazig van.' Boudewijn Büch verwacht in dat zelfde artikel weer dunnere, zakelijker boeken. De Amerikaanse didacticus Stott vindt de tekstverwerker juist ideaal voor tomeloze types als Kerouac @ de pc biedt een rechtstreeksere verbinding met het onderbewuste, je kunt net zo snel schrijven als je kunt denken.

Samenvattend: we kunnen er nauwelijks iets over zeggen, maar de pc maakt wel veel gevoelens los. Dat is logisch, volgens Chandler, een Britse onderzoeker van onderwijstechnologie: `Voor velen van ons is schrijven zo'n voornaam bestanddeel van onze identiteit, dat het gebruik van een nieuwe technologie ons zeker niet onberoerd zal laten.'

BELLETJE

Dit artikel is geschreven op een pc. We zouden ook niet anders willen. En toch... Toch denken we, terwijl de groene letters geruisloos en als vanzelf verschijnen en verdwijnen op het zwarte scherm, nog wel eens met weemoed aan onze oude, mechanische Olivetti. Aan de bevredigende ruk waarmee we een vel papier uit de rol trokken, om het te verfrommelen en weg te gooien. De ferme duw tegen de wagen. Het belletje. En hoe we met die machine de letters niet op, maar door het papier heen hamerden, dat het huis ervan daverde.

VOOR- EN NADELEN VAN SCHRIJVEN MET DE PC

Deze lijstjes bevatten vaak genoemde voor- en nadelen van het schrijven met een pc.

Voordelen van schrijven met een pc

* Het maakt knippen, plakken en geestdodend en tijdrovend overtypen overbodig. Van groot voordeel bij langere teksten, maar ook bij sollicitatiebrieven. * Het verkleint schrijfangst (je herziet de tekst gemakkelijk).

* Een pagina op scherm lijkt meer op een gedrukte pagina dan in handschrift. Wat je ziet, is altijd de beste versie: zonder doorhalingen en ander geklieder dat het zicht op de grote lijn verduistert. Met twee personen aan één tekst schrijven wordt hierdoor eenvoudiger.

* Specifieke tekstverwerkersfuncties kunnen tijdbesparend werken: het werken met macro's (tijdbesparende programmaatjes die makkelijk zijn in te schakelen) en het automatisch opstellen van trefwoordenregisters.

* Letters op scherm of print zijn onpersoonlijker dan handschrift op papier. Daardoor kan de schrijver makkelijker afstand nemen van het geschrevene en zich in de lezer verplaatsen.

* Het maakt fraaie vormgeving eenvoudig mogelijk. Auteurs zijn nu zelfs in staat hun kopij volledig vormgegeven (`camera ready') bij de drukker in te leveren. * Het vergemakkelijkt opslag van grote hoeveelheden tekst.

* Het biedt makkelijk toegang tot grote hoeveelheden tekst van anderen @ zelfs buiten de eigen pc.

* Automatische spellingcorrectie is mogelijk. In de toekomst zal beperkte automatische stijlcorrectie mogelijk zijn.

Nadelen van schrijven met een pc

* Het is tijdrovend om goed met een pc te leren werken: dure cursussen en vuistdikke handleidingen vol afschrikwekkend jargon bevestigen dit.

* Een pc is duur (al worden ze steeds goedkoper). Hetzelfde geldt voor legale programmatuur, waarvan nieuwe versies elkaar in hoog tempo opvolgen.

* Na een paar uur werken krijg je pijn aan je ogen: lezen van scherm is vermoeiender dan lezen van papier.

* Schrijven met de pc maakt je slordig (je kunt alles tenslotte toch nog zonder moeite verbeteren) en breedsprakig (je schrijft vaak meer dan nodig is).

* Het nodigt uit tot eindeloos herschrijven, omdat dat zo gemakkelijk is met een pc.

* Door het eindeloos herformuleren ontstaan veel typische tekstverwerkersfouten: er blijven woorden uit de oudere formulering in de nieuwe staan.

* Technische storingen en onhandigheid kunnen leiden tot grote vertraging en zelfs tot verlies van tekst.

* Een pc-scherm biedt geen overzicht over de hele tekst: de meeste schermen bevatten slechts 24 regels.

* Het specifieke gemak van papier bij tekstherziening ontbreekt: je kunt niet snel pijlen, cirkels en lijnen zetten om verbeteringen aan te geven. Oude versies en verbeterde woorden en zinnen verdwijnen telkens.

* Het heeft een ongunstige invloed op het handschrift, vooral op dat van kinderen.

* Fraaie vormgeving vertroebelt het zicht op een gebrekkige inhoud: veel prints zien er al zo mooi uit, dat schrijver en lezer niet opmerken dat er iets aan de inhoud mankeert.

* Een print is te onpersoonlijk voor persoonlijke tekstsoorten als brieven.

* Voorbijgangers lezen over de schouder van de schrijver op het scherm mee. Dit betekent een verlies van privacy voor de schrijver.

* Je zit aan de pc en de energievoorziening voor het apparaat vast. Alleen met schootcomputers (laptops) kun je ook in de trein, de collegezaal en op vakantie werken.

* Pc-gebruikers lijken papier te verslinden: er worden grote aantallen proefprints gemaakt die allemaal de prullenmand in gaan. * De schrijver mist lichamelijk contact met pen en papier.

Vondel(s)park en Rembrandt(s)plein C. Kostelijk - Heiloo

In het artikel van M. Heijder `Het Vondelpark 125 jaar oud' in Ons Amsterdam (april 1989) is op blz. 102 een plan afgebeeld van de tuinarchitecten J.D. en L.P. Zocher (vader en zoon). Boven het plan leest men het kopje `Plan ter voltooiing van het Vondelspark'. Deze spelling komt in het artikel ter sprake: `Omstreeks 1880 verdween de verbindingsletter geruisloos uit het Vondelspark.'

In een brief @ waaruit ik mag citeren @ schreef de heer Heijder mij over enkele bijzonderheden van deze spelling.

``Helaas weet ik niet of over het weglaten van de verbindings-s gediscussieerd is, maar meestal neemt een journalist het voortouw en laat hij in zijn artikel de s weg; anderen nemen dat over. Het is voor u wellicht aardig om te weten dat ik in mijn concept voor het stuk over het Vondelpark schreef: `Omstreeks 1880 verdween de verbindingsletter geruisloos uit het Vondelpark, evenals thans uit het Rembrandtsplein.' De redactie van Ons Amsterdam heeft de gecursiveerde woorden weggelaten.

Over het Rembrandtsplein kan ik u iets meer vertellen. Bij besluit van B. en W. van Amsterdam d.d. 17 mei 1876 werd de naam van het plein officieel vastgesteld als Rembrandtplein, doch sinds 1909 werd de naam, volgens de in het gemeenteblad van dat jaar gepubliceerde lijst van straatnamen, met een s in het midden geschreven. Dit is lang zo gebleven en iedere Amsterdammer @ en zeker de oudere @ spreekt van het Rembrandtsplein. Kortelings viel het mij op dat een journalist schreef over het Rembrandtplein, en om mijn kennis op dit gebied te versterken ben ik naar het plein gegaan en zag ik tot mijn verbazing dat er nieuwe naambordjes zijn aangebracht met Rembrandtplein!''

Interessant is het in deze brief te lezen dat journalisten blijkbaar een s als verbindingsletter kunnen `wegschrijven'.

Taalcuriosa Initialen Jules Welling

Initialen zijn lettercombinaties van iemands namen. De mijne @ J.W. @ behoren tot de goedkoopste soort. Ze staan voor de enige twee namen die ik heb. Soms gaan initialen een eigen leven leiden, zoals bij `B.B.' voor de Franse filmactrice Brigitte Bardot. Een curieus voorbeeld in deze categorie lijkt me `J.R.', een personage in de televisieserie Dallas, vertolkt door de acteur Larry Hagman. Heel opvallend vond ik dat niemand zich kennelijk afvroeg waar deze initialen voor stonden. Zo heette de boef gewoon en daarmee was de kous af.

Een van de grootste vliegvelden ter wereld heet `J.F.K.', maar lang niet elke reiziger weet dat deze drie letters de initialen zijn van de vermoorde Amerikaanse president John Fitzgerald Kennedy. In eigen land hebben we iets soortgelijks gehad met mr. G.B.J. Hilterman, die jarenlang voor een actualiteitenrubriek het buitenlandcommentaar verzorgde. Die man heette voor het grote publiek gewoon G.B.J. Op zijn vrienden na wist niemand wat zijn ware voornaam was.

Soms vormen initialen een lettercombinatie die zich als een woord laat uitspreken. Zo kennen wij in de Tweede Kamer leden die met `Pam' en `Hafmo' worden aangesproken, het acronymisch gebruik van de voorletters van de politici Cornelissen (CDA) en Van Mierlo (D66).

Het meest curieuze gebruik van initialen haalde ik uit de krant van 12 augustus 1991. Een dag eerder was in het Belgische Welkenraedt bij Verviers de raket `R.G.1' gelanceerd ter afsluiting van een tentoonstelling over de stripheld Kuifje. Het was geen grap. De raket was een getrouwe kopie van de raket die al in 1949(!) afgeschoten werd in het klassieke Kuifje-album Raket naar de maan, een standaardwerk over participerende journalistiek. Het 1,67 meter hoge ruimteschip woog 17 kilogram en haalde een hoogte van 670 meter. Na een korte vlucht landde de miniraket keurig aan een parachute.

Waarom heette het raketje nu `R.G.1'? Als eerbetoon aan Ruud Gullit van AC Milan? Nee. Het was een eerbetoon aan Hergé, de geestelijk vader (schrijver en tekenaar) van Kuifje. De uitspraak van Hergé komt in het Frans overeen met `R.G.', de omgekeerde initialen van de schepper van Kuifje: de `R.G.1' was een verwijzing naar Georges Remi, de naam `achter' het pseudoniem Hergé.

Initialen zijn vaak handig om een paraafje te zetten, en soms zijn ze onmisbaar. De naam Annie Schmidt zegt niet iedereen iets, maar Annie M.G. Schmidt mag zich tot de bekende Nederlanders rekenen. Zij deelt dat genoegen met Olivier Bommel, een onbetekenend heerschap zonder zijn extra initiaal: Olivier B. Bommel, een heer van stand. Niemand weet waar die ene B voor staat, maar ze is onmisbaar.

E-mail-etiquette Tips voor elektronische communicatie Geraldine Voost - Nijmegen

E-mail is elektronische post, ofwel post per computer, een communicatiemiddel waarvan steeds meer mensen gebruik gaan maken. U typt een brief in op uw pc, adresseert die met behulp van een e-mailnummer, en met een druk op de knop is uw tekst verzonden naar de elektronische brievenbus van de geadresseerde. Met enkele toetshandelingen heeft die uw brief op zijn scherm. Zoals H. Boeke en L. Rood al schreven in Onze Taal (novembernummer 1990, blz. 209-210) kan deze brief zonder papier, envelop en postzegel naast het gemak ook veel problemen opleveren. Daarom geven we in dit artikel een aantal e-mail-etiquetteregels. Ze zijn opgesteld na een klein onderzoek aan de Katholieke Universiteit Nijmegen voor de cursus Informatica-ergonomie.

Als alle e-mail-gebruikers zich aan deze acht regels houden, zal een groot deel van de problemen opgelost zijn. We geven telkens een gedragsregel met daarna een korte toelichting.

Schrijf uw e-mail alsof het een echte brief is.

Velen hanteren een speciale e-mailstijl. Men kiest bijvoorbeeld niet voor een volledige adressering, maar voor de aanhef `Beste T' of alleen maar `hoi'. Soms is er zelfs helemaal geen aanhef of afsluiting van de brief, ook niet als het om een bericht aan een goede bekende gaat. Daardoor voelt de lezer zich minder persoonlijk aangesproken. Probeer uw e-mail zoveel mogelijk op een gewone brief te laten lijken.

Geef aan of u wel of niet een ontvangstbevestiging wilt ontvangen.

Het gebeurt nogal eens dat een bericht niet (goed) aankomt. Als u om een ontvangstbevestiging vraagt, weet u zeker dat uw bericht is aangekomen (mits de ontvanger natuurlijk zo vriendelijk is op uw verzoek te reageren). Dat hoeft niet veel tijd te kosten. Met de editor kunt u een standaard-ontvangstbevestiging maken die u @ elke keer als daarom wordt gevraagd @ als file kunt versturen. U kunt zo'n ontvangstbevestiging ook al onder aan uw eigen bericht zetten. De ontvanger `knipt' deze eraf en stuurt haar terug. Vragen om een ontvangstbevestiging is natuurlijk vooral nuttig als het om een belangrijk bericht gaat.

Maak duidelijk dat u in haast geschreven hebt.

Haastig geschreven berichten kunnen in toon gemakkelijk kortaf overkomen. Om misverstanden te voorkomen is het verstandig aan te geven dát u haast hebt: `sorry, haast!'

Geef duidelijk aan of u snel een reactie wenst.

Als u verzuimt te vermelden dat u snel of vóór een bepaalde datum een reactie wenst, kan het antwoord van de ontvanger lang op zich laten wachten. Beter kunt u bij het onderwerp vermelden: RSVP: 3-4-92 (respons svp op ...)

Stuur van elk bericht een kopie naar uzelf.

U kunt aan het mailsysteem de opdracht geven om elk bericht dat u verstuurt, ook naar uzelf te sturen. U hebt dan een goed overzicht van de berichten die u hebt verzonden. Mocht u een boodschap ontvangen die verwijst naar een eerder door u verzonden bericht, dan kunt u altijd nagaan wat u toen precies geschreven hebt. Een handig naslagwerk.

Stuur altijd een deel mee van het bericht waarop u reageert.

Het is mogelijk dat degene aan wie u een reactie stuurt, niet meer weet op welk bericht u reageert. Als u dat bericht hebt omgezet in een file, kunt u met de editor (een deel van) de tekst (knippen en) meesturen. Maak wel goed duidelijk met een teken (bijv. >) dat het om een citaat uit een eerder bericht gaat.

Wees voorzichtig met ironie.

Bij veel (vooral informele) berichten wordt een stijl gebruikt die beter past bij spreken dan bij schrijven. Vaak wordt hierbij het belang van de intonatie onderschat. Als u op een vriendelijke, licht-spottende manier idioot tegen iemand zegt, komt dat anders over dan wanneer u dat schrijft. In e-mail maakt men hiervoor ook wel gebruik van `e-mail-steno'. Maar pas op: niet iedereen kent die symbolen of stelt ze op prijs.

Denk goed na bij wat u schrijft.

E-mail wordt snel geschreven en doorgaans meteen daarna verstuurd. Bij een brief kunt u u altijd nog bedenken en kunt u besluiten hem toch maar niet te versturen. Bij e-mail is de verzending met één druk op de knop een feit: staat er iets vervelends in, dan is het al snel te laat.

Elektronische tijdschriften.

Veel e-mailgebruikers worden bedolven onder afleveringen van elektronische tijdschriften, die hun `postvakje' vervuilen. Er is een manier om snel te weten te komen of er iets van uw gading bij is. U kunt dat zien door naar trefwoorden te zoeken. U moet het tijdschrift dan eerst omzetten in een file. Daarna kunt u in de editor het commando `zoek' gebruiken om elk gewenst onderwerp snel te vinden.

Meer e-mail-steno (u dient de bladzijde een kwartslag te draaien): :-) = grapje :-( = verdriet ;-) = knipoog |-( = boos

Dit artikel kwam tot stand met de hulp van Natasha Thon A Tjieuw.

Den Hitelder Abr. Heringa - Usselo

Onlangs constateerde mijn buurman toen de lampjes voor de richtingaanwijzer van de auto wel brandden maar niet knipperden: `Je klingelateur is kapot'. Een mooi malapropisme, waar echter meer over te zeggen valt.

Ik ben opgegroeid in de Achterhoek, en woon sinds jaren in Twente. Het is me dikwijls opgevallen dat men in Oost-Nederland woorden graag vloeiender maakt door er een (meestal) stomme klinker aan toe te voegen. Mijn broer vervulde zijn militaire dienst bij de marioniers, verenigingen en bedrijven kunnen fusioneren (dit trouwens ook volgens Van Dale). Hetzelfde verlangen leidt ook tot woordvormingen als vluggerder, groterder. Kennelijk spreekt men in het oosten graag in dactylen. De klingelateur hoort hier ook bij, evenals de miebelefoon. En een niet al te trouw kerkganger houdt niet van al dat gebiebelte. Wellicht de mooiste hoorde je vijftig jaar geleden veelvuldig toen Den Hitelder hier de dienst uitmaakte.

JAARVERGADERING ONZE TAAL Mr. H.W. van Rees - secretaris Genootschap Onze Taal

Op donderdag 21 mei aanstaande zal in een van de vergaderzalen van het Zalencentrum Centraal Station in Den Haag om 14.00 uur de Jaarvergadering 1991 worden gehouden. De agenda luidt:

1. Opening door de voorzitter 2. Verslag jaarvergadering 1991 3. Jaarverslag 1991 4. Financieel verslag over 1991 5. Verslag kascommissie 6. Benoeming nieuwe kascommissie 7. Bestuurssamenstelling: a. aftredend en niet herkiesbaar: mevr. mr. T. Faber-de Heer b. kandidaat-bestuursleden: dr. J.L.A. Heestermans dr. J. Deleu mevr. drs. A. Kosterman 8. Vaststelling van de gewijzigde statuten 9. Mededelingen 10.Rondvraag 11.Sluiting

Het jaarverslag, de financiële stukken over 1991, alsmede het concept van de statutenwijziging liggen een half uur voor aanvang van de vergadering ter inzage. Het concept van de statutenwijziging ligt, zoals de statuten bepalen, ook minimaal vijf dagen voor de Jaarvergadering ter inzage op het kantoor van het genootschap, Laan van Meerdervoort 14a, Den Haag.

KLEMTOONVERSCHILLEN W. van der Kraan - leraar klassieke talen, Drempt

In verreweg de meeste gevallen bestaat er geen twijfel over de plaats van de klemtoon in Nederlandse woorden. Wel zijn er een paar woorden die variatie toelaten, zoals klimop, komaf, monddood en poeha, maar dat zijn uitzonderingen .

We streven er allemaal naar het accent daar te leggen waar het hoort, want in het sociaal verkeer luistert dat nauw. Wie het in bepaalde kringen heeft over normalíter en catalógus , beperkt de eigen carrièremogelijkheden aanzienlijk.

Toch zijn er ook binnen het `beschaafde' Nederlands klemtoonverschillen die het signaleren waard zijn. Hier zijn wat voorbeelden daarvan:

- aanhoren Sommigen zeggen aanhóren, en dat zijn naar mijn ervaring meestal mensen met een katholieke afkomst. Een zin als `Heer, aanhóór mijn gebed' valt in die kerk vaak te beluisteren.

- overleggen De klemtoon belandt steeds vaker op de eerste lettergreep, ook als het bedoelde werkwoord overléggen is en niet óverleggen. Wellicht gebeurt dit naar analogie van woorden als overtocht, overloop en overspel. Het werkwoord óverleggen heeft zich inmiddels veelvuldig meester gemaakt van het voltooid deelwoord van overléggen (`Wij hebben de stukken aan de rechter overlegd').

- vagina In het Latijnse woord ligt de klemtoon op de tweede lettergreep. Nederlanders leggen hem meestal op de eerste, op een enkele eigenzinnige gynaecoloog na. Onder invloed van página? Komisch is in elk geval de hypercorrecte uitspraak pagína.

- Orion Ook oorspronkelijk Griekse benamingen zien vaak hun klemtoon verhuizen. Orion (sterrenbeeld, vliegtuigtype) kreeg zo de nadruk op de eerste lettergreep. Maar praten Nederlanders Engels, dan zeggen ze weer Oríon.

- dementie We spreken van cleméntie, peniténtie en deténtie, en toch zeggen we meestal dementíe. Aan het corresponderende Franse woord ligt het niet, want dat is démence. Waaraan dan wel? Mijn veronderstelling is dat de oorzaak ligt bij de uitspraak van het oorspronkelijk Franse woord dementi, in de diplomatie gebruikt voor logenstraffing van onjuiste of onwelgevallige beweringen. Maar ik geef deze verklaring graag voor een betere.

VERSCHUIVENDE KLEMTONEN Mr. R.W. Asser - Amstelveen

Al vele jaren kunnen we horen en lezen dat sprekers en schrijvers het werkwoord óverleggen vervangen door overléggen, en áánhoren door aanhóren. Naar het mij voorkomt (vóórkomt), komen deze klemtoonverschuivingen nu veel voor @ daarbij gaat het dan om werkwoorden die met een voorzetsel zijn samengesteld. Mijn laatste vondst: wil je proberen deze tegenstander te overhálen?

Het lijkt erop dat de klemtoonverschuivingen vooral doordringen bij tegenwoordige deelwoorden. Bij die werkwoordsvorm is de verschuiving de enige verandering. Die valt niet zo op en daardoor kan het verschijnsel als geheel vrijwel onopgemerkt in onze uitspraakgewoonten insluipen. En zo horen we dus dat Ajax aanvállend speelde, dat het orkest nu aanslúítend van dezelfde componist de tweede symfonie zal spelen, dat de regering een aanvúllende begrotingspost voorstelt, dat de afwáchtende houding van de dokter de patiënt verontrust, en dat een langdurig applaus de uitvóérenden beloonde. Al deze nieuwigheden vallen bij het áánhoren (mijn uitspraak) van de radio velen waarschijnlijk niet meer op.

Nog een voorbeeld uit een recente radio-uitzending: `...veel voorkómende criminaliteit...' Ik verheug me nu al op de kennismaking met een voorkómende crimineel (die intussen wel moet weten dat het kan voorkomen dat je met zo'n voorkomen niet kunt voorkomen dat je moet voorkomen).

Kan zo'n ontwikkeling kwaad? De aantasting van verleden deelwoorden (overlegd, aanhoord) door analogie of contaminatie is kennelijk een onafwendbaar gevolg, al zal dit bij sterke werkwoorden niet gauw gebeuren. Krijgen we straks ook: heb je die overgehaalde lastpost overhááld om nu eens wat meegaander te zijn?

Vervelend is het natuurlijk als twee verschillende werkwoorden zoals overléggen en óverleggen niet meer onderscheiden worden. Met zijn uitstekende oren stond zijn nieuwe muts hem toch uitstekend. Kan zo'n zin zonder accenttekens nog goed gelezen worden als we klemtonen achteloos laten zwerven?

KLEMTONEN G. Roelfsema - leraar Engels meao, Lekkerkerk

De klemtoon speelt een doorslaggevende rol in de ontwikkeling van een taal. Het hedendaagse dagblad wordt krant genoemd naar het meer prominente gedeelte in de uitspraak van nouvelles courantes; blijkbaar met voorbijzien aan de betekenis.

Sprekers in het openbaar hebben tegenwoordig de neiging de klemtoon zover mogelijk naar voren te halen, vooral in ontleningen: índirect, pósitief, kwáliteit, ínternationaal, cóllectief, cátastrofaal, óvationeel, próminent, tráditioneel, íllustratief, enz. En van de weeromstuit krijgen ook meer alledaagse woorden primair accent: tégenstrijdig, pérsoneel, óppervlakkig, ónderweg, régelmatig, óverzeese. Zijn wij getuige van een klemtoonverschuiving, zoals de Engelse taal een `vowel shift' heeft beleefd? Gaat binnenkort door het accent vooraan het verschil in de uitgangen -iën en -ieën (oliën/fobieën) ook verdwijnen?

Ook wat de zinsaccenten betreft, zijn er dagelijks ongebruikelijke variaties te beluisteren. Op alle stations wordt omgeroepen dat 'de heer A wordt verzocht zich naar B te begeven', `dat trein C is binnengekomen op baanvak D' (alsof deze gebeurtenis eerst ontkend was!). Hoe komt het toch dat zoveel mensen in communicatie op afstand onbewust in hun uitingen zulke merkwaardige klemtonen leggen?

Zulke verschijnselen beschouwen als modevormen is te gemakkelijk. Mode wordt immers aangekondigd, voorgeschreven en overgenomen door ieder die niet achterlijk wil lijken. Daarentegen zal degene die erop wordt gewezen dat de uitspraak tot dusver modiéús was, zich afvragen of módieus zeggen niet wat voorlijk is zolang niet ook de anderen dit doen.

Boekbespreking Zelf tekstverwerken Peter Burger en Jaap de Jong

Er groeit een generatie schrijvers op die van jongsaf aan met de tekstverwerker leert omgaan. Ook steeds meer ouderen wagen zich aan dit wonderbaarlijke apparaat. De vijfenzestigjarige Italiaanse schrijver Primo Levi stelt: ``[...] ik heb beseft dat je vandaag de dag best zonder de computer kunt leven, maar dan leef je aan de marge en ben je voorbestemd om steeds verder van de actieve samenleving verwijderd te raken. De Grieken zeiden over een onontwikkeld iemand: `Hij kan lezen noch zwemmen'; vandaag zou je daaraan toe moeten voegen: `noch omgaan met een tekstverwerker.'''

Voor hen die in de marge van de samenleving dreigen terecht te komen en zich daartegen te weer willen stellen, zijn er twee boeken op de markt gekomen: Beter schrijven met de tekstverwerker van Peter Douma en Rudolf Geel en Schrijven met WordPerfect van Louis Stiller. Het zijn geen handleidingen bij tekstverwerkingsprogramma's, zoals WordPerfect 4.2 voor echte beginners. Eerder willen ze laten zien hoe de tekstverwerker kan helpen in alle stadia van het schrijven.

BETER SCHRIJVEN

Beter schrijven met de tekstverwerker is bestemd voor beginnende en gevorderde schrijvers zonder tekstverwerkingservaring. Hun wordt in ruim honderd bladzijden een aantal mogelijkheden van de pc getoond bij het plannen, formuleren, reviseren en afwerken van de tekst.

De auteurs zijn meer schrijver dan pc-specialist. Peter Douma is tekstschrijver en net als Rudolf Geel docent taalbeheersing. Geel is bovendien romanschrijver. Hun boekje gaat dan ook vooral over het schrijven zelf (de auteurs noemen dit `het tot stand brengen van de tekst'). Wanneer u op welke knop moet drukken, daarover vertellen ze weinig of niets. De technische kant van de zaak, zoals macro's (tijdbesparende programmaatjes die met luttele toetsindrukken in werking kunnen worden gezet), laten ze over aan andere hulpboeken.

Zoals Geel en Douma het voorstellen, verschilt het plannen en formuleren van een tekst met de pc niet wezenlijk van de beproefde aanpak met pen en papier. Voor technieken om op ideeën te komen, zoals brainstormen of het beantwoorden van een vast rijtje vragen (wie, wat, waar, enz.) en voor het verwerken van plotselinge invallen, is de pc wel handiger dan papier, omdat het herzien van de tekst zo makkelijk is, maar niet echt anders. In de hoofdstukken over plannen en formuleren lijkt dit boekje daardoor op een herhalingsoefening van Geel, die al de handleiding Hoe zet ik mijn gedachten op papier op zijn naam heeft staan. Deze meer eigentijdse opvolger had dan ook best Hoe zet ik mijn gedachten op het scherm kunnen heten. Ook de techniek van het concretiseren (o.a. door middel van verhelderende beelden en doordat de auteur zichzelf ten tonele voert) behandelden Douma en Geel al eerder, in Schrijven voor een groot publiek. Aardig in hun nieuwste publikatie is de stapsgewijze aanpak, die geïllustreerd wordt met duidelijke voorbeelden.

De tekstvoorbeelden die Douma en Geel zelf geven, zijn sowieso de sterkste kant van Beter schrijven met de tekstverwerker. Instructief is de bijlage waarin de lezer een tekst (een journalistiek verhaal over Sachertorte, gepubliceerd in Intermagazine) stap voor stap ziet ontstaan. Een minpunt vormen de opgaven. Bij de meeste `voorbeelduitwerkingen' daarvan ontbreekt een toelichting en het is vaak onvoldoende duidelijk waarin het voorbeeldige nu precies schuilt. Dat maakt het boek minder geschikt voor zelfstudie.

Het hoofdstuk over bedrijfscorrespondentie lijkt nogal lukraak toegevoegd aan de rest. Het versterkt de indruk dat dit boek van alles een beetje bevat: aanwijzingen voor het schrijven van journalistieke artikelen, brochures, maar ook zakenbriefjes, iets over de sollicitatiebrief en over persoonlijke brieven.

Beter schrijven met de tekstverwerker eindigt met een beperkt aantal adviezen over tekstverzorging. Pagina's moeten voldoende brede marges bezitten. Bij een nieuwe alinea moeten schrijvers niet volstaan met het geven van een return (`de populairste (en foute) manier om een alinea af te sluiten'): ze moeten ook inspringen. Pijnlijk is dat de auteurs dit breed uitgemeten advies over alinea's in hun eigen boek niet hebben opgevolgd. Dat zal wel met de vaste vormgeving van de uitgever te maken hebben. De lay-out van Beter schrijven met de tekstverwerker is trouwens niet erg aantrekkelijk: hij steekt armoedig af bij die van de concurrent, Schrijven met Wordperfect. De auteur, Louis Stiller, heeft dat boek zelf vormgegeven.

SCHRIJVEN MET WORDPERFECT

Louis Stiller is neerlandicus, journalist en specialist op het gebied van tekstverwerkingsprogramma's en software. Onlangs ontving hij de ECI-essayprijs voor `Machine die het lied bevat', zijn beschouwing over de nieuwe kunstvorm `interactieve fictie': computerspelen die de speler uitnodigen hoofdpersoon en schepper te zijn van zijn eigen avonturenverhaal.

Schrijven met WordPerfect is bestemd voor (iets) gevorderde tekstverwerkenden die regelmatig langere teksten schrijven, zoals een rapport, artikel of dissertatie. Het is twee keer zo dik als het boek van Douma en Geel. Wat heeft het meer te bieden?

Met zijn achtergrond van software-recensent presenteert Stiller veel zogenaamde `gebruikersinformatie'. Hij gaat hierbij uit van het meest gebruikte tekstverwerkingsprogramma, WordPerfect versie 5.1 in de DOS-omgeving, maar schenkt ook aandacht aan WP 4.2 en aan de Windows- en Macintosh-omgeving. Net als Douma en Geel neemt Stiller de verschillende stappen die een schrijver moet zetten om tot een tekst te komen als uitgangspunt: van voorbereiden en formuleren tot redigeren en vormgeven. Vanaf het begin krijgt de lezer ook hier praktische tips voorgeschoteld, maar het zijn er meer, en wat belangrijker is: er staat bij welke toetsencombinaties het gewenste resultaat opleveren. Je kunt ze direct toepassen. Zo geeft Stiller veel goede tips voor macro's: wie steeds op dezelfde manier opsomt, citeert of verwijst, kan de vormgeving daarvan in een macro vastleggen. Dat kan bijvoorbeeld het skelet voor een opsomming zijn, compleet met aandachtsstreepjes of -stippen en al keurig gescheiden door puntkomma's. Schrijven met WordPerfect presenteert veel faciliteiten die de gemiddelde computerschrijver nog nauwelijks gebruikt, zoals wildcards, automatische verwijzingen, afkortingen die later met de zoek- en vervangfunctie vervolledigd worden, en tabellen.

SCHRIJVEN ONDERBELICHT

Stiller legt zo'n sterke nadruk op de computertechnische kant van het schrijven, dat delen van het schrijfproces die in een echte schrijfhandleiding onontbeerlijk zijn, onderbelicht blijven. Het formuleren van een probleemstelling krijgt weinig aandacht van Stiller, die liever uitvoerig ingaat op de nieuwste snufjes op het gebied van gecomputeriseerd verzamelen van materiaal (met WP Library, zoek- en indexeringsprogramma's, Hypertext, CD-ROM-software, externe databanken, enz.). Uit de canon van schrijfadviezen selecteert Stiller handig de hoogtepunten, bijvoorbeeld in de vorm van uitnodigende lijstjes van tien tips voor aantrekkelijker alinea's en veertien tips voor zinnen. Maar hij geeft bijna geen voorbeelden van geslaagde en minder geslaagde formuleringen en van succesvolle ingrepen bij het herschrijven. Bovendien tracteert hij de lezer regelmatig op cryptische adviezen als: `Gebruik niet te veel voorzetsels (mooie blauwgroen getinte).' Voorzetsels? Dergelijke uitglijers en het gebrek aan voorbeelden zijn voor een schrijfinstructieboek ongelukkig.

Voor een beginneling in de tekstverwerkerij kan Schrijven met WordPerfect afschrikwekkend ogen met al die Shift-F3- en control-home-combinaties en alinea's propvol woorden als grafische gebruikersinterface, mainframe editors en geïntegreerd documentsysteem. Maar Stiller is een talentvolle leraar: zijn stijl is aantrekkelijk, zijn uitleg meestal adequaat. Handig en overzichtelijk zijn de tips in kadertjes, de checklists en de ter illustratie afgedrukte beeldschermen. Een register, een overzicht van programmafuncties en een typografische woordenlijst verhogen de bruikbaarheid nog.

Wel is het jammer dat Stiller geen tijd heeft genomen voor een laatste correctieronde. Zijn boek is nu een staalkaart van typische tekstverwerkingsfouten zoals hij die grotendeels zelf opsomt: dubbele woorden, een deel van een zin dat spoorloos verdwenen is, zinnen die aan elkaar geplakt zijn maar grammaticaal niet op elkaar zijn afgestemd, inconsequent cursiveren, typefouten en lelijke gaten in de rechterkantlijn. Een ander klein minpunt is dat een aantal uitgebreide Engelse citaten van bekende schrijvers en schrijfadviseurs onvertaald zijn gelaten; hierdoor missen ze voor een deel van de lezers hun doel.

Bent u een schrijver met angst voor computers, dan kan Beter schrijven met de tekstverwerker iets voor u zijn: als allereerste inleiding met verhelderende tekstvoorbeelden. Wel moet u er dan voortdurend uw computerhandleiding bij houden. Voor enigszins gevorderden heeft Stiller duidelijk meer te bieden. Schrijven met WordPerfect bedient pc-gebruikers die de computertijdschriften niet bijhouden, maar wel geïnteresseerd zijn in een groot aantal tekstverwerkingstips.

Peter Douma en Rudolf Geel: Beter schrijven met de tekstverwerker. Coutinho, Muiderberg, 1991. 110 blz. ISBN 90 6283 822 7. Prijs f 19,50.

Louis Stiller: Schrijven met WordPerfect. Kluwer Technische Boeken, Deventer, 1991. 232 blz. ISBN 90 201 2481 1. Prijs f 44,50.

Van woord tot woord Rijp en groen Marlies Philippa

April: grasmaand. En alles wordt groen. Gras en groen zijn twee woorden die bij elkaar horen. Het vee dat in het groen dartelt, huppelt in het gras. Etymologisch gezien is gras verwant met het Latijnse gramen `gras(stengel)', dat uit grasmen is ontstaan. Gras komt van dezelfde wortel als (vis-, rugge-) graat . Het is een heel oude Indo-europese woordwortel, die te maken heeft met `omhoogsteken, groeien'. Ook het woord groeien zelf is van deze wortel afkomstig. En groen eveneens. U vraagt zich misschien af hoe het mogelijk is dat in sommige van deze woorden een -oe- zit en in andere een -a-. Dat is het gevolg van een interne klinkerwisseling, zoals we die ook zien in dragen-droeg.

ONTGROENDE WEDUWE

Een grasweduwe is een onbestorven weduwe. Volgens het woordenboek van Verschueren is deze betekenis misschien afkomstig van `op het gras achtergelaten', zoals een lastdier dat op de weide rust. Mijn Zweedse etymologische woordenboek zegt dat het waarschijnlijk oorspronkelijk gaat om een meisje dat verlaten werd, na buiten op het gras verleid te zijn. In het Engels is het grass widow , dat aanvankelijk `ongetrouwde vrouw die bijslaap had gehad' betekende, en in het Zweeds spreekt men van gräsänka. Een grasweduwe wordt ook wel een groene weduwe genoemd. Alweer het op één lijn stellen van gras en groen.

Groen, de kleur van de hoop en van de Islam. Veel moskeeën zijn groen verlicht, en boeken over de Islam hebben vaak een groene kaft. In het islamitische geloof is de groene kleur het symbool van het hemelse paradijs.

Iemand die groen is, is jong en onervaren. In de groentijd aan de universiteit worden de groenen @ de novieten die nog groenlopen (de pas aangekomen studenten) @ ontgroend.

Het bijvoeglijk naamwoord groen betekende `groeiend'. Het is door een -n-achtervoegsel (vroeger -ni/-ne) afgeleid van het werkwoord groeien, op dezelfde manier als schoon afgeleid is van schouwen. Een groentje is zo groen als gras. In het door Goethe gebruikte woord Grasaffe `grasaap' betekent gras `onrijp'. Hetzelfde dus als groen.

DE RIJP IS RIJP

Tegenover groen staat rijp. Een rijpe vrucht is geschikt om te plukken. Rijp `plukklaar' is een bijvoeglijk naamwoord dat afgeleid is van een oud werkwoord dat `plukken, oogsten' betekende. Dit werkwoord kennen we uit het Oudengels: ripan/reopan. In het moderne Engels heeft ripan/reopan zich ontwikkeld tot reap `maaien'. Het Engels hoort tot de Germaanse taalgroep, evenals het Nederlands, het Fries en de Scandinavische talen (met uitzondering van het Fins). Deze talen hebben voor een groot deel dezelfde woordenschat, ook al kunnen die woorden qua uitspraak en spelling verschillen. Vergelijk bijvoorbeeld Nederlands huis met Fries hûs, Engels house, Duits Haus en Zweeds hus. Of kijk naar de woorden voor groen in deze talen ( grien, green, grün, grön )!

In het Oudengels was er dus het werkwoord ripan `oogsten' met daarnaast het bijvoeglijk naamwoord rip `oogst, schoof'. In Noorse dialecten komt het werkwoord ripa `ritsen, afrukken, afplukken' voor. Misschien hangt ripa samen met het Oudnoordse rispa `openscheuren, openritsen', dat mogelijk uit ripsa is ontstaan (zoals wesp van weps komt). En waarschijnlijk is er ook een verband met het Friese rispje `oogsten'.

Rijp (Duits reif, Engels ripe, Fries ryp ) zou verwant kunnen zijn met het zelfstandig naamwoord reep, dat dan oorspronkelijk `afgescheurde strook' betekend moet hebben. De klinkerwisseling is te vergelijken met die in krijgen-kreeg. En bij reep hoort repel `hekel, vlaskam, hennepbraak': `met de repel ontdoet men het vlas van de zaaddozen' (Verschueren).

Het bijvoeglijk naamwoord rijp komt dus van een werkwoord, maar het heeft zelf ook aanleiding gegeven tot de vorming van een nieuw werkwoord: rijpen . Zo kan het soms gaan in de geschiedenis van woorden.

VAN L NAAR W [1] H. Meijer - vertaler, Blerick

In het artikel `Wew, maaw en schoow' constateert A. Seijkens in Onze Taal nummer 1 van dit jaar de verandering van l naar w. Dit verschijnsel is echter al eeuwenoud. Zo zijn bijvoorbeeld alle Engelse woorden met de lettercombinatie -old door Hollandssprekenden veranderd in -owd. Dat is gebeurd in een tijd dat de w nog als u werd geschreven, waardoor de combinatie -oud ontstond. Niet-Hollandse taalvormen in ons land, zoals Venlo-Blericks, behielden niet alleen de combinatie -ld, maar ook de klassieke, Oudengelse/Oudhoogduitse klinker a of o van die woorden.

Ik ben het met Seijkens eens dat op school weer meer aandacht moet worden besteed aan de uitspraak. Niet alleen de vervorming van l naar w is bedenkelijk. Vooral randstedelingen onderscheiden de zachte b, d, g, v en z niet (meer) van de harde p, t, ch, f en s. Zonder voldoende aandacht verwordt het Nederlands tot een taal zonder historische aansluiting.

VAN L NAAR W [2]

Leo Immerzeel - Rotterdam

In het januarinummer las ik een stukje over het uitspreken van de letter l als w in een woord als schoow/school.

Welnu, volgens mijn zoontje Sven (6 jaar) zijn de woorden bril en leeuw rijmwoorden! Dat onderwerp behandelen ze al op school. Nu geloof ik niet dat z'n juf daar ook zo over denkt, maar het is wel frappant: hij kan nauwelijks lezen en schrijven maar wél goed luisteren en uitspreken, en komt dan tot de conclusie: briw en liw rijmen. Tja!

VAN L NAAR W [3]

Lex van Boetzelaer - Zeewolde

A.P.G. Seijkens constateert dat de uitspraak van de l in het Nederlands steeds meer op een w gaat lijken. Hieraan zou ik willen toevoegen dat niet alleen de uitspraak van de l verandert, maar ook die van de r. Beide klanken zijn voor Nederlanders vooral aan het einde van een lettergreep moeilijk uit te spreken. Zo begint de l op een w te lijken en de r op een soort j. Oud-minister Smit-Kroes bijvoorbeeld zei /wojt/ als ze word bedoelde. De oorzaak van de moeilijke uitspraak ligt denk ik daarin dat deze klanken niet meer voor in, maar achter in de mond worden uitgesproken. Woorden als dertig en verder neigen naar /detteg/ en /vedder/ waarbij zelfs geen j in plaats van de r komt.

De redactie meldt in het naschrift dat de verandering van de l vooral direct voor een s, f of g optreedt. Hebben we dit bij de f en de g misschien te danken aan de drang om netjes te spreken? Als kind heb ik geleerd in de dagelijkse omgang een sjwa (toonloze e) in te voegen tussen een l/r en een daarop volgende medeklinker, uitgezonderd de `tandklanken' t, d, s en z: erg /erreg/, twaalf /twalef/, vork /vorrek/, walm /wallem/. In enkele gevallen is deze uitspraak zelfs algemeen aanvaard: /doren/, /horen/. Door deze sjwa-invoeging worden de l en de r wél duidelijk uitgesproken. Velen beschouwen deze invoeging echter als niet-beschaafd en laten haar daarom geforceerd weg, maar beseffen niet dat ze daarmee de ontwikkeling in de hand werken die Seijkens waarneemt.

Het tegenhouden van een taalontwikkeling werkt een andere ontwikkeling in de hand. Taal laat zich niet dwingen. We zullen dus moeten kiezen tussen /ellef/ of /ewf/. Zellef kies ik voor /ellef/.

Overigens heeft zich al in de Middeleeuwen een zelfde soort ontwikkeling voorgedaan. De l in bepaalde klankcombinaties werd niet meer uitgesproken:

old/ald werd oud (goud, koud) olt/alt werd out (hout, mout)

De klinker voor de l werd door de wegval gerekt en veranderde in een tweeklank. Toen gebeurde het alleen daar waar de l tussen een o/a en een d/t stond. Het zou kunnen zijn dat de huidige ontwikkeling een voortzetting hiervan is, waarbij nu andere combinaties aan de beurt zijn om deze verschuiving te ondergaan.

HANDLEIDINGEN

Peter J.G. Vos - vertaler van handleidingen, Almere

In het decembernummer schrijft de heer Van den Heijkant over handleidingenschrijvers die zich moeten laten bijstaan door taalkundigen, en over vertalers die zich van advies moeten laten voorzien door technici.

Ik ben journalist met een HTS-opleiding. Een groot deel van mijn werk bestaat uit het vertalen van handleidingen. Mijn specialisatie is audio-apparatuur, computers, motoren en werktuigbouw, en ik vertaal vanuit het Engels, Duits en Frans. Ik ben dus zo'n zeldzame (door de heer Van den Heijkant `vereiste') combinatie van vertaler en technicus!

Weinig importeurs laten handleidingen vertalen. Dit is ten eerste in Nederland niet wettelijk verplicht (in Frankrijk wel bijvoorbeeld) en ten tweede is het natuurlijk een extra kostenpost. Tijdens het lezen van vertaalde handleidingen beginnen mijn handen vaak te jeuken, omdat het beter zou kunnen. Maar ook hier geldt dat de opdrachtgever er geld voor over moet hebben. Dat zal alleen veranderen wanneer de gebruikers van apparaten consequent klagen als ze een slechte handleiding krijgen.

Bij hifi-handleidingen bijvoorbeeld stuit ik vaak op een kenmerkend probleem. De meeste apparatuur is Japans, en de handleiding is vertaald in een Japans soort Engels. Vaak begrijp je na de eerste keer lezen niet eens wat er bedoeld wordt! Dankzij mijn technische kennis kan ik de bedoeling meestal reconstrueren. Dit is voor een `gewone' vertaler natuurlijk een probleem. Wanneer die de tekst niet begrijpt en de vaktermen ook niet in een woordenboek kan opzoeken, zal hij al gauw geneigd zijn letterlijk te vertalen. Taalkundig klopt het dan wel, maar technisch staat er onzin.

PLACEBO

Jan Willem Smits en Rob Tempelaars - redacteuren WNT, Leiden

In Onze Taal van januari komt dr. A.G. Westerbrink op blz. 25 `na enig speuren' tot de conclusie dat het woord placebo aan een psalmtekst ontleend is, waarna zich een geval voordoet van `zogenoemde verschuiving van het logisch zwaartepunt'. Dit is geen oorspronkelijke veronderstelling. Reeds in 1926 komt het Woordenboek der Nederlandsche Taal (WNT), bij monde van zijn toenmalige redacteur G.J. Boekenoogen, tot precies dezelfde slotsom. Onder betekenis 1 van het lemma placebo schrijft Boekenoogen:

`Het eerste woord van het latijnsche psalmvers: Placebo Domino in regione vivorum (vulgaat-Ps. 114, vs. 9), dat als antiphoon bij lijkdiensten gezongen wordt, in de R.-C. Kerk, en dat reeds in de ME. (zie Verdam 6, 389) met gewijzigde toepassing werd opgevat in den zin van: ik zal u trachten te behagen, het u naar den zin maken. Vandaar de uitdr. placebo zingen, of placebo spelen, voor: iemand naar den mond praten, hem vleien enz.'

Vervolgens weet het WNT nog te melden dat placebo of placebo Domino tevens gebruikt wordt ter aanduiding van iemand die een ander naar de mond praat of naar de ogen ziet. Omdat het WNT in beide gevallen slechts oude bewijsplaatsen opgeeft, is ook Het woordenboek van vreemde woorden, uitdrukkingen, enz. van L.M. en C.H. Baale (1913) vermeldenswaard, waarin placebo wordt omschreven met `tafelschuimer' en `flikflooier'.

De in de medische wetenschap gangbare betekenis van het woord kent het WNT (nog) niet, wat het vermoeden bevestigt dat het in het Nederlands een moderne, in ieder geval na 1926 opgekomen betekenis is. In het Engels (en Frans) moet zij veel ouder zijn. Weliswaar geeft de Petit Robert april 1945 als datering op, maar afgaande op de informatie die de Oxford English Dictionary en de Trésor de la langue française verschaffen, is de medische betekenis van placebo in het Engels al in 1785 aangetroffen.

BIJBELVIJG

B. Flikkema - Appingedam

In het januarinummer merkt dr. A.G. Westerbrink op dat de vijgenkoek uit Jesaja 38 als behandelmethode tegen een zweer als placebo kan worden beschouwd. Een (gereformeerde) arts verzekerde hem dat deze therapie tegenwoordig niet meer wordt toegepast.

De hier bedoelde vijgen zijn de vruchten van de in het Middellandse-Zeegebied veel voorkomende Ficus Carica. Deze vruchten werden en worden in het Midden-Oosten in gemalen toestand veelvuldig gebruikt als medicijn. Gemalen vijg is toe te passen als laxeermiddel, waarschijnlijk door het sterk vezelige karakter van de vrucht. Uitwendige toepassing van een vijgenkoek of vijgenpleister op zweren heeft door het alkalische karakter van de stof een zuiverende werking. De laatste toepassing is ook heden ten dage nog bekend.

Het gebruik van de vijg als medicijn, zoals vermeld in Jesaja 38, is dus wel degelijk te beschouwen als medisch effectief, ook zonder een placebo-effect! Eigenlijk is dit een van de eerste beschrijvingen van de geneeswijze waarmee `Berendien uut Wisp' tegenwoordig zo'n succes heeft.

NU, NOU OF NUI?

Dr. Yvette Stoops - hoofdredacteur Nederlands van Nu, Mortsel

Het ontstaan van de tweeklank ui uit uu is voor mij altijd een intrigerend en raadselachtig fenomeen gebleven. Het artikel van dr. L.E. Wirth-van Wijk in Onze Taal van oktober 1991 heeft me niet meer duidelijkheid gebracht, integendeel!

Hoe kan de auteur met zoveel stelligheid beweren dat de tweeklanken ij en ui (zoals in blijven en huis) pas na 1635 ontstaan zijn? Alleen maar op gezag van de zeventiende-eeuwse grammaticus Montanus? Volgens Van Loey was er al sprake van een tweeklank (diftongering) van de uu in de zestiende eeuw in Brabant, van die van de i tot ij al in de vijftiende. Ook in Holland zijn er beslist sporen van diftongering lang voor 1635!

En waarom zijn nu/duwen niet gediftongeerd? Waar komen de wisselvormen nou/douwen vandaan? Die dateren zeker niet uit de periode na 1635; die kwamen al in het Middelnederlands voor, vooral in Brabant; nou is al in 1372 in Antwerpen geattesteerd.

Ik ben geen specialist op het gebied van de historische fonologie, maar ik vind het verontrustend dat bij leken de indruk gewekt zou kunnen worden dat klankevoluties zo gemakkelijk te dateren zijn.

HOOFDTELEFOON

Peter J.G. Vos - vertaler van handleidingen, Almere

In het decembernummer beschrijft C. Blomberg op blz. 13 de verschuiving van koptelefoon naar hoofdtelefoon. Kop zou te plat klinken. De werkelijke reden van het verdwijnen van koptelefoon is ongelooflijker dan menigeen denkt.

Het merk met het grootste marktaandeel is het (Duitse) Sennheiser. Dit merk werd lange tijd geïmporteerd door de firma Kinotechniek. En ere wie ere toekomt, het zijn de mensen van Kinotechniek geweest die zich vanaf het begin fel hebben verzet tegen het woord koptelefoon. Dealers werden continu `bewerkt' om hoofdtelefoon te gebruiken, journalisten en testers kregen bij misbruik vriendelijke vermaningen, er zijn advertenties aan gewijd, etc. Het resultaat (na járen volhouden) is dat we hier nu hoofdtelefoon gebruiken. Het is ironisch dat de bemoeienissen van de importeur van een Duits merk ervoor gezorgd hebben dat een germanisme uit onze taal aan het verdwijnen is.

We wisten al dat het geen onverdeeld genoegen is een beleidsnota te lezen. Maar het schrijven ervan is ook geen pretje, zo blijkt uit Schrijven aan beleidsnota's. De verschijning van dit proefschrift van Daniël Janssen is niet onopgemerkt gebleven. In de kranten werd triomfantelijk geconstateerd dat nu eindelijk wetenschappelijk was aangetoond dat ambtenaren best duidelijk kunnen schrijven, maar dat ze het gewoon niet willen. Arme ambtenaren @ alweer in de beklaagdenbank. Maar is dat wel helemaal terecht? Een gesprek over hoe je als notaschrijver het juiste gevoel teweegbrengt bij een techneut, hoe je met de techniek van het strategisch vervagen de partijen op één lijn krijgt en over wat er mis is met impressionistische stijlkritiek.

De spraakmakers

`Met helderheid kom je er niet in de ambtenarij'

Rinke Berkenbosch

Het hoofddoel van je onderzoek is te laten zien hoe een schrijver van een beleidsnota te werk gaat. Hoe kom je daar achter?

Notaschrijvers moeten altijd samenwerken in een werkgroep. De notaschrijver is de penvoerder van zo'n groep. Hij bepaalt uiteindelijk wat er wel in de nota komt en wat niet, maar moet daarbij voortdurend rekening houden met de inbreng en de wensen en belangen van de andere groepsleden. Die noodzaak tot samenwerken stuurt zijn denkproces en beïnvloedt zijn manier van schrijven. Om erachter te komen hoe dat precies in z'n werk gaat, heb ik een aantal ambtenaren gevraagd om tijdens het schrijven van een nota hardop uit te spreken wat ze allemaal denken. De bandopnames daarvan heb ik geanalyseerd.

In een conceptversie van een nota over kunstbeleid staat bijvoorbeeld dat er `meer geld voor de opera' zal komen. Dat werd veranderd in `meer aandacht voor de podiumkunsten'. Doordat de schrijver hardop uitspreekt waarom hij deze wijziging aanbrengt, kan achterhaald worden wat voor soort overwegingen aan zo'n vervaging ten grondslag liggen.

En wat waren die overwegingen?

Dat een hoge ambtenaar van WVC een bekend operaliefhebber is, speelde in dit speciale geval een belangrijke rol. De schrijver wilde voorkomen dat zijn superieur van voorkeurbeleid verdacht zou worden. Maar meer in het algemeen is het vooral weer die noodzaak tot samenwerken die de beslissingen van de notaschrijver beïnvloedt. Zo komt in een van de opnames een fragment voor waarin een schrijver wat zit te peinzen over de constructie `een logisch gevolg van een eerder gemaakte keuze...' Daarover zegt hij: `Dat woord logisch is vooral nodig om het juiste gevoel teweeg te brengen bij de techneuten in de werkgroep. Dan kan het geen kwaad om in termen van logica en onvermijdelijkheden te spreken.'

Hadden de proefpersonen er geen moeite mee om dit soort zieleroerselen aan jouw cassetterecorder prijs te geven?

Nee, nadat ik ze ervan verzekerd had dat hun anonimiteit gewaarborgd zou blijven, ging ze dat gemakkelijk af. Soms levert dat vermakelijke fragmenten op, vooral wanneer er ministers ter sprake komen. `Voor een collega kan ik natuurlijk een veel ingewikkelder notitie schrijven dan voor een minister', meende een van de proefpersonen. En een ander vond dat hij zijn bewindsman niet moest lastigvallen met moeilijke getallen: `Nou, ik rond dat maar af. Kijk, in zo'n notitie, of dat nou 19.000 of 21.000 ton is, dat dondert er allemaal niks toe. Dat lijkt niet erg wetenschappelijk, maar voor zo'n minister mag je dat best afronden op 20.000 ton.'

Wat is nu het grootste probleem voor een notaschrijver?

Om alle leden van een werkgroep op één lijn te krijgen, met één tekst die ze allemaal acceptabel vinden. Bij een van de voorbeelden die ik bestudeerd heb, speelt de vraag wat de meest geschikte plaats is voor LPG-tankstations. De veiligheidsdeskundige in de groep vindt het idee van stations in de buurt van woonwijken onbespreekbaar. Maar dat idee was nu juist afkomstig van de econoom in het gezelschap, en die voelt dan weer niets voor het aanleggen van nieuwe stations die juist heel ver van woonwijken verwijderd zijn, laat staan voor het verplaatsen van al bestaande stations. De penvoerder moet dan toch een tekst maken waarin alle betrokkenen zich kunnen vinden.

Uit de bandopnames blijkt dat notaschrijvers beschikken over een heel repertoire aan strategieën om dat te bereiken. Ingrijpen in de opbouw van de tekst wil bijvoorbeeld wel eens helpen. Zo besluit een van de geobserveerde schrijvers ideeën die hij zelf heel belangrijk vindt steeds aan het begin van een hoofdstuk te zetten. De ideeën die hem minder aanstaan, verstopt hij in het midden van een hoofdstuk of zelfs in een bijlage.

Maar de belangrijkste strategie is: vervagen. Blijkt het echt onmogelijk te zijn op inhoudelijke gronden een compromis te bereiken, dan kan de schrijver bijvoorbeeld met een lijdende vorm de verantwoordelijkheden verdoezelen. In plaats van `VROM moet ervoor zorgen dat...' komt er in de nota dan te staan `Er moet voor gezorgd worden dat...' Of termijnen worden vervaagd: `op enige termijn' in plaats van `binnen vier jaar'. Een ander voorbeeld is vaagheid over de middelen die ingezet gaan worden: `er zullen instrumenten ontwikkeld worden teneinde...' in plaats van `door middel van wetgeving kan bereikt worden dat...'

Een schrijver van een nota moet dus vooral een bekwame vervager zijn?

Vaag taalgebruik in een beleidsnota is doorgaans geen gevolg van onkunde maar een bewuste keuze van de schrijver. Vaagheid heeft voordelen. Als een nota af is, moet er een besluit over genomen worden, bijvoorbeeld in de Tweede Kamer. Gaat de Kamer ermee akkoord dat er `meer aandacht voor de podiumkunsten moet komen', dan is dat mooie winst voor de ambtenaren. Die kunnen dan na de besluitvorming zelf gaan bepalen hoe ze het beleid nader gaan invullen. Een ambtenaar zou de functie van vaagheid wellicht omschrijven als `het beschermen van de eigen beleidsvrijheid'. Je kunt ook gewoon zeggen dat de besluitvormers met die vaagheid belazerd worden. Die worden gedwongen een standpunt te bepalen over vage plannen. Neem bijvoorbeeld de kamerleden. Er is wel eens uitgezocht dat die per jaar zo'n 42.000 bladzijden tekst te verwerken krijgen. Als daar dan ook nog eens vaag geformuleerde beleidsnota's tussen zitten, is dat natuurlijk een groot probleem. Daar klagen kamerleden veelvuldig over, maar zonder succes.

Zou jij ervoor voelen toekomstige notaschrijvers de fijne kneepjes van het `vervagend schrijven' aan te leren?

Dat is een moeilijk punt, een ethisch probleem bijna. Als burger vind ik het een uiterst ongewenste gang van zaken dat die strategieën worden toegepast, louter en alleen om ambtelijk resultaat te boeken. Dat is echt een enorme scheefgroei in het functioneren van onze democratie. In een cursus zou je ook zeker aandacht aan dat probleem moeten schenken, maar ik vrees dat schrijvers van nota's zich daar weinig aan gelegen laten liggen. Een van mijn proefpersonen zei enigszins weemoedig: `Ach, mijnheer Janssen, met helderheid kom je er niet in de ambtenarij.' Een schrijver wil in een schrijfcursus dingen leren waarmee hij zijn beroep beter kan uitoefenen. Als je dat wilt bereiken, dan moet je aandacht besteden aan de strategische kanten van het schrijven.

Ik heb hier de nota Naar een economisch perspectief voor de Haagse regio voor me liggen. Op bladzijde 69 staat de volgende zin: `Reservering van een op het aantal voor het begin van het stadsvernieuwingsproces voor bedrijfsdoeleinden in gebruik zijnde vierkante meters bedrijfsruimte gebaseerde hoeveelheid in het plan op te nemen bedrijfsruimte is nauwelijks haalbaar.' Is deze stijlbloem een voorbeeld van een strategisch geformuleerde zin?

Ambtenaren nemen vaak wel erg snel genoegen met zulke draken van zinnen. Het kost nu eenmaal veel tijd om dingen die best duidelijk mogen zijn ook echt duidelijk op te schrijven. Maar er is nog een andere verklaring voor dit soort idiote zinnen. Tijdens het werken aan een nota worden er voortdurend conceptversies besproken. Wanneer over een bepaald stukje eenmaal overeenstemming is bereikt, dan wordt daar meestal niets meer aan veranderd, ook niet aan de formulering. Want een nieuwe formulering kan toch weer tot een heel subtiel betekenisverschil leiden en dan begint de discussie weer van voren af aan.

Mag ik daaruit afleiden dat ambtenaren de stijl van hun nota's van ondergeschikt belang vinden?

Nee, dat is niet helemaal waar. Tijdens besprekingen wordt regelmatig stijlkritiek gegeven, maar dan wel op een heel vage manier. Dan krijgt de schrijver te horen: `Deze passage is niet bijtend genoeg.' Of: `Deze paragraaf zou nog wat puntiger moeten.' Met dit soort impressionistische stijlkritiek kan een schrijver natuurlijk niet uit de voeten. Schrijvers worden ook vaak met een kluitje in het riet gestuurd wanneer de opbouw van de tekst ter discussie staat. Het is niet zo moeilijk om te roepen dat je iets `rommelig' of `onlogisch' vindt. Als dat niet verder wordt toegelicht, dan wordt het voor de schrijver wel bijzonder lastig de klacht te verhelpen.

Het lijkt me al met al niet erg aangenaam een nota te moeten schrijven.

Een notaschrijver heeft macht. Uiteindelijk bepaalt hij wat er wel in de nota komt en wat niet, en daarmee ook een beetje wat er in het land gaat gebeuren. Bovendien werkt het penvoerderschap voor een ambtenaar zeer statusverhogend. Over schrijvers die aan belangrijke nota's hebben gewerkt, wordt met ontzag gesproken. Maar er moet een hoop strategisch vernuft en moeizaam gemanoeuvreer aan te pas komen om een tekst aanvaard te krijgen. Een van mijn proefpersonen verzuchtte: `Vroeger kon ik heel duidelijk schrijven, maar dat ben ik helaas verleerd.'

Daniël Janssen (1961) promoveerde op 15 november 1991 op het proefschrift Schrijven aan beleidsnota's; schrijfprocessen van beleidsambtenaren empirisch-kwalitatief onderzocht. Hij werkt als universitair docent bij de afdeling Taalbeheersing van de vakgroep Nederlands aan de Rijksuniversiteit Utrecht en doet daar onderzoek naar schrijfprocessen. Hij is redacteur van Zakelijke Communicatie; modulaire leergang communicatieve vaardigheden voor het hbo.

Het Groot Geïllustreerd Woordenboek van Verschueren is in België al zestig jaar populair. Met de onlangs verschenen negende druk tracht de uitgever nu ook Nederland te veroveren. Kan Verschueren het opnemen tegen zijn Noorderlijke broeders? Hoe groot, hoe geïllustreerd en hoe Vlaams is dit naslagwerk eigenlijk? Een kritische beschouwing door een fan.

Verschueren in Nederland

Jaap Bakker

Met de verschijning van de nieuwe Verschueren is een lang gekoesterde wens van mij in vervulling gegaan. Toen ik zes jaar geleden in Onze Taal de aandacht vestigde op dit bijzondere naslagwerk, was het nog bijna nergens in ons land verkrijgbaar. De jongste editie is daarentegen in 400 Nederlandse boekhandels te bewonderen. Dat is niet alleen verheugend, het nodigt ook uit tot een hernieuwde beoordeling. Verschueren moet nu immers concurreren met een stuk of wat woordenboeken met een gevestigde reputatie. Daarom verplaats ik me even in de positie van de sceptische Hollander die zich afvraagt of hij er goed aan doet, voor een tweedelig Vlaams plaatjeswoordenboek een kleine tweehonderd gulden neer te tellen.

CIJFERGEK

Hoeveel waar krijgen we voor ons geld? Het boek, zo lees ik op de omslag, bevat meer dan 100.000 taalkundige trefwoorden, meer dan 50.000 encyclopedische artikelen (totaal dus meer dan 150.000) en meer dan 4000 illustraties. Cijfergek als ik ben, heb ik die getallen gecontroleerd door één op de tien pagina's na te tellen. Zie hier de resultaten:

- 105.000 trefwoorden (inclusief afleidingen van aardrijkskundige namen);

- 22.000 encyclopedische termen (namen van personen, mythologische figuren, organisaties, geografische objecten; ook meegerekend zijn de encyclopedische toelichtingen bij woorden als duikboot, koper en thee); - 127.000 trefwoorden in totaal; - 4100 illustraties.

Tussen het schrijven van de flaptekst en het drukken van het boek zijn er dus zo'n 28.000 encyclopedische artikelen zoekgeraakt, waaronder het trefwoord `consumentenvoorlichting'.

COALITIE

Gelukkig is het restant ruimschoots de moeite waard. Qua encyclopedische hoeveelheid namen kan Verschueren zich meten met mijn tiendelige Winkler Prins pocket-encyclopedie, al geeft de WP per trefwoord wel meer informatie. Ik weet echter uit ervaring dat de door Verschueren verschafte basisgegevens in veel gevallen de weetgierigheid bevredigen. Hetzelfde geldt voor de vele overzichtstabellen, bijvoorbeeld van het periodiek systeem of de eeuwigdurende kalender.

Buitengewoon vruchtbaar is de coalitie woordenboek-encyclopedie bij de behandeling van aardrijkskundige namen. Verschueren geeft van vrijwel iedere naam etymologie, uitspraak, spellingvarianten en afleidingen (bijvoorbeeld Boekarester, Liverpolitaan, Madrileen). Dergelijke informatie is vaak niet, of met de grootste moeite, in andere encyclopedieën te vinden. Dezelfde opzet maakt het mogelijk, snel de geestelijke vader te achterhalen van de geisslerbuis, de fuchsia en de garibaldihoed.

In de keuze van zijn artikelen is Verschueren degelijk maar traditioneel. Namen uit de populaire cultuur zijn nogal ongelijkmatig vertegenwoordigd: wel Beatles, geen Rolling Stones; wel Bernstein, geen Lloyd Webber; wel Toon Hermans, geen Herman van Veen; wel Annie M.G. Schmidt, geen Madonna. De foto van de Vlaamse formatie Clouseau (bij de P van popgroep) is een van de weinige frivoliteiten die Verschueren zich veroorlooft.

VEELATHKETH

Tot de service van dit naslagwerk behoort de uitspraakbeschrijving van woorden en namen. Hoewel de aanwijzingen een gedocumenteerde indruk maken, is de praktische bruikbaarheid bepaald niet optimaal. Dat komt doordat de redacteuren de opvatting huldigen dat de `oorspronkelijke' uitspraak tevens de correcte is. Onzin natuurlijk. Geen normaal mens zegt kwaak, dzjûnk (met Engelse u), eedz, woedzj, hoeve, jeutebórj en veelathketh tegen respectievelijk quark, junk, aids, Lodz, Hoover, Göteborg en Velazquez. Uit historisch oogpunt is dit soort informatie interessant, maar in de alledaagse communicatie met taalgenoten heb je er weinig aan.

ILLUSTRATIES

Aangezien Verschueren zich Groot `Geïllustreerd' Woordenboek noemt, heb ik mijn kritisch oog ook laten vallen op de plaatjes in dit fraai uitziende naslagwerk. Het viel me op dat sommige tekeningen nogal petieterig zijn en niet altijd foutloos. Veel illustraties zijn in feite weinig informatief (`cirrose' wordt toegelicht met een slechts door specialisten te interpreteren microscoopfoto van een leverpreparaat), andere staan op een onlogische plaats (de inktvis wordt afgebeeld bij het artikel `cefalopoden').

De nieuwe druk telt circa 1500 illustraties minder dan de vorige, vooral doordat alle afbeeldingen van gemeentewapens en verkeersborden zijn geschrapt. Helaas is de vrijgekomen ruimte nauwelijks benut, terwijl er nog zoveel artikelen schreeuwen om een picturale toelichting: gargouille, genenpaspoort, gulden snede, kalander, keper, triktrak, zwezerik.

De keus van de illustraties maakt een enigszins willekeurige indruk. Slechts enkele deelgebieden worden consequent behandeld. Zo zijn alle landen, hoe obscuur ook, voorzien van een kaart en een afbeelding van de vlag. In de praktijk werkt dat heel plezierig: je weet wat je verwachten kunt.

Ik denk, kortom, dat er nog verbetering mogelijk is op de punten `functionaliteit' en `voorspelbaarheid'. De toekomstige gebruiker zal dan nóg meer kunnen profiteren van het nu al zo aantrekkelijke beeldmateiaal.

LEXICALE KWALITEIT

Het is de hoogste tijd om door te dringen tot de kern van Verschueren, het eigenlijke woordenboek. Vergeleken met de vorige editie uit 1979 is het ingrijpend geactualiseerd en met minstens 10.000 woorden uitgebreid, onder leiding van hoofdredacteur dr. Frans Claes S.J.

Om een beeld te krijgen van de lexicale kwaliteit, heb ik Verschueren gelegd naast de tweede druk van Van Dale Groot woordenboek van hedendaags Nederlands . Deze `Van Dale NN' stamt ook uit 1991 en is qua omvang van de artikelen goed vergelijkbaar. Verschueren telt echter 20.000 woorden meer dan Van Dale, merendeels samenstellingen, afleidingen, oudere woorden (courantier, jansaliegeest, reticule) en Latijnse uitdrukkingen (generatio spontanea, quo vadis).

Ik heb 26 kolommen (van iedere letter één) woord voor woord vergeleken met Van Dale. De 371 woorden die ik in beide boeken aantrof, heb ik beoordeeld op duidelijkheid en precisie van de definities, hoeveelheid betekenisnuances, vaste verbindingen, zegswijzen en voorbeeldzinnen. Per trefwoord noteerde ik welke omschrijving ik per saldo de beste vond. Dit is de uitkomst:

Verschueren beter: 100 x Van Dale NN beter: 69 x Gelijkwaardig: 202 x

Van Dales sterke punten zijn de concrete, `gebruiksklare' definities, de hoeveelheid synoniemen en de typografisch heldere presentatie van betekenissen en voorzetselverbindingen. Verschueren is completer omdat hij ook oudere betekenissen opneemt (bijvoorbeeld `klemtoon' en `tetanus' in het artikel `klem'). Hij behandelt functiewoorden als `mee' en `beneden' zeer uitvoerig, terwijl zijn encyclopedische inslag leidt tot betere omschrijvingen van woorden als accijns en saffische strofe. De etymologieën (ook van uitdrukkingen zoals `te hooi en te gras') geven de artikelen nog eens extra reliëf. Vaste verbindingen en zegswijzen zijn even royaal vertegenwoordigd als in Van Dale NN, al is laatstgenoemde in zijn keuze een tikje moderner.

Bijzonder is de rangschikking van de woordbetekenissen. Verschueren @ Frans Claes dus eigenlijk @ geeft van een woord in principe eerst de eigenlijke betekenis, dan de metonymische (onrechtstreekse) en ten slotte de metaforische (op vergelijking berustende) betekenissen. Zo wordt `vos' ontleed in A) bruinrood slim roofdier, B) vossebont en C) bruinrood paard, vlinder, klomp ijzer en listig mens. Deze ontledingsmethode is de elegantste en meest inzichtgevende die ik in de Nederlandse lexicografie ben tegengekomen. De haastige, `no-nonsense'-taalgebruiker zal misschien beter uit de voeten kunnen met Van Dales puntsgewijze opsommingen, maar wie gevoelig is voor de systematiek en de schoonheid van taal, kan aan Verschueren zijn hart ophalen.

VLAAMSHEID

De Nederlander die vreest door dit Belgische woordenboek op verkeerde sporen te worden gezet, vreest ten onrechte. Verschueren bevat eigenlijk niet meer `Vlaamsheid' dan zijn Noordelijke tegenhangers; bovendien zijn bijna alle Zuidnederlandse woorden als zodanig gemarkeerd. Een doodenkele keer zag ik een ongebruikelijke voorkeurspelling (vodka, Fidzji-eilanden) of een woord waarbij het label `Z.N.' had kunnen staan (vermits, nefast, petrodollar, een stuk in z'n laars).

Wat vaker stuitte ik op het ontbreken van moderne (Noordnederlandse) begrippen: fineliner, jongeheer (het lichaamsdeel), koppensneller (headhunter of haastige krantelezer), legging, ollekebolleke, turbotrut, wreed (te gek). Anderzijds miste ik ook heel wat Vlaamse woorden en betekenisnuances: bompa, flik (politieagent), handspel, job (bijbaantje van student), labeuren, pront (prompt), unief (universiteit), verdiep, `zeker en vast'.

Van partijdigheid ten gunste van Zuidnederlands taalgoed is dus geen sprake. Ondervertegenwoordigd is een beperkt aantal deelcategorieën: Engelse woorden en afleidingen, spreektalige wendingen, seks-, scherts- en scheldwoorden. De lacunes zijn gering van omvang en zullen door menigeen niet worden betreurd.

Hoe dan ook, deze nieuwe Verschueren maakt een aanzienlijk modernere indruk dan de vorige editie. Aan alles is te merken dat de redacteuren in de afgelopen twaalf jaar hun ogen en oren wijd opengezet hebben.

Het Groot Geïllustreerd Woordenboek is een origineel en hoogwaardig naslagwerk, van hetzelfde lexicografische kaliber als Van Dale NN en de Grote Koenen. De prijs ligt wat hoger, maar daar staan vele begerenswaardige extra's tegenover. Nederland kan nu écht niet meer om Verschueren heen.

Verschueren Groot Geïllustreerd Woordenboek, 9de uitgave, [red.] Dr. F. Claes S.J., Standaard Uitgeverij n.v., Antwerpen 1991. ISBN 90 02 19015 8. Prijs f 199,-

Vraag en antwoord Redactie Onze Taal

U hebt en u heeft : welke vorm verdient volgens u de voorkeur?

Beide mogelijkheden zijn goed. Wel geven wij de voorkeur aan u hebt.

Het voornaamwoord u was oorspronkelijk een derde persoon (de vorm is afgeleid van uwe edelheid ). Daarbij hoorde natuurlijk een werkwoordsvorm voor die derde persoon: u heeft, u is en u zal. Tegenwoordig zien we u echter als de beleefdheidsvorm van de tweede persoon je/jij (en jullie) . Dat pleit voor een werkwoordsvorm die daarmee in overeenstemming is: u bent , u zult en dus ook u hebt.

Veel taalgebruikers voelen een subtiel stijlverschil tussen u zult/zal , u kunt/kan of u hebt/heeft: de ene vorm klinkt voor hen `beleefder' dan de andere.

De voorbeelden laten zien dat de `beleefdere' vorm zowel de werkwoordsvorm voor de tweede ( u zult) als voor de derde persoon ( u heeft) kan zijn.

Waar u ook voor kiest, wees in elk geval consequent. Schrijf dus niet Bent u geïnteresseerd of heeft u vragen?

Wat zijn de regels voor het schrijven van getallen in cijfers en in woorden?

De algemene regel is dat getallen beneden de twintig, de tientallen tot honderd, en de ronde getallen daarboven (tweehonderd, duizend, miljoen, enz.) in woorden worden geschreven. We schrijven dus:

`Ik kreeg dertien witte en 25 rode rozen van je, maar van de rode waren er tien verwelkt'

Er bestaan goede redenen om van deze algemene regel af te wijken. Misschien vindt u de combinatie van dertien, 25 en drie in één zin lelijk: dan kunt u natuurlijk gewoon 3 gebruiken. Als het erop aankomt, bijvoorbeeld in een contract of op een cheque, schrijven we alle getallen, dus ook de ronde, bij voorkeur in woorden. Let daarbij wel op de volgende regels voor aaneenschrijven: - telwoorden tot en met honderd aaneen ( vijfentwintig) - telwoorden boven honderd los ( honderd tien)

- veelvouden van honderd, duizend en honderdduizend aaneen ( driehonderd) - veelvouden van een miljoen en miljard weer los ( zes miljoen) Ter illustratie van deze regels twee voorbeelden: 1992 negentienhonderd tweeënnegentig

5.761 vijfduizend zevenhonderd eenenzestig

In Renkema's Schrijfwijzer wordt het streepje in uitdrukkingen als land- en tuinbouw `weglatingsteken' genoemd. Is deze benaming juist?

Het korte, liggende streepje is een leesteken met veel verschillende functies. Het doet dienst als koppelteken (in niet-roker ), afbreekteken (aan het einde van een regel), scheidingsteken (in pop-opera) en weglatingsteken ( in- en uitvoer). In de laatste functie is weglatings streepje eigenlijk een betere benaming, omdat de apostrof bij weggelaten letters (bijvoorbeeld in `s (=des) avonds) ook al `weglatingsteken' heet. Deze apostrof noemt men ook wel afkappingsteken , maar die benaming is veel minder gangbaar. We voorkomen dus verwarring als we voortaan consequent onderscheid maken tussen het weglatingsstreepje en weglatingsteken.

`Leve n de kinderen!' Bestaat er eigenlijk wel een meervoudsvorm voor de aanvoegende wijs?

Een van de basisregels in de grammatica is de getalsovereenkomst tussen persoonsvorm en onderwerp. Bij een meervoudig onderwerp hoort een meervoudige persoonsvorm, en dat geldt ook voor de aanvoegende wijs. Van Dale vermeldt in zijn 11de druk bij gelieven (blz. 871): `bij meervoudig subject krijgt het ww. ook de mv.-vorm: alle collega's gelieven (niet gelieve) dit te lezen)' .

Waarom komen we deze meervoudsvorm zo weinig tegen? Waarschijnlijk doordat een zin als `Dat mogen de kamerleden wel eens beseffen' door menig lezer niet als `aanvoegend' wordt begrepen. De werkwoordsvorm mogen wordt te gemakkelijk verward met de gelijkluidende vorm voor de onvoltooid tegenwoordige tijd. Een omschrijving geeft de bedoeling dan veel beter weer.

Is er een regel voor het gebruik van ten/ter/te in staande uitdrukkingen als te allen tijde'?

De n of r in staande uitdrukkingen als ten bate van, ter waarde van of ten gerieve van is het restant van een verbogen lidwoord, dat een vaste verbinding met het voorzetsel te is aangegaan. Dit betekent dat er alléén een n of r achter te kan komen, als er in de eerste naamval een lidwoord ( de of het) kan staan. Het is dus ter waarde van omdat we ook kunnen zeggen de waarde van. Maar het is te uwer informatie en te dezer plaatse omdat er voor een voornaamwoord geen lidwoord kan staan: de uw informatie en de deze plaats zijn uitgesloten.

Of we een n of een r moeten schrijven is afhankelijk van het geslacht van het erop volgend zelfstandig naamwoord: waarde is vrouwelijk dus is het ter waarde van , last is mannelijk en daarom wordt het ten laste van.

Het klinkt allemaal zo eenvoudig, maar dat is het - ook met deze ezelsbruggetjes - allerminst. Of een woord vrouwelijk of mannelijk is, zult u in veel gevallen in een woordenboek moeten nakijken. Ook bestaan er al eeuwenlang tientallen afwijkingen van de regels in staande uitdrukkingen. En als u dan in geval van twijfel liever wat woordenboeken raadpleegt, spreken die elkaar bovendien nogal eens tegen. Daarom volgt hier een rijtje veelgebruikte staande uitdrukkingen:

bij dezen in arren moede in groten getale in u beider belang met voorbedachten rade onzes inziens ten aanschouwen van te allen tijde ter andere zijde ten bate van ten behoeve van ten besluite ter bestemde plaatse ten bewijze ter gelegener tijd ten gerieve van te goeder trouw ter hand stellen ten langen leste te mijnen huize te mijnent te mijner beschikking ten nutte van te onzent ten overvloede te rechter tijd ten tijde van te uwer informatie ten vervolge op ter wille van terzelfder tijd te zijnen aanzien te zijnen laste te zijner tijd telkenmale toentertijd uit anderen hoofde

Zoeken naar de oudste taal is net zoiets als zoeken naar de steen der wijzen. Taalkundigen praten er maar zelden over. Ze komen er niet uit. Toch is de oplossing al minstens vierhonderd jaar bekend. Maar niemand wil het geloven. De eenzame strijd van een taalamateur.

De Spraakmakers

De Babylonische spraakontwarring

Peter Burger

Willem Berend Hietbrink, eindconclusionist. Onvermoeibaar op zoek naar een publiek voor zijn onwrikbare zekerheid: dat het Nederlands de oudste taal ter wereld is. Niet het Sanskrit, niet het Aramees, maar het Nederdiets. Hij spreekt al vijftien jaar tegen dovemansoren. Van zijn literaire tijdschrift Inktkoelie heeft hij meer nummers weggegeven dan verkocht, en bij de oprichtingsvergadering van de taalkring `In Liefde Bloeiende' verscheen helemaal niemand. Hij verstuurde 1200 brieven naar taalkundigen, journalisten en programmamakers. Tevergeefs. Onder een van zijn pamfletten, een collage van afwijzingsbrieven, schreef hij: `Nog steeds wacht ik op de dag dat iemand mij vraagt: Meneer, hoe zit dat allemaal, vertel er eens iets meer over, leg het eens helemaal uit. Niets van dat alles terwijl ik er zo oneindig veel aan deed.'

Ik belde hem op en zei: `Meneer, hoe zit dat allemaal?' Twee weken later ontmoet ik hem in zijn Maastrichtse stamcafé Forum.

Van zijn 21ste tot zijn 28ste zwierf Willem Berend Hietbrink (48) over de aardbol. Luisterde naar dialecten in zestig landen. Verkocht speelgoed op de markt in Rome, leurde met sportpetjes en bracht zes maanden door in een Libanese cel omdat hij geen visum had en liep te spioneren voor Israël. Het was niet zijn laatste cel, maar de dagen dat hij als `de Meesterdief van Maastricht' de kranten haalde, zijn voorbij. `Ik ben ermee opgehouden, want je raakt alles kwijt. Maar daar wil ik het niet over hebben. Een van de redenen dat ik niet serieus genomen word, is dat ze denken: het was een oplichter en dat zal hij wel blijven.' In de gevangenis ontwikkelde hij zijn taaltheorieën. (`De topliteratuur van de wereld is in gevangenschap geschreven.')

Na zijn zwerversjaren woonde hij in Amsterdam, waar hij (onder veel meer) uitbater was van café Sodom en Gomorra en een poëziewinkel dreef: De Duizenddichter, tevens zijn artiestennaam. In eigen beheer gaf hij de bundel Verzachtende omstandigheden uit, die het onvergetelijke aforisme bevat: `Eerlijkheid duurt mij te lang.' Een paar jaar geleden keerde hij terug naar zijn Zuidlimburgse geboortegrond, `waar de ruggegraat van de oertaal begint'. In Vroenhoven, vlak over de Belgische grens bij Maastricht, drijft hij een Snuffelmarkt.

BEELDSPRAAK

`Eèèlk woord, in welke taal dan ook, is te herleiden. Ik zeg 't dich, 'k seg 't dich, 'k sektik, 'k sakt, exact. 'k Sekt dich, 'k sakt, 'k zeg 't dich toch? Exact.' Zo tovert hij in de loop van het interview nog vele tientallen malen het ene woord uit het andere te voorschijn. Vloeiend en ritmisch, en met een beminnelijk Limburgs accent. Het heeft iets van goochelen, of van balletje-balletje.

Een begenadigd redenaar. (`En helemaal niet duur, hoor. Alles om 't eer: amateur.') Op het Leidse Instituut voor Lexicologie kun je nog steeds de echo horen van de dreun waarmee hij in 1985 een lezing begon. Drie daverende klappen op de katheder, gevolgd door de woorden: `DIT IS EEN OVERVAL... op de Nederlandse taal.'

Origineel? Integendeel. `NEDERLANDS TAAL DER TALEN. ONGEHOORD OUD NIEUWS', roept een van zijn pamfletten. Eigenlijk is het allemaal 2500 jaar geleden begonnen, met Plato. `Dat moet erbij. Mijn uitgangspunt is Plato. De eerste onderzoeker die met taal bezig was vanuit de spraak.' Plato gaf twee verschillende antwoorden op de vraag: waar komen de woorden vandaan? Het eerste luidde: alles is een kwestie van afspraken. Als iemand sigaret zegt, weten we wat hij bedoelt, omdat dat zo afgesproken is. Dat is de opvatting van de taalwetenschap.

Maar niet die van Hietbrink: `Dat geldt wel in zekere mate voor de schrijftaal, daar heeft Plato gelijk in. Maar het geldt absoluut niet voor de spreektaal.' Hietbrink bouwt voort op het tweede antwoord van de Griekse wijsgeer: in de woorden zelf is hun betekenis terug te vinden. `Bijvoorbeeld een sigaret. Wat doe je: je steekt hem op en je zuug eruut, je zuigt eruit.'

Alle spraak is dus beeldspraak. `Je moet kunnen associëren.' Hoe hij weet dat zijn associaties de juiste zijn? `Omdat het vanzelfsprekend is. Ik geef je een voorbeeld. Ik heb een kar. Die kar wordt gestolen, dus ik bouw voor die kar een huisje en dat noem ik een karrrrhuisje. Karruisje, karraasje. Daarna gaat dat woord naar Frankrijk en een paar jaar later krijgen we het terug als een verbastering. Garage. De Fransen zijn de hoofdschuldigen aan de achteruitgang van de taal. Omdat ze uit hun neus praten, hè.'

`DIALEKTIES SPRAAKSTELSEL'

De standaardtaal wordt volgens Hietbrink geweldig overschat. `De standaardtaal staat er beláchelijk voor. Er zijn in de hele wereld misschien maar 25 standaardtalen. 25 maar! Pak nou Amerika: daar zijn maar vier standaardtalen @ Portugees, Spaans, Engels en Frans. En de rest is dialectiek. Alle dialecten zijn met elkaar verbonden, dialecten betekent die-al-lijkt-één . De taalgrenzen lopen als een heel fijn net, als een beddesprei over de hele aardbol, en als jij door de dialecten heen kan wandelen, dan wordt Bolsjoi-theater balsjou-theater , bal-schouw-theater . Dan wordt intermezzo in-ter-midden-schouw , in ter midden van de schouw, de show: pauze.

Tegen de ober: `Mag ik nog een pilske?' Tegen mij: `Ik kan tegen die man ook zeggen: Doene mij een bier. Donne-moi une bière @ dan spreek je Frans. Ik geef jou iets en ik zeg: Ik doe 't je. Dat zeggen ze op de Veluwe: Ik doe 't je @ mag je hebben, hier. Ik doe 't je, 'k doe 't je, kedoe 't je, kedoetje, kedootje. Cadeautje.' De spelling ontneemt het zicht op de oerbetekenis. `De schrijftaal is een manipulatie van de spreektaal. En de schrijftaal heeft een achterstand van duizenden jaren. Wij hebben nog niet eens honderd jaar een vaste spelling.' En dat terwijl ook de schrijftaal van Dietse origine is. `Wij geven elkaar chocoladeletters met Sint-Nicolaas, omdat wij de uitvinders zijn van het alfabet. Het al van buiten leren, al va bute.'

Hietbrink gaat uit van het oudste bestanddeel van de taal: de spraak. `Natuurkundig onderzoek' van de spraak heeft hem gebracht tot een systeem dat hij al bij de aanvang van het gesprek op tafel heeft gelegd: het `Fundamenteel Dialekties Spraakstelsel 360°'. Een rechthoek met 360 combinaties van een klinker en een medeklinker. `Dit is de Babylonische spraakontwarring. Wat je daar ziet, zijn alle dialectische klanken die de mens vermag te maken, niet één meer, niet één minder. Allemaal, uitgebalanceerd. Door mij teruggevonden. Ons spraakorgaan, daar is in alle eeuwen niets aan veranderd, dat is meegegaan van moeder op kind. 360° koppelt aan: aan de omtrek van de aarde, aan de dierenriem, en aan ALLES. Het is één geheel met heel veel dingen die 360 graden hebben.'

VERBASTERING

In den beginne was de oertaal. Het Kerndiets. De oertaal viel uiteen in dialecten en de dialecten verwerden tot standaardtalen. `De taal gaat nog steeds achteruit. Dat komt door de gemakzucht van de mensen. Ze hebben geen interesse in het verleden en bovendien spreken ze te snel. Er is geen enkel woord dat zuiver schrijftaal is. De spreektaal was er altijd eerder dan de schrijftaal, ook bij moderne woorden. Voordat het woord foto op papier stond, zijn er tientallen jaren overheen gegaan. Er staat een man aan de poort van de kazerne en die maakt foto's van soldaten: `Voor thuis! Voor thuis, voorthuis, voorthoes, vottoes, votoes, foto's.'

`Teacher: dietsheer. Neerlands dietsheer was het, dat is nou neerlandici. Vroeger had je bouwheren: bouwheer, bouwer, boer. De Duitsers zeggen Bauer , dus die hebben in dit geval de zuivere uitspraak bewaard. Ik geef ook punten. De Nederlandse taal is met 75% het zuiverst, dan komt het Hoogduits, 60%. Dan komt het Engels, het Zweeds, en zo ga je door. De Nederlandse taal is een PLONS in het water, en daaromheen ontstaan kringen. Hoe verder je van ons taalgebied weggaat, hoe onduidelijker de kringen.'

De ober brengt ons twee pils en een tosti. `Kijk,' zegt de etymoloog, zijn tosti in de ketchup dopend, `dit is ketchup: ketsjup, ketsjap, katsjap, katsap, koud sap.' En met een Amerikaanse drawl: `Ketchààhwp. Dat is Amerikaans, daar blijft nog minder van over.'

Het Kerndiets was dus de oertaal. Maar wie spraken die taal dan? `De mens heeft zich eeuwenlang rondzwervend gedragen. Toen zijn de mensen gaan staan. Het centrum van zo'n gebied, waar de kost gehaald werd, waren de kastelen (de kost halen). En hier, in het westen, zijn de meeste steden gebouwd.'

Stonden de oudste steden niet in het Midden-Oosten? Hietbrink schudt zijn hoofd. `De wetenschap heeft het maar over het IJzertijdperk, het Bronstijdperk, het Stenen tijdperk... Nee, vriend, er is een tijdperk ouder dan alle tijden: het Houttijdperk. Dat is totáál overgeslagen, want dat hout is vooral hier verrot, verspoeld, verzopen, dat is verdwenen. En omdat er in de woestijn nog wat steentjes liggen zouden daar de oudste steden hebben gestaan? Ga je gáúw weg. Pas Napoleon heeft gezegd: stop jongens, geen houten steden meer, want ze verbranden toch maar.'

TERUG NAAR SGOOL

Een van zijn vijftien onuitgegeven boeken heet Kwispelen met de taal. Kwispelen: 'k wil spelen. Een ander: Zijn wij nog van Dietsen bloed?, een derde: Terug naar sgool. `Leraren zijn de kwakzalvers van deze tijd', tiert Hietbrink. `D'r heeft geen enkele neerlandici het recht om zich neerlandici te noemen. Bij gebrek aan basiskennis. Ik ontsla alle leraren Nederlands die alleen maar hebben geleerd foutloos te schrijven. Dat grenst aan fascisme.'

Als ik tegenwerp dat dat wel wat ver gaat: `Dat gaat... Dat is fascisme! Als je een kind dwingt foutloos te schrijven pak je het toch z'n spontaniteit af? Ga je nou gauw weg!'

De kleine Willem Hietbrink liet zich niet dwingen. `De leraar vertelde me allemaal bullshit (bolletje schijt) en ik luisterde niet. Dus ik bleef zitten, moest nog een jaar naar dezelfde nonsens luisteren en luisterde nog minder. Ik ben er trots op dat ik de lagere school niet heb afgemaakt. Ik ben ongeschoold, en dat is de redding. Taalkundigen kunnen mij niet volgen, omdat ze bij voorbaat tegen de dogmatische muur zijn aangeklapt. Als ze het niet leren zoals het gezegd wordt, krijgen ze geen diploma @ de pluime, vroeger kreeg je een pluim op je hoed als je iets goed gedaan had.'

Wat drijft iemand om vijftien jaar te blijven ijveren voor een theorie die genegeerd wordt door de officiële taalkunde? `De waarheid. De waarheid is hard. De leugen heeft het veel makkelijker. De echte waarheid is heel kort en krachtig, en primitief. Maar de taalkundigen willen interessant doen. Dat is ook een gevaar hè, dat ze geen blablablabla meer kunnen maken.'

Hij zou ook zelfmoord kunnen plegen. Anderen, die net als hij doorhebben dat de wereld voor 99% fake is en zich niet meer willen laten bedonderen, die gaan . Maar hij heeft een taak: hij hoopt minstens tot zijn tachtigste de kampioen van het Diets te blijven. En misschien de erkenning te krijgen die hij zegt te verdienen.

MONUMENTEN

We verlaten café Forum en steken de straat over naar de Minderbroederskerk. Hier hangt de gedenksteen voor de zestiende-eeuwer Jan van Gorp (Gorp is een plaatsje bij Hilvarenbeek), die zich volgens de gewoonte van zijn tijd Johannes Goropius Becanus noemde. Deze lijfarts van beroemde vorsten verklaarde dat Adam en Eva in het Paradijs al Diets spraken. Wanneer hij de kerk passeert, vertelt zijn twintigste-eeuwse nazaat, raakt hij af en toe de muur aan.

Maastricht bezit nog een tweede verborgen monument voor het Diets. Ik rij er naartoe met de Duizenddichter, die onderweg alle straatnamen in oersyllaben splitst en met vaste hand de auto het verkeersvrije Vrijthof opstuurt. `Dingen doen die niet mogen, daar hou ik van.' Voor agenten is hij niet bang. `Die praat ik zo ondersteboven.' We dalen af in de kelder van Boekhandel Arcadia, waar Hietbrink zijn Stevinmonument gestald heeft.

Ook de `geestelijke tienkamper' Simon Stevin (1548-1620), musicoloog, zeilwagenbouwer, basculist en astronoom, hield het Nederlands voor de eerste en de beste taal. Het monument is een kruising tussen een altaartje en een lessenaar, versierd met houten letters, bladzijden uit de geschriften van de beroemde Bruggenaar, een uitschuifbaar blad met het Spraakstelstel en een afbeelding van de Veelzijdige, als een Indiase godheid getooid met tien hoofden.

De Duizenddichter is geen Onze-Taallezer. Hij heeft Juliana al eens geschreven dat ze die `kliek van conservatieve taalkundigen' niet langer moet beschermen, maar zij heeft hem niet teruggeschreven, zoals zo veel mensen hem niet terugschrijven.

`Die van Onze Taal willen mij niet accepteren. Ze zeggen dat ik uit de lucht kom vallen. Maar we zijn allemaal uit de lucht komen vallen van andere planeten. De taal is voor mij een voorbije zaak. Ik ben nu bezig om ons planetenstelsel uit te figureren. Daar heb ik een enorm revolutionair verhaal voor bedacht dat nog waar is ook.'

België omvat volgens de grondwet vier taalgebieden: het Nederlandse, het Franse, het Duitse en het tweetalige Brussel-Hoofdstad. Zoals iedereen weet, vertoont het taalgebruik in het Nederlandstalige gebied (Vlaanderen) tal van regionale eigenaardigheden. Sardientjes blijken daar in dozen te worden verkocht en sommige modezaken bieden in de uitverkooptijd gesoldeerde kleedjes aan. Minder bekend is dat zich in het Franstalige gebied (Wallonië) een soortgelijk verschijnsel voordoet. Een speurtocht naar neerlandismen in het Belgische Frans.

Het aardige van België

Nederlandse elementen in Belgisch Frans

Harry Cohen - Brussel

Een krantenstalletje noemt men in Wallonië een aubette. Dat is een van die typisch Belgische woorden waar Fransen soms met een glimlach van vertedering op reageren maar vaker hun schouders of wenkbrauwen over ophalen. Ze worden wel als Waals aangeduid, maar dat kan verwarring wekken. De term `Waals' wordt tegenwoordig meestal gebruikt als verzamelnaam voor een bepaalde groep dialecten (Luikerwaals, Naams, Picardisch, enz.) die voor een buitenstaander praktisch onverstaanbaar zijn. Het Belgische Frans daarentegen is een regionale variant van het standaard-Frans, net als het Frans dat in Zwitserland of in de Midi gesproken wordt. Het wijkt in de uitspraak duidelijk van het Franse Frans af, soms ook in woordkeus en idioom, op enkele punten zelfs in grammatica en zinsbouw. De zogenoemde belgicismen zijn voor een deel overblijfsels uit vroeger tijden (zoals aubette), voor het overige stammen zij uit een Waals dialect (zoals gosette voor appelflap) of uit een andere taal. In het laatste geval gaat het vrijwel steeds om taalelementen die aan het Nederlands zijn ontleend. In het onderstaande wordt een aantal van deze neerlandismen tegen het licht gehouden.

VAN GOED GEHALTE

Er wordt in Franstalig België nogal wat gekibbeld over de `correctheid' van bepaalde regionale woorden en uitdrukkingen. Wat de een als een dierbaar brokje eigenheid beschouwt, wordt door de ander als verouderd, dialectisch of uitheems verworpen. (Er is geen onenigheid over de spelling; zo heeft ieder zijn eigen problemen.) Dit soort waarderingen is niet stabiel. Tot voor kort leken de voorkeuren almaar in de richting van het standaard-Frans te verschuiven en het zag er dus naar uit dat alle Belgische eigenaardigheden op den duur zouden verdwijnen. Momenteel valt er echter een kentering waar te nemen. De jongere generaties van taalkundigen en gewone mensen zien Parijs niet meer als de maat van alle dingen en willen het regionale taalgoed in stand houden, althans voor zover het `van goed gehalte' is. Hoe dit ook zij, de onderstaande voorbeelden zijn grotendeels geput uit de harde kern van belgicismen waarvan de gangbaarheid anno 1992 door niemand wordt betwist.

STOEMP

Geen Franstalige Belg heeft bijvoorbeeld bezwaar tegen bourgmestre (burgemeester; in Frankrijk maire) of tegen drève (dreef; Fr. allée). Hetzelfde geldt voor de benamingen van allerlei gerechten, zoals pape au riz (rijstepap; riz au lait) en elbot (heilbot; flétan). Een populaire maaltijd is waterzooi, een stuk gekookte kip of vis, opgediend in eigen nat. Vanwege dat nat gebeurt het opdienen in een diep bord, een assiette profonde dus, maar in Frankrijk zou dat een assiette creuse zijn. Met endive wordt in België andijvie bedoeld, niet, zoals in Frankrijk, Brussels lof. Deze laatste groente heeft in Wallonië andere namen, waaronder witloof. Een Nederlander zal geen moeite hebben met de betekenis van maatjes of van kriek (kersenbier) of zelfs van stoemp (stamppot). Moeilijker ligt het met pain à la grecque, een zoetige lekkernij die in Griekenland onbekend is. Hoogstwaarschijnlijk gaat het om een mislukte vertaling van `brood van de grecht', eens de specialiteit van een klooster aan een Brusselse gracht. Met dergelijke verklaringen dient men echter voorzichtig te zijn. Cramique en krentenmik zijn als produkt duidelijk verwant, maar of dat voor hun benamingen ook geldt, staat niet vast. Over de herkomst van speculoos en couque (koek) heerst daarentegen geen twijfel.

FLEUR DE BEURRE

Ook buiten de sfeer van eten en drinken is er in het Belgische Frans veel bekends te vinden. De ringwegen rond de grote steden heten officieel Ring, een vuilnisbak is een bac à ordures, een ansichtkaart een carte-vue, een haarkrul een crolle, een boterbloem een fleur de beurre (in Frankrijk respectievelijk périphérique, poubelle, carte postale illustrée, boucle, bouton d'or). Een student woont in un kot. Wat doet hij daar? Il bloque voor zijn examen. Is hij bang om te zakken, dan gaat zijn hart van rikketik, dus heeft hij la cloppe.

Een aardige verzameling vormen de Franse woorden die in België uitsluitend in hun specifiek Nederlandse betekenis gebruikt worden. Zo is een machiniste in Parijs meestal een toneelknecht, maar in België, net als in Nederland, een treinbestuurder. Een hoofdkussen wordt in Wallonië, net als elk ander kussen, coussin genoemd (in Frankrijk: oreiller). Vaak wordt parfum als odeur en een zwangere vrouw als en position aangeduid. Een tirette is een treksluiting (fermeture éclair), een milicien een dienstplichtige (appelé), een buse een kachelpijp (tuyau). En een friture natuurlijk een patatkraam (friterie). Nog aardiger zijn de Frans aandoende woorden die in Frankrijk onbekend zijn: bel-étage, prester (presteren).

Tot zover de naamwoorden en werkwoorden. Ook bij andere woordsoorten vallen eigenaardigheden op te merken. Vooral het voorzetselgebruik vormt een doolhof waarin een Fransman raar staat te kijken terwijl een Nederlander zich er juist bijzonder thuis zal voelen. Enkele voorbeelden:

Nederlands # Belgisch Frans # Frans Frans naar iets zoeken # chercher après quelque chose # chercher quelque chose op het bord schrijven # écrire sur le tableau # écrire au tableau soldaatje spelen # jouer soldat # jouer au soldat kom mee # venez avec # venez avec moi wil je meedoen? # veux-tu faire avec? # veux-tu jouer avec nous? als voorzitter gekozen zijn # être choisi comme président # être élu président

AVEC SON DERRI&obc1;RE DANS LE BEURRE

Een heel ander gebied is de woordvolgorde. Het gaat meestal om gevallen waarin het bijvoeglijk naamwoord voor het zelfstandig naamwoord gezet wordt (net als in het Nederlands dus) terwijl dat in Frankrijk andersom gebeurt. Nouvelles pommes de terres (nieuwe aardappels), une propre chemise (een schoon hemd), courtes culottes (korte broek). Een Fransman zegt gewoonlijk: une chemise propre, enz. Daarnaast zijn er ook nogal wat omkeringen van het type oui, ça je sais (ja, dat weet ik; oui, je le sais) en il a de l'argent assez (hij heeft geld genoeg; il a assez d'argent). Een heel merkwaardige is s'entendre comme chat et chien (leven als kat en hond; s'entendre comme chien et chat). Hoe vertrouwd dergelijke omkeringen ons ook mogen voorkomen, het staat niet altijd vast dat ze naar Nederlands voorbeeld zijn gevormd. Er kan soms ook een oud-Franse zinsconstructie of een wallonisme in het spel zijn. Etymologen zijn nu eenmaal voorzichtige mensen die ons graag verbluffende staaltjes van samenhang laten zien, maar zich niet altijd over de rolverdeling tussen kip en ei kunnen uitspreken.

Ten slotte het idioom. Een Nederlander komt in het Belgische Frans tientallen zinswendingen en uitdrukkingen tegen die hem aan de eigen taal herinneren: écoutez une fois (luister eens; écoutez un peu), elle a cassé son bras (ze heeft haar arm gebroken; elle s'est cassé le bras), je ne peux pas sortir du médecin (ik mag niet naar buiten van de dokter; le médecin m'interdit de sortir). Belgische zegswijzen als additionner des pommes et des poires (appels met peren vergelijken) of tomber avec son derrière dans le beurre (met zijn gat in de boter vallen) brengen een Parijzenaar in verwarring.

Overigens zijn vele regionale afwijkingen maar betrekkelijk. Een wachtrij heet in België, net als in Nederland, gewoonlijk file, maar het in Frankrijk veel gangbaardere queue mag ook. Dezelfde verhouding bestaat tussen subside (subsidie) en subvention. Telefoneren kan natuurlijk téléphoner zijn, maar Belgen zeggen wel zo graag sonner (bellen). Men spreekt in zulke gevallen wel van statistische belgicismen.

TOF

De betrekkelijkheid schuilt ook in het oordeel over wat nu wel of niet tot het algemeen beschaafd Belgisch Frans behoort. Zoals gezegd, daarover heerst geen eenstemmigheid. De opvattingen verschuiven in de loop van de tijd, met tempoverschillen tussen stad en platteland, tussen hoger en minder hoog opgeleiden, tussen jong en oud. Er zijn ook geografische verschillen, vooral tussen Wallonië en Brussel. Brusselaars komen uiteraard meer met de andere landstaal in aanraking en nemen er daardoor meer van over. De Franstalige hoofdstedelingen zijn meesters in het incidentele gebruik van Vlaamse taalelementen, als stoplap, tussenwerpsel, politieke term, of zomaar als grapje (een bekend Brussels bedrijf dat de nadruk op snelle bediening legt, voert de firmanaam Vitess'ke). De zaak wordt nog ondoorzichtiger doordat in Brussel een aantal Bargoense woorden in omloop is waarvan er enkele ook in Nederland bekend zijn (tof, trut, maf). Men hoort er ook menige wending die in Wallonië niet door de beugel kan (je travaille sur un bureau, ik werk op een kantoor; dans un bureau). De volgende dialoog wordt echter in heel Franstalig België verstaan.

Jean-Pol klopt aan bij zijn buurman. Deze roept: Entrez seulement (kom maar binnen; entrez). Na de begroeting zegt de bezoeker: J`ai prêté cent francs de vous (ik heb honderd frank van u geleend; je vous ai emprunté cent francs) et je veux les donner de retour (en ik wil ze teruggeven; et j'aimerais les rendre) mais j'ai vingt francs trop court (maar ik kom twintig frank te kort; mais il m'en manque vingt). Vervolgens overhandigt hij de tachtig frank met een beleefd s'il vous plaît (alstublieft; voilà, Fransen zeggen nooit s'il vous plaît als ze iets aanbieden). Buurman antwoordt: Ça cloppe, j'ai donc encore vingt francs de bon (Dat klopt, ik heb dus nog twintig frank te goed; Ça colle, vous me devez donc encore vingt francs). Menige Vlaming zou in deze situatie `Je moet me nog twintig franken' zeggen, maar dat is een ander verhaal.

SCHRIJVEN VOOR SPREKERS

Onlangs verscheen een gewijzigde herdruk van Sprekende journalistiek . Hierin behandelt Kees Schoonenberg, voormalig docent bij NOS-opleidingen, de praktische facetten van het schrijven voor radio en televisie. Het boekje bevat uiteenzettingen over het schrijven van teksten die gesproken moeten worden, het vervaardigen van draaiboeken voor radio- of televisieprogramma's en het schrijven bij beeldmateriaal. Bovendien wordt ingegaan op de verschillen tussen het schrijven voor radio/televisie en voor andere media.

Sprekende journalistiek. Schrijven voor radio en televisie is verschenen bij Uitgeverij Uniepers Abcoude en kost f 19,90. ISBN 90 6825 095 7

KIJK-LEZEN

In Tekstschrijven voor kijk-lezers behandelen Piet Kaashoek en Wiel Schmetz de specifieke eisen die nieuwe media als teletekst en kabelkrant aan teksten stellen. Kaashoek en Schmetz leggen uit wat `kijk-lees'-media zijn, welke eisen deze media aan de tekstproduktie stellen, hoe een nieuwstekst voor deze media moet worden geschreven en welke communicatieproblemen daarbij kunnen ontstaan. Het boek bevat veel praktijkvoorbeelden en oefeningen. Het is vooral bedoeld voor studenten communicatiewetenschap, reclame, public relations en journalistiek.

Tekstschrijven voor kijk-lezers is het eerste deel in de serie Schrijfgidsen voor communicatieve beroepen van uitgeverij Coutinho. Het kost f 29,50. ISBN 90 6283 870 7

HET NEDERLANDS NA 1992

Deze maand zal het jaarboek 1991 van de Landelijke Vereniging van Neerlandici (LVVN) verschijnen. Het bevat de lezingen die werden gehouden op het LVVN-congres `Het Nederlands na 1992', dat in november 1991 te Amsterdam plaatsvond. De bundel bevat tien lezingen, waarvan enkele (o.a. die van J.P.A. Stroop en Ethel Portnoy) in de media nogal wat stof deden opwaaien.

Het boek (omvang ongeveer 180 pagina's) is met een briefkaart te bestellen bij de Stichting LVVN, Spuistraat 134, 1012 VB Amsterdam en kost f 35,- (LVVN-leden f 25,-). (U ontvangt bij het boek een acceptgirokaart.)

DE TOEKOMST VAN HET NEDERLANDS

Ter gelegenheid van het afscheid van Joost Kist, uitgever bij Wolters Kluwer, verscheen het boek Heeft het Nederlands nog toekomst? Het boek bevat twee teksten. De eerste is de inzending van Henri W. Methorst voor de ECI-prijsvraag `Gaat het Nederlands teloor?' Kist heeft deze tekst gekozen omdat daarin de problematiek wordt behandeld waar zijn werkgever voortdurend mee worstelt: het uitgeven van boeken voor een taalgemeenschap die haar culturele identiteit moet zien te behouden te midden van grotere taalgemeenschappen. De tweede tekst is van de hand van Marga J. Hooyman en gaat over de rol van de computer bij het vertalen.

Heeft het Nederlands nog toekomst ? wordt uitgeven door Wolters Kluwer/Gouda Quint en kost f 25,-. ISBN 90 6000 846 4

DROGREDENEN

In het boekje Dat heeft u mij niet horen zeggen belichten de Amsterdamse argumentatietheoretici Frans van Eemeren en Rob Grootendorst drogredenen en denkfouten. In veertien hoofdstukken maken zij duidelijk wat drogredenen zijn, welke soorten kunnen worden onderscheiden en hoe ze in de praktijk kunnen worden opgespoord. De auteurs illustreren met behulp van citaten uit kranten, weekbladen en boeken zelfs de meest ingewikkelde denkfouten op eenvoudige en vaak grappige wijze.

De inhoud van een aantal hoofdstukken van Dat heeft u mij niet horen zeggen is gebaseerd op artikelen die eerder in Onze Taal verschenen.

Dat heeft u mij niet horen zeggen. Drogredenen van A tot Z verschijnt bij uitgeverij Contact/Veen en kost f 19,90. ISBN 90 254 008 33

TAAL VAN DE NAZI'S

In Wij melden u den nieuwen tijd beschrijft M.C. van den Toorn het taal- en woordgebruik van de Nederlandse nationaal-socialisten. Uit zijn studie blijkt dat de Nederlandse nazi's veel gewone Nederlandse woorden in een andere betekenis gebruikten en dat zij er een eigen woordenschat op nahielden. Wie mocht denken dat iedere nazi-aanhanger hetzelfde `gebekt' was, heeft het mis: Van den Toorn laat zien dat er grote verschillen waren tussen het woordgebruik van NSB'ers en dat van de veel radicalere SS'ers. Ook toont hij aan dat het nazistische vocabulaire uit de oorlogstijd weer opduikt in het propagandamateriaal van hedendaagse fascistische groeperingen.

Wij melden u den nieuwen tijd. Een beschouwing van het woordgebruik van de Nederlandse nationaal-socialisten is verschenen bij de SDU en kost f 49,90. ISBN 90 1206 593 3

COMPUTERBRIEVEN

Het schrijven van zakenbrieven blijkt in de praktijk veel problemen op te leveren. Om die op te lossen zijn er in het verleden computerpakketten ontwikkeld. Uit onvrede met deze pakketten en met de gangbare didactiek voor het aanleren van zakelijke correspondentie, ontwikkelde een aantal docenten Nederlands een nieuwe cursus. Het is een computergestuurde methode die de gebruiker zelfstandig zakenbrieven leert schrijven en die geen computerkennis veronderstelt.

Briefopener. Computercursus voor het schrijven van zakelijke brieven , van Jan Gerritsen, Arie van den Hoorn, Ben Salemans, Frans Schaars en Olav Severijnen wordt uitgegeven door Martinus Nijhoff en kost, inclusief software, f 79,90. Voor scholen bestaat de mogelijkheid een courseware-pakket à f 350,- te bestellen met afzonderlijke boekjes à f 25,90.

ISBN (complete set) 90 6890 3764 ISBN (courseware) 90 6890 3837 ISBN (afz. boekjes) 90 6890 3829

TERMENBANK

Elsevier Science Publishers, de Rijkshogeschool Opleiding Tolk-Vertaler te Maastricht en het bedrijf Euroterm Maastricht hebben een elektronische databank ontwikkeld. Deze databank, genaamd EuroTermBank, bevat meer dan een miljoen vaktermen in elf talen. De EuroTermBank staat `on line' ter beschikking van het publiek: hij kan in het Engels, het Nederlands en het Duits worden geraadpleegd via een pc, de telefoonlijn of een modem. Registratie, een persoonlijke toegangscode en een handleiding kosten te zamen f 50,-; een (minimum)aantal van 100 termen kost f 150,-. Nieuwe gebruikers ontvangen de eerste 150 termen voor f 150,-.

Euroterm is bereikbaar via telefoonnummer 043-215199, faxnummer 043-253963, of modemnummer 043-253955.

Onze taal in het Portugees Antoinet Brink - docente Nederlands, Universiteit van Coimbra, Portugal

In 1990 en 1991 werd in Onze Taal geschreven over Nederlandse invloed op de woordenschat van andere talen. Ook in het Portugees zijn sporen van het Nederlands aan te treffen. Voor ik daar dieper op inga, wil ik eerst aandacht schenken aan de naam die men aan onze taal geeft in de Portugese woordenboeken.

Alle door mij geraadpleegde woordenboeken maken een onderscheid tussen woorden afkomstig uit het Flamengo, Holandês en Neerlandês. Geen der woordenboeken geeft aan wat deze drie termen exact betekenen en wat de overeenkomsten of verschillen zijn. De woordenboeken komen niet overeen: terwijl het ene woordenboek aangeeft dat bijvoorbeeld het woord colza van Vlaamse herkomst is, zegt het andere dat het woord uit het Nederlands komt; het derde noemt het een Hollands woord. Doordat de drie woordenboeken ook nog ieder een andere schrijfwijze van koolzaad presenteren @ Vlaams: kohlzaad, Nederlands: coolzaad en Hollands: koolzaad @ is het mogelijk dat een argeloze lezer de conclusie trekt dat het hier om drie afzonderlijke talen gaat. Verwarrend.

Ook in het dagelijkse leven zorgen deze verschillende benamingen voor dezelfde taal voor verwarring. Officieel doceer ik Neerlandês aan de Universiteit van Coimbra, maar de ervaring heeft me geleerd mijn vak Holandês te noemen. Geregeld vraagt men mij of ik ook Flamengo spreek. En mijn vaderland is Holanda, want van Neerlândia of Países Baixos hebben maar weinigen ooit gehoord.

Laten we de Portugese woorden van Nederlandse oorsprong eens bekijken. Portugezen mogen graag een vergelijking trekken tussen Nederland en Portugal: twee kleine landen met een zeevarend en koloniaal verleden, beide gelegen aan de uiteinden van Europa. De invloed van het Nederlands op de Portugese scheepsterminologie is dan ook niet vreemd. Enkele voorbeelden: bombordo en estibordo gaan terug op bakboord en stuurboord. Verschillende types schepen hebben hun naam aan het Nederlands te danken, zoals chalupa (sloep), sumaca (smak), iate (jacht) en urca (hulk), en verder allerlei hulpmiddelen voor de scheepvaart, zoals een eslinga (slinger), een kabel om vracht aan boord te hijsen; een escota (schoot), een kabel om de zeilen vast te maken, en een lastro (last), een gewicht dat men in het ruim van het schip legt ter stabilisering.

Scheepsterminologie uit de zeventiende en achttiende eeuw vormt verreweg de grootste groep woorden. Daarnaast heeft ook het Portugees, net zoals het Frans of Italiaans, woorden overgenomen die de Nederlandse waterwerken benoemen (polder, dique).

Weinig woorden zijn rechtstreeks van het Nederlands naar het Portugees gegaan. Het Frans is een belangrijke schakel en ook het Engels heeft enkele woorden doorgegeven.

Hieronder volgt een selectie van de door mij verzamelde woorden. De meeste komen uit de woordenboeken, enkele ben ik op andere plaatsen tegengekomen. Aan de andere kant bevat een woordenboek woorden die in het levende taalgebruik nauwelijks meer voorkomen; enkele daarvan zijn toch in de lijst opgenomen.

In de eerste kolom vindt u het Portugese woord, in de tweede de oorspronkelijke Nederlandse term en in de derde kolom de taal die het woord aan het Portugees heeft doorgegeven.

amarrar # aanmaren (aanmeren, aanleggen, vasthouden aan) # Frans: amarrer

arcabuz # hakebusse/haakbus (soort geweer) # Frans: harquebuse Italiaans: archibugo

atracar # trekken (vastleggen, binnenlopen, stevig vasthouden) # Italiaans: attraccare

bacalhau # kabeljauw/bakeljouw (stokvis) #

bacamarte # breecmes (soort geweer) # Frans: braquemart

blusa # bluts (blouse) # Frans: blouse

bur - boer # boer (inwoner van Zuid-Afrika van Nederlandse afkomst) #

bojar # bogen (bol maken) #

bombordo # bakboord #

boximmane # boschiesman (bosjesman) #

brande # brandewijn # Engels: brandy

chalupa # sloep # Frans: chaloupe

colza # koolzaad #

dique # dijk #

doca # doke (dok) # Engels: dock

droga # droog (drugs) # Frans: drogue

escora # schore (schoor, stutbalk) #

escorbuto # schorbut (scheurbuik) #

escota # schoote (scheepskabel) #

escuna # schoener (type boot) #

estibordo # stierboord (stuurboord) #

flibusteiro # vrijbuiter (zeepiraat, avonturier) # Frans: filibustier

frete # vracht #

iate # jacht (boot) # Engels: yacht

lastro # last (ballast) # Frans: laste

pinque # pink (soort boot) #

polaca # polaak (soort boot) #

polder # polder #

quermesse # kerkmesse (bazaar, veiling voor een goed doel) #

snack-bar # snacken # Engels: snack

sumaca # smak (soort boot) #

tricô # strikken, breiwerk # Frans: tricoter

vag&obc1;o # wagen (treinwagon) # Engels: wagon

Een woordenboek is nog geen woordenboek als er woordenboek op staat! Nicoline van der Sijs - redacteur en lexicograaf, Utrecht

Al enige jaren verschijnen er woordenboekjes op de markt die het taalgebruik van een specifieke groep personen beschrijven of pretenderen te beschrijven. Deze woordenboekjes móéten wel goed verkopen, anders zouden de uitgevers niet doorgaan ze uit te geven. De uitgave wordt in ieder geval vaak niet gerechtvaardigd door de kwaliteit van de boekjes. Dit ligt niet aan de onderwerpen, maar aan de uitwerking: veel boekjes worden in no-time in elkaar geflanst, wat soms zelfs als wapenfeit in de inleiding wordt vermeld (het Studentenwoordenboek).

Sommige uitgevers zien er geen been in te profiteren van het succes van een bij een andere uitgever verschenen boek door een boek uit te geven dat hetzelfde onderwerp behandelt. De kwaliteit van het tweede boek haalt het meestal op geen stukken na bij die van het eerste. Zo verscheen na het gedegen, erudiete Eponiemenwoordenboek van Ewoud Sanders het Eponiemen Boek van Marcel Grauls; na Luilebol, het Nederlands scheldwoordenboek van Hans Heestermans verscheen Lik op stuk van Bleeckers.

Hoe valt te beoordelen of een woordenboek kwaliteit heeft of niet? Aan de hand van de bovengenoemde vier woordenboeken wil ik een aantal criteria behandelen.

SERIEUZE BEDOELING

Ten eerste moet het woordenboek serieus bedoeld zijn: een moppenboek heeft een ander doel en bereik dan een woordenboek. Bij dit criterium valt Parlementaal al direct af: de definities hierin hebben maar één doel: grappig te zijn. Dat doel wordt overigens niet bereikt. Twee voorbeelden volstaan: `road pricing : price the road niet voor u thuis bent'; `upgraden: de kamerthermostaat een graadje hoger zetten'.

Overigens wil dit niet zeggen dat woordenboeken nooit op de lachlust zouden mogen werken; dat mag echter niet het doel zijn. Wij lachen nu misschien om moralistische definities van Kruyskamp als: `popmuziek: ben. voor zekere, oorspr. op de rock-'n-roll gebaseerde, bij jeugdige en onrijpe personen in de smaak vallende hedendaagse amusementsmuziek' (Van Dale, 10de druk). Kruyskamp bedoelde deze definitie echter volkomen serieus. Een acceptabele manier waarop een woordenboek `grappig' mag zijn, is in de juiste keuze van citaten of voorbeeldzinnen. Juist de parlementaire taal is een Fundgrube voor geestige citaten. Een gemiste kans. VERANTWOORDING

Een goed woordenboek bevat een acceptabele verantwoording van de gevolgde methode en goede bronvermeldingen.

Het Eponiemen Boek geeft geen verantwoording van de gevolgde methode; als criterium voor opname gold `verwondering'. Evenmin geeft het een bronvermelding. Ook in Parlementaal ontbreekt zowel een verantwoording als een bronvermelding. En dat terwijl er veel publikaties bestaan over ambtelijke en eufemistische taal (bijna synoniem!) en over de processen die het ambtelijke woordgebruik beheersen.

De doelstelling van het Studentenwoordenboek is het inventariseren van bijzondere, binnen de studentenwereld gebruikte woorden. De trefwoorden zijn op twee manieren verzameld: dertien studenten (informanten) vormden de eerste bron. Zij legden in de verschillende studentensteden `enige weken' hun oor te luisteren. De tweede bron werd gevormd door literatuur, bestaande uit twee categorieën: `studentenliteratuur' en woordenboeken. Als verantwoording voldoet dit; als methode voor het samenstellen van een woordenboek niet. In de bronvermelding worden als studentenliteratuur vijf boeken genoemd, waaronder een werk van Klikspaan uit 1841, het enige werk dat ook daadwerkelijk wordt geciteerd. Recente publikaties over de nauw verwante jongerentaal, zoals Aso's, bigi's, crimi's van Hofkamp en Westerman, Turbotaal van Kuitenbrouwer en Luilebol, het Nederlands scheldwoordenboek van Heestermans, worden niet vermeld.

Jongerentaal onderscheidt zich in positieve zin van de andere werken, doordat in de bronvermelding ook de meest recente literatuur vermeld is, en het een verantwoording en theoretisch deel van 79 pagina's heeft. Hierin wordt uitgelegd wat jongerentaal is, hoe de woorden verzameld zijn en in welke betekenisgebieden ze verdeeld kunnen worden.

ZORGVULDIGE SELECTIE

Centraal in ieder woordenboek staat de keuze van trefwoorden. Een veelvoorkomende fout in populaire woordenboekjes is dat de keuze van de trefwoorden veel te ruim is: allerlei woorden uit het algemene taalgebruik worden opgenomen, waarschijnlijk om het boekje vol te krijgen. Dergelijke woorden zijn dan allang in de Nederlandse handwoordenboeken opgenomen. Maar het omgekeerde is ook fout: de keuze van de trefwoorden is dan te beperkt, want er worden eendagsvliegen opgenomen of woorden die een klein bereik hebben, bijvoorbeeld die alleen bekend zijn in een bepaalde buurt of een bepaalde familie. Beide fouten treffen we in ruime mate aan in het Studentenwoordenboek en in Parlementaal.

Algemene woorden die ten onrechte in Parlementaal zijn opgenomen, zijn: arbeidstoeslag, kameruitspraak, klare wijn, motivatie, saai, vuil. Eendagsvliegen uit Parlementaal zijn: amoebemodel, bergboerengebieden, camel-nose-effect, dovevrouwsoren, gluipkoeien, paasbriefmethode.

Het Studentenwoordenboek (dat in de verantwoording al meldt dat een deel van het materiaal verzameld is uit andere woordenboeken) neemt simpelweg alle algemene woorden op die betrekking hebben op de studentenwereld. Dus vinden we: a.i.o., almanak, basisbeurs, collegegeld, Huizingalezing, inauguratie, informatiseringsbank, jaarclub, pedel, OV-jaarkaart, (studenten)stop, studiefinanciering. Tevens neemt het allerlei woorden uit de algemene (jongeren)taal op als: afhaken, borrelen, brallen, doetje, houten kop, peuk, moven, watje. Ten slotte staan er eendagsvliegen in of zijn de woorden te plaatsgebonden, zoals: afvalcentrum (een Rotterdams afhaalcentrum), Lucky Henk (een barman), de Peli (een studentenflat), Rooie Stien (een Tilburgse stadsgek). Als we al deze woorden wegstrepen, komen we eindelijk bij de woorden die echt tot de studententaal behoren. Dit blijken er niet veel te zijn, dus misschien heeft een studentenwoordenboek wel nooit bestaansrecht gehad. Voorbeelden ervan zijn: borrelnootjes in de betekenis 'kleine tietjes', in coma gaan voor 'veel drinken', kater voor 'glas karnemelk', flappentap voor 'geldautomaat', koeiesap voor 'melk', kopieerstudent voor 'student bij de gratie van gekopieerde aantekeningen van medestudenten', kompjoeterploeter voor `iemand die te vaak of te lang achter de computer zit'. Een probleem met deze woorden is dat hun status volstrekt onduidelijk blijft. Zijn deze woorden algemeen gebruikelijk in de studentenwereld of gebruikt alleen een heel klein groepje (of zelfs alleen de informant) ze? Dat kan de buitenstaander niet beoordelen.

Alleen in Jongerentaal is de moeite genomen algemene omgangstaal weg te filteren uit de verzamelde gegevens. Hiervoor zijn de gevonden trefwoorden vergeleken met vier gangbare handwoordenboeken. Woorden die niet of slechts in een van de vier woordenboeken werden opgenomen, zijn daarbij geselecteerd als jongerentaal.

De trefwoorden in het Eponiemen Boek zijn van zeer divers gehalte: volstrekt doorzichtige afleidingen van namen worden gegeven naast woorden die op het eerste gezicht niet als eponiem herkenbaar zijn. Doorzichtig zijn bijvoorbeeld de afleidingen van algemeen bekende persoonsnamen met produktieve achtervoegsels, zoals calvinisme, christen, darwinisme, homerisch, kafkaesk, leninisme, stalinisme. Over dergelijke woorden valt weinig interessants te melden. Toch varieert de behandeling van deze woorden van twee regels tot twee bladzijden. (Bij de korte verklaringen valt overigens de schatplichtigheid aan het Etymologisch woordenboek van Van Dale op: sommige ervan zijn letterlijk overgeschreven.) Al met al maakt het woordenboek een onevenwichtige indruk, waarin rijp en groen is opgenomen. VOORBEELDEN EN BRONNEN

Ten slotte kan de waarde van een woordenboek worden afgelezen aan de onderbouwing of illustratie van de trefwoorden door middel van voorbeeldzinnen, die bij voorkeur zijn voorzien van bronvermelding. In Parlementaal , het Studentenwoordenboek en Jongerentaal worden lang niet altijd voorbeeldzinnen gegeven; gebeurt dit wel, dan is dat bijna nooit met bronvermelding. Met name bij het Studentenwoordenboek blijft daardoor de status van de opgenomen woorden heel onzeker. Voor jongerentaal geldt dit minder, omdat we deze vaker horen.

Mijn conclusie is: Parlementaal en het Studentenwoordenboek zijn slechte `woordenboeken'; in het Eponiemen Boek kunt u incidenteel aardige informatie vinden, maar als u een goed eponiemenwoordenboek zoekt, kies dan dat van Sanders. Jongerentaal is een aardig boek, omdat het informatie toevoegt aan de bestaande woordenboeken en de gevonden gegevens ordent en verklaart.

Het eerste Nederlandse studentenwoordenboek, samengesteld door Albert Gillissen en Paul Olden, Novella Uitgeverij 1991. Parlementaal, een verwarrend woordenboekje, door Albert Hofstede, La Rivière & Voorhoeve 1991.

Jongerentaal. De tipparade van de omgangstaal, door Cor Hoppenbrouwers, Stubeg 1991.

Bintje & Kalasjnikov. Het Eponiemen Boek, door Marcel Grauls, Uitgeverij Boek, Zonhoven (België), 1991.

Het dialect is vitaler dan men denkt. Voor moderne begrippen introduceren dialectsprekers bijvoorbeeld dialectwoorden. Hoe taai de levenskracht van de Nederlandse dialecten is, blijkt uit de benamingen voor spijkerbroek in de dialecten binnen het Nederlandse-taalgebied.

Tussen spijkerbroek en nagelboks

Het aanpassingsvermogen van dialecten

Marinel Gerritsen - Universitair Hoofddocent Vakgroep Algemene Taalwetenschap en Dialectologie, KU Nijmegen

Vrij recent ontstond in Nederland een nieuw verschijnsel: `kamperen bij palen die langs lange-afstand-wandelpaden in de grond zijn geslagen en waarbij men zonder verdere plichtplegingen voor één nacht mag kamperen, mits men de regels die op de paal staan in acht neemt' (ANWB Handboek 1992, blz. 83). Om deze manier van kamperen aan te duiden, is het woord paalkamperen geïntroduceerd. Dat is maar goed ook, want zou er voor dit begrip geen woord zijn, dan zou de communicatie over paalkamperen maar zeer moeizaam verlopen.

HOE WE DINGEN BENOEMEN

Introductie van een nieuw voorwerp of een nieuw verschijnsel gaat vrijwel altijd gepaard met invoering van een woord dat ernaar verwijst. In de onomasiologie, de tak van taalwetenschap die bestudeert hoe zaken benoemd worden en wat de systematiek daarin is, onderscheidt men zes verschillende mechanismen die een rol spelen bij de benoeming van nieuwe dingen.

Vormgelijkheid. Als een nieuw voorwerp lijkt op een oud voorwerp, kan het woord voor het oude voorwerp voor het nieuwe worden gebruikt. In dat geval krijgt het oude woord er een betekenis bij. Zo kreeg het Engelse disc er de afgelopen vijftig jaar de betekenissen: `grammofoonplaat', `parkeerschijf' en `geheugenschijf van een computer' bij.

Samenstelling en afleiding. Naar nieuwe begrippen kan worden verwezen met woorden die zijn gevormd uit bestaande woorden. Samenstelling leverde onder andere op: boterberg, voordeurdeler, seropositief, snorfiets, waterscooter, flitstrein, poepzak, telefoonsex. Door afleiding ontstonden onder andere pulloveria, kadetterette, fauteuillerie, condomerie.

Naam van de fabrikant. De naam die de fabrikant van een nieuw voorwerp aan dat voorwerp geeft, kan tot soortnaam worden: luxaflex, linoleum, glassex.

Plaats van herkomst. De plaats waar een voorwerp vandaan komt, kan tot soortnaam worden: spa, port, roquefort, pers (zowel het tapijt als de poes).

Opvallende eigenschap. Het nieuwe voorwerp kan worden benoemd naar een opvallende eigenschap ervan: knipperbol, klaverblad, minirok, brommer.

Ontlening. Het nieuwe begrip kan worden aangeduid met een woord dat geheel of gedeeltelijk geleend is uit een andere taal. Dat gebeurt alleen onder twee voorwaarden:

- De taal waaraan ontleend wordt, moet een zeker prestige hebben op het gebied waarnaar het nieuwe begrip verwijst: culinaire termen worden eerder aan het Frans ontleend dan aan het Engels, maar technische termen weer sneller aan het Engels dan aan het Frans.

- De sprekers van de `ontvangende' taal moeten enige kennis van de `gevende' taal hebben.

Bij ontlening zijn er nog eens drie verschillende mogelijkheden te onderscheiden. Allereerst kennen we de volledige ontlening: de vorm en de betekenis van het vreemde woord worden volledig overgenomen. Voorbeelden hiervan zijn aerobics, computer, compact-disc en swagger uit het Engels/Amerikaans, pizza, espresso en cappuccino uit het Italiaans, baklava uit het Turks. Uiteraard worden deze woorden lang niet altijd uitgesproken als in de taal van herkomst. Bovendien ontstaat er in de loop der jaren vaak aanpassing aan de woordvormingsprocédés van de ontvangende taal.

De ontlening kan ook beperkt blijven tot de betekenis. In het Nederlands bestaat het woord administratie al lang, maar relatief kort geleden heeft het onder invloed van het Amerikaans/Engels de betekenis `regering' erbij gekregen.

Ten slotte kennen we de leenvertaling. De samenstelling wolkenkrabber is min of meer ontleend aan de Amerikaanse formatie sky scraper (letterlijk vertaald `hemelstrijker') en de samenstelling snelweg aan het Franse route-express.

In veel gevallen speelt bij de benoeming van een nieuw voorwerp een combinatie van deze mechanismen een rol.

DIALECTONDERZOEK

De genoemde mechanismen voor de benoeming van nieuwe dingen zijn voornamelijk in standaardtalen bestudeerd. Hoe moderne begrippen in dialecten aangeduid worden, is echter zelden onderzocht. Stilzwijgend gaat men ervan uit dat de dialecten aan het uitsterven zijn en dat moderne begrippen er op dezelfde wijze in worden aangeduid als in de standaardtaal. Dat dit een misvatting is, zal ik laten zien aan de hand van de benamingen voor de spijkerbroek in de dialecten van het Nederlands.

De spijkerbroek werd in West-Europa populair in het begin van de jaren zestig. Marlo Brando droeg hem in de film De Wilde (1953) en Elvis Presley en Anne Helm deden hem uit in Een zomer in Florida (1962). Daarna was de spijkerbroek niet meer te stuiten. Hij drong door tot in alle uithoeken van het Nederlandse-taalgebied. Op het ogenblik zijn er in 65% van de Nederlandse huishoudens minstens vier spijkerbroeken. De broek werd in Nederland via reclame in het standaard-Nederlands aan de man en aan de vrouw gebracht. Wat gebeurde er nu met de standaard-Nederlandse term in de dialecten? Op deze vraag zal ik proberen een antwoord te geven aan de hand van de antwoorden op vraag 13a van vragenlijst D 58 (1983) van het P.J. Meertens-Instituut: `Hoe noemt de dialectsprekende jeugd in de plaats waarvoor u het dialect optekent een spijkerbroek (jeans)?' Deze vragenlijst is schriftelijk door een groot aantal informanten in het hele Nederlandse-taalgebied ingevuld. De antwoorden zijn op de kaart in beeld gebracht.

[KAART]

KEUZEMOGELIJKHEDEN

Bij de introductie van de spijkerbroek in de Nederlandse-dialectgebieden hadden de dialectsprekers in theorie vijf mogelijkheden om het kledingstuk aan te duiden. Welke wordt gebruikt, is sterk bepaald door de dialectvormen die een dialect heeft voor de voorwerpen `spijker' en `broek'.

Overname van beide standaard-Nederlandse woorden uit de samenstelling: spijkerbroek.

Dit komt nauwelijks voor, omdat er maar weinig dialecten zijn waar zowel een spijker als een broek dezelfde vorm als het standaard-Nederlands heeft: spijker en broek. We vinden de vorm spijkerbroek alleen in midden-Brabant en in een paar plaatsen in Zuid-Holland.

Overname uit het standaard-Nederlands van het eerste lid van de samenstelling, maar aanpassing aan het dialect van het tweede lid: spijkerboks, spijkerbrouke.

Deze mogelijkheid komt nog minder voor, omdat er geen enkel gebied in Nederland is waar een broek wél op een van het standaard-Nederlands afwijkende manier wordt aangeduid, maar een spijker niet. De Limburgers onder u zullen nu meteen zeggen: `Maar hoe zit het dan met onze woorden spijkerboks en spijkerbrouke?' In Nederlands Limburg is het eerste lid van de samenstelling inderdaad standaard-Nederlands en het tweede lid Limburgs. Maar dat komt níet doordat het Limburgse dialect geen aangepaste vorm voor spijker heeft. Een spijker heet daar namelijk nagel. In Limburg bestaat dus wel degelijk een dialectwoord voor een spijker, maar om een spijkerbroek aan te duiden wordt het niet gebruikt. Nagelbrouke, nagelboks komt niet voor.

Overname uit het standaard-Nederlands van het tweede lid van de samenstelling, maar aanpassing aan het dialect van het eerste lid: spiekerbroek.

Dit type samenstelling vinden we in een groot deel van het Nederlandse-taalgebied, omdat er een groot gebied is waar voor spijker wel een dialectvorm bestaat maar voor broek niet. Spiekerbroek wordt gebruikt in west-Overijssel, west-Drenthe, west-Groningen, Friesland, Zeeland en op de Zuidhollandse eilanden en de Veluwe; in de kop van Noord-Holland zegt men spaikerbroek en spoikerbroek

Aanpassing aan het dialect van beide leden van de samenstelling: spiekerboks.

Deze mogelijkheid vinden we in een smalle strook langs de grens met Duitsland in het gebied tussen de monding van de Eems en Nijmegen. Daar wordt de spijkerbroek soms aangeduid met spiekerbrooke, maar meestal met spiekerboks, een woordvorm die hetzelfde klinkt als het moderne voorwerp speakerbox. Dat twee verschillende voorwerpen met dezelfde klankvorm worden aangeduid, leidt volgens de jeugd ter plaatse echter niet tot spraakverwarring. Ze schijnen het niet zo vaak tegelijk over hun broeken en hun geluidsapparatuur te hebben. Het is dan ook niet waarschijnlijk dat in dit gebied voor een van de twee voorwerpen een andere benaming zal worden gezocht, zoals elders wel eens gebeurt als twee voorwerpen met hetzelfde woord worden aangeduid.

De dialecten in dit gebied gebruiken naast spieker overigens ook sporadisch nagel, maar ook in deze streek komt nagel niet voor in woorden die een spijkerbroek aanduiden.

Invoering van een geheel andere benaming voor de spijkerbroek: jeans.

Deze laatste mogelijkheid treffen we aan in Vlaanderen en in twee plaatsen in Nederlands Limburg. Daar wordt meestal jeans en soms jeansbroek gebruikt. Men heeft het woord gekozen dat ook in het Engels en het Frans wordt gebruikt en dat volgens de Oxford English Dictionary naar alle waarschijnlijkheid uit het Italiaans komt. Het is een verbastering van Genovese, het bijvoeglijk naamwoord van Genova, Genua in het Nederlands. De stof zou in Amerika zijn ingevoerd op Genuese schepen.

Waarom hebben de Nederlandse dialecten van België geen samenstelling van het type spijkerbroek? Een spijker wordt in het hele gebied nagel genoemd en een broek broek. Een spijkerbroek had dus in theorie best nagelbroek kunnen heten.

WAAROM GEEN NAGELBOKS?

In de meeste Nederlandse dialecten wordt voor een spijkerbroek dezelfde samenstelling gebruikt als in het standaard-Nederlands. Die dialecten onderscheiden zich van het standaard-Nederlands doordat ze voor de twee delen van de samenstelling de dialectvormen gebruiken die in hun dialect gebruikelijk zijn. Voor spijker blijft dat het woord spijker, maar met een uitspraak die is aangepast aan het dialect: spieker, spaiker, spoiker. Voor broek is dat zowel het woord broek met aanpassing aan de uitspraak van het dialect, brooke, brouk, alsook het woord boks. Deze wijze van aanpassing van spijkerbroek aan het dialect vinden we in het hele Nederlandse-taalgebied, behalve in een paar plaatsen in het noorden langs de Duitse grens, in Nederlands Limburg en in België. Indien deze dialecten volgens hetzelfde procédé hadden gewerkt als de dialecten in de rest van het Nederlandse taalgebied, had een spijkerbroek er een nagelbroek of nagelboks geheten. Vanuit taalkundig oogpunt gezien is het nu bijzonder intrigerend waarom vormen met nagel niet voorkomen. Een mogelijke verklaring voor het ontbreken ervan in Vlaanderen zou kunnen zijn dat de broek daar al van het begin af aan met de Engelse/Franse term is geïntroduceerd. Helaas heb ik daar geen gegevens over kunnen vinden. Een nadeel van deze eventuele verklaring is bovendien dat ze maar voor een deel van het gebied opgaat. Ze verklaart immers nog niet waarom we nagelbroek evenmin in Nederlands Limburg aantreffen en in het luttele aantal plaatsen in de streek langs de Duitse grens in het noorden waar naast spieker ook nagel wordt gebruikt.

MISVATTING VERMIJDEN

We moeten zoeken naar verklaringen die voor alle gebieden opgaan. Dat brengt ons op taalkundige verklaringen. Ik heb drie redenen kunnen bedenken waarom vormen als nagelboks, nagelbroek niet bestaan.

Allereerst is een spijkerbroek meer `broek' dan `spijker'. Het deel broek in spijkerbroek is meer bepalend voor de betekenis van het voorwerp dan het deel spijker. Het broekkarakter straalt van het voorwerp af, maar het spijkerachtige is al sinds lang met een lantaarntje te zoeken. Het deel spijker in spijkerbroek heeft slechts een symbolische betekenis. Door de toevoeging spijker weet je om wat voor soort broek het gaat, maar de broek wordt niet door spijkers gekarakteriseerd. Het is nu voorstelbaar dat sprekers van dialecten waarin een spijker wordt aangeduid met spieker, spaiker of spoiker, de samenstelling uit het standaard-Nederlands vrij klakkeloos hebben overgenomen zonder zich de eigenlijke betekenis van de samenstelling te realiseren. Dialectsprekers die een spijker nagel noemen, beseffen wellicht veel sterker dat een volledige vertaling in dialect van het standaard-Nederlandse spijkerbroek een `broek met spijkers' zou aanduiden. Wellicht vonden zij dat wat te mal in het licht van het uiterlijk van de broek en besloten ze daarom een andere vorm te kiezen: jeans in België en spijkerbrouke of spijkerboks in Nederlands Limburg.

Ten tweede kan de plaats van het woord spijker in de samenstelling van invloed zijn op het vermijden van nagelboks en -broek. Het is aannemelijk dat bij ontleningen vanuit het standaard-Nederlands in het dialect het tweede lid van een samenstelling makkelijker dan het eerste lid vervangen kan worden door een dialectwoord dat afwijkt van het woord in de standaardtaal (bijvoorbeeld broek versus boks en spijker versus nagel). Wordt het tweede lid door een specifiek dialectwoord vervangen, dan belemmert dat de communicatie minder snel omdat men al op het goede spoor gezet is door het eerste lid. Wordt het eerste lid van de samenstelling echter door een specifiek dialectwoord vervangen, dan is de kans op communicatiestoornissen veel groter.

Ten derde kan de angst bestaan dat nagel als nagel wordt geïnterpreteerd. In het hele Nederlandse-taalgebied wordt de nagel van een vinger of teen nagel genoemd. De dialecten verschillen alleen in de uitspraak van het woord een beetje van elkaar. In het gebied waar een spijker nagel heet, heeft het woord nagel dus twee betekenisen. Dat zou wel eens de reden kunnen zijn dat nagelboks en nagelbrouke niet voorkomen. Door de homonymie van nagel en het feit dat een spijkerbroek nu eenmaal niet meer gekarakteriseerd wordt door spijkers, zou dit woord immers makkelijk geïnterpreteerd kunnen worden als `broek met of voor (vinger/teen)nagels'. Nagels zijn weliswaar niet zo taboe als andere lichaamsdelen, maar toch associeert men kledingstukken daar liever niet mee.

Of dit de enige verklaringen zijn voor het ontbreken van samenstellingen met nagel om een spijkerbroek aan te duiden en of het de juiste zijn, weten we nog niet. Daarvoor is meer onderzoek nodig naar de aanpassing in dialect van samenstellingen die moderne begrippen aanduiden.

De kwestie `nagelboks' laat zien hoe vitaal de Nederlandse dialecten nog zijn. Onderzoek naar de benamingen voor moderne begrippen in de dialecten van het Nederlands is verder interessant omdat het ons inzicht verdiept in de beperkingen op ontlening.

Thuistaal: het andere Nederlands Wim Daniëls - publicist, Eindhoven

Ik ken een gedicht van de in de provincie Zeeland geboren dichter Lou Vleugelhof dat Taalthuis heet.

Wij waren met velen thuis en smeedden de omgangstaal tot een doorlopend verhaal voor eigen gebruik binnenshuis,

want binnen het dorpsdialekt tref je onverhoors een hiaat, een woord dat nog niet bestaat, geluid dat nog niet is gebekt.

Zo ontstonden teesk, issewis, oddelob, keddermiggin, taal van achter de Oeral, begin- klank van een vogelvis.

Na onze laatste zucht komt er een dode taal bij, misschien aan de overzij horen we elkaar terug.

Taalthuis dus, of liever: thuistaal. Veel mensen spreken zo'n taal, die bestaat uit woorden en uitdrukkingen die in geen enkel woordenboek voorkomen, die in een bepaald gezin zijn ontstaan en alleen daar gebruikt worden. In zijn gedicht stelt Lou Vleugelhof dat thuistaal het gevolg is van het onbenoemd gebleven zijn van dingen en gevoelens. Daarin heeft hij zeker gelijk, maar er kunnen meer aanleidingen zijn.

- Thuistaal kan ontstaan als een kinderwoord zo grappig gevonden wordt dat dat kinderwoord het eigenlijke woord blijvend vervangt. Een voorbeeld daarvan is het eponiem Ruudjes-pap voor `blanke vla'. In een bepaald gezin werd aanvankelijk nooit blanke vla gegeten. Maar toen het jongste zoontje @ zes jaar oud @ een keer bij zijn vriendje Ruudje mocht blijven eten en daar als toetje blanke vla voorgeschoteld kreeg, wilde hij vervolgens thuis elke dag, zoals hij zei, Ruudjes-pap hebben. De andere gezinsleden namen die benaming voor blanke vla snel over.

- Ook spelen met taal kan tot thuistaal leiden, bijvoorbeeld `een klein geitje' voor `een kleinigheidje'.

- Verder is er associatiedrang of -dwang die thuistaal kan opleveren. Sommige taalgebruikers kunnen bij het horen van een bepaald woord of een bepaalde zin niet anders dan met één bepaald tegenwoord of één bepaalde tegenzin reageren. Dat tegenwoord of die tegenzin betreft dan veelal een citaat. A: Geef nou iedereen wat. B: De een dit, de ander dat.

De woorden van B @ die altijd volgen wanneer iemand een zin eindigt met `iedereen wat' @ zijn oorspronkelijk afkomstig uit het gedicht Het uur U van Martinus Nijhoff: `Zo zag iedereen wat/de een dit, de ander dat.'

Over thuistaal is in Nederland het meest geschreven door wijlen Nico Scheepmaker, die zelf van `gezinstaal' sprak. Hij besteedde aandacht aan het onderwerp in zijn Hopper-column, die hij ooit voor de Volkskrant schreef. Ook heeft hij het onderwerp genoemd in zijn voorwoord bij Ik zeg maar zo, ik zeg maar niks, het dooddoeners-boek van Inez van Eijk. In de rest van dat boek komt thuistaal overigens niet aan bod, omdat @ aldus Scheepmaker @ `de pure gezinstaal, waarvan de betekenis voorbehouden is aan de ingewijden, een lange uitleg nodig heeft'.

Behalve door Scheepmaker is het onderwerp thuistaal nog door enkele andere schrijvers aangeroerd, maar een echte zelfstandige, enigszins omvangrijke publikatie is mij niet bekend. Vandaar dat ik het plan heb opgevat een boek over thuistaal te schrijven. Ten behoeve van dat boek zoek ik nog volop thuistaalvoorbeelden, die gerust vergezeld mogen gaan van een lange uitleg. (De thuistaalvoorbeelden die ik in mijn boek opneem, krijgen een neutrale presentatie: uit de voorbeelden zal niet op te maken zijn in welk gezin de aangehaalde thuistaal gebruikt wordt of werd.) Ik vermoed dat er bij Onze-Taallezers heel wat thuistaalvoorbeelden te vinden zijn. Want thuistaal blijkt vooral een actief leven te leiden in taalminnende gezinnen en families.

Vandaar de oproep: stuur mij uw @ al dan niet dialect-gekleurde @ voorbeelden van thuistaal (woorden, gezegdes), met betekenisverklaring en eventuele bijbehorende anekdotes. Graag zenden aan: Wim Daniëls, Amazonenlaan 39, 5631 KX Eindhoven.

Voorbeelden van thuistaal

Poempje

Een klein stukje van iets eetbaars. Als je bijvoorbeeld al een stuk taart hebt gehad, dan wil je daarna van die zelfde taart hooguit nog een poempje.

Zwolsmannen

Een eponiem voor handelen in onroerend goed. Het woord verwijst naar Reinder Zwolsman, die onder meer in onroerend goed handelde. Zwolsmannen werd door iemand gebruikt als vaste reactie op de vraag wat hij voor de kost deed: `Ik zwolsman een beetje.'

Het potje van oom Piet

Een lid van een familie dat in behoeftige omstandigheden verkeerde, kocht elke keer wanneer het bezoek van een rijke suikeroom werd aangekondigd, een pakje (dure) roomboter om daarmee de man gunstig te stemmen. Bij het overlijden van de oom bleek echter dat de roomboter niet het gewenste effect had gehad: het familielid mocht niet in de erfenis delen. In de familie wordt de (room)boterpot sindsdien altijd aangeduid als het potje van oom Piet.

Bij 63% van de Nederlandse gezinnen staat een woordenboek in de kast. Het grootste woordenboek, het Woordenboek der Nederlandsche Taal (WNT), is daar niet vaak bij. Met zijn meer dan 45.000 bladzijden in 37 banden en nog steeds niet compleet, maakt dit woordenboek een herinrichting van menige woning noodzakelijk. Wat heeft het WNT te bieden, en waardoor onderscheidt dit `museum van de Nederlandse taal' zich van alle andere woordenboeken?

Het Woordenboek der Nederlandsche Taal (WNT)

Fons Moerdijk en Rob Tempelaars - Instituut voor Nederlandse Lexicologie, Leiden

Een handwoordenboek wordt meestal gebruikt als naslagwerk. Men zoekt er bijvoorbeeld in op hoe een woord uit het hedendaags Nederlands gespeld moet worden, wat het betekent en hoe het gebruikt moet worden. Het WNT is met een heel ander doel opgezet. Allereerst is het een historisch woordenboek: het beschrijft de woordenschat van het Nederlands vanaf 1500. Voor de afleveringen na 1976 geldt het jaartal 1921 als eindgrens. Aan een historisch woordenboek als het WNT stel je vanzelfsprekend andere vragen dan aan een handwoordenboek. Wat is de herkomst van een woord? Waar komt het vandaan? Wanneer komt het voor het eerst voor? Wat is de oudste betekenis, wat de jongste? Hoe is de betekenisontwikkeling verlopen? In wat voor vorm(en) kwam het vroeger voor? Welke woorden en welke betekenissen kende onze taal vroeger, maar zijn nu verdwenen?

Het WNT is ook een wetenschappelijk woordenboek. Het wordt samengesteld door een redactie van taal- en letterkundigen volgens wetenschappelijke methodes en inzichten. De WNT-redacteur maakt zijn uitspraken bovendien controleerbaar door citaten te geven. Die citaten maken zo'n woordenboek ook heel aardig om te lezen. In een dergelijk werk ziet een woordenboekartikel er dan ook heel anders uit dan in een handwoordenboek. Neem bijvoorbeeld het artikel tompouce, zoals dat in 1950 in het WNT (Deel XVII, kolom 987) verscheen.

WNT 1950

TOMPOUCE IN HET WNT

Het artikel in het WNT begint met het trefwoord TOMPOUCE. Blijkbaar was tompoes voor 1950 nog niet de meest gebruikelijke vorm. Daarachter staat de nevenvorm TOMPOES. Die weerspiegelt hoe de spelling van dit leenwoord geruisloos is aangepast. Dan volgen de grammaticale kenmerken. Tompouce is een zelfstandig naamwoord. Daarvan geeft het WNT aan wat het woordgeslacht en het meervoud is. Zo leren we hier dat tompoes zowel mannelijk (m.) als vrouwelijk (vr.) gebruikt wordt en dat de meervoudsvorming vroeger nogal wat variatie kende. Na de grammaticale kenmerken wordt de etymologie, de herkomst van het woord, gegeven. Die kan soms beknopt en heel eenvoudig zijn; soms is zij uitgebreid en wat lastiger te volgen. Het WNT bevat veel woorden die in de etymologische woordenboeken niet aan bod komen. Tot het verschijnen van het Etymologisch Woordenboek van Van Dale (1989) gold dat ook voor tompoes. Het WNT leert dat het woord twee keer ontleend is: eerst uit het Engels als benaming voor een soort gebak in de tweede helft van de 19de eeuw. Later is het woord in de betekenis `korte damesparaplu' nog eens aan het Franse tompouce ontleend.

CITATEN

Na het gedeelte waar men ingaat op nevenvormen, grammaticale kenmerken en etymologie (het zogenaamde `kopje') volgt het gedeelte waar de betekenissen worden gegeven. In dit geval zijn dat er twee. De redacteur streeft naar een omschrijvende definitie. Zie daarvoor betekenis 1): er wordt niet zomaar gedefinieerd met `gebakje' of `soort gebakje', maar de kenmerken waardoor een tompoes zich van andere soorten gebak onderscheidt, worden zo nauwkeurig mogelijk aangegeven. Na de definitie volgen twee verticale parallelle lijntjes. Dat is het zogenaamde `hek', een scheidingsteken. Daarachter volgen de citaten. Die citaten zijn chronologisch gerangschikt. De oudste bewijsplaats, in dit geval uit 1875, komt voorop; de jongste, in 1950 uit de pen van Carmiggelt gevloeid, sluit de rij. Ieder citaat eindigt met een aanduiding van bron en datering. In een aparte bronnenlijst staat de volledige beschrijving van de boeken en tijdschriften waaraan de citaten zijn ontleend. De gewoonte om bij de citaten dateringen te geven, vond overigens pas vanaf 1942 ingang. Daarvóór werden de citaten gerangschikt naar het geboortejaar van de auteur (minder precies dus). Bij betekenis 2) herkent men hetzelfde systeem. Er is achter het hek echter één verschil waar te nemen. Men ziet daar een aanhaling uit het woordenboek van Koenen vooropstaan, met een streepje erachter. Het WNT plaatst de definitiecitaten uit andere woordenboeken e.d. voorop en houdt die gescheiden van de andere citaten. Dat er bij betekenis 1) veel meer citaten staan, komt natuurlijk doordat deze betekenis veel gebruikelijker is. De redacteur zal de citaten altijd zoveel mogelijk in tijd en frequentie spreiden.

In een derde gedeelte van het artikel komen de afleidingen en samenstellingen aan de orde. Tompouce kent geen afleidingen, wel samenstellingen. Het woordenboek geeft voorbeelden van samenstellingen waarin het trefwoord het tweede lid is (hier: slagroomtompouce). De samenstellingen waarin het als eerste lid voorkomt, zoals in tompoucetaart, worden mét citaten in deze afdeling behandeld. Zij worden wel `opnoemers' genoemd. Gaat het om een afleiding of een samenstelling die zó belangrijk is dat zij een zelfstandige behandeling in een apart artikel verdient, dan wordt verwezen naar dat zelfstandige artikel door middel van `(zie ald.)'.

NIET ZO, MAAR ZOO

Over een belangrijke bijzonderheid hebben we nog niet gesproken: de spelling van het WNT wijkt af van de huidige. Zo staat er bijvoorbeeld naar den dwerg, onder den naam, ontleening en daartusschen. We hebben hier te maken met de spelling De Vries en Te Winkel. Die spelling werd in de jaren zestig van de vorige eeuw speciaal voor het WNT ontworpen. Vanwege de uniformiteit en de verwijzingen binnen dit woordenboek is besloten die spelling te handhaven. Vandaar ook Nederlandsche in de naam ervan. Van de gebruiker vereist dat wel enige oplettendheid. Wie lopen opzoekt op zijn vertrouwde alfabetische plaats van nu, zou wel eens kunnen denken dat zo'n heel gewoon woord niet in het WNT staat. Hij had echter moeten kijken bij loopen. Bij verreweg de meeste woorden levert dit overigens geen enkel probleem op.

Hoe komt een artikel tot stand? Eerst moeten medewerkers van de afdeling materiaalverzameling de bewijsplaatsen opsporen in de bronnen. Zij maken de citaten bij elk woord en ordenen deze chronologisch. Vervolgens interpreteert de redacteur deze, onafhankelijk en onbevangen. Hij schrijft niet over wat andere lexicografen vóór hem geschreven hebben. Hij pleegt dus geen `plagiaat in alfabetische volgorde', zoals sommigen het maken van een woordenboek wel eens gekscherend noemen.

DE LAATSTE LOODJES

Aan de bewerking van het artikel tompouce lag slechts een tiental citaten ten grondslag. Veel WNT-artikelen hebben een veel grotere omvang. Een woord als voor beslaat 52 pagina's, voet 38. We weten ook wat de redactie nog te wachten staat. Het woord zand zal een redacteur bewerken op basis van 750 citaten. Bij een woord als zaak zal de bewerker 1776 citaten moeten analyseren. Hoe belangrijk de zee voor ons land is, blijkt misschien nog niet eens zozeer uit de 953 citaten die voor de bewerking van zee klaarstaan. Maar voor de samenstellingen van zeeaal tot zeezwijn bevat het WNT-materiaal maar liefst 11.436 citaten! Misschien maken deze getallen beter begrijpelijk waarom het nog tot 1998 zal duren voor het WNT af is, ook al begint men binnen afzienbare tijd aan de laatste letter van het alfabet.

Waar komt de uitdrukking krokodillentranen huilen vandaan? In het WNT vindt u bij het woord krokodil onder 2) de toepassing op een huichelachtige persoon. Bij de tientallen samenstellingen staan onder andere de oude varianten crocodilsgeschrei, krokediele tranen en krokodille traenen. Naast citaten van o.a. Bredero en Vondel vinden we bijvoorbeeld het volgende zeer lezenswaardige citaat:

``Men verhaalt ... van de Krokodillen, dat zij te loeren leggende, een geluid maaken, even als dat van Kinderen, die in angst zijnde, huilen of schreijen, waardoor zij veeltijds onkundigen lokken, om na de oorzaak van dat geween te zien... Hier van daan het spreekwoord, die of deeze stort Krokodilletraanen; om daer mede te betekenen, dat het geveinsde traanen zijn, die niet anders ten doelwit hebben, als om den een of den ander te bedriegen, en in het net te lokken.''

Tompoes in de dikke Van Dale

In de paar studies die aan Nederlandse woordenboeken zijn gewijd, komt zijn naam niet voor. En zelfs in de bibliografie van Nederlandse woordenboeken zal men tevergeefs naar hem zoeken. Toch neemt Adriaan Koerbagh (1632-1669) een unieke plaats in in de geschiedenis van de Nederlandse lexicografie: zijn eerste woordenboek ging in vlammen op en toen zijn tweede woordenboek verscheen, eiste de schout van Amsterdam dat Koerbaghs tong met een gloeiende priem zou worden doorboord, dat zijn rechterduim zou worden afgehakt en dat hij voor dertig jaar achter de tralies zou worden gezet.

Het kastje van Barbanelle

Een lexicograaf van de duivel

Ewoud Sanders

Het was bij toeval dat ik de naam Adriaan Koerbagh voor het eerst tegenkwam. Wachtend in een bibliotheek bladerde ik in Verboden boeken in de Republiek der Vereenigde Nederlanden ('s-Gravenhage 1914) van dr. W.P.C. Knuttel. Bij nummer 209 in deze `beredeneerde catalogus' beschrijft Knuttel een van die wijdlopige titels @ in dit geval liefst twaalf regels @ waar de zeventiende en achttiende eeuw in grossierden. Ik zou deze titel zeker over het hoofd hebben gezien als Knuttel geen noot had toegevoegd: ``De schrijver, volgeling van Spinoza, had in zijn woordenboekje allerlei radicale meeningen verkondigd. Op aandringen van den kerkeraad lieten de burgemeesters van Amsterdam alle exemplaren, waarop zij de hand konden leggen `ophalen' terwijl de schout, de exemplaren, welke op Koerbaghs kantoor gevonden werden, in beslag nam.''

Ik noteerde de volledige titel van het woordenboek: Een Bloemhof van allerley lieflijkheyd sonder verdriet geplant door Vreederijk Waarmond, ondersoeker der waarheyd, Tot nut en dienst van al die geen die der nut en dienst uyt trekken wil. Of een vertaaling en uytlegging van al de Hebreusche, Griecksche, Latijnse, Franse, en andere vreemde bastaart-woorden en wijsen van spreeken, die ('t welk te beklaagen is) soo inde Godsgeleertheyd, regtsgeleertheyd, geneeskonst, als in andere konsten en weetenschappen, en ook in het dagelijks gebruyk van spreeken, inde Nederduytse taal gebruykt worden.

KNAPPE KOP

Verdere naspeuringen leerden dat er sinds 1850 in zeker twintig boeken of tijdschriften over Koerbagh en zijn woordenboeken is geschreven, wat het des te opmerkelijker maakt dat er in de paar gespecialiseerde studies over de geschiedenis van de Nederlandse lexicografie met geen woord over deze martelaar van de blasfemische definitie wordt gerept.

De grootste hedendaagse Koerbagh-kenner is zonder twijfel de Belgische wetenschapper Hubert Vandenbossche. In Adriaan Koerbagh en Spinoza (Leiden 1978), de recentste publikatie over de onfortuinlijke woordenboekschrijver, gaat hij ervan uit dat Adriaan in 1632 geboren is, als zoon van een plateelbakker uit Bergen op Zoom en een Amsterdamse vroedvrouw @ daarmee een eind makend aan eerdere theorieën. Vader Koerbagh overlijdt in 1644, waarop Adriaan de latere schout en burgemeester van Amsterdam, Lambert Reijnst, als voogd krijgt toegewezen.

Adriaan blijkt over een knappe kop te beschikken: binnen acht jaar behaalt hij twee doctorstitels, zowel in de geneeskunde als in de rechtsgeleerdheid. Zijn twee jaar jongere broer Johannes, met wie hij een innige band heeft, schopt het tot predikant.

In 1664 publiceert Adriaan 't Nieuw Woorden-Boek der Regten, zoals de beknopte titel luidt. Een klein boekje, waarin Koerbagh een paar duizend bastaardwoorden uit het juridisch vakjargon verklaart en vertaalt. Het is zijn bedoeling, zo schrijft hij in het voorwoord, dat geleerden voortaan afzien van `knoeilatijn' en dat `ongeleerden' het juiste gebruik van juridische termen leren.

Waarom dit boekje zo buitengewoon zeldzaam is weet niemand. K.O. Meinsma, de grootste Koerbagh-kenner uit de vorige eeuw, speculeert in Spinoza en zijn kring (1896) dat de hele oplaag door brand is verwoest. Hoe het ook zij, in openbare collecties in Nederland zijn slechts drie exemplaren van dit boek bekend, wat het tot een van de zeldzaamste Nederlandse woordenboeken maakt.

CHRISTUS, DE BESMEERDE

Als 't Nieuw Woorden-Boek der Regten inderdaad door brand verloren gegaan is, dan gebeurde dat al kort na verschijning, want in Een Bloemhof herhaalt Adriaan Koerbagh opmerkelijk veel uit zijn vorige woordenboek. Een Bloemhof is niet groter dan een hand en telt 672 bladzijden. Om onduidelijke redenen verscheen het met twee verschillende titelpagina's. Op de ene staat: `Gedrukt te Leyden voor Goedaart onderwijs. In 't jaer 1668'. Het andere titelblad vermeldt: `Gedaen door Mr. Adr. Koerbagh, regtsgel. en geneesmr. t' Amsterdam, Gedrukt voor den Schrijver. In 't jaer 1668'. Eén verklaring luidt dat het boek-met-schuilnaam voor de handel bestemd was, terwijl vrienden een exemplaar kregen waarin de auteur zichzelf bekendmaakte, maar opmerkelijk genoeg bestaan er ook exemplaren waarin beide titelpagina's zijn opgenomen.

In Een Bloemhof worden duizenden bastaardwoorden uit alle disciplines verklaard en vertaald. Vaak zijn de verklaringen kort en simpel. Zo staat er achter dictionaris `een woord-boek, woordenschat'. Andere vreemde woorden krijgen een gezochtere vertaling. Zo stelde Koerbagh voor om `recept' te vervangen door inneemselbriefje, `incorrectie' door onverbetering en `fantasie' door het fraaie swerfgedachten. Dat Koerbagh Christus vertaalde met besmeerde komt doordat hij zalfen ten onrechte aanzag voor een uitheems woord, wat gezalfde onbruikbaar maakte.

Koerbagh noemt geen bronnen, maar in De Franse woorden in het Nederlands (Amsterdam 1906) toont J.J. Salverda de Grave aan dat Koerbagh zwaar leunde op Kiliaan en mogelijk nog zwaarder op Woordenschat van Lodewijk Meyer, een beroemd zeventiende-eeuws bastaardwoordenboek. In ieder geval komt het doel dat Koerbagh voor ogen stond, sterk overeen met dat van Meyer: het vervangen van bastaardwoorden door Nederlandse woorden maakte het aanleren van Latijn overbodig; de jeugd kon zich daardoor eerder verdiepen in de kunsten en wetenschappen. Bovendien wilde Koerbagh de bloei van het Nederlands bevorderen, die `heerlijkste, rijkste en beduytsaamste taal der waereld'.

WAT ZELFS GOD NIET KAN

Koerbagh beperkte zich niet tot de zakelijke behandeling van vreemde woorden. Hij was een fel aanhanger geworden van Spinoza, met wie hij naar alle waarschijnlijkheid correspondeerde (de briefwisseling is, met alle andere brieven van en aan Koerbagh, verloren gegaan). Daarnaast was hij zeer onder de indruk van de Engelse wijsgeer Thomas Hobbes, de grondlegger van het empirisme, wiens Leviathan in 1667 in het Nederlands was vertaald door zijn studiegenoot en vriend Abraham van Berckel. Bovendien was Koerbagh een overtuigd sociniaan, een aanhanger van de rationalistische leer van de Italiaanse hervormer Socinus (&obc1;1604).

In zijn woordenboek balde Koerbagh zijn levensbeschouwelijke inzichten samen in woordverklaringen die in de geschiedenis van de Nederlandse lexicografie hun weerga niet kennen. Koerbagh spotte met alles en iedereen, in trefwoorden die in lengte soms de vier pagina's overschrijden. Hij spotte met juristen en artsen, met astrologie @ door hem vertaald als starrekrachtkunde @ met vrouwen (zie het trefwoord juweel elders bij dit artikel) en met liefhebbers van vreemde en dure spijzen. Zo schreef hij bij het trefwoord caviaar : `Van smaak isse of men seep kauwde, word van sommige luyden evenwel lekkernijs halven gegeeten.'

Bovenal richtte hij echter zijn pijlen op de godsdienst. Koerbagh benaderde religie als een wetenschapper, met scalpel, meetlat en vergrootglas. Hij lachte om het feit dat de samenstellers van de bijbel dachten dat de aarde plat was, noemde het rekenkundig onmogelijk om alle dieren aan boord van de ark van Noach te hijsen en schreef bijvoorbeeld bij mirakel , vrij vertaald: `De Godsgeleerden willen, dat een wonderwerk iets is dat tegen of boven de natuur geschiedt; dat is onjuist, want iets kan niet tegen of boven de natuur geschieden.'

Ten opzichte van joden, remonstranten en kwakers was hij betrekkelijk mild, maar de katholieken kregen alle hoeken van de kerk te zien. Hij beschuldigde bisschoppen van kuiperij en machtswellust, noemde kluizenaars `meer beestagtig dan menschagtig', hij nam een loopje met bedevaartgangers, noemde relikwieën `vodderij' en schrijft bij het trefwoord altaar , wederom vrij vertaald: `De roomsen kunnen, wat zelfs God niet kan, op alle tijden van de dag, van een klein rond stukje meelgebak, een mens maken.'

Van de kuisheid van de roomse geestelijken was hij evenmin overtuigd. Zo schrijft hij bij abdis: `geestelijke maagd. Ofte het alle nakomen zonder eens een mannelijke beslaping te soeken of te genieten, daar twijfel ik an.'

UITGELEVERD EN VERVOLGD

Mogelijk had dit alles met een sisser kunnen aflopen. De Nederlandse protestant in de zeventiende eeuw kon een scherpe aanval op de roomse kerk wel waarderen. Maar Koerbagh ging nog een flinke stap verder. Weliswaar was de gereformeerde religie een beetje anders dan de roomse, zo stelde hij, een religie die op wijsheid, waarheid en rede steunt kon je het echter niet noemen. De bijbel beschouwde de tweevoudige doctor als een overbodig boek. Alleen wat in de Schrift met de rede overeenstemt, diende volgens hem te worden bewaard. `Het woord Bibel', lichtte hij toe, vrij vertaald, `is een bastaard Grieks woord en betekent in het algemeen een boek, het doet er niet toe wat voor een boek het is, al was 't Reintje de Vos of Tijl Uilenspiegel...'

Ook de voornaamste leerstukken van de kerk moesten eraan geloven. Koerbagh ontkende de drieëenheid, hij verwierp orakels, hij achtte duivels en engelen een droombeeld, hij betwistte de goddelijkheid van Jezus (`Wie eigenlijk de vader van deze Behouder is geweest, weet men niet, en daarom hebben enige ontwetende lieden gezegd dat dit God was') en bij createur schrijft hij, vrij vertaald: `Van God wordt oneigenlijk gezegd dat hij een schepper is. Maar een schepper betekent iemand die iets schept, hetzij water uit een bak of brij uit een pot. En de wereld is niet geschapen maar is er altijd al geweest.'

Dit ging zelfs de meest ruimdenkende protestant te ver. Een Bloemhof verscheen half februari 1668. Op 23 februari besloot de kerkeraad de zaak aan te kaarten bij de Amsterdamse burgemeesters (dat waren er toen vier). Burgemeester Lambert Reijnst, zoals gezegd voogd van Adriaan Koerbagh, werd bij de procedures die volgden zorgvuldig gemeden of buitenspel gezet. Die zelfde week nam de Amsterdamse schout alle exemplaren van Een Bloemhof waar hij zijn hand op kon leggen, in beslag. Koerbagh vluchtte naar Culemborg, toen een vrije heerlijkheid waar kerk en burgemeesters geen zeggenschap hadden.

In Culemborg werkt Koerbagh verder aan een volgend boek, getiteld Een ligt schijnende in Duystere Plaatsen, minstens zo blasfemisch als Een Bloemhof. Als de drukker @ gealarmeerd door de commotie rond Een Bloemhof @ weigert verder te gaan en het manuscript overhandigt aan de schout, raakt de zaak in een stroomversnelling. De Amsterdamse schout vertrekt naar Culemborg om de stedehouder te dwingen Koerbagh uit te leveren, maar de vogel blijkt gevlogen. Vermomd met een zwarte pruik weet Koerbagh zich in Leiden nog een tijdje schuil te houden onder de naam Pieter Wilte, maar hij wordt verraden. In de vroege ochtend van 18 juli 1668 wordt hij door de schout en zijn rakkers van zijn bed gelicht en met geboeide voeten (pede ligato) naar Amsterdam gebracht.

Het proces tegen Koerbagh staat te boek als het `Ketterproces'. De verhoren beginnen op 20 juli; op 27 juli wordt vonnis gewezen. Koerbagh hield bij hoog en laag vol dat hij Een Bloemhof alleen had geschreven. Hij had er zelfs met niemand over gepraat, zo verklaarde hij. Later onderzoek heeft echter aangetoond dat hij in ieder geval de medewerking heeft gehad van zijn broer Johannes en waarschijnlijk van zijn vriend Van Berckel, de Hobbes-vertaler. En in Nederlands Cartesianisme (Amsterdam, 1954) schrijft C. Louise Thijssen-Schoute dat ook spinozist Johannes Bouwmeester mogelijk een belangrijk aandeel heeft gehad in de totstandkoming van het omstreden woordenboek.

EEN GODDELOOS BOEK

Hoe het ook zij, de 35-jarige Koerbagh hoorde een ongewoon strenge straf tegen zich eisen: dertig jaar celstraf, het doorboren van zijn tong met een gloeiende priem, het afhakken van zijn rechterduim, het verbranden van zijn boeken en het vergoeden van de proceskosten.

De Amsterdamse burgemeesters hebben nooit serieus overwogen deze straf ook werkelijk op te leggen, zo blijkt uit de aantekeningen van een van hen, maar ook de straf waartoe ze na ampel beraad besloten, was voor die tijd erg zwaar: voor het schrijven van Een Bloemhof (`een zeer profaen en goddeloos boek', aldus het officiële vonnis) en Een licht schijnende in Duystere Plaatsen (`niet minder afgryselyk') werd Koerbagh veroordeeld tot tien jaar cel, tien jaar verbanning uit Amsterdam en omgeving, vierduizend gulden boete, plus tweeduizend gulden voor de proceskosten. Het plan om het woordenboek te verbranden lieten de burgemeesters varen, omdat dit bij het volk `de lust naar dit verboden gerecht alleen maar zou opwekken', zo heet het ergens. Om die zelfde reden gaven de schepenen aan de Amsterdamse beeldhouwer Jan Pieterszoon geen toestemming om het boek te publiceren dat hij als reactie op Een Bloemhof had geschreven.

Koerbagh heeft niet veel tijd gehad om zijn lexicografische zonden te overdenken. Op 29 december 1668 werd hij overgebracht naar het Rasphuis, waar hij braziliehout @ een keiharde donkerrode houtsoort @ moest raspen. Volgens een anonieme dichter had hij met deze straf nog geluk: `Geluckigh waert ghy Koerbagh, dat/ Ghy in de groote Amstelstadt/ Wierd om u Woordenboeck gevangen:/ Had Spanjen, of Italiën/ U binnen hare Traliën,/ Uw' straf soud swaerder sijn als hangen', luiden de eerste regels van het gedicht Aen den gevangen Koerbagh, over sijn Godloos Woordenboeck, of Bloemhof vol alderhande liefflijkckheyt sonder verdriet, dat in 1672 werd gepubliceerd.

Koerbagh dacht daar zelf ongetwijfeld anders over. Hij stierf in oktober 1669 door ziekte en uitputting. Tijdens de uitvaart, waarbij honderden belangstellenden aanwezig waren, landde een pikzwarte hen op de kist. Het verhaal gaat dat het beest er niet van af te jagen was, niet met dreigen, niet met gooien, niet door het wuiven met hoeden. Voor velen het onomstotelijke bewijs dat hier een lexicograaf van de duivel ten grave werd gedragen.

Met dank aan Ike van Hardeveld.

Religie,

(vrij vertaald:) `Elk volk meent en gelooft, dat zijn manier van Godsdienst de beste is en in de ogen van God het aangenaamst. (...) En elk vloekt en scheldt de ander als eerste uit als ongelovig en godloos, omdatter soo effen op een stipken geen overeenkoming is... Een groot bewijs, voorwaar, dat een echt redelijke Godsdienst niet bestaat: want die had het niet nodig staande te worden gehouden door geweld. Ik heb ook niet kunnen ontdekken, bij bestudering van de geschiedenisboeken, dat zo'n religie er ooit is geweest. En het ziet er niet naar uit dat er in de eeuwigheid ooit zo'n godsdienst zal komen.' Sabbath,

(vrij vertaald:) `Men zegt dat de rustdag is ingesteld door God zelf, nadat hij zes dagen en nachten zonder rusten had doorgewerkt om de aarde de scheppen. Het kan ook zijn dat de Heer 's nachts een beetje gerust heeft en 's morgens vroeg weer aan de arbeid is gegaan. (...) Het komt mij allemaal wat kluchtig en wonderlijk over. Maar de samensteller van de bijbel heeft geloof ik gedacht: ik schrijf het maar voor een deel domme slaafsche Jooden, die kan men wijsmaken dat alles waar is, en als die het lang genoeg geloofd hebben, zullen veel anderen het op een gegeven moment ook geloven.'

Juweel

(letterlijk:) `kleynood. Alsoo worden de kostelijke gesteenten en paerlen genoemt van ons Duytschen, om datse sijn van kleyne nood, dat is, dat mense niet van noode of van doen heeft. Dan een gek wil gaern bellen an hebben, en de vrouwen, die dog van aert hovaerdig en trots zijn, meynen datse wel dapper pronken en brallen, alse met die vodden en leurdereyen behangen zijn. Over sulks is der selver waardye in sik selfs niet meer alser een rijke gek voor geeven wil: want 't is misselijk waar een gek sijn geld an legt.'

`Dat hebt u mij niet horen zeggen.' Door zich mistig uit te drukken, kunnen sluwe sprekers zich uit netelige situaties redden. Zij laten elementen uit hun argumentatie onuitgesproken, en als zij op die verzwegen argumenten worden aangesproken, geven ze niet thuis: de drogreden van het loochenen van verzwegen argumenten.

Drogredenen [6]

Loochenen van verzwegen argumenten

F.H. van Eemeren & R. Grootendorst

Een goed verstaander heeft maar een half woord nodig, zegt het spreekwoord. Maar is de opponent wel een goed verstaander? Is hij oprecht of probeert hij de spreker woorden in de mond te leggen? De spreker kan zich op de vlakte willen houden en niet het achterste van zijn tong laten zien. Door zich opzettelijk mistig uit te drukken, maakt hij het zijn gesprekspartner moeilijk om erachter te komen wat hij precies bedoelt.

Politici en andere zogenaamde beleidsmakers zijn er dikwijls heel bedreven in iets zó te zeggen dat er onmiskenbaar een bepaalde suggestie van uitgaat, zonder dat ze op het gesuggereerde kunnen worden vastgepind. Door zich te verschuilen achter de letterlijke betekenis van hun woorden, proberen ze zich te onttrekken aan de verantwoordelijkheid voor wat ze zelf gezegd hebben. Als de oplossing van een verschil van mening daardoor bemoeilijkt wordt, maken ze zich schuldig aan een drogreden @ of er nu een mooie Latijnse naam voor bedacht is of niet.

ENERZIJDS/ANDERZIJDS

De voorbeelden van dit `dat-hebt-u-mij-niet-horen-zeggen-effect' liggen voor het opscheppen. Dit is een fraai staaltje van minister-president Lubbers:

`Immigranten mogen niet in het isolement blijven, maar daarom dient er wel ruimte voor eigen organisaties te zijn, die echter op hun beurt weer geen doel op zichzelf mogen worden.'

Is Lubbers nu voor of tegen een islamitische zuil, vroeg Jan Blokker zich hierop vertwijfeld af. `Al sla je me dood', was zijn begrijpelijke antwoord (de Volkskrant, 21 januari 1992). Door de enerzijds/anderzijdsachtige formulering kan de luisteraar of lezer (net als Lubbers) alle kanten op.

Een specifiek probleem bij het oplossen van meningsverschillen wordt gevormd door impliciete of `verzwegen' argumenten. Zo'n verzwegen argument slaat een onzichtbare brug tussen een argument dat expliciet naar voren is gebracht en het verdedigde standpunt:

Willem is thuis, want zijn auto staat voor de deur [en Willem is niet zonder auto weg].

Op het eerste gezicht heeft de aanwezigheid van Willems auto misschien niet zoveel te maken met de vraag of hij al dan niet thuis is. Dat wordt anders als men zich realiseert dat er in deze argumentatie kennelijk van wordt uitgegaan dat Willem niet zonder auto weg kan zijn. Misschien doet Willem wel alles met de auto. Of heeft hij gisteren laten weten dat hij vandaag ergens met de auto naar toe moest. Hoe dan ook, volledig is het betoogje pas als het verzwegen argument `Willem is niet zonder auto weg' aan de uitgesproken argumentatie wordt toegevoegd.

Anders dan het woord verzwijgen suggereert, hoeft er niet per se sprake te zijn van geraffineerde manipulatie. De reden om een onderdeel van de argumentatie voor een standpunt impliciet te laten, is gewoonlijk dat een uitgesproken vermelding overbodig is, omdat de luisteraar of lezer de argumentatie zo ook wel begrijpt. Maar er kunnen ook minder nobele motieven in het spel zijn dan het bevorderen van een efficiënte communicatie. De spreker of schrijver kan bijvoorbeeld proberen dubieuze of controversiële aannames op deze manier weg te moffelen. Daarom is het voor de kritische luisteraar of lezer zaak goed in de gaten te houden wat er in de argumentatie allemaal stilzwijgend wordt aangenomen. Soms kan dit knap lastig zijn:

Willem is niet thuis, want zijn auto staat niet voor de deur.

Gevraagd naar het argument dat in dit betoogje verzwegen is, zal menigeen, net als bij de originele versie, zeggen: `Willem is niet zonder auto weg'. Bij verder doordenken wordt duidelijk dat het precies omgekeerd moet zijn: `Willems auto is niet zonder Willem weg'. Met andere woorden: Willem is de enige die in de auto rijdt (zijn vrouw mag er bijvoorbeeld geen boodschappen mee doen) en de auto is ook niet voor reparatie naar de garage of zoiets.

CENTRUMPARTIJ

Soms is het, anders dan bij dit willekeurige voorbeeld, wel degelijk de moeite waard precies na te gaan welk argument in de argumentatie verzwegen is, omdat er opinies in verstopt kunnen zitten die de spreker of schrijver eigenlijk liever verborgen had willen houden. Als het daarbij om verwerpelijke vooroordelen gaat, heeft het expliciet maken van wat impliciet is soms een ontmaskerende werking. In dit fragment uit een radio-uitzending van de Centrumpartij verraadt het verzwegen argument waar de spreker precies staat:

`Maar toch niet alle buitenlanders zijn criminelen?' `Nee, dat beweren wij ook helemaal niet! Sommigen willen zich best aanpassen.'

Het verzwegen argument is hier: `Wie zich aanpast, is geen crimineel.' Van hieruit is het voor de argeloze luisteraar maar een klein stapje naar: `Wie zich niet aanpast, is wél een crimineel.' Is dat wat de Centrumpartij eigenlijk denkt, maar liever niet hardop zegt? Nog een juweeltje in dezelfde trant:

Ik heb niets tegen homoseksuelen. Ik vind alleen dat de leeftijdsgrens voor homoseksueel geslachtsverkeer met jonge kinderen niet omlaag moet, want anders bestaat het gevaar dat ze homoseksueel gemaakt worden.

De zogenaamd tolerante houding jegens homoseksuelen wordt hier meteen weer ontkracht door het gebruik van het woord gevaar. Uit dit woord kan worden afgeleid dat de spreker van mening is dat homoseksualiteit iets is wat voorkomen moet worden. Of zou hij heteroseksueel geslachtsverkeer met jonge kinderen ook afwijzen omdat het gevaar bestaat dat ze heteroseksueel gemaakt worden?

DUS JIJ VINDT...

Hoe zou de spreker reageren als hij met de implicaties van zijn eigen argumentatie werd geconfronteerd: `Dus jij vindt dat buitenlanders die zich niet aanpassen criminelen zijn?', `Dus jij vindt dat voorkomen moet worden dat kinderen homoseksueel worden?', enzovoort? De spreker is zich ervan bewust dat het verzwegen argument een `sociaal onwenselijke' opinie inhoudt. Daarom zal hij geneigd zijn glashard te ontkennen dat dit is wat hij vindt, en ook dat zijn woorden aanleiding geven om te denken dat hij dat vindt.

Door te ontkennen dat hij gebonden is aan de opinie die in zijn woorden besloten ligt, onttrekt een spreker zich aan de verantwoordelijkheid voor wat hem op grond van wat hij zelf gezegd heeft, mag worden toegeschreven. Hij maakt zich dan schuldig aan de drogreden van het loochenen van een verzwegen argument.

`Door Lubbers' enerzijds/anderzijdsachtige formulering kan de luisteraar (net als Lubbers) alle kanten op.'

Nederlands in marrontalen Kees van Doorne - Amsterdam

Marrons (bosnegers) heten de afstammelingen van de slaven die de plantages ontvluchtten. Zij leven in hechte stamverbanden in het binnenland van Suriname langs de grote rivieren.

Ze namen de taal van de plantages mee, een vroege vorm van de Surinaamse creolentaal, waaruit zowel het Sranan Tongo (S.T.) als de talen van de marrons ontstaan zijn. Die taal was al geen eenheid, door de geïsoleerde ligging van de plantages en de gemêleerde samenstelling van de slavenmacht (veel of weinig nieuwkomers vanuit Afrika: `zoutwaternegers'). In het isolement van het oerwoud ontstonden verschillende talen (o.a. het Ndyuka, het Saramakkaans en het Kwinti). Ook de tijd speelde een rol: hoe eerder de vrijheid werd gekozen, hoe oorspronkelijker de taal die meegenomen werd en hoe meer Afrikaanse en Portugese elementen die bevatte.

Voor een groot gedeelte zijn de woorden van de marrontalen langs dezelfde lijnen gecreoliseerd als de woorden van het S.T., maar er zijn soms opmerkelijke verschillen: tussen twee opeenvolgende medeklinkers wordt vaak een klinker ingelast: woluku uit wolk in het Ndyuka. Een r wordt meestal een l, en een l tussen twee gelijke klinkers `lost' vaak `op': kaabu uit krabben (S.T. krabu) in het Ndyuka. In het Saramakkaans lost de l vrijwel altijd op: léi uit leren (S.T. leri, Ndyuka leli). Soms ook blijft die l bewaard: gulun en dili in het Kwinti tegenover Ndyuka guun en dii uit groen en drie. In Ndyuka fense uit venster (S.T. fensre) en Saramakkaans sikifi uit schrijven (S.T. skrifi) verdwijnt de r of l spoorloos.

Typische woorden Uit het Ndyuka:

Ndyuka # Nederlands # Sranan Tongo

beenki # blinken # brenki mila # mier # mira seketasi # secretaris # sekretarsi baaki # braken # brak pisii # plezier # prisiri sitaafu # straf # strafu tafaa # tafel # tafra sukuufu # schroef # skrufu

Uit het Saramakkaans:

Saramakkaans # Nederlands # (Sranan Tongo)

kaákiti # kracht # krakti paazóo # parasol # prasoro fíígíf&obc1;íti # vliegveld # - piizíi # plezier # - sitaáfu # straf # - táfa # tafel # - sukúfu # schroef # - tánda # tand # -

TAAL EN TAL Ir. L.Th.B. Hertog - 's-Gravenwezel, België

In Onze Taal van januari 1992 brengt D.E. Knibbe een interessant onderwerp te berde, namelijk hoe we getallen uitdrukken in taal. Ik wil hierop reageren met enkele opmerkingen en aanvullingen.

De bewering dat de telwoorden `in vele talen een beetje ad hoc gevormd lijken te zijn' staat op lemen voeten. De gegeven voorbeelden (dertien en veertien in het Nederlands en onze tot en met seize in het Frans) kan men met enige etymologische kennis gemakkelijk thuisbrengen. Het Nederlands (der/drie, veer/vier) levert geen problemen op, en onze tot en met seize zijn afgeleid van een regelmatige reeks in het Latijn. Niet `ad hoc' dus. Wel is het zo dat het Frans en de andere Romaanse talen behalve het Roemeens deze regelmatige reeks niet voortzetten, maar van 17 af overspringen op een ander systeem, waarbij het tiental voorop komt, gevolgd door de eenheid.

Nederlands en Engels beginnen niet, zoals Knibbe zegt, pas bij 15 respectievelijk 19 aan een `strakke systematiek', maar al bij 13. (Dat in eighteen maar één t voorkomt is een spellingkwestie en hier niet relevant.) Ook is het verwarrend om Hongaars hier als voorbeeld te noemen, want in deze taal wordt juist van 11 af al het tiental voorop genoemd, gevolgd door de eenheid.

Sprekende over wat hij `tiental-inversie' noemt, die voorkomt in het Nederlands, Duits, Deens en literair Engels, zegt Knibbe dat `andere taalgroepen' (dan de Germaanse talen) `deze inversie niet kennen'. Maar ik vond nog een flink aantal andere talen die ook eerst de eenheid noemen en dan pas het tiental. Uit 42 door mij bekeken talen was dit het geval bij de Keltische talen Iers, Gaelic (Schots) en Bretons; het Sloveens; klassiek-Grieks, Sanskrit en Hindi; Arabisch en Maltees. Wel bleek dat de meeste van deze 42 talen bij de benoeming van de getallen 11 tot en met 19 het omgekeerde doen: eerst het tiental en dan de eenheid.

Op basis van een onderzoekje dat ik deed naar de getallen 1 tot en met 20 en de tientallen bij 32 Indo-europese en tien andere talen, wil ik de volgende aanvullingen geven.

In verwante talen blijken soms geheel verschillende oplossingen te zijn bedacht voor het benoemen van getallen. Omgekeerd blijken niet-verwante talen soms dezelfde methode toe te passen. Opmerkelijk zijn de volgende voorbeelden waarin regelmatige reeksen plotseling onderbroken worden: - Het Bretons kent geen apart woord voor 18, maar drukt dit uit als 3 x 6.

- In het Iers wordt een samengesteld telwoord bij een zelfstandig naamwoord gescheiden: men zegt voor `13 pond' drie pond tien. - In het Latijn kun je niet 18 en 19 zeggen, maar wel 2 van 20 en 1 van 20.

- Het Russisch onderbreekt de regelmatige reeks van de woorden voor de tientallen bij 40, dat wordt uitgedrukt met een woord dat ooit `een pak van 40 vellen sabelbont' betekende.

- Sommige talen drukken een deel van de tientallen uit in twintigtallen: het Frans (niet in België en Zwitserland) voor 70, 80, 90; het Deens, de Keltische talen Iers, Gaelic en Bretons, maar niet het Welsh (dat ook bij andere telwoorden afwijkt van zijn stamgenoten) en het Albanees. Zelfs in het Engels wordt bij gelegenheid wel bijvoorbeeld voor 60 threescore gebezigd.

- Verscheidene talen tellen bij de tientallen noch in tienen noch in twintigen, maar `doen' iets met de eenheid (het Hebreeuws zet die simpelweg in het meervoud) of hebben geheel aparte woorden (Turks bij 20 tot en met 50).

Getallen zijn de logica zelve en vertonen een perfecte systematiek. Van taal kan dat niet worden gezegd, zelfs niet bij de telwoorden. Chinees blijkt de enige uitzondering.

VOLGORDE IN TELLEN

Nelleke Benschop - Stathelle, Noorwegen

D.E. Knibbe schrijft in het januarinummer dat in het Noors een ommezwaai heeft plaatsgevonden van tientalinversie naar logische volgorde. Dat klopt, maar die ommezwaai is nog vrij jong (ongeveer twintig jaar geleden), en dat is goed te merken, want de tientalinversie heeft in de gewone spreektaal nog steeds standgehouden. Ook de jongere generatie die op school de logische volgorde leert of geleerd heeft, gebruikt de tientalinversie. Ik weet niet of dat komt doordat het in Noorwegen zo populair is om dialect te spreken en de logische volgorde niet in die dialecten past. Wel weet ik dat het problemen oplevert dat deze twee systemen door elkaar gebruikt worden. Omdraaiingen in bijvoorbeeld telefoonnummers en geboortedata komen dan ook veelvuldig voor.

Ik ben van mening dat zo'n invoering van de logische volgorde toch drastischer is dan het voor de heer Knibbe lijkt te zijn. Maar natuurlijk is het te doen als je tijd van leven hebt. Kijk maar naar het Engels.

NOOT REDACTIE

Over het onderwerp `volgorde van de cijfers' is in het septembernummer 1984 van Onze Taal in de rubriek `Van woord tot woord' een artikel geschreven door Marlies Philippa. In bewerkte vorm is dat artikel verschenen in haar boek Woorden hebben geschiedenis (Nijgh & Van Ditmar 1987, blz. 119-121), samen met andere artikelen over getallen (blz. 101-124). Daarin wordt onder andere besproken waarom het Engels en het Zweeds van de psychologische naar de cijfervolgorde zijn overgestapt en wanneer dat gebeurd is.

Een standaardwerk op dit gebied is het boek Zahlwort und Ziffer. Eine Kulturgeschichte der Zahl van Karl Menninger (Uitgeverij Vandenhoeck & Ruprecht) waarin ook heel wat getaltabellen te vinden zijn.

ZELFVOORZIEN(EN)D

Jo Daan - Barchem

Op blz. 17 van het decembernummer geeft de heer Mars zijn argumenten voor het afwijzen van het woord zelfvoorzienend: volgens de regels zou het zelfvoorziend moeten zijn. Ook dit laatste komt mij vreemd voor. Als ik zelf weglaat en voorziend en voorzienend naast elkaar zet, maak ik een verschil in betekenis. Het eerste is voor mij `vooruitzien', het tweede `verzorgen'. Dat is in strijd met de herkomst, want beide woorden bevatten zien, maar ik zou ze zo opvatten. Misschien speelt dit toch vrij grote betekenisverschil mee in de vorming van het deelwoord?

Nederlands in het Schots Arthur Kooyman - Edinburgh

Veelvuldig wordt aandacht geschonken aan de invloed van het hedendaagse Engels op het Nederlands. In het verleden is er echter ook van het omgekeerde sprake geweest. De Nederlanders in Nieuw-Amsterdam (het latere New York) leenden aan het Amerikaans-Engels woorden als boss (= baas), cookie (= koekje), snoop (van snoepen) en waffle (= wafel). Vele zeevaarttermen in het Engels gaan terug op het Nederlands; zie daarvoor de uitgebreide verzameling die de heer A.J. Kopmels gaf in Onze Taal van september 1990 op blz. 162-163.

Ik wil in dit artikel kijken naar de frappante parallellen tussen het Nederlands en het Schots. Voor die overeenkomst kunnen twee factoren genoemd worden:

- het gemeenschappelijke Oudnederduits, dat ten grondslag ligt aan het Nederlands én het Schots/Engels; - woorden in het Schots die aan het Nederlands ontleend zijn.

GEMEENSCHAPPELIJKE BRON

Woorden uit het Schots die duidelijke verwantschap vertonen met het Nederlands/Duits, zijn onder andere:

- to ken: `ik ken hem' is in het Engels `I know him', maar in het Schots `I kén him' (normaal spraakgebruik).

- shite: dit woord, dat in het Engels tot het woord shit werd, en in de dagen der hippies naar Nederland overwaaide, ligt na 1500 jaar nog steeds zeer dicht bij het Duitse Scheiße en het Nederlandse schijt. - blindlings: equivalent met ons woord blindelings.

Het Schots werd als aparte, van het Engels onderscheiden taal gebruikt aan het hof van de Schotse vorsten tot 1603 en in de rechtspraak tot de stichting van het Verenigd Koninkrijk in 1707. Het was formeel een andere taal dan het Engels. Het Engels en het Schots zijn afkomstig van de taal die de Angelen, Saksen en Juten tussen de vierde en de zesde eeuw van het vasteland meebrachten. Deze Germaanse stammen waren afkomstig uit het gebied tussen Nederland en Denemarken en moeten een taal gesproken hebben die verwant of identiek was met de vroegere vormen van het Nederlands, Duits en Fries. Een aantal woorden uit die `oertaal' verdwenen uit het Engels maar werden bewaard in het Schots.

Het is verrassend dat na 1600 jaar die afkomst nog steeds zichtbaar is; met name het Fries en het Schots/Engels zijn zeer duidelijk verwant. De zin `Bûter, brea en griene tsiis, hwa dat net sizze ken, is nin rjuichte Fries' is met een zekere uitleg redelijk begrijpelijk voor Engelstaligen: bûter, brea, grien, tsiis en ken lijken veel op de Engelse woorden butter, bread, green, cheese en can. Het Schotse Engels is op een aantal gebieden echter conservatiever gebleken dan het zuidelijke Engels; vandaar dat er nog steeds vele overeenkomsten zijn met de continentale Westgermaanse talen.

ONTLEEND AAN HET NEDERLANDS

In Schotse dialecten (die in hun pure vorm echter niet veel gesproken worden) vinden we verbluffend veel ontleningen uit het Nederlands. Ik noem:

- kirk: de `Church of Scotland' wordt niet `(the) church' genoemd, maar `the kirk' (= kerk) - craig (= nek, van ons woord kraag) - to besle (= bazelen) - doss (= tabaksdoos) - mattie (= maatjesharing) - to roup/roop (= roepen) - runt (= rund) - scowp (= schop, als werktuig) - to slinger (= slingeren) - slock (= slok) - swack (= zwak) - to wintle (= wentelen) - faan (= vaan) - cran (= kraan) - trap (= idem, als in keldertrap ) - track-pot (in ouderwets Schots = `trek-pot' = theepot)

Al in de middeleeuwen waren er frequente contacten tussen Nederlanders/Vlamingen en Schotten. Zo vestigden zich Vlaamse lakenmakers in Schotland: vandaar de veelvoorkomende naam Fleming. Ook de handelscontacten met Noord-Nederland waren levendig. Tijdens de reformatie, toen het calvinisme zowel in Schotland als in de Republiek zegevierde, werden deze banden nog sterker. Vandaar het woord kirk. Door deze contacten was de invloed van het Nederlands op het Schots groot en is er een flink aantal Schotse woorden van Nederlandse afkomst.

Nog veel sterker is deze invloed in het dialect van de Shetland-eilanden, een eilandengroep in het noorden. In het verleden waren deze eilanden een belangrijke basis voor de Nederlandse haringvissers. En voor de Shetlanders waren de Nederlandse vissers dermate belangrijk dat hun geschiedenis en de taal die ze nu spreken nauw verweven zijn met de komst van de Nederlandse vissers.

Rond 1800 moeten veel bewoners van de eilanden vloeiend Nederlands gesproken hebben. Het aantal Nederlandse woorden is dan ook nog groter dan in gewone Schotse dialecten. Deze woorden zijn nog verrassend Nederlands, niet verbasterd. Ik noem: - alikruik (= alikruik, in Zeeland gevonden zeeslak) - crank (= krank, in de taal van de Shetland-eilanden `zwak, ziek')

- dulheit (= apathie, van dolheid, ouderwets voor `waanzin, gekte') - gilder (= gulden) - kracht (idem) - lar (= laars) - leppel (= lepel) - maat (= maat, vriend) - peer (= pier)

Hoewel de Nederlanders hun verleden haast collectief vergeten lijken te zijn, wordt men er in het buitenland soms onverwachts mee geconfronteerd.

Special thanks to Cathy Ratcliffe and Liz McQueen for their information and guidance on Scots.

Nederlandse leenwoorden in het Sranan Tongo Kees van Doorne - bibliothecaris, Amsterdam

Zoals J. van Donselaar in Onze Taal van februari/maart 1990 al heeft uiteengezet, is het Sranan Tongo (`Surinaamse taal') de onofficiële lingua franca van Suriname. Het is met ruim honderdduizend moedertaalsprekers de taal van de markt, de winkel, de veerpont, de bus en het schoolplein (maar niet van de school!).

Het Sranan Tongo is een zogenaamde creolentaal. Zo'n taal is begonnen als een pidgintaal, een sterk vereenvoudigde taal die wordt gebruikt als tussentaal voor incidentele contacten tussen sprekers van verschillende talen. Als zo'n pidgintaal eenmaal moedertaalsprekers krijgt, ontwikkelt zij zich, meestal in snel tempo, tot een volledige taal: het pidgin is dan een creolentaal geworden. Dat ontwikkelingsproces noemt men creolisering.

BONTE GESCHIEDENIS

Het Sranan Tongo is op die manier ontstaan uit Afrikaanse talen en het Portugees, waaraan later woorden uit het Engels en het Nederlands zijn toegevoegd. Het waren de in Suriname geboren slaven die van de uit Afrika meegebrachte contacttaal, het pidgin-Portugees, een volwaardige taal maakten. In de ontwikkelingsgeschiedenis van het Sranan Tongo kunnen de volgende perioden worden onderscheiden:

1 De periode tot in het midden van de zeventiende eeuw, waarin het nog een pidgintaal was in de slavendepots.

2 De vroege periode, tot circa 1800. Een belangrijk jaartal in deze periode is 1667: de verovering van Suriname door de Nederlander Crijnssen.

3 De tussenperiode, van circa 1800 tot circa 1850, de tijd van de Franse Revolutie en het Engelse tussenbewind van 1804 tot 1816.

4 De eerste moderne periode, van circa 1850 tot 1940. In deze periode vond de afschaffing van de slavernij plaats (1863) en werd de leerplicht ingevoerd voor het lager onderwijs (1876), dat op den duur geheel in het Nederlands werd gegeven.

5 De nieuwste periode, vanaf 1940. De belangrijkste gebeurtenissen in deze periode waren de legering van Amerikaanse troepen, de grote emigratiegolf naar Nederland en de zelfstandigheid in 1975.

Uit de vroegste periode stammen de Afrikaanse en Portugese woorden. Uit de daaropvolgende twee perioden stammen, naast onder andere Indiaanse woorden, de meeste Engelse woorden. Maar ook Nederlandse woorden dringen dan steeds vaker de taal binnen, vooral sinds 1816. Enkele voorbeelden van zulke vroeg aan het Nederlands ontleende woorden zijn: triki uit strijken, sondro uit zonder, skrifi uit schrijven, en skopu uit schoppen.

In de periode van circa 1850 tot 1940 worden nog veel meer Nederlandse woorden in minder aangepaste vorm overgenomen, bijvoorbeeld afkati (advocaat), boksit (bauxiet), manspasi (emancipatie) en oto (auto).

In de nieuwste periode ten slotte ontleent het Sranan Tongo veel nieuwe woorden aan het Engels; de aanwezigheid van Amerikaanse troepen en de sportwedstrijden in die tijd met buurland Guyana hebben daar zeker toe bijgedragen. Uit deze periode stammen waarschijnlijk woorden als afseyt uit off-side (de uitspraak van a, ey en t is door het Nederlands beïnvloed), pinanti uit (een Nederlandse verbastering van) penalty, tyek (in de betekenis `in orde') uit check, en het fraaie woord tyokminek uit choke my neck (`overhemd met das'). Ook werden toen woorden aan het Nederlands ontleend: kfalek uit gevaarlijk, baldadek uit baldadig (beide in de betekenis van `geweldig, heel erg'), owk/owktu uit ook (-tu uit Eng. too), en kel uit kerel.

Er zijn ook woorden die in Nederland ontleend moeten zijn: kakra uit kachel (er zijn geen kachels in Suriname) en Bemre uit Bijlmer. Er komen nu ook woorden in gebruik die op een geheel nieuwe manier zijn aangepast: ze bevatten een deel van het oorspronkelijke woord, aangevuld met een nieuw, modieus achtervoegsel. Voorbeelden zijn stuka voor studeren, Damsko voor Amsterdam, en Bouta voor Bouterse. Ze doen een beetje denken aan Nederlandse modewoorden als lesbo en depri.

AANPASSINGSPROCESSEN

Laten we eens wat gedetailleerder kijken naar de aanpassingen die woorden van Nederlandse herkomst in het Sranan Tongo hebben ondergaan, ofwel naar de manier waarop het proces van creolisering plaatsvond.

Drie manieren om nieuwe, ontleende woorden goed te laten `passen' in de creolentaal zijn:

1 aanpassing van de nieuwe woorden;

2 aanpassing van bestaande woorden onder invloed van de taal waaraan nieuwe woorden worden ontleend; 3 vervanging van bestaande woorden door nieuwe leenwoorden.

Nieuwe woorden aanpassen

Als nieuwe ontleende woorden worden aangepast, gebeurt dat volgens zekere wetmatigheden. De belangrijkste regels die gelden voor vooral de vroege ontleningen in het Sranan Tongo zijn:

- Een woord mag in principe niet op een medeklinker eindigen. Aan de slotmedeklinker van het ontleende woord wordt daarom een klinker toegevoegd, bijvoorbeeld birti uit buurt. Als de laatste letter een m of een n is, laat men die in de uitspraak weg: de klinker die ervoor staat, vormt dan de slotklank en wordt genasaliseerd (`door de neus') uitgesproken: bon uit boom (in uitspraak ongeveer het Franse `bon'). Ook binnen een woord kan een klinker genasaliseerd worden; dit wordt weergegeven door er een n achter te plaatsen: nangra uit nagel ; finyoro uit viool.

- Medeklinkercombinaties worden zoveel mogelijk vermeden. Zo is de s in de combinatie st aan het begin van een woord weggevallen (triki uit strijken) of is tussen die s en t een klinker toegevoegd: sikreki, oude vorm van skreki, uit schrikken. Ook aan andere medeklinkercombinaties is soms een klinker toegevoegd: bijvoorbeeld waran en woron uit (Ned./Eng.) warm/worm, kindi uit knie.

- De l (of r) in of aan het einde van een woord wordt `naar voren gehaald': desre uit dissel en mesre uit metsel(en). In het laatste voorbeeld verdwijnt ook de t weer. De `verwisseling' van l door r is een verhaal apart. De klanken r en l zijn bij oudere sprekers van het Sranan Tongo en bij dialectsprekers vaak versmolten tot een klank die daar ergens tussenin ligt. Voor die klank kent het Sranan Tongo geen schriftteken. Er wordt dus altijd óf een r óf een l geschreven. Voor welke letter werd gekozen, was een kwestie van gewoonte: de meest gangbare uitspraak werd tot spellingregel. Zo wordt redi uit Eng. red met een r geschreven en uitgesproken, terwijl lontu uit Ned. rond met een l wordt geschreven en meestal ook zo wordt uitgesproken.

Bestaande woorden aanpassen

Sommige woorden die al veel eerder aan een andere taal werden ontleend, worden in een later stadium aangepast aan woorden uit een nieuwe taal die zijn invloed doet gelden. Ook dat is een vorm van creolisering. Zo zijn er in het Sranan Tongo woorden met een `Nederlandse' vorm die vroeger een Engelse vorm hadden die daarop leek.

Voorbeelden daarvan zijn de telwoorden dri (drie), tin (tien) en dusun (duizend). Zeer waarschijnlijk heeft het Sranan Tongo oorspronkelijk zijn telwoorden integraal aan het Engels ontleend en sommige daarvan later aan de Nederlandse vorm aangepast. Dat is in elk geval een aannemelijke verklaring voor de vorm dusun: uit thousand ontstaan, kan deze verder zijn aangepast aan de Nederlandse vorm duuzend/doezend (duizend). Bij dusun is deze aanpassing nog aantoonbaar; bij andere woorden is die invloed van een nieuwe ontlenende taal waarschijnlijk, maar minder gemakkelijk aan te tonen: bijvoorbeeld kunsu uit cushion en kussen.

Oude woorden vervangen

Bestaande woorden kunnen vervangen worden door nieuwe leenwoorden uit een andere taal. Zo is hanson (uit Eng. handsome) vervangen door moy (uit Ned. mooi); tigedre/tugedre (uit Eng. together) door makandra (uit Ned. malkander, `elkaar'); pikadu (uit Port. pecado) door sondu (uit Ned. zonde). Zo heeft ook het telwoord neygi (`negen') waarschijnlijk een oudere vorm gekend die op het Engels terugging. In een bosnegertaal die met het Sranan Tongo verwant is, het Saramakkaans, komt naast n&obc1;ígi uit Nederlands negen ook nog de oude vorm n&obc1;ni uit Engels nine voor.

Hieronder volgt ten slotte een lijst van gecreoliseerde woorden uit het Sranan Tongo die aan het Nederlands zijn ontleend.

N.B. De uitspraak van u is oe; g als in het Engelse good, maar vóór i en e vaak als dj; de k wordt voor i en e vaak tj. De klemtoon ligt meestal op de voorlaatste lettergreep (boskópu `boodschap') of op de laatste (abrí `wablief').

aka # haak asin # azijn barkon # balkon bromki # bloem, uit `blommetje' (oudere vorm: bromiki) don # dom doyn # duim dungru # donker ensri # hengsel erfu # elf (telwoord) fruteri # vertellen (oudere vorm: verteli) fristeri # feliciteren geri # geel gesontu # gezond(heid) kropu # kloppen kroru # krul lakboru # raagbol lekdoru # likdoorn lofru # roffelen makriki # makkelijk mara # malen mef # muf nemre # nimmer notarsi # notaris oloysi # horloge, klok opruru # lawaaiig, onrustig (uit `oproerig') pampun # pompoen pontu # punt, pont, pond prafoysi # plavuis rey # rij, rijden, reeks skrati # chocoladedrank (uit `chocolaad') skropu # schelp (uit `schulp') sranga # zolang, voorlopig (oudere vorm: solanga) stek # stikken tafra # tafel torku # tolk, turk upru # hoepel wakti # wachten wensre # windsel yarsin # jaloezieën, zonnewering yekti # jicht

Enkele aanpassingen onder de loep

SEKREPATU

Sekrepatu betekent `schildpad' en is ook van het Ned. schildpad afgeleid. Het tweede deel, -pad, heeft een klinker aan het einde gekregen, net als patu uit Eng. pot. Tussen de s en ch van sch(ildpad) is een klinker ingevoegd om de uitspraak te vergemakkelijken, een e, die overeenstemt met de e uit de volgende lettergreep, -kre, die de Nederlandse i vervangt. De l is `naar voren gehaald' en een r geworden, en de t-klank van schild- is voor de p weggevallen. De ch ten slotte werd een k.

KONKRUDOSU

Konkrudosu is een ietwat ironisch woord voor radio en bestaat uit twee delen: konkru- uit konkelen, in de betekenis `smoezen', `kwaadspreken', en dosu uit doos. Ook hier is weer een klinker aan het einde van beide delen toegevoegd. De l van konkel is weer `naar voren gehaald' en een r geworden.

TRIK'ISRI

Een trik'isri is een strijkijzer. Triki, een oude ontlening uit het Nederlands, heeft weer een klinker op het einde die past bij de voorafgaande klinker. De oude of dialectlange i uit het Nederlands is hier, in enigszins verkorte vorm, bewaard gebleven. De s is in deze vroege creolisering verloren gegaan in het cluster str-. Isri is ontstaan uit ijzer (ook in een oude vorm met lange i in plaats van een ei-klank). De r is `naar voren gehaald'. In de samenstelling trik'isri valt de tweede i van triki weg voor de eerste van isri.

Curieuze woorden

De wispelturige r: lebriki (rib), uit ribbetje: er is een r ingelast die er niet stond; trekti, uit trechter: er is een r verdwenen; krabnari, uit karbonade: de d is een r geworden; domri, uit dominee: de n is een r geworden; montiri (vijzel), uit montier (in oude betekenis `vijzel'): de eerste r is een n geworden.

Oude woorden

pansboko (pak slaag), uit Spaanse bok, naam van een oud martelwerktuig; kumakoysi (wc), uit gemakhuisje (buitentoilet); apresina (sinaasappel), uit appelsien; fanowdu (nodig), uit van node.

Woorden van gemengde herkomst

bunkopo, fokanti, gevormd naar het model van goedkoop en vierkant, en in dezelfde betekenis, maar met een eerste deel dat ontleend is aan andere talen: bun- uit Port., fo- uit Eng. four.

Leuke samenstellingen

olipoysi (vetpuistje), uit oliepuistje; trekbanti (bretels), uit trekband; trowkuku (bruidstaart), uit trouwkoek.

Als u al wat langer geabonneerd bent op Onze Taal, dan hebt u de rubriek de afgelopen twee jaar misschien gemist: `Vraag en antwoord'. De redactie ging daarin uitvoerig in op een lastige taalkwestie en adviseerde de lezer in het gebruik daarvan.

In enigszins gewijzigde vorm wordt deze rubriek met ingang van dit nummer voortgezet. De Taaladviesdienst ontvangt jaarlijks een stroom van taalvragen die alle getuigen van een grote behoefte aan een kort, eenvoudig en daardoor praktisch bruikbaar taaladvies. Een selectie uit die vragen en adviezen treft u voortaan maandelijks in `Vraag en antwoord' aan.

Vraag en antwoord Taaladviesdienst

OUDE NAAMVALLEN

Vraag: Is er een regel voor het gebruik van ten/ter/te in uitdrukkingen als te allen tijde?

Er bestaan een paar ezelsbruggetjes voor het bepalen van de juiste schrijfwijze van dergelijke `staande uitdrukkingen'.

De n of r in staande uitdrukkingen als ten bate van, ter waarde van of ten gerieve van is het restant van een verbogen lidwoord, dat een vaste verbinding met het voorzetsel te is aangegaan ( te + den of te + der) . Dit betekent dat er alléén een n of r achter te kan komen als er in de eerste naamval een lidwoord ( de of het) kan staan. Het is dus ter waarde van omdat we ook kunnen zeggen de waarde van. Maar het is te uwer informatie en te dezer plaatse omdat er voor een voornaamwoord geen lidwoord kan staan: de uw informatie en de deze plaats zijn uitgesloten.

Of we een n of een r moeten schrijven is afhankelijk van het geslacht van het erop volgend zelfstandig naamwoord: waarde is vrouwelijk dus is het ter waarde van, last is mannelijk en daarom wordt het ten laste van, huis is onzijdig en dat leidt tot ten huize van.

Het lijkt zo eenvoudig maar dat is het @ ook met deze ezelsbruggetjes @ allerminst. Om te bepalen of een de- woord vrouwelijk of mannelijk is, zullen we vaak een woordenboek moeten raadplegen. Bovendien bestaan er in staande uitdrukkingen al eeuwenlang tientallen uitzonderingen op de regels. Dat woordenboeken elkaar soms tegenspreken, is daarom niet zo verwonderlijk.

GETALLEN IN CIJFERS OF WOORDEN Vraag: Wanneer schrijven we getallen in woorden, en wanneer in cijfers?

De algemene regel is: In woorden schrijven we alleen - getallen beneden de twintig, - tientallen tot honderd en - ronde getallen daarboven (tweehonderd, duizend, miljoen, enz.) Dus:

`Ik kreeg dertien witte en 25 rode rozen van je, maar van de rode waren er tien verwelkt.'

Er bestaan goede redenen om van deze algemene regel af te wijken. Misschien vindt u de combinatie van dertien, 25 en tien in één zin lelijk: dan kunt u natuurlijk gewoon 13 en 10 gebruiken. Als het erop aankomt, bijvoorbeeld in een akte of op een cheque, schrijven we alle getallen, dus ook de ronde, bij voorkeur in woorden.

Let daarbij wel op de volgende regels voor aaneenschrijving: - telwoorden tot en met honderd aaneen ( vijfentwintig) - telwoorden boven honderd los ( honderd tien)

- telwoorden tot honderd gevolgd door honderd, duizend en honderdduizend aaneen ( driehonderd, vijfentwintigduizend) - veelvouden van miljoen en miljard weer los (zes miljoen).

Ter illustratie van deze regels drie voorbeelden: 1992 negentienhonderd tweeënnegentig

5.761 vijfduizend zevenhonderd eenenzestig

f 1.277.867,93 een miljoen tweehonderd zevenenzeventig duizend achthonderd zevenenzestig gulden en drieënnegentig cent

WEGLATINGSTEKEN

Vraag: In Renkema's Schrijfwijzer wordt het streepje in uitdrukkingen als land- en tuinbouw `weglatingsteken' genoemd. Is deze benaming juist?

Het korte, liggende streepje is een leesteken met veel verschillende functies. Het doet dienst als koppelteken (in niet-roker), afbreekteken (aan het einde van een regel), scheidingsteken (in pop-opera) en weglatingsteken (in- en uitvoer). In de laatste functie is weglatings streepje eigenlijk een betere benaming, omdat de apostrof bij weggelaten letters (bijvoorbeeld in `s (=des) mans) ook al `weglatingsteken' heet. Deze apostrof noemt men ook wel afkappingsteken , maar die benaming is veel minder gangbaar.

We voorkomen verwarring als we voortaan consequent onderscheid maken tussen het weglatingsstreepje (-) en weglatingsteken (').

(MEERVOUD) AANVOEGENDE WIJS

Vraag: Bestaat er eigenlijk wel een meervoudsvorm voor de aanvoegende wijs, zoals in `Leve n de kinderen!'?

Ja. Een van de basisregels in de grammatica is de getalsovereenkomst tussen persoonsvorm en onderwerp. Bij een meervoudig onderwerp hoort een meervoudige persoonsvorm, en dat geldt ook voor de aanvoegende wijs. Van Dale vermeldt in zijn 11de druk bij gelieven: `bij meervoudig subject krijgt het ww. ook de mv.-vorm: alle collega's gelieven (niet gelieve) dit te lezen)' .

Waarom komen we deze meervoudsvorm zo weinig tegen? Waarschijnlijk doordat een zin als `Dat mogen de kamerleden wel eens beseffen' door menig lezer niet als `aanvoegend' wordt begrepen. De werkwoordsvorm mogen wordt te gemakkelijk verward met de niet-aanvoegend bedoelde vorm mogen. Een omschrijving geeft de bedoeling dan veel beter weer.

Recept voor een veelvoorkomende drogreden: neem het standpunt van de tegenstander, verdraai het zo onopvallend mogelijk, en val vervolgens het vertekende standpunt aan. De drogreden van de stroman en wat men ertegen kan doen.

Drogredenen [7]

De stroman

F.H. van Eemeren & R. Grootendorst

Het vertekenen van het standpunt (of een argument) van de opponent in een discussie brengt de oplossing van het meningsverschil geen stap dichterbij. In dit voorbeeld wijkt de weergave overduidelijk af van het origineel:

A: `Drinken is minder schadelijk voor de gezondheid dan de mensen vaak denken.' B: `Dus jij vindt dat je maar raak kunt drinken.'

In de vakliteratuur wordt het vertekenen van het standpunt van de opponent algemeen gezien als een incorrecte discussiezet, die bekend staat als de drogreden van de stroman. De naam van deze drogreden brengt tot uitdrukking dat de echte opponent, met zijn echte standpunten en argumenten, vervangen is door een zwakke imitatie, een karikatuur, die eenvoudig onderuitgehaald kan worden. Anders dan het Engelse `straw man' is de Nederlandse aanduiding nog niet echt in het gewone spraakgebruik ingeburgerd. Van Dale en Koenen vermelden naast de letterlijke betekenis (`pop van stro') alleen `vogelverschrikker' en `persoon die zijn naam leent bij een transactie en er slechts voor de schijn bij betrokken is'.

Iedereen die regelmatig publiceert, wordt wel eens het slachtoffer van een stroman. Stoker gaf in zijn column bijvoorbeeld eens dit commentaar op de selectieve verontwaardiging bij `verontruste burgers' over de brandstichting in het hotel waar de Centrumpartij vergaderde:

Dat fatsoenlijk Nederland nu ineens wakker schrikt en de vijanden van de Centrumpartij gaat uitschelden is een veeg teken. Dat de politie 72 antifascisten arresteert, maar Janmaat en Bruyn vrij laat lopen is nóg een veeg teken. (De Volkskrant, 2 april 1986)

In een ingezonden brief werd Stokers standpunt als volgt verdraaid:

Stoker vindt dat de politie niet de `anti-fascisten' had moeten oppakken maar de leden van de Centrumpartij. (De Volkskrant, 5 april 1986)

De briefschrijver heeft kennelijk niet door dat er een verschil is tussen het bedenkelijk vinden dat antifascisten worden opgepakt terwijl leden van de Centrumpartij vrij mogen rondlopen, en zeggen dat de laatsten hadden moeten worden opgepakt.

SYMPATHIEKE STROMAN

Een reactie die gebaseerd is op een stroman die een sympathieke opinie verwoordt, wordt niet zo snel als drogreden opgemerkt. Neem bijvoorbeeld de recente discussie naar aanleiding van de uitlatingen van Frits Bolkestein, fractievoorzitter van de VVD in de Tweede Kamer, over de in Nederland wonende moslims. Volgens Bolkestein is het met `fundamentele politieke beginselen' als de scheiding van kerk en staat, vrijheid van meningsuiting, verdraagzaamheid en non-discriminatie in `de wereld van de islam' slecht gesteld, waardoor de in Nederland wonende moslims een `gespannen verhouding' hebben met hun omgeving:

Over bovengenoemde fundamentele politieke beginselen kan niet worden gemarchandeerd. Ook niet een klein beetje. Iedereen in Nederland, islamiet zowel als niet-islamiet, heeft zich te houden aan de wetten die uit deze beginselen zijn voortgekomen. (...)

Onze multiculturele samenleving kent dus grenzen, namelijk waar bovengenoemde politieke beginselen in het geding komen. Maar wie het culturele relativisme afwijst, kan het pluralisme daarom nog wel aanvaarden. Iedereen in Nederland mag gaan en staan waar hij wil, zijn eigen voedsel eten, kleren dragen en godsdienst belijden. (De Volkskrant, 12 september 1991)

Sabri Kenan Bagci, voorzitter van het Inspraakorgaan Turken, schreef in een reactie:

De fractievoorzitter van de VVD suggereert dat fundamentele politieke beginselen als de scheiding van geloof en staat, de vrijheid van meningsuiting, verdraagzaamheid en non-discriminatie in Nederland door moslims worden bedreigd. (De Volkskrant, 14 september 1991)

En Ibrahim A. Farouk, van de Algemene Vereniging van Egyptenaren in Europa, schreef een week later:

Volgens de liberale opvatting moeten de moslims zich aanpassen en integreren. Oké, maar aanpassen aan wat? Moeten ze voortaan het gebed van vrijdag op zondag doen en de maand Ramadan gelijk aan december stellen, en het offerfeest op 25 en 26 december vieren?

Of moeten de moslimvrouwen verplicht worden geen doek om hun hoofd te dragen? Zelfs de koningin draagt een doek op haar hoofd, een hoed is tenslotte ook een soort hoofddoek. Gaat het hier alleen om de vorm of om de inhoud?

Is het de bedoeling dat moslimvrouwen voortaan op het naaktstrand moeten, met hoofddoek neem ik aan, anders worden zij niet herkend? Of moeten moslimfamilies verplicht worden aan partnerruil te doen, en liever met niet-moslim partners, zodat de integratie volledig wordt? (De Volkskrant, 21 september 1991)

Bagci stelt de gespannen verhouding van de wereld van de islam met zijn omgeving, waar Bolkestein het over heeft, ten onrechte gelijk aan een bedreiging voor deze omgeving. En Farouk geeft een draai van honderdtachtig graden aan Bolkesteins expliciete verzekering dat in Nederland `iedereen mag gaan en staan waar hij wil, zijn eigen voedsel eten, kleren dragen en godsdienst belijden'.

Dat in beide reacties Bolkesteins woorden worden verdraaid, zal niet iedere krantelezer destijds zijn opgevallen. Weinigen zullen het stuk van Bolkestein nog bij de hand gehad hebben om het naast de reacties te leggen die enkele dagen later in de krant stonden. Zij moesten dus op hun geheugen afgaan en dat is, zoals bekend, een niet erg betrouwbare bron. Waarschijnlijk trad toen het mechanisme in werking waar we eerder op doelden: de neiging om iemand minder snel van een stroman te verdenken naarmate je het op voorhand meer met zijn standpunt eens bent. En het is @ ook in onze ogen @ nu eenmaal sympathieker om te vinden dat minderheidsgroeperingen hun eigen identiteit mogen bewaren dan dat zij deze moeten opgeven.

TEKST EN UITLEG

Is het mogelijk een stroman te identificeren als er geen vergelijkingsmateriaal voorhanden is? Volledige zekerheid is niet mogelijk, gemotiveerd wantrouwen wel. In het algemeen is het verdacht als het weergegeven standpunt evident absurd is. Ook zonder het stuk van Bolkestein te raadplegen, lijkt het toch wel bijzonder onwaarschijnlijk dat hij echt zou vinden @ en geschreven zou hebben @ dat moslims verplicht zouden moeten worden naar het naaktstrand te gaan en aan partnerruil te doen.

Soms zijn er ook andere signalen. Vaak wordt de weergave van het standpunt voorafgegaan door frasen als `Het is duidelijk dat de auteur van mening is dat...' of `De auteur gaat er kennelijk van uit dat...' Bij dergelijke quasi-vertrouwenwekkende introducties is de kans groot dat de auteur het zelf in elk geval zo niet heeft geformuleerd. Dat is bijvoorbeeld het geval in de aanhef van Bagci's reactie op Bolkesteins stuk: `De fractievoorzitter van de VVD suggereert dat...' Strikt genomen is dit niet eens een echte leugen, want Bagci beweert immers niet dat dit precies is wat Bolkestein gezegd heeft @ dat is nu juist het geraffineerde van zijn stroman.

Wie meent dat zijn standpunt op een stroman-achtige manier vertekend wordt, voelt zich vaak gedwongen precies te gaan uitleggen dat hij in werkelijkheid een ander standpunt heeft dan zijn opponent de luisteraar of lezer wil doen geloven. Dat is soms nogal lastig en hij laadt in de ogen van het publiek al gauw de verdenking op zich dat hij een dubieus standpunt achteraf wil goedpraten. Bovendien doet zo'n correctie op de vierkante millimeter gauw muggezifterig aan. Toch is dit het enige wat er opzit.

Wim Kok: `Zou je niet, in vergelijking met de militaire, een soort van sociale dienstplicht kunnen invoeren voor soorten van noodzakelijk werk waarvoor het in onze samenleving steeds moeilijker wordt mensen te vinden?' De Telegraaf: `Kok pleit voor dwangarbeid.' (NRC Handelsblad, 13 maart 1978)

Genootschap, doe er iets aan! Taalergernissen HANDVATTEN Mw. E. Hoogduin - Leidschendam

In een tv-uitzending van `Tien voor taal' werd een uitleg van een woord gegeven door de toneelactrice Sjoukje Hooymaayer. Zij flapte er tot driemaal toe handvaten in plaats van handvatten uit.

Ik vind het nogal gênant dat dit in een taalprogramma niet wordt opgemerkt. Het meervoud van handvat is handvatten. Dat is heel gemakkelijk te zien aan het werkwoord aanvatten: men zegt immers ook `wil je dit even aanvatten', en niet `aanvaten'.

ERAAN TOE

Drs. G.J. Westerink - Veenendaal

In de elfde druk van Van Dale wordt bij het lemma toegaan als betekenis onder andere aangegeven: `3. in zijn werk gaan, plaatshebben, gebeuren: hij let op of alles behoorlijk toegaat in huis; zo gaat het in de wereld toe; het gaat er vreemd toe.' In deze betekenis is het werkwoord tegenwoordig bijzonder populair, maar dan wordt voor toe nog het (misplaatste) woordje aan gebruikt. Men lijkt algemeen te denken dat dit aan daar hoort. Zelfs de minister-president zei onlangs voor de radio: `Ja, het gaat er daar vreselijk aan toe.'

`Aan toe' is inderdaad een bestaande combinatie. Van Dale noemt onder het lemma aan onder andere: - ik ben er nog niet aan toe; - men moet weten, waar men aan toe is; - de zieke is er beter aan toe; - ik kom er nooit aan toe, u te bezoeken.

Kennelijk denkt men aan deze zinnen als men aan gebruikt bij het werkwoord toegaan. Daarbij zal zeker een rol gespeeld hebben dat de betekenis van beide uitdrukkingen niet zo ver uiteen ligt. Maar toch is er een duidelijk verschil. Bij toegaan gaat het om een uitdrukkelijk gesteld voortgaand gebeuren, bij eraan toe zijn om de beschrijving van een toestand zonder uitbreiding in de tijd.

ALS/TERWIJL

A.B. Hoytink - ambassadeur van Nederland, Bern

Al geruime tijd valt het mij op dat de persorganen, nijver uit het Engels/Amerikaans vertalend, zinsconstructies als deze: ` Als de omstanders toejuichen, valt het standbeeld van Stalin.' In woordenboeken is als in deze betekenis niet terug te vinden. Als (!) ik dit schrijf, besef ik dat ik de `Vierkantjes' van PCudB mis.

MET NAME

Rob van der Burg - Groningen

Met name , wat een verrukkelijke uitdrukking is met name met name. Laat ons derhalve een loflied aanheffen over met name met name!

Welk een voorrecht betekent het te mogen leven in een tijdsgewricht waarin men met name geen krant kan openslaan of geen radio of televisie kan aanzetten zonder dat met name het oog en/of oor wordt gestreeld door met name met name.

Zijn het niet met name onze journalisten, politici en deskundigen in allerlei disciplines die met name de toehoorder of toeschouwer zo aangenaam weten te verrassen met met name met name?

Met name met name ligt zo weldadig in de mond, het kietelt zo schalks de stembanden, het schurkt zich zo steels tegen de wangen, het ontstijgt zo lichtvoetig de lippen, het klinkt zo subtiel, zo genuanceerd, zo afgewogen, zo weloverwogen, het verzekert de spreker met name van de oh zo eerbiedwaardige uitstraling van de postmoderne erudiet.

Gezegend zij met name dit onvermoeibaar rondzingende koor van moeizaam elkaar napapegaaiende taalkunstenaars! Wat zou onze zintuigen nog vermogen te prikkelen zonder met name met name? NIET

Henk Heiden - Oosterhout

In het julinummer (1991) van Onze Taal schrijft drs. Kortman: `Kan Onze Taal niet eens helpen dat gebruik van met name tot gezonde proporties terug te brengen?'

Aansluitend heb ik ook een verzoek: kan Onze Taal eens helpen het gebruik van het woordje niet in zinnen als de hierboven geciteerde als `niet gewenst' aan de orde te stellen?

NAAR-IGHEID

N.W.J. Speelman - Den Dolder

Steeds meer erger ik mij aan een woekerend verschijnsel dat inmiddels in het taalgebruik van velen is doorgedrongen. Het woord naar (of ook, wat verlengd, naar ... toe) neemt steeds vaker de plaats in van woorden of woordcombinaties als voor, met, ten behoeve van of ten opzichte van. Een kleine selectie uit de talloze voorbeelden:

- Senator Kaland in het NOS-Journaal (23 november 1991): `Ik zeg dat met enige schroom naar de minister-president.'

- Uit een godsdienstige tekst over het r.k.-vormsel: `(...) laat Gods liefde zien naar de mensen toe.'

- De voorzitter van de OR van het VU-Ziekenhuis (OR-informatie, 18 december 1991): `De rode draad door het geheel is dat de OR meer aandacht wil schenken aan zijn pr naar de achterban.'

- Uit een nota van het Nationaal Ziekenhuisinstituut: `Er moeten voldoende motiverende aspecten in het project zitten zowel naar medewerkers als naar ouders.'

Enzovoort. Wie er oog en oor voor heeft, ziet en hoort dit misbaksel dagelijks, in officiële stukken en in clubblaadjes, uit de mond van hoge functionarissen en verkoopsters.

Verschraling en verarming noem ik het. Ik blijf me ertegen verzetten. Zou het helpen?

PLUSCRATIE

Drs. K. Reestman - Hengelo

De taal is een onvoorspelbaar en onberekenbaar systeem. De levende taal vertoont rare verschijnselen. Een van de jongste binnendringers is de reeds bestaande term plus, maar nu gekoppeld aan allerlei andere woorden, meestal in de reclame. Tot voor kort werd het woord plus gebruikt als een rekenkundige term, als een opsommend voegwoord, of als een middel om een bepaald telwoord enigszins onbepaald te maken (een zesplusje). Gekoppeld aan een ander woord kwam het in slechts enkele uitdrukkingen voor: plusminus, pluspool, plusfour.

Al langer in gebruik was plus bij het aangeven van het vetgehalte van kaas. Maar het eerste gebruik van plus in de moderne betekenis is waarschijnlijk het aangeven van een onderste leeftijdsgrens (de vijftigplusser).

De neologismen met plus erin hebben als gemeenschappelijk kenmerk de betekenis `beter dan de vorige'. Het is een kwalitatieve toevoeging geworden. Dit wijkt af van de zuiver kwantitatieve betekenis van `meer' of `groter'; deze betekenissen zijn wel aanwezig maar met een toegevoegde positieve kwalificering. Ik heb uit ergernis een lijstje bijgehouden van plus- termen:

Peugeot 205 Plus, Intercity PLUS, Fenix Plus, Esquire Plus, Ginseng Plus, Plus Weekend, variant Plus (in dagblad), IBM 486 Plus, Wick Calcium Plus, de Plus Markt, Colgate Plus, Ratel Plus (KRO), Voetbal Plus (Tros), Nationaal Milieubeleidsplan Plus, 2000-plus-bijbel, RTL Plus , het pluspakket (van de kabel-tv), Plus Sport.

Mogen we @ gezien de snelle verbreiding van het plus-virus @ binnenkort misschien termen verwachten als bami speciaal plus, concert plus, film plus, quiz plus, onderwijs plus of zelfs kerkdienst plus?

Ik vind deze pluscratie maar een rare vertoning van de commercie, die uit concurrentiezucht woorden produceert waaruit geen enkel taalgevoel meer spreekt. Tegen commercie is geen taal bestand.

ONNODIG ENGELS

J. Kleijn - Heemstede

In Onze Taal is al vaak aandacht besteed aan de opmars van het Engels in de Nederlandse taal. Ik kan mij indenken dat er vakgebieden zijn waarin zoveel Engels wordt gesproken of waarin zoveel Engelse termen worden gebruikt dat men niet meer naar een Nederlands woord zoekt. Dat geldt ook voor bedrijven die aan hun naam of produkt een Engelse tint willen geven. Wat ik evenwel niet begrijp, is waarom officieel in Nederland ingestelde zaken een Engelse benaming moeten krijgen. Ik erger me aan benamingen als shuttle-bus, business-bus, intercity en roadpricing. En waarom heten programma's voor een geheel Nederlands publiek Honeymoon quiz, Boggle, Surprise show of Soundmix show? VERWIJZEN

G. Roelfsema - leraar Engels meao, Lekkerkerk

Een ongewoonheid tegenwoordig is het gebruik van aanwijzende voornaamwoorden in de spreektaal zonder veel, of helemaal geen verband met het voorgaande, dan wel zonder de noodzaak van het aanbrengen van onderscheid. `Als u die knieën niet hoger heft, en die armen niet beter strekt...', `Daar trekt die scheidsrechter die rode kaart' en ` die bal gaat naast dat doel'.

Niet alleen bij sport en spel die joviale toon, ook hogerop is te horen dat `als die economie weer aantrekt, die Kamer zal komen met voorstellen om die toelating tot die universiteit te verruimen', enz.

Hoe komt het dat zovelen dit taalgebruik onbewust overnemen? Het lijkt nog het meest op de geheimzinnige gelijktijdigheid waarmee de jeugd voor knikkeren of een ander spelletje kiest.

`U MAG EVEN...'

A.B. Hoytink - ambassadeur van Nederland, Bern

Het `zullen we' van de fysiotherapeut (zie de ergernis op blz. 13 in het juninummer van 1991) is bijna even erg als de volgende veelvoorkomende opmerkingen van vele @ merkwaardigerwijze meestal vrouwelijke @ ziekenhuisreceptionisten en bankbedienden: `U mag even uw onderhemd uitdoen', `U mag hier even uw handtekening zetten', en zo meer. Wordt het geen tijd dat deze `gesprekspartners' duidelijk wordt gemaakt dat zij hun taalgebruik wel eens wat mogen veranderen? OTO

Erwin van de Pol - Amsterdam

Hoe haalt iemand het in zijn mond om oto te zeggen? In het Grieks is het autos; via het Latijn en dus het Italiaans zijn de a en de u (oe) samengetrokken tot au. De Italianen zeggen dat het duidelijkst: aoetomobile.

De eerste auto kwam uit Duitsland: das Automobiel. Ergo: het is auto, vol in de wijd geopende mond. Het zuinige oto is een regelrecht gallicisme.

BERNSTIEN?

Ir. M. Hugenholtz - Roden

Steeds vaker hoor ik de naam van de componist van de West Side Story uitspreken als `Bernstien'. Als men meent dat buitenlandse namen die op -stein eindigen, aan het einde als `stien' uitgesproken moeten worden, dan zou men ook over `Einstien' moeten spreken, of zelfs over `Ienstien'. Maar dat wordt ridicuul, hetgeen ons het volgende rijmpje leert:

There's three people named Stein There's Gert and there's Ep and there's Ein. Gert's poems are bunk. Ep's statues are junk And nobody can understand Ein.

Het merkwaardige is dat al deze ie-sprekers Bernsteins naam blijkbaar beter weten uit te spreken dan Bernstein zelf. In de reportage over het 100-jarig bestaan van Carnegie Hall kan iedereen duidelijk horen dat hij zelf `Bernstijn' zegt. Dat doet zijn vriend Zubin Metha trouwens in die zelfde reportage ook. Ik hoop dat de Nederlandse betweters dit ter harte zullen nemen.

Vertaalproblemen? Bel de Hotline Engels! Cor J. Koster - Taalcentrum-VU, Amsterdam

Sinds mei 1990 beantwoordt de Hotline Engels vragen op het gebied van het Engels. De Hotline Engels is een gratis telefoondienst van het Taalcentrum van de Vrije Universiteit. Een klein deel van de vragen komt van particulieren die tegen een acuut probleem oplopen, zoals de radioluisteraar die wilde weten wat het acroniem OPP in een popsong betekende (own private parts) of de Engelsman die vroeg naar de precieze vertaling in het Nederlands van een aantal hoogst inventieve Engelse scheldwoorden. De overgrote meerderheid van de vragen komt echter uit het bedrijfsleven. Dat blijkt onder meer uit het aantal samenstellingen waarin het woord bedrijf voorkomt. Van de negentien samenstellingen en uitdrukkingen waarin dit woord in het Hotline-corpus voorkomt (zoals bedrijfsinterne milieuzorgsystemen, facilitair bedrijf, bedrijfsmanagement, bedrijfsgrond) staan er slechts vijf in het Groot Woordenboek Nederlands-Engels van Van Dale. Afhankelijk van de context kan bedrijf vertaald worden met company, enterprise, firm, concern, industry en business (zowel in de enge betekenis van firma als in de bredere betekenis van zaak of zaken). Maar soms kom je met geen van deze woorden uit, zoals bij bedrijfsdoorlichting, dat het best met time and motion study vertaald kan worden.

Ruim een kwart van alle vragen die bij de Hotline binnenkomen, betreft samenstellingen. Niet zo verwonderlijk, want het aantal mogelijke samenstellingen is onbegrensd. Met name de technische woorden (bokvriezer, loempiavellenmachine, massadraaiwerk) zal men veelal tevergeefs in een woordenboek opzoeken. Soms zijn er natuurlijk gewoon geen equivalente woorden. De term koppensnellen @ gebruikt voor het afzagen van de koppen van heipalen die boven de grond uitsteken @ is er zo een. Toen de vraag kwam wat de Engelse term hiervoor was, belden wij een Engelse heifirma met de vraag: `What do you call the cutting off the tops of piles?' `We call it cutting off the tops of piles', was het antwoord. Soms moet je volstaan met een omschrijving.

Dat geldt tot op zekere hoogte ook voor termen die met opleidingen te maken hebben. Nogal wat mensen die bellen, moeten een personeelsadvertentie opstellen of een sollicitatiebrief in het Engels schrijven en hebben problemen met de vertaling van woorden als HBO, middelbaar of hoger opgeleid personeel of doctoraal. De term middelbaar, redelijk frequent in ons onderwijsbestel, kan echter niet zonder meer vertaald worden met intermediate of secondary, en secondarily educated is onmogelijk in het Engels. Het woord doctoraalscriptie kan vertaald worden als final dissertation, maar sinds een staatssecretaris problemen gehad heeft met de vergelijkbaarheid van diploma's, liever niet met het toch redelijk equivalente M.A. thesis.

Het lukt ons om ruim 99% van alle vragen te beantwoorden. Zelfs het antwoord op een vraag als `Wat is het Engelse woord briefringent?' werd gevonden: `Een spelfout; u bedoelt birefringent (dubbelbrekend).' Waar we nog steeds niet achter zijn, is de oorsprong van something old, something new, something borrowed, something blue @ voorwerpen die een bruid in of bij haar kleding dient te dragen om geluk te brengen. Maar we blijven zoeken.

Nederlands in Europa Jaak Gilissen - Maasmechelen, Vlaanderen

Bij aankoop van een Japans rekenmachientje kreeg ik een handleiding in zes Europese talen: Engels, Duits, Frans, Spaans, Italiaans en Zweeds. Geen letter Nederlands.

Tijdens een vakantie op Majorca kon ik overal, naast Engelse, ook Zweedse vertalingen vinden van Spaanse aankondigingen. Hetzelfde in het vliegtuig: naast Spaans en Engels ook Zweeds! Maar het Nederlands was slechts sporadisch te vinden.

Wat hebben Zweden wat wij niet hebben? Is het niet onbegrijpelijk dat het Zweeds (door 7 miljoen mensen gesproken) bijna overal aanwezig is, terwijl ons Nederlands (de taal van 21 miljoen mensen) vaak niet aan bod komt? Hebben wij te veel bescheidenheid en te weinig lef om advertenties, gebruiksaanwijzingen of mededelingen in onze taal te eisen? Indien wij dat echt willen, zal men met ons rekening houden, en onze taal welkom heten in het Europees concert der volkeren. Waarom wacht onze Vlaamse deelregering om samen met de Noordnederlandse regering een doelgerichte internationale beïnvloedingscampagne te beginnen?

Als consumenten staat ons alvast één ding te doen: alle vreemdtalige publiciteit terugsturen naar de afzender, met als doorslaggevend argument dit (Engelse) spreekwoord: `Wilt u zaken doen, gebruik dan de taal van uw klant.' Die afzenders zullen de Nederlandstalige afzetmarkt van 21 miljoen potentiële klanten niet als `te verwaarlozen' aanzien.

Van woord tot woord Koptisch Marlies Philippa

Op 20 en 21 februari van dit jaar was de paus in ons land. Niet de paus van Rome, maar de paus van Alexandrië, Shenouda III, patriarch van de Koptisch-orthodoxe Kerk. Zoals de Roomse paus de opvolger van Petrus is, zo is Shenouda III de 117de opvolger van de evangelist Marcus. Marcus, geboren in Libië, heeft in het jaar 43 het christendom in Egypte gepredikt. In 68 stierf hij in Alexandrië de marteldood. Het christendom verspreidde zich snel in Egypte en de Koptische Kerk speelde dan ook in de eerste eeuwen van onze jaartelling een belangrijke rol. Het kloosterwezen is in Egypte ontstaan. In de vijfde eeuw kwam er een scheiding met Rome.

13 AMSHIER 1708

Tijdens het bewind van de Romeinse keizer Diocletianius vonden er hevige vervolgingen van de christenen plaats. Als herinnering hieraan nam de Koptische Kerk het eerste regeringsjaar van de keizer in 284 als begin van de liturgische jaartelling aan. Het jaar 1992 is dus volgens de Koptische kalender 1708. Op 21 februari 1992, 13 Amshier 1708ste jaar van de martelaren, werd in Amsterdam-Noord door Zijne Heiligheid Paus Shenouda III de `Koptisch Orthodoxe Kerk van de Heilige Maria' ingewijd, ten behoeve van de ongeveer tweeduizend Kopten (vooral Egyptenaren) die in Nederland wonen. Amshier is de zesde maand van het Koptische jaar, en loopt van de tweede week van februari tot de tweede week van maart. In Egyptische kranten, zoals de ook in Nederland verkrijgbare Al Ahram (de piramiden), staan iedere dag drie data vermeld: de westerse, de islamitische en de Koptische.

U vraagt zich wellicht af wat dit alles met onze taal te maken heeft. Heel wat. Allereerst was ook het Nederlands vertegenwoordigd in de talenmengelmoes die in deze kerk te beluisteren viel. Ik was erbij en ik luisterde ernaar. Er werd voortdurend heen en weer gesprongen tussen Koptisch, klassiek Arabisch, Egyptisch Arabisch, Engels en Nederlands. De paus sprak Engels en het evangelie was in het Nederlands. Bizar klonken de in het Nederlands gezongen liederen op millennia oude traditionele melodieën.

DODE TAAL

In de tweede plaats kent onze taal een paar Koptische leenwoorden. Het woord kopt zelf bijvoorbeeld. Kopt is via het Arabisch in het Nederlands gekomen. Het Arabisch heeft het van het Koptisch, dat het ontleend heeft aan het Griekse aigyptios `Egyptenaar'. Aigyptos `Egypte' komt van het Faraonische Ha Ka Ptah `huis van de god Ptah', een benaming voor de stad Memphis (nu Caïro). De Koptische taal is de laatste fase van de oorspronkelijke Egyptische taal. Sinds Egypte vanaf de zevende eeuw werd geïslamiseerd en gearabiseerd, raakte het Koptisch steeds meer in onbruik. De Egyptenaren die zich niet bekeerden tot de islam, maar christenen bleven, noemden zich Kopten. Pas in de tiende eeuw sijpelde het Arabisch ook de Koptische gemeenschap binnen. Het Koptisch verdween als voertaal in de loop van de dertiende eeuw, het eerst in de delta. In Opper-Egypte bleef de taal bestaan tot in de veertiende eeuw. Momenteel wordt het Koptisch nog uitsluitend gebruikt in de eredienst van de Koptische christenen. In het Egyptische Arabisch zijn wel veel Koptische woorden bewaard gebleven, vooral op het platteland. De taal wordt geschreven in Griekse lettertekens met de laatste zeven letters uit het demotisch, een vereenvoudigde versie van het hiëroglyfenschrift, bekend als een van de drie schriftvarianten op de steen van Rosetta. Op deze steen staan hiëroglyfen, de schriftelijke weergave van de oude Egyptische taal, demotisch en Grieks.

MONDIALE LEENWOORDEN

De vier andere Koptische leenwoorden in het Nederlands zijn antimoon , andijvie , bark en oase . De naam van het scheikundige element antimoon , dat ook gebruikt kan worden om de ogen te verfraaien en te helen, is via het middeleeuws Latijnse antimonium wellicht ontleend aan het Arabisch, dat het op zijn beurt van het Grieks en dat weer van het Koptisch heeft.

Andijvie komt via het Franse endive (witlof) eveneens uit het middeleeuwse Latijn: intubon. De oorsprong is het Koptische toeba , de benaming voor de maand die vóór amshier komt. In deze maand (januari-februari) oogstte men de andijvie. Toeba is in een stad als Alexandrië berucht, omdat het dan zo vaak stormt.

Bark is afkomstig van het Koptische bari , de naam voor de bootjes van de scheepvaart op de Nijl. In het Grieks werd dit vervormd tot baris, waaruit de Romeinen barica maakten, dat tot barca verkort reeds in de derde eeuw in Portugal bekend was. Vandaar kwam het in alle Romaanse en Germaanse talen.

Het woord oase hebben we van het Grieks, dat het van het Koptisch heeft overgenomen. In het Egyptische Arabisch bestaat het nog steeds als waha.

De Kopten leven als bescheiden minderheid in Nederland. Nauwelijks bekend qua godsdienst en qua taal. Hun taal is dood. Evenals het Latijn vroeger bij de rooms-katholieken wordt zij nog slechts bij de eredienst gebruikt. Maar enkele woorden zijn blijven bestaan. En die zijn over de hele wereld bekend geworden.

DONDEREN VANAF... Eric Schade - Amsterdam

Met alle respect voor dr. H. Brandt Corstius, maar dit keer slaat hij de (taal)bal wel enigszins mis. Ik citeer uit zijn artikel `Jullie Taal en Hun Taal' (Onze Taal 2/3 1992, blz. 41), waar de auteur de in zijn tijd toonaangevende taalcolumnist Charivarius aanhaalt.

`Hij (Charivarius) (...) legde dat uit aan de hand van de twee zinnen: Zeus donderde van de Olympus af en Zeus donderde vanaf de Olympus.'

Deze twee zinnen zijn niet van Charivarius, maar juist van zijn (toenmalige) critici. Charivarius stelde zich op het volgende standpunt: vanaf: splits dit, of schrap het overtollige af; vanuit is even onnodig als vanaf (uit: Is dit goed Nederlands?, blz. 26, Amsterdam, zevende druk, sept. 1946).

Charivarius bestreed élk gebruik van de twee gewraakte samenstellingen vanaf en vanuit, wat hem kwam te staan op het grappig bedoelde, bovenstaande weerwoord van taalgevoelige critici. In tegenstelling tot wat Brandt Corstius beweert, is het dus niet zo dat Charivarius `bedoelde (...) dat de woorden vanaf en vanuit in bepaalde gebruiksomstandigheden gescheiden moesten worden'. Integendeel, een zin als `Zeus donderde vanaf de Olympus' was blijkbaar niet bij Charivarius opgekomen en de zin `Zeus donderde van de Olympus af' evenmin, hoewel laatstgenoemde taaluiting conform zijn aanbevelingen is opgesteld... door spotters!

EEN KIND DAT/WAT

Irma Dakman - Utrecht

In het februari/maartnummer werd in de rubriek `Ruggespraak' het woordje dat omcirkeld omdat het volgens de redactie wat had moeten zijn. De zin luidde: `Een wegens moord tot levenslang veroordeelde Amerikaanse vrouw kreeg in de gevangenis een kind dat haar van schuld vrijpleitte.'

Toevallig heb ik het desbetreffende artikel gelezen. Het gaat over een vrouw die veroordeeld was omdat ze haar kind vermoord zou hebben. Later bleek echter dat de baby gestorven was ten gevolge van een zeer zeldzame stofwisselingsziekte die door de artsen niet was herkend en daardoor verkeerd behandeld was. Maar dat werd pas duidelijk door de geboorte van dit tweede kind, dat dezelfde afwijking bleek te hebben als het eerste.

Om kort te gaan: niet het feit dat deze dame een kind kreeg in de gevangenis, pleitte haar vrij. Als ze daar een gezonde baby had gekregen, dan zat ze er nu nog! Maar juist dit kind pleitte haar vrij, doordat het dezelfde afwijking bleek te hebben. Het woordje dat is dus toch correct gebruikt.

OUDERS AANSPREKEN (1)

Truus van Woerden-van der Graaf - Den Haag

In het artikel van J.A.M. Vermaas in Onze Taal nummer 4 staat op blz. 82 een tabel afgedrukt met de percentages van landelijk gebruikte aanspreekvormen voor ouders.

Omdat ik mijn moeder altijd mams noemde en tegen mijn vader niet alleen pa maar ook vaak paps zei, zou ik willen vragen waarom deze woorden niet in de tabel voorkomen. Voor mij zijn ze erg bekend en vertrouwd.

OUDERS AANSPREKEN (2)

Marian Fortuin-van Herk - Rotterdam

Ik vraag mij af of bij het onderzoek van J.A.M. Vermaas ook rekening is gehouden met geografische verschillen in aanspreekvormen voor ouders (de `grote stad' tegenover het `platteland'). Het lijkt me niet onaannemelijk dat de gesignaleerde verschuiving van moeder naar mama en ma in de grote stad eerder heeft plaatsgevonden dan op het platteland. Ik ben zelf geboren in 1950, in Rotterdam, en heb mijn moeder nooit met moeder aangesproken, maar altijd met mama of ma. De kinderen op school en uit de buurt zeiden ook altijd mama; wij vonden toen moeder al ouderwets en iets uit de boeken van Ot en Sien.

NASCHRIFT J.A.M. VERMAAS

In mijn artikel `Moeder is geen moeder meer' zijn de aansprekingen mamma/pappa en mams/paps niet in de tabel opgenomen, omdat bij een schriftelijke enquête verschillen in uitspraak tussen mama/mamma en papa/pappa nauwelijks waarneembaar zijn. Bovendien hebben de meeste geënquêteerden énkele medeklinkers gebruikt ( mama/papa) en bij een dubbele medeklinker de tweede tussen haakjes geplaatst ( mam(m)a/pap(p)a). De aansprekingen mams/paps werden als tweede soort of als troetelnaam genoemd. De tabel zou te uitvoerig en minder relevant zijn als ik alle soorten aansprekingen had opgenomen.

Wat de geografische verschillen betreft, wil ik wijzen op een tamelijk groot onderscheid tussen bijvoorbeeld de provincies Limburg en Groningen. In de stad Groningen zei gemiddeld 28% van de geënquêteerde bejaarden moeke , terwijl deze aanspreking in Maastricht bij deze generatie niet voorkwam. In mijn artikel ben ik uitgegaan van landelijke gemiddelden omdat ik anders tabellen per provincie of stad had moeten aanbieden. Een lang verhaal met veel tabellen zou waarschijnlijk niet in Onze Taal gepubliceerd zijn.

ETYMOLOGIE VAN DE TAALSTRAAT

Jan Nijen Twilhaar - taalkundige, Deventer

In `Waar komt de Taalstraat vandaan?' (Onze Taal, november 1991) vroeg ik mij af of er lezers waren die straat- of veldnamen kenden waarin taal, tatel, tater of tadel voorkomt. De reacties die ik kreeg, zijn interessant genoeg om nog eens op het ontstaan van de naam Taalstraat in Vught terug te komen.

De verklaring die ik in het genoemde artikel geef, gaat ervan uit dat het linkerdeel taal is ontstaan uit tadel, een vorm waarin de oorspronkelijke t stemhebbend is geworden tussen twee klinkers in. Tatel is de stam van het werkwoord tatelen, dat onder meer `wiebelen', `sidderen' kan betekenen. Vervolgens werd een aantal veldnamen besproken om aannemelijk te maken dat de vorm taal oorspronkelijk iets te maken had met een `tatelende ondergrond', dat wil zeggen, een onvaste, natte bodem. Deze verklaring werd ondersteund door de Taterstraat, een andere naam voor de Taalstraat, die ook uit het archief te voorschijn kwam: het werkwoord tateren betekent hetzelfde als tatelen.

De bovenstaande verklaring wordt kracht bijgezet door de gegevens die ik van de heer Van Blaricum uit Boxtel ontving. Hij vertelt dat het ouderlijk huis van zijn echtgenote gelegen was aan de Taalstraat in Vught. Dit huis werd aan het eind van de achttiende eeuw gebouwd en bezat een kelder waarin in het midden een pad was uitgespaard. Aan weerszijden daarvan bevonden zich twee plateaus met een hoogte van ongeveer zestig centimeter. Deze constructie was typerend voor huizen in de Taalstraat en de naaste omgeving. Vroeger bevond zich in de nabijheid van de Taalstraat het haventje van Vught. In het natte jaargetijde kon de Taalstraat nogal eens te maken krijgen met wateroverlast. De kelders werden op bovenbeschreven wijze gebouwd om te voorkomen dat de levensmiddelen door het water onbruikbaar zouden worden. Verder merkt de heer Van Blaricum op dat het grootste deel van de Taalstraat (nu nog) aan het stroomgebied van de Dommel en het Bossche Broek grenst, een laaggelegen natuurgebied, gesitueerd tussen Vught en 's-Hertogenbosch. In deze weke, `tatelende' grond liepen de kelders bij hoog water dan ook geregeld onder.

AMBTELIJK SCHRIJVEN

Mr. W.H. de Beaufort - Eerste Plaatsvervangend Griffier, Tweede Kamer der Staten-Generaal, Den Haag

De redactie van Onze Taal heeft in het aprilnummer (op blz. 71) een ongelukkige keuze gedaan voor de illustratie van het artikel over beleidsnota's. Op de foto zijn twee toenmalige leden van de Tweede Kamer te zien, (Kees) Van Dijk van het CDA en (Marcel) Van Dam van de PvdA. Zij presenteren niet een ambtelijk rapport zoals het onderschrift luidt, maar het Verslag van de RSV-enquête, zoals op de foto leesbaar is. Dat was nu juist een voorbeeld van een verslag dat bijna geheel door een politicus was geschreven, namelijk de heer Van Dijk zelf. Bovendien werd het overal geprezen vanwege zijn heldere en directe stijl. Het leed dus niet aan het vervagende taalgebruik waarover het artikel klaagt.

NADELEN VAN SCHRIJVEN MET DE PC

J.M.A. Wasserman - hoofdredacteur `Gevaarlijke Stoffen', Vlodrop

Bij het doorbladeren van nummer 4 van Onze Taal stuitte ik op het artikel over het werken met een tekstverwerker. Daar ik heel frequent (tien tot twaalf uur per dag) voor een tekstverwerkingsscherm zit, had de kadertekst `Voordelen/Nadelen van schrijven met een pc' (op blz. 74) mijn interesse. Eén nadeel trof mij: `Na een paar uur krijg je pijn aan je ogen: lezen van scherm is vermoeiender dan lezen van papier.' Dat overkwam mij in het begin ook, totdat ik een zeer eenvoudige oplossing vond voor het probleem. Een oplossing die zowel voor kleurenschermen als voor zwart-witschermen geldt. Zorg dat de schermachtergrond zoveel mogelijk de kleur van het papier benadert, maar vermijd het heel scherpe wit; zorg vervolgens dat de tekst op het scherm verschijnt in een kleur die de tekst op papier zoveel mogelijk benadert, en die is meestal zwart.

Het vermoeidheidsprobleem van de ogen is voornamelijk gelegen in het feit dat men vaak vanaf wit papier met zwarte tekst (bij correcties, bewerken, vertalen, onderzoek, etc.) werkt naar een zwart scherm met witte tekst. Kunt u zich voorstellen wat de oogspieren en -zenuwen moeten doormaken, telkens als u van papier naar scherm kijkt en omgekeerd? Uit eigen ervaring weet ik dat de tip voor de ogen goud waard is. Ik vind het daarom onvoorstelbaar dat opleidingsinstituten hun cursisten laten werken met een zwart/donker scherm en witte/lichte letters, terwijl de opleidingsmap die naast de pc ligt een omgekeerd patroon heeft. Een kleurenscherm biedt veel meer mogelijkheden om te komen tot een `persoonlijke' instelling.

VONDEL(S)PARK

A.J. van de Werken - Apeldoorn

Ter aanvulling op het artikel van de heer C. Kostelijk over het Vondel(s)park (in het aprilnummer op blz. 83) kan ik u melden dat de s niet in 1880 uit de naam is verdwenen, maar in ieder geval reeds in 1877, en zelfs door toedoen van de tuinarchitecten Zocher zelf. Dat blijkt althans uit het in mijn bezit zijnde `Plan van bebouwing der landerijen naast het Vondelpark' @ een door beide Zochers gesigneerd en met 1877 gedateerd ontwerp. Een deel van het Vondelpark en de naaste omgeving werd vrijwel geheel volgens dit plan uitgevoerd.

REMBRANDT(S)PLEIN

Jo Daan - Barchem

Op blz. 83 van het aprilnummer wordt de spellingverandering in Rembrandtplein ter sprake gebracht. Iedere Amsterdammer en zeker de oudere spreekt van het Rembrandtsplein. Al ben ik geen Amsterdammer van geboorte, ik heb er vanaf mijn vroege jeugd gewoond en ik hoor zeker tot de ouderen. Thuis zeiden wij Rembrandtplein, zonder s. De vorm met s werd afgekeurd als sub-standaard. Toen mijn ouders in Amsterdam gingen wonen, hoorde de s niet in de naam. Is er wel een nieuw naambordje geplaatst toen in 1909 de s officieel in de naam werd opgenomen? Vondelspark hoorde je ook veel in die zelfde tijd, maar dat werd bij ons thuis op dezelfde manier, dus negatief, gewaardeerd.

Internationale telefoontaal Guido van den Berg - Amstelveen

Telefoonnummers worden vaak verkeerd begrepen door de volgorde en de combinaties waarin de getallen worden uitgesproken. Dit is het gevolg van een Angelsaksische gewoonte, die de laatste tijd langzaam maar zeker het gesproken Nederlands is binnengeslopen. In Amerika bijvoorbeeld bestaan alle telefoonnummers uit zeven cijfers. Een Amerikaan zal het nummer 2342000 gewoonlijk uitspreken als `two three four two thousand'. Omdat de Amerikaan die dit nummer hoort, vanzelfsprekend weet dat alle telefoonnummers uit zeven cijfers bestaan, zal hij ook 2342000 opschrijven en niet 23421000. In Nederland kunnen telefoonnummers echter uit drie, vier, vijf, zes of zeven cijfers bestaan: vandaar dat de een bij `drieëntwintig duizend' 231000 opschrijft, en de ander 23000.

In Engeland kent men ook verschillen in het cijferaantal, maar daar schijnt men aan hundred en thousand gewend te zijn, en schrijft men 00 en 000 (zonder de 1) wanneer de Britse variant van 008 via een stemcomputer het nummer oplepelt. Ook in België bestaat het probleem nauwelijks: alle telefoonnummers @ behalve die van Brussel en Antwerpen @ bestaan uit zes cijfers. Ze worden gewoonlijk paarsgewijs uitgesproken en bij een zevencijferig nummer worden de eerste drie samengenomen. Als een Nederlander daarentegen 38015 als drie-tachtig-vijftien uitspreekt, kan de aangesprokene 38510 opschrijven (of 8315), omdat deze een ander verwachtingspatroon heeft.

Het gedonder begint pas goed in Duitsland. De buitenlander snapt er niets meer van: binnen een en dezelfde plaats kunnen abonneenummers uit verschillende aantallen cijfers bestaan. In het algemeen geldt: een klein nummer is van een groot bedrijf. Een doorkiesnummer wordt zonder de laatste 0 of 1 aan het hoofdnummer geplakt, waardoor je weer een heel lang nummer krijgt. Er is maar één oplossing: het getal cijfer voor cijfer uitspreken.

LETTERUITSPRAAK

Europees telefoneren kan dus een vrolijke boel worden, en dan hebben we het nog niet eens over het spellen gehad. Probeert u maar eens door de telefoon een H van een A, een P van een B, een D van een T of een S van een F te onderscheiden! Ook hier geldt weer: hoed u voor Angelsaksische invloeden. Het probleem bleef tot voor kort beperkt tot de kleine groep Nederlanders die in de jaren vijftig naar bijvoorbeeld Canada of Australië zijn geëmigreerd. Bij overkomst naar familie in Nederland bleek iedere keer weer dat de emigrant het Nederlands behoorlijk verleerd was. Als er gespeld moest worden voor een adres begon het probleem: is it an A as in Apple or an E as in Edward? E as in Edward or I as in Isaac? Telefonisten worden gek van deze verwarrende manier van spellen, want ook de Nederlandse zakenman die een nummer in Amerika nodig heeft, schakelt instinctief over op spellen in het Engels, terwijl de persoon aan de andere kant van de lijn hem in het Nederlands te woord staat.

OPNEEMCONVENTIE

De uitgesproken woorden bij het opnemen van de telefoon verraden in Europa trouwens ook wel iets over de volksaard. De Brit noemt vaak heel keurig zijn eigen nummer, de Fransman is kortaf en soms zelfs korzelig (Allo, oui?) en de Italiaan is klaar (Pronto!). De Spanjaard commandeert `Zeg mij!' (Digame!), terwijl de Portugees zich ietwat melancholiek afvraagt of u er ook werkelijk bent (Esta? /Bent u daar?) In landen als Duitsland en Nederland neemt men gewoonlijk op met het noemen van de eigen naam, een gebruik dat vooral in de grote steden steeds minder wordt. Uit angst de naam tegenover een eventueel `verkeerde' beller te noemen, zegt men alleen maar Hallo. Eigenlijk is het raar dat degene die gebeld wordt eerst zijn naam moet noemen. Per slot van rekening neemt degene die opbelt het initiatief en zou die eerst zijn naam moeten noemen.

Dit probleem is even simpel als doeltreffend op te lossen met een Surinaams gebruik. In Suriname neemt men meestal op met `Tot wie (spreek ik)?' Helaas blijft dit gebruik beperkt tot Suriname.

Vraag en antwoord Taaladviesdienst HET BEGRO(OT)TE BEDRAG

Vraag: Ik twijfel altijd over de juiste schrijfwijze van bijvoorbeeld het begro(ot)te bedrag. Wat is de regel?

De twijfel wordt veroorzaakt door verwarring van een bijvoeglijk naamwoord met de gelijkluidende persoonsvorm van het werkwoord in de verleden tijd. We geven daarom de regel voor de vorming van de persoonsvorm én voor die van het bijvoeglijk naamwoord dat van het voltooid deelwoord is afgeleid.

! Persoonsvorm verleden tijd: achter de stam (het hele werkwoord zonder -en) `plakken' we -te(n) of -de(n).

Voorbeeld: begroot+te(n) en besteed+de(n); hij begrootte/besteedde een flink bedrag.

! Bijvoeglijk naamwoord: achter het voltooid deelwoord plakken we een -e: begroot+e = het begrote bedrag, besteed+e = het bestede bedrag. (Er verdwijnt een o en e als gevolg van de basisspellingregel dat een lange klinker in een open lettergreep slechts door één teken wordt uitgedrukt. Als de uitspraak dat vereist, moet een extra t of d worden toegevoegd: ontpit -> de ontpitte vrucht; gered -> het geredde kind.)

Maar hoe zie je nu in een zin of je te maken hebt met een bijvoeglijk naamwoord of met een persoonsvorm? Allereerst staat een bijvoeglijk naamwoord bijna altijd voor een zelfstandig naamwoord en na een lidwoord (het - bedrag). Bovendien bestaat er een handig trucje.

! Een persoonvorm @ in tegenstelling tot een bijvoeglijk naamwoord @ verandert als je de zin in een andere tijd zet:

Boer Bartjes vergro(ot)te zijn land met tien hectare. (toen) Boer Bartjes vergroot zijn land met tien hectare. (nu)

Vergrootte is verandert en dus persoonsvorm: de juiste schrijfwijze is dus vergrootte . Maar in:

Op die vergro(ot)te foto zie je zijn lenzen zitten. (nu) Op die vergro(ot)te foto zag je zijn lenzen zitten. (toen)

verandert slechts het werkwoord zie . Vergro(ot)te is onveranderlijk en dus een bijvoeglijk naamwoord. Dat wil zeggen: de vergrote foto!

GESPUITGIETE PRODUKTEN

Vraag: Wat is de juiste vorm van het bijvoeglijk naamwoord dat is afgeleid van het werkwoord spuitgieten? Moet ik spreken van spuitgegoten produkten, gespuitgiete produkten of van gespuit(ge)goten produkten?

Voor een nieuw proces of een nieuwe handeling hebben we een nieuw werkwoord nodig. Dat maakt de taalgebruiker zelf, bijvoorbeeld door iets toe te voegen aan een bestaand werkwoord.

! Nieuwe werkwoorden worden altijd zwak vervoegd: de verleden tijd vormen we met - te(n) of - de(n) achter de stam, de voltooide tijd met het voorvoegsel ge - en de uitgang t of d.

Nieuwe sterke werkwoorden maken we niet. Zuigen is een sterk werkwoord ( zoog, gezogen), maar het ervan afgeleide, jongere werkwoord stofzuigen wordt zwak vervoegd ( stofzuigde, gestofzuigd). Hetzelfde geldt voor zweefvliegen (gezweefvliegd), beeldhouwen (gebeeldhouwd), stuiptrekken (gestuiptrekt), glimlachen (geglimlacht) én spuitgieten (gespuitgiet) . Bijvoeglijk gebruikt: de gespuitgiete produkten.

WAT OF DAT?

Vraag: Steeds vaker hoor ik wat op plaatsen waar ik dat zou gebruiken en andersom. Kunt u de regels nog eens op een rijtje zetten?

! Dat gebruiken we uitsluitend als het betrekking heeft op een het -woord in het enkelvoud: het overleg dat volgende week plaatsvindt, begint om 10.00 uur.

! Wat gebruiken we in de volgende drie gevallen: 1 na een onbepaald woord als iets, alles of enige Ik zoek iets wat in de keuken bruikbaar is. 2 als het terugslaat op een hele zin:

Alle gangen van het etentje waren mislukt, wat mijn gasten beleefd ontkenden. 3 na een (zelfstandig gebruikte) overtreffende trap: En dat was het ergste wat me is overkomen. Maar: Dit is het mooiste boek dat ik heb gelezen

Vooral 1 is een lastige twijfelcategorie. In een zin als `Nu herinner ik mij iets wat/dat van belang kan zijn' is iets immers niet meer onbepaald. Dat pleit voor dat. Aan de andere kant is iets nog steeds een onbepaald voornaamwoord, en dat pleit voor wat.

! Omdat uit de context niet altijd duidelijk is of we te maken hebben met iets bepaalds of iets onbepaalds, adviseren wij na een onbepaald voornaamwoord (iets, alles, enige) consequent gebruik te maken van wat.

U HEBT OF U HEEFT?

Vraag: U hebt en u heeft : welke vorm verdient volgens u de voorkeur?

! Beide mogelijkheden zijn goed, maar wij geven de voorkeur aan u hebt.

Het voornaamwoord u (tweede persoon) was oorspronkelijk een derde persoon (de vorm is via de samentrekking U.E. en Uwé afgeleid van uwe edelheid ). Daarbij hoorde een werkwoordsvorm voor de derde persoon: u heeft, u is, u kan en u zal. Tegenwoordig beschouwen we u echter als de beleefdheidsvorm van de tweede persoon je/jij . En dat pleit voor een werkwoordsvorm die daarmee in overeenstemming is: u hebt, u bent, u kunt en u zult .

Veel taalgebruikers voelen een subtiel stijlverschil tussen u zult/zal , u kunt/kan of u hebt/heeft: de ene vorm klinkt voor hen `beleefder' dan de andere. De voorbeelden laten zien dat

die beleefdere vorm zowel de werkwoordsvorm voor de tweede ( u zult/kunt) als die voor de derde persoon ( u heeft) kan zijn.

! Probeer in uw keuze in elk geval consequent te zijn. Schrijf dus niet Bent u geïnteresseerd of heeft u vragen? of Als u belangstelling heeft, kunt u bellen.

SLIPTONG/SLIBTONG

Vraag: De Grote Koenen vermeldt slibtong , maar de nieuwste druk van Van Dale's Hedendaags Nederlands houdt het op sliptong. Wie heeft gelijk?

! Van Dale. Deze tongetjes hebben namelijk niets met de substantie slib te maken, hoe aannemelijk die gedachte ook mag lijken.

De naam moet in verband worden gebracht met de werkwoorden slepen of slippen. Deze vissoort kenmerkt zich door haar kleine omvang en lenigheid: een sliptong is in staat zich op te rollen. Daardoor kan ze zich zó klein maken dat ze nog gemakkelijker door de mazen van het net slipt.

Bovendien worden deze visjes gevangen met een sleepnet. Het Woordenboek der Nederlandsche Taal vermeldt bij sleepharing `met een sleepnet gevangen'. In sliptong kan sprake zijn van klinkerverkorting (sleep - slip), zoals in: snede - snit kneep - knip streep - strip greep - grip

RUIKEN STINKEN

Vraag: Kan ik @ naar analogie van Ik heb de aarde voelen trillen @ zeggen: Ik heb een luchtje ruiken stinken?

! Ja, al zult u velen de wenkbrauwen zien fronsen. Ruiken behoort tot de groep werkwoorden die een gewaarwording uitdrukken: zien, horen, voelen en vinden. Deze kunnen gecombineerd worden met een merkwaardige infinitiefconstructie, de zogenoemde accusativus cum infinitivo: ik zie de zon in de zee zakken; ik heb hem behoorlijk vinden doordrammen.

Een accusativus cum infinitivo met ruiken is niet voor iedereen gewoon. Toch geven de grammatica's daar @ zij het met enige reserve @ voorbeeldzinnen van: ik heb de aardappels ruiken aanbranden. Ongetwijfeld zijn er taalgebruikers die wel eens een luchtje ruiken stinken.

Het Nederlands als werktaal in de EG Christa Schröder-de Beaufort - congrestolk, Den Haag

Wordt het Nederlands als voertaal bij internationale vergaderingen afgeschaft? Deze vraag duikt geregeld in de krant op. En waarom zou dat eigenlijk ook níet gebeuren? Nederlanders spreken hun vreemde talen; een dure tolk is dus geldverspilling. Het geld geven we liever uit aan dure podiumversiering en aan gastvrouwen die kostbare congresmappen uitreiken bij de ingang. Niet aan tolken, want iedereen spreek gewoon Engels.

Klopt deze gedachtengang? Heeft Magda van Emde Boas gelijk als zij in een interview over het werk van tolken in Trouw (10-8-92) zegt: `(...) veel Nederlanders laten zich erop voorstaan hun talen zo goed te beheersen, en willen per se op een congres Engels of Frans spreken, ook al zijn er tolkenfaciliteiten in het Nederlands aanwezig (...)'?

Om het probleem goed te kunnen begrijpen, moeten we onderscheid maken tussen enerzijds vergaderingen in EG-verband (Europese Commissie, Europees Parlement, Raad van Ministers, Hof van Justitie) en anderzijds vergaderingen van bedrijfsleven en organisaties. Bovendien is er een onderscheid tussen vergaderingen waar Nederlands kan worden gesproken én @ via vertaling @ kan worden beluisterd, en vergaderingen waar men wel Nederlands kan spreken, maar waar de Nederlandstalige deelnemers met een vertaling in een andere taal genoegen moeten nemen.

EG-VERGADERINGEN

De EG heeft negen officiële talen. Een Nederlandstalige spreker wordt in het Engels, Frans, Spaans, Duits, Italiaans, Portugees, Grieks en Deens vertaald. De tolken in de Nederlandse cabine vertalen voor de Nederlandstalige luisteraars uit de andere acht talen. In de plenaire vergaderingen van het Europees Parlement spreekt de afgevaardigde bijna altijd in zijn moedertaal. Doet hij dat niet, dan nemen zijn kiezers en de media in eigen land hem dat zeker niet in dank af. Want als de afgevaardigde in een vreemde taal spreekt, dan wekt hij al gauw de indruk beter en knapper te willen zijn dan zijn kiezers.

Ook in de fractievergaderingen en in commissievergaderingen van het Europees Parlement wordt de moedertaal gebezigd en kunnen de deelnemers naar een vertaling in hun eigen taal luisteren. Een uitzondering vormen de kleine delegaties van het Europees Parlement die naar landen buiten de EG reizen. Om te voorkomen dat er meer tolken dan deelnemers op reis gaan, worden de talen dan `gegroepeerd'. Zo kan het gebeuren dat er, ondanks de deelneming van afgevaardigden uit alle landen van de Gemeenschap, alléén naar het Engels, Frans en Spaans wordt getolkt.

Bij de Europese Commissie @ de `regering' van de Gemeenschap @ zien we hetzelfde beeld. Wel zijn de vergaderingen hier vaak zo talrijk dat het onmogelijk is altijd een vertaling uit alle negen talen in alle negen talen aan te bieden. Daarvoor zijn er gewoon niet voldoende tolken beschikbaar. Tijdens het Nederlandse voorzitterschap van de EG moest de Commissie soms een particulier tolkenbureau inschakelen om het tekort aan Nederlandstalige tolken aan te vullen. Het is namelijk onmogelijk om tolken uit bijvoorbeeld de Engelse cabine over te plaatsen naar de Nederlandse. Circa 90% van de tolken werkt slechts naar één taal: de moedertaal.

Vinden er dus te veel vergaderingen tegelijkertijd plaats, dan wordt voor enkele het 9-5-systeem gebruikt: iedere deelnemer kan zijn moedertaal spreken, maar slechts naar een van de vijf vertalingen luisteren.

De Belgische Europarlementariër Marc Galle heeft gelijk als hij de Nederlandse staatssecretaris van Europese Zaken Piet Dankert erop wijst dat de negen talen van de EG alle dezelfde status hebben en dat het gebruik van de eigen taal niet in strijd is met de `Europese gedachte'. Begrijpelijk is zijn uitspraak ook als we bedenken hoe lang de Vlamingen hebben moeten vechten om hun taal in hun eigen land te mogen spreken. Maar ook op Nederlanders maakt het op zijn minst een vreemde indruk als een Nederlandse minister tijdens een persconferentie met Nederlandstalige luisteraars Engels spreekt.

BEDRIJFSLEVEN EN ORGANISATIES

Hoe is de situatie bij vergaderingen van het bedrijfsleven of van andere organisaties? Uit statistische gegevens van het Congrestolken Secretariaat in Amsterdam kunnen we een indruk krijgen van de vertolking op de Nederlandse congresmarkt. Het Congrestolken Secretariaat is een coöperatie die tolken voor congressen binnen en buiten Nederland levert. In 1991 werkten de tolken van deze coöperatie voor 437 congressen. De volgende tabel geeft een overzicht van de voertalen tijdens die congressen.

Voertalen Aantal congressen Engels 343 Frans 258

Nederlands 237 (waarvan 72 met een vertaling naar het Nederlands) Duits 139 Spaans 75

Zijn derde en daarmee tamelijk hoge plaats dankt het Nederlands misschien aan het voorzitterschap van de EG in de tweede helft van 1991. Een vergelijking met de cijfers uit voorgaande jaren maakt dat duidelijk:

Aantal congressen Met Nederlandse vertaling 1988 324 27 1989 344 29 1990 347 39 1991 437 72

Terug naar de vraag of het Nederlands kan verdwijnen tijdens internationale vergaderingen. In geen geval. Het Nederlands is even belangrijk als andere Europese talen. Nederlandstaligen zouden erop moeten aandringen om tijdens officiële vergaderingen hun moedertaal te spreken én via vertaling te beluisteren. Dat geldt zowel voor vergaderingen in EG-verband als voor bijeenkomsten in het bedrijfsleven of in andere organisaties. Wie een produkt wil verkopen of zijn belangen wil bepleiten, doet dat nu eenmaal het overtuigendst in zijn moedertaal. Een vreemde taal beheerst men daarvoor doorgaans onvoldoende. Het wordt dan al gauw belachelijk, ongeacht het hoogstaande belang of de kwaliteit van het produkt. Nederlanders hebben de neiging hun kennis van vreemde talen te overschatten, misschien doordat ze door buitenlanders zo vaak voor hun talenkennis gecomplimenteerd worden.

Mijn advies is: spreek Nederlands en investeer in een vertolking uit de andere talen naar het Nederlands, want achter de ruiten van de cabines zitten mensen die van taalbeheersing hun vak hebben gemaakt.

Dubbelop Marcel Lemmens - Rijkshogeschool Maastricht, Faculteit Opleiding Tolk-Vertaler

Renkema merkt in zijn Schrijfwijzer (1989, blz. 91) terecht op dat pleonastisch en tautologisch taalgebruik niet per se fout hoeven te zijn, aangezien ze soms een verhelderend of contrasterend effect hebben. Zo kan volgens hem het pleonasme witte sneeuw heel goed gebruikt worden in een context waarin ook sprake is van vervuilde sneeuw (bruine smurrie). Het herhalen van een deel of het geheel van een bepaalde betekenis kan nuttig zijn als een mededeling of boodschap duidelijk moet overkomen bij de luisteraars of gesprekspartners (het betreft meestal gesproken taal). Zo kan betekenisherhaling als een soort versterking dienen, als in `erg intensief' en `pril begin'. Pleonasmen en tautologieën zoals `mede-collega's' (Hennie Stamsnijder), `een extra ingelaste vergadering' (minister Pronk) en `de huidige stand op dit moment' (Annette van Trigt) zijn echter volledig overbodig.

TUSSEN ONZEKER EN NADRUK

In de meeste gevallen hebben we te maken met slordigheden die worden uitgesproken onder een bepaalde druk. De overlappende en dubbele betekenissen zijn echter niet allemaal van hetzelfde soort. De verschillende pleonasmen en tautologieën die ik in het eerste halfjaar van 1991 heb gehoord (en gezien), heb ik geprobeerd onder te brengen in een aantal categorieën. Hoewel het aantal categorieën misschien groter of kleiner zou moeten zijn, de grenzen van de indelingen vaag zijn, en de voorbeelden soms in meerdere categorieën zijn in te delen, kan er mijns inziens toch een bepaald onderscheid worden gemaakt.

Ten eerste is er de verspreking die wordt veroorzaakt doordat men tijdens het spreken van gedachten verandert of doordat men bijvoorbeeld zenuwachtig of vermoeid is. Het woord waaraan men eerst dacht of de constructie die men eerst wilde uitspreken, wordt vervangen door een nieuwe vorm met (nagenoeg) dezelfde betekenis. Voorbeelden van versprekingen zijn:

1 ex-oud-studenten 2 een voorbeeld bijvoorbeeld 3 [De Amazing Stroopwafels] gaan hun eerste tekst beginnen met Gezond

In het eerste geval gaat het om een oud-student die zichzelf meteen verbeterde. Het tweede voorbeeld komt van Jack Spijkerman, die zó snel praat dat herhaling geen kwaad kan. De derde verdubbeling is van Fred Florisse, die op 22 juni 1991 de presentatie van Spijkers met Koppen moest overnemen van Jack Spijkerman.

Meestal zal een spreker er zich waarschijnlijk niet van bewust zijn dat hij of zij een betekenis geheel of gedeeltelijk herhaalt. Dit geldt ook voor de tweede categorie, waarin niet echt voor verdubbeling van betekenis wordt gekozen, maar wel voor het gebruik van meer of langere woorden. Het betreft hier de groep van `babbelfouten', fouten die worden gemaakt doordat er tijd moet worden volgepraat, of doordat men denkt dat er veel gezegd moet worden. Dit is typisch het soort slordigheden dat men in sportreportages hoort:

4 De overwinning van de ritzege kan hem niet meer ontgaan. (Studio Sport, 2-2-91) 5 verbetering in positieve zin (Studio Sport, 3-2-91) 6 Het percentage zakt naar beneden. (Heinze Bakker in Studio Sport, 16-6-91)

De derde categorie ligt erg dicht bij de tweede en betreft overlappingen en verdubbelingen waarvan een van de twee woorden verhoudingsgewijs minder frequent is, meestal een `chiquer' woord. Deze slordigheden zou men als `dikdoenerij' kunnen betitelen. Enkele voorbeelden:

7 Hij nam als eerste het initiatief voor een bijeenkomst. (NOS-Laat, 31-1-91) 8 een hoogstandje van architectonische bouwkunst (NOS-Laat, 21-3-91) 9 zonder dat er uitzicht is op een goed perspectief (RTL-4 Weer, 1-5-91) 10 een cruciaal keerpunt (Maartje van Weegen, NOS-Laat, 14-5-91)

11 jongens die qua progressie enorm vooruitgegaan zijn (Leo Beenhakker in Studio Sport, 31-5-91)

12 [het zwemmen van Karin Brienesse] ziet er esthetisch niet mooi uit (de heer Roskam, trainer van KB, in Studio Sport, 21-6-91)

De vierde categorie bevat slordigheden die ontstaan doordat men iets zeer sterk wil benadrukken.

13 snel omlaag kelderende temperaturen (RTL-4 Weer, 5-12-90)

14 Het Land van Valkenburg is bij uitstek HET blad om uw oproep bekend te maken. (2-5-91) 15 dé beste tijdritspecialist (Mart Smeets in Studio Sport, 13-7-91)

16 Ik sta hier midden in het hart van het festival. (Maud Coppes, Ned.3, 31-8-91)

Voorbeeld 10 zou waarschijnlijk ook heel goed in deze categorie geplaatst kunnen worden. Misschien had Maartje van Weegen niet zozeer willen laten horen dat ze weet wat cruciaal is, maar had ze keerpunt slechts wat meer kracht bij willen zetten. Voorbeelden 14 en 15 zijn interessant omdat ze anders zijn dan alle andere verdubbelingen: het gaat hier niet zozeer om een herhaling van een betekenis met een extra woord, maar om verandering van lettertype en intonatie (al moet gezegd worden dat ook `bij uitstek hét blad' nog ietwat vreemd is).

Het voorbeeld uit het regionale blad Het Land van Valkenburg brengt me bij mijn laatste categorie: niet weten dat er iets fout is. Het is natuurlijk heel moeilijk te bepalen of iemand er zich wel of niet van bewust is wanneer een betekenis onnodig verdubbeld of gedeeltelijk herhaald wordt. Toch zijn er gevallen waarvan men vermoedt dat de spreker of schrijver niet beseft of beseft heeft dat er een slordigheid is uitgesproken of opgeschreven. Dit geldt met name voor geschreven tekst, waarvoor men vaak meer bedenktijd heeft. Voorbeeld 14 is misschien zo'n geval. Een ander voorbeeld is:

17 in de verdere rest (schriftelijke opmerking van een student bij een toets, juni 1991)

Een aantal subtiele herhalingen in gesproken taal die wellicht niet iedereen meteen zouden opvallen:

18 we naderen Breda heel spoedig (de heer Nouwen, Hoofddirecteur ANWB, in NOS-Laat, 22-3-91)

19 er zijn sommige spelers die (scheidsrechter Blankenstein in Studio Sport, 28-4-91) 20 hun uitkering kunnen blijven behouden. (Verslaggever René Went in het NOS-Journaal van 12-8-91)

21 tot voor een jaar geleden (de heer LeBlanc van de Oost-Europa Bank tijdens een uitzending van NOS-Laat, 26-8-91)

GELEGENHEIDSTAAL

Het moge duidelijk zijn dat de indeling van pleonasmen en tautologieën in categorieën moeilijk is, omdat men meestal niet weet wat er is omgegaan in het hoofd van de spreker of schrijver. Toch lijkt het me dat er omstandigheden zijn waaronder bepaalde personen betekenisherhalingen uitspreken die ze anders niet zouden gebruiken, en dat er mensen zijn die een aantal van dergelijke herhalingen niet herkennen.

Het is ten slotte ook aardig te zien dat verdubbeling van betekenis kan leiden tot verandering van betekenis. Zo stond in een kop van de sportpagina van De Telegraaf op 5 september 1991 het volgende: `Feyenoord blijft nog ongeslagen'. Als er had gestaan is nog ongeslagen in plaats van blijft, dan was de kop neutraal tot zelfs ietwat triomfantelijk geweest (er had natuurlijk ook kunnen staan `Feyenoord ongeslagen' of `Feyenoord nog ongeslagen'). De combinatie van blijven en nog lijkt nu echter te impliceren dat het niet lang meer zal duren voordat Feyenoord het eerste verlies zal leiden. Is dit een kop van een optimistische Feyenoord-fan of van een Rotterdamse pessimist?

Geforwarde speed calls Yvo Meihuizen - Bouw- en Woningdienst Amsterdam

Onlangs werden de Technische Diensten in het Amsterdamse Wibauthuis voorzien van een nieuwe telefooncentrale. Zeer geavanceerd, dat wel, maar de firma Northern Telecom voorzag ons daarbij van een handleiding in het Engels. Naderhand werd deze aangevuld met een Nederlandstalige maar onbegrijpelijke vertaling. Wat vindt u van `Toets een Station Call Park-nummer in' of `Gesprek binnen de Dial Intercom Group ontvangen'. De erbij geleverde toestellen @ enige duizenden stuks @ waren voorzien van functietoetsen waarbij een korte functieverklaring werd gegeven... in het Engels, met omschrijvingen zoals `Speed Call', `Call Pickup' of `Forward'. Dit leidde al spoedig tot het volgende kreupele taalgebruik: `Ja, maar ik heb mij toch naar jou geforward?' Het kwam al niet meer in me op om te zeggen: `Maar ik heb mij toch naar jou laten doorschakelen?'

Enerzijds is het treurig dat een firma als Northern Telecom niet de moeite neemt een belangrijke klant in Nederland te voorzien van toestellen met Nederlandstalige toetsen. Is dat uit nonchalance of arrogantie? Anderzijds is het beschamend en tekenend dat een overheidsinstelling niet de moeite neemt te eisen dat de @ duizenden @ toestellen die ze afneemt, voorzien worden van Nederlandstalige toetsen.

VERTALEN

Er zijn mensen die denken dat een computer de menselijke vertaler wel kan vervangen, en er zijn anderen die stellen dat elke vertaling per definitie een kleurloos aftreksel van de oorspronkelijke tekst is. In Vertaalwetenschap: ontwikkelingen en perspectieven probeert Kitty van Leuven, hoogleraar Vertaalwetenschap aan de Universiteit van Amsterdam, orde te brengen in de opvattingen en meningen die er over vertalen en vertaalwetenschap bestaan. Zij beschrijft hoe in het verleden over vertalen werd gedacht en gaat in op de perspectieven voor de vertaalwetenschap.

Vertaalwetenschap: ontwikkelingen en perspectieven wordt uitgegeven door Coutinho en kost f 24,50. ISBN 90 6283 862 6

KINDERTAAL

Leren spreken is een ingewikkeld proces dat van verschillende lichamelijke en psychische factoren afhankelijk is. In Kinderen en taal beschrijft Sieneke Goorhuis-Brouwer hoe het spraak- en taalverwervingsproces bij baby's, peuters en kleuters precies verloopt. Het boekje is interessant voor ouders die meer willen weten over hoe hun kind de taal leert gebruiken. Zij kunnen de ontwikkeling van de spreekvaardigheid bewuster meemaken, maar ook eventuele problemen in deze ontwikkeling ontdekken. Op grond van haar beschrijvingen kunnen ouders misschien voorkomen dat hun kind een taalachterstand oploopt.

Kinderen en taal. De spraak- en taalontwikkeling van baby's, peuters en kleuters is verschenen bij Kosmos en kost f 24,90. ISBN 90 215 1804 X

TAALDIDACTIEK

Onlangs verscheen een nieuwe, herziene druk van Taaldidactiek aan de Basis. Dit boek, dat informatie geeft over taal en taalonderwijs, beoogt leraren in het basisonderwijs inzicht te geven in de pluriformiteit van het taalonderwijs en hen zo te helpen dit onderwijs op verantwoorde wijze in te richten. Deze vierde druk, die onder redactie staat van de Nijmeegse Werkgroep Taaldidactiek, verschilt in velerlei opzicht van de voorgaande drukken: er is meer aandacht voor het jongere kind, er zijn nieuwe hoofdstukken over leesbevordering en spelling, en er wordt expliciet aandacht besteed aan onderwijs aan allochtone kinderen.

Taaldidactiek aan de Basis is verschenen bij Wolters-Noordhoff en kost f 78,50. ISBN 90 01 50900 2

NEDERLANDS AAN DE BASIS

Het zal niet lang duren voor de basisvorming haar intrede doet in het Nederlandse onderwijs: alle leerlingen in de eerste drie jaar van het voortgezet onderwijs krijgen dan op alle schooltypen dezelfde vakken. Nederlands in de basisvorming voldoet aan de eisen die aan deze vorm van onderwijs worden gesteld. De auteurs, Helge Bonset, Martien de Boer en Tiddo Ekens, gaan in op de vier taalvaardigheden die de leerlingen in de praktijk moeten beheersen: luisteren, lezen, spreken en schrijven.

Nederlands in de basisvorming. Een praktische didactiek is verschenen bij Coutinho en kost f 29,50. ISBN 90 6283 876 6

PSYCHIATRISCHE TERMEN

In Nederland bestond tot voor kort geen verklarend woordenboek voor de psychiatrie. Met de verschijning van het Zakwoordenboek van de psychiatrie van Henk van den Berg en Binus Meijer is in die situatie verandering gebracht. In het woordenboek worden zo'n 6000 termen met korte, heldere omschrijvingen verklaard. Daartoe behoort een groot aantal zuiver psychiatrische termen, maar ook termen uit aangrenzende vakgebieden, zoals neurologie, psychologie en seksuologie. De auteurs hebben zich bij de samenstelling gebaseerd op de terminologie van het gezaghebbende Diagnostic and Statistical Manual of mental disorders (DSM-lll-R) van de Amerikaanse Psychiatrische Associatie.

Zakwoordenboek van de psychiatrie wordt uitgegeven door Elsevier in samenwerking met de Koninklijke PNBA en kost f 39,50. ISBN 90 6228 152 4

PERIODIEKEN MAKEN

In Handleiding voor redactie en produktie van periodieken bespreken Ietje Zéguers en Bert Reesinck de problemen waarmee redacteuren te maken krijgen als zij een periodiek willen uitbrengen. Het gaat hun daarbij niet alleen om tijdschriften voor een groot publiek, maar ook om bedrijfs-, verenigings- en vakbladen. De auteurs besteden aandacht aan de achtergronden van de journalistiek, de organisatie van een redactieteam en de acquisitie en bewerking van artikelen. Ook gaan zij in op andere werkzaamheden, zoals de produktie en het management van een blad. De handleiding is vooral bedoeld voor studenten in het HBO en deelnemers aan opleidingen publieks- en bedrijfsjournalistiek.

Handleiding voor redactie en produktie van periodieken is verschenen bij Coutinho en kost f 29,50. ISBN 90 6283 847 X

STUDIEMATERIAAL MAKEN

Voor een docent in het hoger en wetenschappelijk onderwijs is het blijkbaar niet eenvoudig te bepalen welk schriftelijk studiemateriaal het best aan studenten kan worden voorgeschreven. Het boek Schriftelijk studiemateriaal helpt docenten op weg die zich over de keuze van het juiste studiemateriaal het hoofd breken. Het gaat in op de selectie, samenstelling en herziening van studieboeken, collegedictaten, studiehandleidingen en wat er nog meer aan schriftelijk studiemateriaal voorhanden is.

Schriftelijk studiemateriaal van A. Pilot is verschenen in de Hoger Onderwijs Reeks en kost f 40,-. ISBN 90 01 71081 6

TAALPATHOLOGIE

Stem-, spraak- en taalpathologie is een nieuw wetenschappelijk tijdschrift, waarin onderzoekers uit verschillende vakgebieden (psychologie, fonetiek, psycholinguïstiek, neurolinguïstiek en pedagogiek) verslag doen van theoretisch, empirisch en klinisch-wetenschappelijk onderzoek naar de pathologie van stem, spraak en taal. In het tijdschrift worden artikelen opgenomen over onderwerpen als de theorievorming over stotteren, de invloed van woord- en zinslengte op de spraakmotoriek en het verband tussen planningsproblemen en niet-vloeiende spraak.

Het tijdschrift Stem-, spraak- en taalpathologie wordt uitgegeven door Swets en Zeitlinger en verschijnt viermaal per jaar. De abonnementsprijs bedraagt f 95,- voor instellingen, f 75,- voor particulieren en f 55,- voor studenten.

ZAKELIJKE COMMUNICATIE

Op de rand van de taal gaat over zakelijke communicatie. De auteur van het boek, de Vlaamse hoogleraar Paul Gillaerts, laat aan de hand van diverse (geschreven en gesproken) tekstsoorten zien hoe zakelijke communicatie in elkaar zit. Hij vraagt zich af hoe de teksten van verschillende 'genres' zijn opgebouwd, welke functies zij vervullen en in welke mate zij dat doen. Het boek is niet alleen een studieboek, maar ook bruikbaar voor lezers en schrijvers van zakelijke teksten.

Op de rand van de taal kost f 18,15 en is verschenen bij Garant Uitgevers. ISBN 90 5350 106 1

NEDERLANDS VAN NU [1 EN 2]

Het eerste nummer van Nederlands van Nu in 1992 (jan./feb.) is grotendeels gewijd aan twee verslagen. De lezingen van het jubileumcongres van Onze Taal (november 1991) worden besproken, en het nummer opent met de volledige weergave van de voordracht die professor Theissen op 28 september 1991 in Brussel hield op de VAN-themadag `Welk Nederlands?' Onder de titel `Welk Nederlands voor de Walen?' belicht Theissen, docent aan de universiteit van Luik, de speciale problemen die het onderwijs Nederlands oplevert in Franstalig België. Talige verschillen tussen Vlaanderen en Nederland spelen hierbij een grote rol. Deze verschillen komen nog uitgebreider aan bod in nummer 2 (maart/april) van NvN. Daarin is de tweede lezing van de themadag in extenso afgedrukt. Professor Taeldeman, docent aan de universiteit van Gent, bespreekt onder de titel `Welk Nederlands voor Vlamingen?' de keuze tussen de Noordelijke norm en een Vlaamse variëteit, en de `vlucht naar een tussentaal'. Verslagen van twee andere taalcongressen en van de `Grote Spellingproef' in West-Vlaanderen sluiten het tweede nummer van NvN af.

Een abonnement op Nederlands van Nu kost Bfr. 550/f 30,- en is te verkrijgen bij de Vereniging Algemeen Nederlands, Koningsstraat 192 bus 19, B 1000 Brussel. Betaling vanuit Nederland via girorekening 3992897 t.n.v. VAN, Brussel.

Waarom zouden we Nederlands studeren in het buitenland?

Theo A.J.M. Janssen - hoogleraar Nederlands aan de Vrije Universiteit te Amsterdam, en voorzitter van de Internationale Vereniging voor Neerlandistiek

Dat je aan een Nederlandse universiteit Engels, Duits, Frans, Italiaans, Spaans, Russisch, Japans en tal van andere talen kunt studeren, vinden we sinds jaar en dag vanzelfsprekend, en niet alleen om de simpele reden dat we zoveel buitenland hebben. Maar welke Nederlander vindt ook het omgekeerde de normaalste zaak van de wereld? Kan men dan Nederlands studeren in Engeland, de Verenigde Staten, Duitsland, Frankrijk, Italië, Spanje, Rusland en Japan? Jawel, en in al die landen zelfs aan meer dan één universiteit.

VAN NOODZAAK TOT CHIC

Over heel de wereld wordt aan ruim 200 universitaire instellingen buiten Nederland en Vlaanderen in zo'n 35 landen Nederlands gedoceerd door meer dan 450 docenten. Het onderwijs is niet alleen gericht op het leren van de taal maar ook op kennismaking met de cultuur. Naast de letterkunde en de beeldende kunst van Nederland en Vlaanderen staat veelal ook de geschiedenis van land en volk op het lesprogramma.

In Suriname, de Nederlandse Antillen en Aruba is het Nederlands de taal van het onderwijs. Verder is er bij het middelbaar onderwijs en het hoger beroepsonderwijs in Duitsland, Frankrijk en Engeland veel interesse voor het vak Nederlands, ook bij volksuniversiteiten.

Waarom wordt er op zoveel plaatsen in de wereld Nederlands gestudeerd? Wat heeft die studie te bieden? Voor enkele landen is dat duidelijk: Nederland heeft er in het verleden zijn sporen achtergelaten. Om het Indonesisch recht te begrijpen, is kennis van het Nederlands onontbeerlijk. De geschiedenis van Indonesië is vrijwel geheel in het Nederlands geschreven. Deze taal geeft toegang tot veel geschriften die op Indonesië betrekking hebben. De onderwerpen variëren van religie en antropologie tot taalkunde en tropische landbouwkunde. In sommige kringen staat het chic dat je Nederlands kunt spreken: daardoor heb je deel aan de prestigieuze westerse cultuur. Voor Suriname, de Nederlandse Antillen, Aruba en Zuid-Afrika is die situatie tot op zekere hoogte vergelijkbaar.

KUNST EN VERNIEUWING

Hoe komt men in zoveel andere landen ertoe Nederlands te leren? Die vraag heb ik gesteld aan docenten Nederlands werkzaam buiten Nederland en Vlaanderen. De motieven zijn heel divers. Ouders of grootouders komen uit Nederland of Vlaanderen, een vriend of vriendin woont hier. Soms speelt een maatschappelijk oogmerk een rol, maar niet zelden is het pure interesse in de taal en cultuur. De studie van het Engels of het Duits kan het begin zijn van de belangstelling voor het Nederlands. Het wordt heel vaak als bijvak gekozen bij de studie kunstgeschiedenis, maar ook wel bij antropologie of een studie waarin Indonesië centraal staat. Soms is de nieuwsgierigheid gewekt door een boek: iemand heeft via een vertaling kennis gemaakt met Van den vos Reynaerde of het dagboek van Anne Frank, maar wil het lezen in de oorspronkelijke taal en met kennis van de cultuur.

Het meest genoemde motief voor de studie Nederlands is de beeldende kunst: van de Vlaamse primitieven tot aan Van Gogh, Mondriaan en Escher. Alles waar Nederland en Vlaanderen uitzonderlijk of avantgardistisch in waren of zijn, blijkt mondiaal de aandacht te trekken. Dat is bijvoorbeeld de verdraagzaamheid, vooral tussen calvinisten en katholieken. Het was de voortrekkersrol bij vernieuwingen in de godsdienstbeleving en de seksuele moraal in de jaren zestig. Het was de provobeweging. Het is het drugbeleid. Het is de literatuur met een openhartige en veelzijdige erotiek, maar ook de detectives van Willem-Jan van de Wetering en de kinderliteratuur van Annie M.G. Schmidt.

GEEN CULTUURPOLITIEK

Waarom er op zoveel plaatsen in de wereld Nederlands gestudeerd wordt? Wat de reden ook mag zijn, het ligt zeker niet aan een welbewuste en al helemaal niet aan een ruimhartige cultuurpolitiek van Nederland en Vlaanderen. Wat dragen hun overheden bijvoorbeeld bij aan de aanschaf van boeken en tijdschriften voor de universiteiten waar Neerlandistiek gedoceerd wordt? (Zuid-Afrika staat hier buiten.) Gemiddeld f 1300,- per jaar. Bedenk dat in Nederland een universitair docent Nederlands persoonlijk al gauw drie tot vier keer zoveel besteedt om het vak bij te houden. Gelukkig stelt zowel de Nederlandse Taalunie als het Prins Bernhard Fonds dit jaar aan de opleidingen in Oost-Europa een extra bedrag van ruim f 50.000,- beschikbaar voor aanschaf van boeken en tijdschriften.

En wat ligt er nu meer voor de hand dan de opleidingen Nederlands in het buitenland rijkelijk te voorzien van onze cultuurprodukten? Is er een effectievere culturele uitstraling denkbaar? Welhaast niemand krijgt intiemer toegang tot onze cultuur dan studenten die er kennis van nemen in het Nederlands. Met hen een goede relatie opbouwen is investeren in een goede relatie met hun land.

Universiteiten buiten Nederland en Vlaanderen waar Nederlands gedoceerd wordt:

in de EG in Europa buiten de EG buiten Europa België 6 Bulgarije 2 Australië 3 Denemarken 2 Estland 1 Canada 6 Duitsland 27 Finland 4 India 1 Frankrijk 17 GOS 3 Indonesië 22 Groot-Brittannië 21 Hongarije 3 Israël 1 Ierland 2 Noorwegen 1 Japan 2 Italië 9 Oostenrijk 1 Nieuw-Zeeland 1 Luxemburg 2 Polen 7 Turkije 1 Portugal 3 Roemenië 2 Verenigde Staten 27 Spanje 3 Servië 1 Zuid-Afrika 18 Slovenië 1 Zuid-Korea 1 totaal: 92 Tsjechoslowakije 4 Zweden 2 totaal: 83 Zwitserland 3 totaal: 35

Bij verscheidene bedrijven in Nederland en Vlaanderen is het vereist dat een buitenlandse werknemer het Nederlands redelijk goed beheerst. Dat geldt ook voor toelating tot een aantal opleidingen. Daarvoor wordt jaarlijks over de hele wereld een examen afgenomen. Het examen wordt centraal opgesteld en beoordeeld onder verantwoordelijkheid van de Nederlandse Taalunie. Voor het examen `Certificaat Nederlands als vreemde taal' hebben zich dit jaar ruim 6400 personen aangemeld. Deze aanmeldingen kwamen van deelnemers uit:

Nederland 3252 Vlaanderen 150 Wallonië 1410 Indonesië 454 andere landen 1143

Produktinformatie niet langer in het Nederlands? Wilfried Vandaele - algemeen secretaris Algemeen-Nederlands Congres

Op 18 juni 1991 velde het Europees Hof van Justitie een merkwaardig arrest in verband met de etikettering en presentatie van levensmiddelen. Het Hof stelde dat het volstaat op de verpakkingen van voedingswaren een taal te gebruiken `die gemakkelijk te begrijpen is door de koper'. Dat hoeft niet de landstaal te zijn.

De nieuwe Belgische wet op de handelspraktijken van 14 juli 1991, die van kracht werd op 29 februari 1992, verplicht het gebruik van het Nederlands, maar komt door de uitspraak van het Hof onder druk. In Nederland ligt reeds een aangepaste versie klaar van de besluiten bij de Warenwet, waarin het verplicht gebruik van het Nederlands wordt geschrapt. Het Algemeen-Nederlands Congres (ANC) gaf de aanzet tot grondig onderzoek. Daarbij kon het een beroep doen op de Vlaamse Juristenvereniging (VJV) en haar voorzitter prof. dr. M. Storme. Voor de actie kreeg het ANC bovendien de medewerking van het Genootschap Onze Taal en van de Vereniging Algemeen Nederlands.

NATIONALE WETGEVING

De nieuwe Belgische wet op de handelspraktijken eist dat vermeldingen op etiketten, gebruiksaanwijzingen en garantiebewijzen `minstens gesteld moeten zijn in de taal of de talen van het gebied waar de produkten op de markt worden gebracht'. De besluiten van de Nederlandse Warenwet van 23 november 1982 verplichten het gebruik van de Nederlandse taal, tenzij een equivalente vreemde benaming even begrijpelijk is. Door de ministeries van WVC en Economische Zaken werd inmiddels echter een wijziging van de tekst voorbereid, die binnenkort door de ministerraad moet worden goedgekeurd. Rekening houdend met de Europese richtlijn en jurisprudentie, zegt deze tekst niet langer dat het Nederlands moet worden gebruikt, maar `een voor de gebruiker gemakkelijk te begrijpen taal'. Ten onrechte gaat men er in de toelichting van uit dat `slechts het gebruik van Nederlandse bewoordingen c.q. Nederlandse woorden in bijna alle gevallen het meest in aanmerking zal komen'.

EUROPESE RICHTLIJN

Het Europese Hof van Justitie deed op 18 januari 1991 een uitspraak in verband met de etikettering en presentatie van levensmiddelen. Het arrest werd uitgelokt door de Leuvense Rechtbank van Koophandel, die het advies van het Hof vroeg in een betwisting tussen de groep Piageme, die onder meer Evian, Apollinaris en Vittel invoert in België, en BVBA Peeters. Peeters verkoopt het mineraalwater in het Nederlandse-taalgebied uitsluitend met Franstalige en Duitstalige etiketten, wat in strijd is met de Belgische wetgeving. Beschamend is hier wel dat het Franse firma's zijn die de Vlaamse verdeler aanklagen omdat hij niet zorgt voor Nederlandstalige etiketten op hun produkten. De firma's oordelen dat de verkoop van hun produkten daardoor nadelig beïnvloed kan worden.

Het Europees Hof zegt nu dat het volstaat op de verpakking van voedingswaren een voor de koper gemakkelijk te begrijpen taal te gebruiken. Het Hof baseert zich op artikel 14 van de Richtlijn 79/112/EEG van december 1978. Opvallend is wel dat het Hof niet vermeldt dat de Belgische wet slechts bepaalt dat minstens het Nederlands moet worden gebruikt. Door het herformuleren van de vraag van de Leuvense rechtbank kiest het Europese Hof een verkeerd uitgangspunt. Deze vaststelling maakt het arrest echter niet ongedaan.

KRITIEK

De eis dat etiketten voor produkten die bijvoorbeeld uit Groot-Brittannië, Frankrijk of Duitsland worden ingevoerd, in de landstaal @ het Nederlands voor Nederland en Vlaanderen @ moeten zijn gesteld, wordt door het Europese Hof beschouwd als een belemmering van het vrije verkeer, als een protectionistische maatregel.

Nog los van het feit dat hier geen respect wordt opgebracht voor de verscheidenheid van talen en culturen, gaat men voorbij aan de democratische vanzelfsprekendheid dat de burger/consument in zijn eigen taal geïnformeerd moet worden. Niemand kan beter omgaan met een vreemde taal dan met zijn moedertaal. Wie de tekst op levensmiddelen of de handleiding bij apparaten maar ten dele begrijpt, wordt gediscrimineerd. Door een subjectief begrip als `gemakkelijk te begrijpen taal' te hanteren, ontstaat rechtsonzekerheid: het is de (nationale) rechter die per individueel geval zal moeten uitmaken wat gemakkelijk te begrijpen is.

Interessant is dat het Europese Parlement bij de voorbereiding van de Richtlijn 79/112/EEG uitdrukkelijk de wens heeft geuit dat door de lidstaten `de handel in levensmiddelenprodukten wordt verboden indien de (...) vermeldingen er niet op voorkomen in de landstaal (of -talen)' (Publikatieblad 1976, C-178, blz. 56). In het definitieve artikel werd met dit advies geen rekening gehouden.

Opgemerkt dient te worden dat de nationale reglementering van de meeste lidstaten het gebruik van de landstaal of -talen verplicht, hetzij om de consument te beschermen, hetzij om de culturele eigenheid te vrijwaren. Deze nationale reglementeringen blijven ook na het arrest van 18 juni 1991 gelden voor produkten die in de lidstaat zelf worden geproduceerd en verkocht, en voor produkten die rechtstreeks uit niet-lidstaten worden ingevoerd.

DE NATIONALE RECHTER

Ook volgens de uitspraak van 18 juni 1991 heeft de nationale rechter uiteindelijk het laatste woord. Hij beslist of een bepaalde taal gemakkelijk te begrijpen is. In Nederland zijn er precedenten waarbij de rechter het gebruik van het Nederlands op etiketten voor voedingsmiddelen niet noodzakelijk acht. Zo werd een handelaar in Leeuwarden die werd aangeklaagd omdat hij conserven verkocht met enkel de vermelding `Apfelmus', vrijgesproken. Op 4 januari 1985 oordeelde het Haagse Hof van Beroep dat de vermelding `vruchten op zware siroop' op een blik perziken niet noodzakelijk was. `Pfirsiche halbe Frucht gezuckert' en `Yellow Cling Peach Halves in Syrup' vond de rechter voldoende duidelijk. In de praktijk hecht de rechtspraak in Nederland dus weinig belang aan het gebruik van het Nederlands.

In België is er een uitspraak van de Correctionele Rechtbank in Mechelen van 28 september 1987, die toestaat dat Coca-Cola wordt verkocht met enkel de vermelding `1 liter Koffeinhaltige Limonade'. Het Openbaar Ministerie tekende echter beroep aan, waardoor het geschil nu hangend is voor het Hof van Beroep te Antwerpen.

ACTIEPROGRAMMA

De door het ANC gestarte politieke actie beoogt de Vlaamse/Belgische en Nederlandse instanties ertoe te brengen een gezamenlijk beleid te voeren opdat het gebruik van de landstaal of -talen op etiketten, in gebruiksaanwijzingen en garantiebewijzen verplicht blijft. Ook worden stappen ondernomen om artikel 14 van de Richtlijn 79/112/EEG te wijzigen: `een gemakkelijk te begrijpen taal' moet worden vervangen door `minstens de landstaal of landstalen'.

Wat de juridische actie betreft, worden belanghebbende burgers/consumenten en/of verenigingen die de bescherming van de Nederlandse taal als statutaire doelstelling hebben, partij in het geding Piageme tegen Peeters voor het Hof van Beroep te Brussel. De uitspraak van de nationale rechter kan immers belangrijk zijn.

Optimisten zijn van mening dat Nederlanders en Vlamingen als consumentengroep voldoende belangrijk zijn om firma's automatisch het Nederlands te laten gebruiken, ook al is er geen wettelijke verplichting. De zaak Piageme-Peeters, waarbij een buitenlandse firma ervan uitgaat dat de Vlaamse en Nederlandse consumenten er belang aan hechten produktinformatie in het Nederlands te krijgen, versterkt die overtuiging.

Daartegen kunnen we inbrengen dat het taalchauvinisme bij Vlamingen en Nederlanders niet zo sterk is dat ze zullen nalaten een produkt te kopen omdat er geen Nederlandstalig etiket op zit. Prijs- en kwaliteitsoverwegingen zullen steeds doorslaggevend zijn. Mede daardoor blijft een wettelijke regeling van groot belang.

REACTIES

De consumentenorganisaties Test Aankoop (Vlaanderen), Konsumentenkontakt (Nederland) en Consumentencommissie voor Europa (Nederland) sloten zich bij het ANC-standpunt aan.

De Europese parlementsleden mevr. J. Larive (VVD), mevr. M. van Putten (PvdA), R. Chanterie (CVP) en J. Vandemeulebroucke (VU) namen reeds concrete initiatieven om de Europese richtlijn te wijzigen. Op voorstel van P. Marck onderschreven alle Vlaamse Europese parlementsleden het standpunt van het Algemeen-Nederlands Congres. Zij zegden toe een initiatief te zullen nemen om de EG-richtlijn van 1978 te wijzigen.

Op initiatief van CDA, PvdA, VVD en GPV stelde een ruime meerderheid in de Tweede Kamer op 31 januari dat informatie op verpakkingen van levensmiddelen in het Nederlands moet. Er waren schriftelijke vragen van Van der Vlies (SGP) en Beckers-de Bruijn (Groen Links). Op deze vragen antwoordde staatssecretaris voor Volksgezondheid Simons eind februari dat het `geen gevaar betekent voor de volksgezondheid en de veiligheid van de consument dat het uitsluitend gebruik van de Nederlandse taal bij de etikettering van levensmiddelen niet meer verplicht is'. Ook Simons heeft het dus niet begrepen: niemand vraagt dat uitsluitend het Nederlands wordt gebruikt, maar minstens. Niemand heeft er bezwaar tegen dat blikjes ook een tekst in het Kiswahili of het Chinees bevatten, als de Nederlandse en Vlaamse consumenten daarbij ook een Nederlandse uitleg krijgen.

Het dossier Produktinformatie niet langer in het Nederlands? kan worden besteld bij het ANC tegen f 5,-/80 BF. Telefoonnummer voor Nederland: 059-233055; voor België: 02-2413164.

Mooie tangen Redactie Onze Taal

Wat is het mooiste en ingewikkeldste voorbeeld van een tangconstructie in een werkelijk bestaande tekst? Dat was de oproep die de redactie deed in het januarinummer van Onze Taal. We zochten in het bijzonder naar `tangen' die geen persoonsvorm of bijzinnen bevatten, het liefst met een of meer doosjes-in-een-doosje, met een nieuwe tang binnen een tangconstructie dus.

Een tiental tangconstructies kwam binnen, waarvan een deel echter niet aan de gestelde eis voldeed. Het voorbeeld dat op de tweede plaats eindigde en niet onvermeld mag blijven, werd door Rinke Berkenbosch uit een advies van een belastingadviesbureau gehaald:

`Het voordeel van dit in eigen beheer opbouwen van pensioenrechten is dat bij overlijden voor de pensioengerechtigde leeftijd de door vrijval van dat deel van de pensioenvoorziening dat niet gebruikt kan worden voor een eventueel weduwe- en wezenpensioen veroorzaakte sterftewinst niet in handen van een verzekeringsmaatschappij valt, doch ten gunste van de BV komt.'

Twintig woorden in de tang genomen! De uitgeloofde boekebon gaat echter naar een tangconstructie uit de Volkskrant van 18 februari 1992, ingezonden door Alexander L. Valk te Soest. Die tang is weliswaar iets korter dan die in het bovenstaande voorbeeld (achttien woorden in de tang), maar is als exemplaar met een doosje-in-een-doosje nét iets `mooier'. Die zin luidde:

`Het tweetal was het geheel eens: het als gevolg van de in december 1981 in Polen uitgeroepen staat van beleg buiten de wet geplaatste vrije vakverbond Solidariteit diende met kracht te worden gesteund.'

Met dank aan alle inzenders.

Toch Frans van Hasselt - journalist, Athene

Of het al door anderen is gesignaleerd weet ik niet, maar toch is het laatste jaar hevig in opmars, waarbij het van betekenis is veranderd.

`Democratie is toch een systeem dat van binnenuit functioneert', `Schrijftaal is toch een soort code' (allebei gehoord op de Wereldomroep). Tot voor kort zou op toch nadruk zijn gevallen (toch, ondanks...) of er zou een vraagteken achter de zin zijn gezet, dat stond voor: toch zeker? of niet soms?

Het vraagteken en de nadruk zijn weg en nu heeft toch de betekenis: `dat kan niemand tegenspreken, dat is algemeen bekend'. Zo gaat de betekenis in de richting van immers. Maar vaak is er helemaal geen betekenis; dan wordt het een stopwoord zoals het gelukkig weer uitstervende dus.

Immers komt vooral in de schrijftaal voor en misschien was er behoefte aan een plaatsvervangend woordje in de (betogende) spreektaal. Of is het een voortzetting van het in de mode gekomen gebruik van toch? aan het einde van een bewering, ook met de gevoelswaarde `dat kun je toch niet tegenspreken?' `Vestdijk is een schrijver van wereldformaat, toch?' wordt nu `Vestdijk is toch een schrijver van wereldformaat.' Zonder vraagteken.

Sommige sprekers, zoals minister Kok en kardinaal Simonis, gebruiken het zo vaak dat men onwillekeurig aan het tellen slaat, wat natuurlijk ten koste gaat van de aandacht voor het betoog.

Noot redactie Onze Taal

Van Dale 1984 heeft de betekenisontwikkeling al te boek gesteld: onder toch, betekenis 9) vinden we: `om tevens aan te geven dat men de inhoud bekend acht of daartegen geen uitspraak verwacht (immers)'.

Het magische jaartal 1992 heeft al veel pennen, tongen en geesten in beweging gebracht. De vraag `Wat zal de voortschrijdende Europese integratie gaan betekenen voor onze taal?' houdt velen bezig. Er is daarover in Nederland en Vlaanderen een levendige discussie gaande. Alom worden er congressen gehouden, artikelen gepubliceerd en politieke standpunten ingenomen. Het is eigenlijk allemaal begonnen toen minister Ritzen de knuppel in het hoenderhok wierp met zijn voorstel om op de Nederlandse universiteiten het Engels in te voeren.

Het is goed om deze discussie nader te bezien. De vraag daarbij is: kunnen wij een samenhangende en realistische visie opbouwen voor een Nederlandse taal- en cultuurpolitiek in Europa?

Nederlands als twaalfde wereldtaal

Reinier Salverda - hoogleraar Nederlands, Department of Dutch, University College Londen

Voor mij als taalkundige is een Nederlander iemand die Nederlands spreekt. Dat kan op z'n Hollands of op z'n Indisch of Surinaams, op z'n Brabants, Zeeuws, Limburgs, Vlaams @ en zo kan ik nog even doorgaan. Waar het om gaat is dat al deze sprekers een en dezelfde taal gebruiken, zij het met de nodige, soms lastige, maar meestal boeiende variatie. Dit uitgangspunt heeft het voordeel dat ik niet naar iemands paspoort, huidskleur, geloof of geboorteplaats hoef te vragen, en dat ik overal in de Lage Landen terecht kan waar mijn taal gesproken wordt. En dan zie ik dat ik daar ruim twintig miljoen taalgenoten heb.

NIET BIJ SPREKERS ALLEEN

De Nederlandse taalgemeenschap komt in de kring der Germaanse talen op een goede derde plaats, na Engels en Duits, maar ver vóór Zweeds (tien miljoen), Noors en Deens (ieder vijf miljoen). Ter vergelijking diene voorts dat het aantal Nederlandssprekenden in Vlaanderen alleen al groter is dan de totale Deenssprekende bevolking van Denemarken.

Bezien we de situatie op wereldschaal, dan staan we naar aantal sprekers gemeten op de 35ste à 40ste plaats. Maar kijken we daarnaast ook naar de aard van hun taalgebuik (kranten, boekproduktie, opleidingsniveau, wetenschappelijke publikaties, zendtijd @ alles in het Nederlands), dan merken we, met prof. A. de Swaan, op dat het Nederlands op de twaalfde plaats in de wereldranglijst staat.

Het Nederlands is dus niet een kleine taal. Het probleem is meer dat veel Nederlanders zo over zichzelf denken en laten denken. Het Nederlands is ook nog een van de negen officiële werktalen van de Europese Gemeenschap, de grootste markt ter wereld. Deze status dankt het Nederlands aan de inzet van de Belgen, die indertijd hebben vastgehouden aan hun beide talen, toen de Raad van Europese Ministers het principe van de veeltaligheid heeft vastgelegd in Verordening nr. 1 van 1958 inzake het taalgebruik in de EG. De raad koos voor meertaligheid op grond van de volgende drie fundamentele motieven:

- juridisch: het gemeenschapsrecht geldt rechtstreeks in het desbetreffende land, en moet ook in de taal van dat land gesteld zijn, in ons geval dus het Nederlands;

- cultureel: de veeltaligheid is van oudsher een fundamentele karaktertrek van de Europese samenleving en cultuur;

- politiek: om een zo groot mogelijke deelname aan het democratisch proces in de EG te bevorderen, moet men voorkomen dat er door taalbevoorrechting eerste- en tweedeklasburgers ontstaan. Want dat kan alleen maar leiden tot aversie en verzet, en dat doet afbreuk aan een Verenigd Europa.

Er zijn dus goede Europese argumenten voor het principe der veeltaligheid, en bijgevolg dus ook voor het Nederlands. Maar opvallend genoeg zijn deze in het Nederlandse debat nauwelijks aan de orde gekomen.

UITHOLLINGSPROCES

In het algemeen geldt dat de Nederlanders zich op dit punt weinig principieel opstellen, terwijl de Vlamingen veel actiever voor hun eigen taal opkomen. In Nederland kan men dus Europeanen tegenkomen als Piet Dankert, oud-voorzitter van het Europese parlement, die heel pragmatisch en efficiënt het aantal EG-talen beperkt wil zien tot twee, met name Engels en Frans, met daarnaast misschien nog het Spaans. In het verlengde hiervan ligt wat onlangs in Den Haag gebeurde: de tekst van de eerste voorstellen voor het verdrag van Maastricht was bij de discussie in kabinet en parlement slechts beschikbaar in het Frans!

Intussen heeft zich sinds 1958 in de EG een ontwikkeling voorgedaan die ertoe heeft geleid dat de werktalen in de praktijk nu Engels en Frans zijn, met daarnaast nog de drie andere grote: Duits, Italiaans en Spaans. Het Nederlands is nu in de EG ondergebracht bij de `minor languages', te zamen met Deens (5 miljoen), Grieks (11,5 miljoen) en Portugees (op wereldschaal 154 miljoen). Deze indeling heeft praktische consequenties, bijvoorbeeld voor het aantal vertalers en tolken dat beschikbaar is. Een ander voorbeeld is het LINGUA-project ter ontwikkeling van een Europees taalcertificaat. Daarbij wordt voorrang gegeven aan de vijf grote talen, terwijl de vier kleinere moeten wachten tot er voldoende middelen ter beschikking worden gesteld.

Op taalgebied zitten we dus al in een Europa van twee snelheden. Wat we in de praktijk zien, is, in de woorden van Duthoy, een `uithollingsproces' van het Nederlands, en @ vierkant tegenover Dankert @ roept hij op tot actie om hier verbetering in te brengen (Taalunievoorzet nr. 6, 1986).

VOORUITBLIK

Het simpelste en meest extreme standpunt is ongetwijfeld dat van prof. Hans van den Bergh, neerlandicus, hoogleraar Cultuurwetenschappen aan de Open Universiteit te Heerlen, en adviseur van minister Ritzen. Van den Bergh ziet een parallel tussen de taalproblematiek en de Europese Monetaire Unie, en hij stelt dat, net zoals we in de EG naar één ecu toegaan, we ook naar één eenheidstaal toe moeten. Hij ziet daar in zijn bijdrage aan Onze Taal (februari/maart 1991) alleen maar voordelen in. In de praktijk geldt het recht van de sterkste cultuur. Dát is de toekomst, zegt Van den Bergh, en wie iets anders wil, zit vast in nationalisme en provincialisme, en komt uit bij een achterhaald en on-Europees separatisme.

Van den Bergh voorspelt verder dat het Nederlands een streektaal zal worden in de loop van de komende eeuw, en misschien zelfs wel een dode taal. Wat er in de Nederlandse literatuur en cultuur belangrijk is, moet dan maar door vertaling naar het Engels worden overgeheveld. En Van den Bergh verheugt zich op de kansen die dit aan zijn kindskinderen zal bieden: denk eens aan de enorme markt die er voor de literaire talenten onder hen zal opengaan!

Een tegenstander van Van den Berghs opinies is de dichter Willem Wilmink. Hij zegt `het idee dat de poëzie van Gorter, van Gezelle, van Leopold, niet meer gelezen zal worden, vind ik een idee erger dan de dood' (Symposium Nederlands, Koninklijk Paleis, september 1991).

Hierbij sluit dan direct aan Tebbit's Second Law of Politics: `People are not willing to be governed by those who do not speak their language' (Oxford Union Debate, 20 november 1991). Het is grof geformuleerd, maar er zit een kern van waarheid in. De Vlamingen zullen dat eerder zien dan de Nederlanders, maar als het erop aankomt, zullen ook dezen zich niet in een vreemde taal laten regeren. En niemand zal toch serieus verwachten dat de Duitsers, de Fransen, de Italianen en de Spanjaarden in hun eigen land hun eigen taal gaan inleveren voor zo'n koeterengels. En de Nederlanders wel? Daar geloof ik niets van.

TAALNATIONALISME

Tweetaligheid, meertaligheid @ ja, wanneer dat het leven verríjkt. Maar je eigen taal tot een tweederangstaal maken @ nee, hoever de Lage Landen in het verleden ook verfranst en verduitst mogen zijn, en hoezeer ze nu ook onder Engels-Amerikaanse invloed mogen staan, zo gek zijn de Nederlanders toch nog nooit geweest.

Wordt dat dan voorgesteld? Ja, wel degelijk. De socioloog professor Van Doorn, overigens toch een helder denkend conservatief, heeft de invoering bepleit van het Engels als officiële tweede taal van Nederland en daarmee ook de verplichte invoering van Engels/Nederlandse tweetaligheid voor al zijn landgenoten.

Is dat idee van Van Doorn nu juist niet heel realistisch? Men kan toch zeggen dat Tebbit en de zijnen in Europa bezig zijn met een achterhoedegevecht?

Dat staat nog te bezien. Tebbit hoort in elk geval bij een politiek fenomeen dat overal in Europa weer opduikt: het nationalisme. We kunnen dat wel afdoen als achterhaald of bekrompen of dom-rechts, maar we doen er beter aan het niet te onderschatten.

De nationalistische ideologie `één volk, één taal, één natie' weet ook nu nog de mensen op de been te brengen als geen andere. De Indonesiërs hadden in dit taalnationalisme een van de effectiefste wapens in hun verzet tegen de Nederlandse koloniale overheersing. En bij de dekolonisatie van de Sovjet-Unie en Joegoslavië zien we hetzelfde mechanisme. In bijbelse termen kan men dit zien als de vloek van de Toren van Babel. Wie mensen een vreemde taal wil opdringen, prikkelt ze tot verzet.

CULTUREEL REGIONALISME

Overzien we het debat tot dusver, dan zien we enerzijds een ondoordacht en oppervlakkig internationalisme tegenover anderzijds een vooral emotioneel gevoed nationalisme. Wie alleen denkt in termen van markt- en schaalvergroting @ en dat gebeurt momenteel in Nederland veel te veel @ die zal onvermijdelijk uitkomen bij Van den Bergh, Van Doorn, Dankert en het Engels. Wie zich daardoor bedreigd voelt, komt uit bij Tebbit en diens taalnationalisme.

Maar gelukkig zijn er tussen deze twee extremen ook genuanceerdere standpunten mogelijk. Er zijn namelijk onvermijdelijk grenzen aan het nationalistische streven naar autonomie. Niet alle 6000 talen in de wereld kunnen ook werkelijk een eigen staatje gaan vormen. De realiteit gebiedt te erkennen dat de meeste taalgemeenschappen daarvoor te klein zijn, en dat de wereld daarvoor ook te ingewikkeld is. Hoe zou men de 160 talen van de Sovjet-Unie in aparte gemeenschappen moeten onderbrengen? En Indonesië dan, met meer dan 300 talen? Of de Verenigde Staten, waar 189 talen gesproken worden?

We moeten dus onderscheid maken tussen enerzijds sociaal-culturele en linguïstische autonomie, en anderzijds politiek-staatkundige autonomie. Dit biedt een houvast om in Europa te streven naar meer politieke en economische integratie, terwijl tegelijk de culturele en linguïstische diversiteit erkend, gerespecteerd en bevorderd wordt. Dit is de weg die de EG in 1958 op goede gronden gekozen heeft. Het is deze multilinguale weg die we ook zien in Zwitserland en in België. Maar die weg blijft natuurlijk alleen vreedzaam als ook inderdaad dat principe van de culturele en linguïstische diversiteit krachtig gehandhaafd wordt. Dat betekent dat in de EG de federale formule noodzakelijk moet samengaan met een goed doordacht cultureel regionalisme. Eén stap verder op deze weg is zojuist gezet door het Italiaanse parlement, dat naast het Italiaans nu aan twaalf regionale minderheidstalen officiële erkenning heeft gegeven.

EEN ACTIEPLAN VOOR HET NEDERLANDS

Het is altijd de kracht van de Nederlanders geweest dat ze zoveel talen kenden. Daarmee hebben ze een belangrijke transito-functie opgebouwd, ook in de Europese cultuur. Daar zijn ook economische belangen mee gemoeid: de grote internationale uitgevers in Nederland; de markt voor veeltalige elektronische taaldatabanken en woordenboeken; en de toepassing van geavanceerd informatietechnologisch onderzoek op de ontwikkeling van vertaalmachines, onlangs nog aangewezen als een van de topprioriteiten in de economische overlevingsstrategie van Nederland. Om de nodige talenkennis voor de toekomst veilig te stellen, is in 1990 het Nationaal Actieplan voor Moderne Vreemde Talen geproduceerd door een breed samengestelde commissie, waarin overheid, bedrijfsleven, deskundigen en beleidsmakers doeltreffend samenwerkten. Dit Actieplan is een goede Nederlandse uitwerking van een goede Europese gedachte. En het zou in die zelfde goede Europese geest passen om nu ook voor het Nederlands zoiets te doen. Het wordt de hoogste tijd dat in de Lage Landen politici, bedrijfsleven, taaldeskundigen, neerlandici en beleidsmakers op dezelfde onbevangen en slagvaardige wijze nu de behoeften aan het Nederlands inventariseren en daarop een goed doordacht beleid baseren.

Stel een zware commissie samen die @ voortbouwend op de kennis en ervaring van de commissie Vreemde Talen @ op korte termijn een Actieplan Nederlands produceert. In de nabije toekomst zullen in Europa taal- en cultuurkwesties een steeds belangrijkere rol spelen. Nederland zou hier @ samen met Vlaanderen @ veel actiever de eigen taal en cultuur moeten stimuleren, en die ook in het buitenland beter bekend moeten maken. Dicht bij huis vinden we hiervoor een goed model in Friesland. Sinds 1938 hebben de Friezen de Fryske Akademy @ een onafhankelijk instituut, met een zakelijk directeur en een wetenschappelijk directeur, en een voortreffelijke staat van dienst op het gebied van de concrete taal- en cultuurpolitiek. En zie eens wat een effect dat op de Friese taal en cultuur heeft gehad. In 1937 mocht het Fries voor het eerst op school gebruikt worden, in 1943 verscheen de eerste Friese bijbelvertaling, in 1956 werd het Fries toegelaten in de rechtbanken, en nu is het Fries ook erkend als de tweede officiële taal in Nederland. Van Nederlanders die in Friesland komen wonen en werken, wordt verwacht dat ze Fries leren. Wie had dit alles in de jaren dertig kunnen dromen? Wie had kunnen voorzien hoe de Friese cultuur zou opbloeien dankzij deze elementaire infrastructurele voorziening?

En de Friezen zijn niet bang voor Europa. Ze weten heel goed de weg naar Brussel te vinden. Wat de Friezen kunnen, kunnen de Nederlanders toch zeker ook?

INSTITUTEN EN VERTALINGEN

In de taalgebieden om ons heen beseft men het belang van instellingen die in het buitenland de taal en cultuur uitdragen. De British Council, Alliance Française en Goethe-huizen bestaan al lang. Spanje wordt steeds actiever: het opent dit jaar alleen al zes culturele instituten in Groot-Brittannië.

Mijn voorstel: doe zoals de Engelsen, Fransen, Duitsers, Spanjaarden, Italianen en de Friezen het doen, en richt met spoed @ en samen met Vlaanderen @ een Instituut voor Nederlandse Taal en Cultuur op, dat in alle landen van de EG de cultuur van de Lage Landen kan uitdragen.

Voorstel drie: meer literatuurvertalingen. Onlangs werd me gevraagd een typisch Nederlandse legende te leveren voor een Engels boek met sprookjes uit heel Europa. Onlangs heb ik in Berkeley, Californië, deelgenomen aan een internationale conferentie over Nederlandse literatuur in Europa en de wereld. Er bleek daar een levendige belangstelling te bestaan voor Nederlandse poëzie, verhalen en romans. Waarom is er niet een Penguin Anthology met de honderd beste Nederlandse gedichten, tweetalig en van commentaar voorzien? Er zijn wel twee recente Engelstalige bloemlezingen van Friese poëzie. Waarom is er niet een Penguin-deel met Dutch Short Stories? Er bestaan wel zulke deeltjes voor Italië en Scandinavië. Waarom zorgen we niet dat de honderd beste Nederlandse literaire werken van deze eeuw (om ergens te beginnen) in het Frans, Duits en Engels vertaald worden, en voor een redelijke prijs overal in de EG verkrijgbaar zijn?

Mijn voorstel: stel een krachtige internationale stuurgroep samen die een actief literair vertaalprogramma op gang moet brengen, met als doel de Nederlandse taal, literatuur en cultuur in de wereld buiten de Lage Landen een duidelijk gezicht te geven. En schakel daarbij vooral de docenten Nederlands in het buitenland in.

Nieuw, groot, eigentijds, hedendaags: onder deze vlaggen is sinds 1984 een vloot van woordenboeken het Nederlandse taalgebied binnengevaren. Voor de komende herfst staan herziene drukken van de grote Van Dale en de kleine Koenen op stapel. De keuzemogelijkheden zijn nauwelijks meer te overzien. Vandaar dit `vergelijkend warenonderzoek'. We beginnen met de grote handwoordenboeken: de Hedendaagse Van Dale, Koenen en Verschueren.

De woordenboekentest

Jaap Bakker

Net als stereotorens, automobielen en andere levenspartners zijn woordenboeken na zekere tijd aan vervanging toe. Ze slijten, ze verouderen en steken steeds stoffiger af tegen hun glanzend-nieuwe opvolgers.

Met deze woordenboekentest wil ik u een handje helpen bij het kiezen van een nieuwe compagnon in het taalverkeer. Om praktische redenen is mijn bespreking gesplitst in een gedeelte over de kleine woordenboeken (Prisma, Kramers, kleine Koenen, kleine Hedendaagse Van Dale), dat u aan het eind van het jaar tegemoet kunt zien, en een gedeelte over de grote handwoordenboeken. Daarover buigen we ons nu. Het gaat om dit drietal:

- Van Dale Groot woordenboek van hedendaags Nederlands; - Wolters' Woordenboek Eigentijds Nederlands (de `Grote Koenen'); - Verschueren Groot Geïllustreerd Woordenboek.

De grote Van Dale staat er niet bij omdat de huidige, elfde druk binnenkort wordt vervangen. Ik heb hem overigens wel degelijk bij het onderzoek betrokken, maar het lijkt me zinvoller om te zijner tijd verslag te doen van de nieuwe editie. Omdat u natuurlijk toch nieuwsgierig bent, heb ik de testresultaten van de elfde druk in een klein tabelletje samengevat.

ZELFONDERZOEK

De vergelijking van woordenboeken met levenspartners heb ik niet alleen voor de grap gemaakt. Ook bij woordenboeken moet u zich niet blindstaren op `objectieve' gegevens; u moet zich vooral afvragen welk naslagwerk het best bij u past. Dat vergt enig zelfonderzoek. Bent u een actieve taalgebruiker @ iemand die veel spreekt, schrijft en/of redigeert? Of bent u in de eerste plaats een lezer? Leest u veel oudere literatuur, of vooral hedendaagse teksten? Bent u ongeduldig van aard? Stelt u belang in achtergrondinformatie en curieuze woordbetekenissen? Welke woordenboeken hebt u al in de kast staan?

Als u voor uzelf die vragen kunt beantwoorden, dan weet u welke waarde u moet hechten aan de cijfers en commentaren die ik u zal voorzetten. Maar eerst zal ik uitleggen hoe ik de woordenboekentest heb uitgevoerd.

OMVANG

Om te beginnen heb ik de omvang van de onderzochte werken vastgesteld. Op grond van steekproeven maakte ik een schatting van de aantallen trefwoorden en tekens (letters, cijfers, leestekens, spaties). In Verschueren @ tevens encyclopedie @ heb ik uitsluitend het woordenboekgedeelte geteld.

Getallen zeggen niet alles. De eigenschap waar het in feite om gaat, is compleetheid: de mate waarin het boek de woorden beschrijft die hedendaagse taalgebruikers, om uiteenlopende redenen, zouden willen opzoeken. Om een indruk te krijgen van de compleetheid plukte ik honderd ouderwetse woorden uit Max Havelaar, de Tachtigerspoëzie en de Tale Kanaäns, en honderd moderne woorden uit kranten, tv-programma's en conversaties. Die zocht ik vervolgens op in de drie handwoordenboeken en de grote Van Dale. Van de oudste woorden werden er negentig door minstens een van deze vier vermeld, van de nieuwste woorden slechts zeventig. (Het puikje van de Nederlandse lexicografie is niet op de hoogte van termen als beugelbek, billboard, CT-scan, macher, mens-uren, sushi en trivia.)

Door middel van een eenvoudige deling kon ik een waarderingscijfer berekenen. In Koenen, bijvoorbeeld, vond ik 68 `oudste woorden'. Dat getal gedeeld door 90 is 7,6 (afgerond 7½). Van Dale Hedendaags vermeldde 46 `nieuwste woorden'; 46 : 70 = 6,6 (afgerond 6½).

TESTBATTERIJ

De hoofdmoot van het onderzoek bestond uit een systematische vergelijking, aan de hand van een testbatterij van honderd zeer uiteenlopende woorden: gewone Nederlandse woorden zoals argwaan en hinken, lastig te definiëren begrippen als meesmuilen en ergotherapie, leenwoorden uit diverse talen en termen op het gebied van economie, politiek, sport, kunst en wetenschap.

Bij het vergelijken van de woordenboeken heb ik ieder deelaspect uitgedrukt in een score. Het woordenboek met de hoogste score voor het desbetreffende onderdeel kreeg een 10, de rest werd daaraan afgemeten. Bij de becijfering heb ik ook de grote Van Dale betrokken, omdat ik vond dat er een `externe maatstaf' moest zijn.

Een rekenvoorbeeld. De grote Van Dale geeft in de honderd onderzochte artikelen 206 deelbetekenissen, Verschueren 171, Koenen 167 en Van Dale Hedendaags 163. De cijfers komen dan uit op resp. 10 - 8,3 - 8,1 en 7,9.

RUBRIEKEN

Ik heb het cijfermateriaal gerangschikt in vier rubrieken. In bijgaande lijsten kunt u precies zien waarop ik heb gelet en welke weging ik heb toegepast. Het ingewikkelde gecijfer was nodig om de onderlinge krachtsverhoudingen zo reëel mogelijk weer te geven.

Hieronder vindt u, per rubriek, een toelichting op de werkwijze en de terminologie.

Diepgang van de informatie

Deze wordt, behalve door het aantal deelbetekenissen, bepaald door de hoeveelheid vaste verbindingen: woordcombinaties als `op de keper beschouwen', `vrijwaren tegen', `etnische minderheden'.

Ook de hoeveelheid achtergrondinformatie draagt bij aan de score. Als in het artikel freudiaans wordt verteld dat Freud een `Weens psychiater' was, dan zijn dat twee `encyclopedische gegevens'. De toevoeging bij motie, [Fr. < Lat. motio] bevat drie `etymologische gegevens'.

Betekenisverklaring

Om dit belangrijke aspect in een cijfer te vangen, heb ik de `uitlegelementen', de eenheden van informatie, geteld. De volgende definitie van aandacht bevat er bijvoorbeeld vier: `het opzettelijk* aan* of over* iets denken*'.

Verder turfde ik het aantal voorbeeldzinnen en redactionele toelichtingen, zoals [fig.], [vandaar], [als stofnaam onz.], [eig. ten onrechte].

U zou kunnen tegenwerpen dat dit systeem slechts de kwantiteit, en niet de kwaliteit van de uitleg meet. Mijn ervaring is echter dat de uitvoerigste omschrijving in de regel ook de beste is; beknopte definities zijn eigenlijk alleen bevredigend voor wie de betekenis van het woord al kent.

Hulp bij actief taalgebruik

Onontbeerlijk voor spreker en schrijver zijn de grammaticale basisgegevens (geslacht, meervoud, trappen van vergelijking, stamtijden, enz.). Steun wordt ook ontleend aan grammaticale labels, zoals [overg.]; stijllabels, zoals [schrijft.], [vulg.]; gebruikssfeerlabels, zoals [Z.N.], [econ.], [muz.]; en normatieve opmerkingen, bijvoorbeeld dat eerstens een germanisme is en georven een onofficiële woordvorm.

Voor de stilist is ook het aantal vaste verbindingen van groot belang, vandaar dat ik dit aspect hier ten tweeden male heb laten meewegen.

Gebruikersvriendelijkheid

Zowel dit woord als dit begrip zijn betrekkelijk nieuw in de Nederlandse lexicografie. De betekenis is niet erg vastomlijnd, zodat ik zelf de criteria heb opgesteld (zie aldaar). Dat verschafte mij het voorrecht om cijfermatig uitdrukking te geven aan een oude ergernis: de aanwezigheid van een stofomslag, het papieren losse omslag dat de band moet beschermen. Welke zot heeft toch bedacht dat de gebruiker daarmee gediend zou zijn? Zo'n ding smet, scheurt, schuift (zodat het vasthouden veel handkracht kost), terwijl de flappen zich onvriendelijk tussen de pagina's dringen wanneer men, geestelijk verrijkt, het woordenboek dichtslaat.

BECIJFERING

DIEPGANG Het cijfer is het gewogen gemiddelde van de cijfers voor: a) Het aantal deelbetekenissen (2x)

b) Het totale aantal vaste verbindingen, zegwijzen, voorbeeldzinnen en nuttige verwijzingen (1x) c) Het aantal etymologische en encyclopedische gegevens (1x)

BETEKENISVERKLARING Het cijfer is het gewogen gemiddelde van de cijfers voor: a) Het gemiddeld aantal uitlegelementen per deelbetekenis (4x) b) Het gemiddeld aantal uitlegelementen per vaste verbinding (2x) c) Het aantal voorbeeldzinnen (1x) d) Het aantal redactionele toelichtingen (1x)

HULP BIJ ACTIEF TAALGEBRUIK Het cijfer is het gewogen gemiddelde van de cijfers voor: a) Het aantal grammaticale gegevens (3x) b) Het gemiddeld aantal vaste verbindingen per deelbetekenis (2x) c) Het aantal grammaticale, stijl- en gebruikssfeerlabels (1x) d) De mate waarin afbreekpunten worden aangegeven (1x) e) Hoeveelheid en kwaliteit van de uitspraakinformatie (1x) f) Het aantal opgegeven synoniemen en antoniemen (1x) g) De mate van normatieve steun (1x)

GEBRUIKERSVRIENDELIJKHEID

CRITERIA (à 1 punt) 1. alle trefwoorden zijn volledig uitgeschreven; 2. alle trefwoorden staan aan het begin van een regel; 3. vet, cursief en typografische tekens worden adequaat gebruikt; 4. alle deelbetekenissen zijn duidelijk gemarkeerd; 5. vaste verbindingen, zegswijzen, enz. zijn duidelijk gemarkeerd;

6. lijsten van afkortingen, symbolen, enz. staan zo dicht mogelijk bij het omslag;

7. strikt alfabetische volgorde; bij elkaar horende gegevens stáán ook bij elkaar;

8. de klemtoon wordt aangeduid door onderstreping o.i.d., en de uitspraak wordt weergegeven in gewone lettertekens;

9. zo weinig mogelijk verwijzingen; zo veel mogelijk extraatjes als spellingregels, titulatuur, plaatjes of een grammaticaal compendium; 10. het boek heeft geen stofomslag en geen dichtklapneiging.

Ter vergelijking:

GROTE VAN DALE (1984)

Prijs f 255,- Woorden* 230.000 Tekens* 29 miljoen

Compleetheid Oudste woorden 10 Nieuwste woorden 4 Diepgang van de informatie 8+ Betekenisverklaring 10 Hulp bij actief taalgebruik 7 Gebruikersvriendelijkheid 4+

* exclusief aanhangsels

VAN DALE HEDENDAAGS (1991)

Prijs f 135,- Trefwoorden 87.500 Tekens 10 miljoen

Compleetheid Oudste woorden 4+ Nieuwste woorden 6½

Diepgang van de informatie 5

Iets minder deelbetekenissen dan de andere twee, veel minder vaste verbindingen en vrijwel geen achtergrondinformatie.

Betekenisverklaring 5-

Nauwelijks redactionele toelichtingen of voorbeeldzinnen. De uitleg is soms te beknopt om echt informatief te zijn (bijv. `trots' als enige uitleg bij hovaardig). Een sterk punt is de verklaring van moderne (al dan niet Engelse) woorden.

Hulp bij actief taalgebruik 7

Veel stijl- en gebruikssfeerlabels, veel synoniemen. Af.breek.pun.ten. Uitspraak- en grammaticale gegevens iets te summier. De vaste verbindingen zijn welgekozen maar te schaars. Weinig normatief houvast.

Gebruikersvriendelijkheid 8-

Typografisch nagenoeg volmaakt. Handig grammaticaal compendium. Minpuntjes o.a.: de fonetische symbolen (waarvan de verklaring ook moeilijk te vinden is) en het soms wat ongelukkige verwijsbeleid (voor de uitleg van `freudiaanse verspreking' wordt men naar verspreking gekastjemuurd).

Algemene indruk

Het boek beoefent doelbewust de kunst van het weglaten. Daardoor geknipt voor de actieve taalgebruiker die snel en ter zake geïnformeerd wil worden. Voor de andere doelgroepen wellicht te oppervlakkig. Combineert goed met (oudere drukken van) Koenen, Verschueren of de grote Van Dale.

GROTE KOENEN (1986)

Prijs f 152,- Trefwoorden 95.000 Tekens 10,5 miljoen

Compleetheid Oudste woorden 7½ Nieuwste woorden 3½ (N.B. verschijningsjaar 1986!)

Diepgang van de informatie 7+

Veel deelbetekenissen, redelijk veel vaste verbindingen. Bevredigende hoeveelheid etymologische en encyclopedische gegevens.

Betekenisverklaring 7-

Vooral vaste verbindingen worden uitvoerig verklaard. Adequaat gebruik van voorbeeldzinnen. Weinig redactionele toelichting. Als Koenen de geest heeft, is hij een begenadigd uitlegger, ook van actuele woorden ( marketing, scenario, koopkracht, onze `toko' maakt een `leuke' winst).

Hulp bij actief taalgebruik 6-

Grammaticale basisgegevens in orde. Vrij veel vaste verbindingen per deelbetekenis. Weinig informatie over stijlniveau en gebruikssfeer, geen afbreekpunten, geen synoniemen. Adequate uitspraakinformatie, behalve over Engelse woorden. Op normatief gebied nogal vaag.

Gebruikersvriendelijkheid 6-

Trefwoorden vaak niet aan het begin van de regel geplaatst noch volledig uitgeschreven. Gebruik van vette letters niet optimaal; het leesteken `punt' wordt niet gebruikt. Deelbetekenissen en vaste verbindingen matig te onderscheiden. Uitspraak in gewone letters.

Algemene indruk

Zes jaar na verschijning nog steeds geschikt als `enige' woordenboek. Een beetje ongelijkmatig van kwaliteit. Dankzij de uitschieters naar boven ideaal als aanvullend naslagwerk (`even kijken wat Koenen ervan zegt').

VERSCHUEREN (1991)

Prijs f 199,- Trefwoorden 105.000 Tekens 12,5 miljoen

Compleetheid Oudste woorden 7½ Nieuwste woorden 5½

Diepgang van de informatie

Het boek bevat veel betekenissen en heel veel vaste verbindingen. Het scoort een 10 voor encyclopedische en etymologische informatie.

Betekenisverklaring 6+

De uitleg is beknopt maar doorgaans adequaat, mede door de mooie betekenisanalyses. Verschueren heeft echter de neiging reeksen vaste verbindingen op te sommen zonder enig commentaar, en is (te) zuinig met voorbeeldzinnen. Enigszins onderbedeeld is het `snelle', informele, Engelse en (mirabile dictu!) Vlaamse vocabulaire.

Hulp bij actief taalgebruik 7+

Veel vaste verbindingen, uitvoerige grammaticale gegevens. Overvloedige uitspraakinformatie, echter niet altijd nodig en inhoudelijk vaak `over-correct'. Relatief veel synoniemen en normatief houvast. Geen afbreekinformatie.

Gebruikersvriendelijkheid 7

Plezierige typografie, trefwoorden volledig uitgeschreven maar niet altijd aan het begin van de regel. Uitspraak in gewone letters; klemtoon helaas niet, zoals in de vorige druk, aangegeven met puntje onder klinker maar met de lastige apostrof.

Algemene indruk

Degelijk, uitvoerig en evenwichtig. Van het drietal het meest geschikt als algemeen woordenboek. Het encyclopedische (hier buiten beschouwing gebleven) gedeelte van dit Belgische naslagwerk rechtvaardigt de meerprijs ten volle.

Een aantal is/zijn Kees van Wee - tekstschrijver/docent, Hooglanderveen

Veel mensen beweren dat de volgende zin fout is: `Gisteren kwamen een aantal mensen bij hem op bezoek.' Bij `een aantal' gebruik je altijd het enkelvoud en niet het meervoud, zo wordt vaak beweerd.

De Schrijfwijzer is het hier niet mee eens: `Het enkelvoud wordt gebruikt wanneer een aantal mensen op hetzelfde tijdstip op bezoek kwam. Het meervoud geeft aan dat op verschillende tijdstippen enkele mensen langskwamen.' Geruststellend voegt de schrijver eraan toe dat er bij schrijvers die dit onderscheid niet aanvoelen, geen sprake is van een taalachterstand en dat in beide gevallen het enkelvoud gebruikt mag worden.

Ik zou nog een stapje verder willen gaan. In veel gevallen is het meervoud beter; er zijn zelfs zinnen waarin het meervoud de enige juiste vorm is.

VERSCHIL IN GEBRUIK

Wie zegt dat het werkwoord zich moet richten naar aantal en dat daarom alleen het enkelvoud goed is, behandelt een aantal studenten net als een groep studenten en een drietal studenten. Maar er bestaat een wezenlijk verschil tussen de laatste twee combinaties en de eerste. Groep en drietal zijn woorden die meer informatie geven dan aantal. Ze kunnen goed zelfstandig gebruikt worden. Vergelijk de volgende drie combinaties.

1 Een groep studenten is gisteren aangehouden. De groep verblijft momenteel in een huis van bewaring.

2 Een drietal studenten is gisteren aangehouden. Het drietal verblijft momenteel in een huis van bewaring.

3 Een aantal studenten is gisteren aangehouden. *Het aantal verblijft momenteel in een huis van bewaring.

Hieruit blijkt dat aantal niet op dezelfde wijze gebruikt kan worden als groep en drietal. De laatste twee woorden worden gebruikt voor een geheel. De studenten worden niet als individuen gezien maar vormen een eenheid. Ze werden tegelijkertijd gearresteerd. Dat hoeft bij zin 3 niet het geval te zijn.

Aantal geeft meestal nauwelijks informatie. Er bestaat inhoudelijk vrijwel geen verschil tussen `Gisteren zijn er studenten aangehouden' en `Gisteren zijn een aantal studenten aangehouden'. Een aantal is een @ heel vage @ kwantificering. De schrijver (of spreker) kan of wil niet aangeven om hoeveel studenten het gaat.

De combinaties `een groep studenten' en `een drietal studenten' geven meer informatie: deze begrippen verwijzen naar beter afgebakende hoeveelheden dan aantal dat doet. Groep en drietal zijn bijna even `betekenisvol' als studenten. Dat is de reden waarom het werkwoord de enkelvoudsvorm krijgt, net zoals bij `een bos rozen' of `een zak aardappelen'.

Aantal is in veel gevallen vergelijkbaar met paar (in de betekenis `enkele', `een kleine groep'). Het enige verschil is dat het bij aantal om een groter aantal kan gaan dan bij paar. De juiste werkwoordsvorm is in beide gevallen het meervoud. `Gisteren zijn er tussen twee en vijf uur een paar auto's gestolen' (en niet is) en `Gisteren zijn er een aantal auto's gestolen.'

INTU&obc1;TIEF PATROON

Er zijn zinnen waarin het woord aantal wél zelfstandig gebruikt wordt, zoals in `Het aantal (bezoekers) is toegenomen' en `We zijn bijna door onze voorraad eieren heen, want gisteren is er een flink aantal (eieren) door hem gekocht.' In zulke zinnen mag alleen het enkelvoud worden gebruikt.

Samenvattend kom ik tot de volgende drie regels:

1 In zinnen waarin aantal voor een duidelijk bij elkaar horende groep wordt gebruikt, is het enkelvoud de juiste vorm.

2 In zinnen waarin aantal gebruikt wordt als een heel vage kwantificering en er niet duidelijk sprake is van een eenheid, is de meervoudsvorm beter dan het enkelvoud.

3 Wanneer er duidelijk géén sprake is van een eenheid, is alleen het meervoud goed. Dat geldt bijvoorbeeld voor: `In de loop der jaren zijn er in deze zee een flink aantal mensen verdronken' en `Een aantal medewerkers hebben ieder op hun eigen manier hieraan een bijdrage geleverd.'

Ik denk dat deze regels overeenstemmen met de taalintuïtie van de meeste lezers en dat in spreektaal bijna iedereen @ ook de zorgvuldige taalgebruiker @ onbewust deze taalregels hanteert. (Dan is er immers zelden tijd om rekening te houden met regels die indruisen tegen je intuïtie.) Al besef ik dat een aantal lezers het absoluut oneens zullen/zal zijn met de strekking van dit betoog, zeker wanneer ze ooit op school hebben geleerd dat `een aantal mensen zijn' absoluut fout is.

Het kastje van Barbanelle Ewoud Sanders Jacob Kramers: de beschonken lexicograaf

`Negen dagen was hij onvindbaar, tot hij op maandagmiddag de 26ste, om vier uur 's middags, vlak bij zijn huis werd gevonden, drijvend in de gracht.'

`Het kon dan gebeuren dat hij met correctiewerk in een kamer werd opgesloten, en dat hij zijn geld pas kreeg als hij klaar was.'

Op 9 maart 1939 stonden op een podium in het chique Hotel des Indes in Den Haag acht woordenboeken te dansen. En te zingen. `Elk van ons is een boek', zo klonk het op de wijs van Lambeth Walk, `Waar heel Nederland in zoek, Woorden bij de vleet, Die hij of zij niet weet.'

In de zaal keken personeel en directie van uitgeverij G.B. van Goor met blijde gezichten toe. Met reden, want precies honderd jaar daarvoor had Gerrit Benjamin van Goor (1816-1871) zich in Gouda gevestigd als boekhandelaar en uitgever. Sindsdien was het de uitgeverij voor de wind gegaan, niet in de laatste plaats dankzij Jacob Kramers Jz.

Het was dan ook geen toeval dat de naam Kramers vier keer voorkwam op de grote kartonnen borden die de hupsende en zingende personeelsleden hadden voorgebonden. `Om te zijn compleet, werkte Kramers zich in het zweet', zongen de woordenboeken in koor, en een solo van Kramers Woordentolk, een paar coupletten later, benadrukte het succes: `Zo ben ik de Woordentolk, Voor het Nederlandse volk, Ik beleef tot hun geluk, De twee en twintigste druk.'

VERWARRENDE FEITEN

Nu, ruim vijftig jaar later, is Kramers Vreemde-woordentolk toe aan de elfde oplage van de 29ste druk, wat dit naslagwerk tot een van de best verkochte Nederlandse woordenboeken maakt. Ook vele andere woordenboeken van Kramers beleefden meerdere drukken. Terecht, want zijn werk was degelijk en vernieuwend, en zonder twijfel behoort Kramers tot de belangrijkste en meest produktieve negentiende-eeuwse lexicografen, wat het des te opmerkelijker maakt dat zijn naam in de afgelopen honderd jaar in geen van de grote encyclopedieën wordt genoemd.

De paar naslagwerken waarin hij wel voorkomt, zorgden vooral voor verwarring. Dat begint al bij zijn naam. Zo heet hij volgens het ene boek Jacob Janszoon Kramers; volgens het andere Jacob Kramers Janszoon.

Ook met betrekking tot zijn dood bestaat nogal wat verwarring. Het Nieuw Nederlandsch Biografisch Woordenboek geeft als overlijdensdatum 26 april 1869, de tweede druk van het Biographisch woordenboek der Noord- en Zuid-Nederlandse letterkunde (1891) zegt 17 mei 1869, elders luidt het jaartal 1868. Over het algemeen wordt die eerste datum voor de juiste gehouden, een misverstand waar een tot nu toe onbekend drama achter schuilgaat. Dat drama valt te reconstrueren uit enkele berichten in de Goudsche Courant van 1869, een bron die eerdere biografen blijkbaar over het hoofd zagen.

Kramers woonde op de Kattensingel 115/116 in Gouda en keerde op 17 april 1869, laat in de avond, terug naar huis. Wat de 67-jarige lexicograaf vervolgens overkwam, is niet bekend, maar hij raakte te water en verdronk. Negen dagen was hij onvindbaar, dagen van `pijnlijke onzekerheid' voor de familie, tot hij op maandagmiddag de 26ste, om vier 's middags, vlak bij zijn huis werd gevonden. Hij werd uit de gracht gehaald door de plaatselijke lijkdrager en zal gezien de tijd van het jaar ongetwijfeld in staat van ontbinding hebben verkeerd. Reden waarom de bedroefde familie zijn lijk meteen de volgende middag liet begraven. `J. Kramers Jz.', schreef de Goudsche Courant op 29 april 1869, `had zich een welverdienden naam van bekwaamheid verworven door de zamenstelling van een aantal taalkundige en andere woordenboeken, die getuigen van groote zorgvuldigheid en ijverige werkzaamheid.'

Het is de vraag of iemand zich bij de begrafenis ervan bewust was dat Kramers ruim twintig jaar daarvoor een spottende anekdote over verdrinking had geschreven. Het stukje heet `Dwarsdrijverij' en staat, te midden van andere, in het Jaarboekje voor de stad Gouda van 1845, wederom een bron die in geen enkele publikatie over Kramers wordt genoemd. ``Eene vrouw'', aldus de volledige tekst, ``had haren man zoodanig baloorig gemaakt, dat hij de deur uitliep om zich in de nabijzijnde rivier te verdrinken. Toen hij na eenige uren niet terug keerde, werd de vrouw toch ongerust, en liep het water stroomopwaarts langs om hem te zoeken. `Maar, wijfje lief,' sprak iemand tot haar, wien zij haren angst te kennen gaf, `dien weg uit zult gij den drenkeling niet vinden; hij zal toch niet tegen den stroom opdrijven.' `Ach vriend!' hernam zij, `ge weet niet wat dwarsdrijver hij altijd was! Hij zal er zoo gauw niet op gebeterd zijn.'''

HEIMELIJK GEKOPIEERD

Jacob Kramers werd op 28 september 1802 te Dordrecht geboren. Hij had volle lippen, een wilskrachtige kin, een forse neus, stevige wenkbrauwen en donker, flauw golvend haar. Over zijn hele leven is weinig bekend, over zijn jeugd bijna niets. Toen hij 1842 het treurspel De vuurtoren uit het Duits vertaalde, droeg hij dit op aan zijn zuster, die `dierbre Speelgenoot van mijne kindsche dagen (...) eenigst wat mij bleef van zoo veel lieve magen, Aan 't eigen moederhart met u en mij gedragen'.

Kramers begon zijn loopbaan als schoolmeester, zoals zoveel negentiende-eeuwse lexicografen. Hij stond eerst voor de klas in Vreeswijk, verbleef een tijd te Leiden en werd vervolgens instituteur (kostschoolhouder) te Schoonhoven. Het Biographisch woordenboek der Noord- en Zuid-Nederlandse letterkunde geeft als enige een reden voor zijn vertrek, in een intrigerende, zij het nergens bevestigde bewering: `[Kramers was] instituteur te Schoonhoven, totdat hij later uitsluitend geschikt werd om voor de pers te gaan arbeiden...'

Wat dit ook mag betekenen, omstreeks 1840 vestigde Kramers zich in Gouda als `letterkundige'. Hij was inmiddels getrouwd, met Catharina Schouten, en had vier kinderen, drie zonen en een dochter. Later kwam er nog een tweede dochter bij.

Zijn literaire debuut was onbedoeld. Dat wil zeggen: nadat de Rotterdamse chirurg J.H.L. de Haan zijn achtjarige zoontje Hendrik Willem had verlost van `den steen', schreef de toen nog armlastige Jacob Kramers een uitvoerig lofdicht, getiteld Offer der dankbaarheid . `Ach, vlieg toch niet zoo woest in 't ronde:/ Het klamme zweet gudst langs uw koon;/ Zoek wat veraâming op uw sponde,/ en kerm zoo luid toch niet mijn Zoon!', dichtte Kramers, en nadat hij deze `uit het hart gevloeide verzen' had voorgedragen op een bijeenkomst van de Goudse afdeling van de Maatschappij tot nut van 't algemeen, werd hem van verschillende kanten gevraagd om het gedicht te publiceren. Dat gebeurde in maart 1840, bij de kersverse uitgeverij G.B. van Goor.

Over de gedichten van Kramers kan men kort zijn: literair stellen ze niets voor. Ze werden gebundeld omdat het voorlezen zo'n groot succes was dat ze heimelijk werden gekopieerd, schrijft Kramers niet zonder ijdelheid in zijn inleiding bij Proeve van luimige dichtstukjes, dat in december 1841 verscheen. Toch zijn er na 1845 geen `dichtstukjes' meer van hem te vinden, en juist omdat er over zijn persoonlijk leven zo weinig bekend is, heeft zijn poëtisch werk nog enig nut. Het illustreert bijvoorbeeld de grote ernst van Jacob Kramers.

HERCULISCHE TAAK

Het eerste woordenboek van Kramers verscheen in mei 1847 bij Van Goor. Het loont de moeite om de titel voluit te vermelden omdat het de pretentie van het werk verduidelijkt: Algemeene Kunstwoordentolk, bevattende de vertaling en verklaring van alle vreemde woorden en zegswijzen, die in geschriften van allerlei aard, in de taal der zamenleving, in handel, bedrijf enz. voorkomen; met aanduiding van de uitspraak en den klemtoon dier woorden en naauwkeurige opgave hunner afstamming en vorming. Het telt 950 pagina's en kostte indertijd f 9,60.

Kramers stelde dit woordenboek samen op verzoek van zijn uitgever en nam de volgende woorden op: 1. vreemde woorden; 2. woorden die aan de zeevaart zijn ontleend; 3. de meest gangbare persoonsnamen; 4. woorden die in hun verouderde vorm onbegrijpelijk zijn geworden; 5. in de middeleeuwen verlatijnste Nederlandse woorden; 6. woorden met een Nederlandse stam en een vreemde uitgang; 7. Nederlandse woorden die via een vreemde taal terugkeerden in het Nederlands; 8. eponiemen; en 9. mythologische namen.

Een herculische taak, waarbij Kramers het zwaarst leunde op het Allgemeine verdeutschende und erklärende Fremdwörterbuch (1e druk 1807) van J.W.A. Heyse, een woordenboek dat ook door latere bewerkers van de Algemeene kunstwoordentolk met vrucht zou worden geraadpleegd. Wat de etymologie betreft, beriep Kramers zich op het werk van de Duitse hoogleraar Buschman; zelf wilde hij geen aanspraak maken op `wetenschappelijke woordvorsching'.

Het woordenboek was bestemd voor het `gezamentlijk beschaafde of naar beschaving en kennis strevende Publiek', waarvan Kramers hoopte dat het die vreemde woorden juist niet allemaal ging gebruiken, maar dat men op zoek zou gaan naar `eenen gepasten inlandschen plaatsvervanger', een wens die hij in een later woordenboek nog krachtiger uitsprak.

WINSTGEVEND CONTRACT

Voor de huidige gebruiker doet de Algemeene kunstwoordentolk van Kramers vreemd aan. Het boek duizelt van de meest onwaarschijnlijke, ongebruikelijke en absurde woorden. In een artikel over Kramers in Hervormd Nederland zijn enkele van die woorden eens bij elkaar geveegd, in de vorm van een nepbrief. `Lieve Mam', aldus de geleerde briefschrijver, `(...) je weet dat Dieter aan ekdemiomanie lijdt, wat in zijn geval erger is dan bij Winston, die door zijn austriomanie regelmatig met eupedische coquines de albanitika danste tijdens onze reisonderbreking in Tirol. Dieter werd nog armer toen hij door een abactor alles kwijtraakte, ook zijn finasteren kamizool. (...) We hadden onderweg erge last van hircine, wat het achalanderen niet bevorderde.'

Lariekoek die men indertijd blijkbaar gretig tot zich nam, want een jaar na het verschijnen van de Algemeene Kunstwoordentolk werd Kramers door de Haagse uitgever J.L. van der Vliet gevraagd om een klein kunstwoordenboekje samen te stellen. Hoe een en ander precies in z'n werk is gegaan, valt niet te achterhalen, maar in augustus 1848 verscheen bij Van Vliet Kramers' Woordenschat. Uitgever Van Goor had hier flink de pest over in en zes weken later, in oktober 1848, lag een beknopte versie van Kramers eerste woordenboek in de handel onder de titel Woordentolk verkort @ de betovergrootmoeder dus van het lexicon dat nu aan z'n 29ste druk toe is.

Het moet omstreeks die tijd zijn geweest dat Gerrit Benjamin van Goor besloot om Kramers een contract aan te bieden. Zover bekend was Kramers daarmee de eerste lexicograaf in vaste dienst bij een uitgeverij, een verschijnsel dat zelfs heden ten dage relatief weinig voorkomt.

Van Goor zou nooit spijt krijgen van zijn beslissing. In de twintig daarop volgende jaren stelde Kramers woordenboeken samen voor het Nederlands, Frans, Duits en Engels, op het gebied van geografie, technologie, statistiek en geschiedenis @ zie voor een compleet overzicht elders in dit artikel. Omstreeks 1865 behoorden de woordenboeken van Kramers tot de meest winstgevende fondsartikelen van de uitgeverij. Van Goor bemoeide zich dan ook intensief met de produktie ervan: zowel met de typografie @ voor sommige woordenboeken werd speciaal een nieuwe letter aangeschaft @ als met de inhoud, die constant werd bijgewerkt.

HOOGST VERDIENSTELIJK

Kramers schreef de meeste woordenboeken onder zijn eigen naam. Een uitzondering vormen de zakwoordenboekjes Frans en Duits, die hij publiceerde onder het pseudoniem A. Jaeger. Omstreeks 1868 liet hij die schuilnaam vallen. Hij had niet geaarzeld om aan dit verzoek van zijn uitgever te voldoen, schrijft hij in het voorwoord bij zo'n zakwoordenboekje, in een karakteristieke toelichting, `daar ik thans, beter dan bij vroegere uitgaven, gelegenheid had om het Werkje aan eene naauwkeurige herziening te onderwerpen en veelzijdig te verbeteren.'

De recensies van zijn werk waren lovend. Het tijdschrift Vaderlandsche Letteroefeningen noemde in 1854 de tweede druk van de Algemeene Kunstwoordentolk een `uitmuntend boek'. Over het Geographisch woordenboek schreef hetzelfde periodiek, later dat jaar: `Wij moeten den Heer Kramers dank zeggen voor zijne ijzeren vlijt en rustelooze arbeidzaamheid om zijnen landgenooten zulk een Woordenboek te schenken. (...) Een werk als het tegenwoordige is in ieder beschaafd huisgezin onmisbaar.' En over de Nouveau Dictionnaire Français-Hollandais, in 1856: `Wij bewonderen het taai geduld en den onverdroten ijver van den hoogst verdienstelijken Kramers, die reeds door zoo vele andere nuttige werken den dank zijner landgenooten heeft verdiend, en nu door de zamenstelling van dezen Dictionnaire voldingend bewijst dat onze Nederlandsche geleerden op het gebied der lexicographie voor geene vreemden behoeven te wijken.'

Een vergelijking tussen de Frans-Nederlandse woordenboeken van Calisch en Kramers in De Gids van 1856 pakte geheel uit in het voordeel van de laatste, terwijl P.J. Veth in hetzelfde tijdschrift tot tweemaal toe de loftrompet stak over het Geographisch woordenboek van Kramers (`Het zal nog wel eenige jaren duren, eer dit werk door een ander van gelijken omvang en voortreffelijkheid vervangen wordt').

TE ZWARE LAST

Kramers kon deze complimenten goed gebruiken, want de lexicografische arbeid viel hem zwaar, hoewel hij hier in zijn voorwoorden slechts sporadisch iets over loslaat. Het duidelijkst is hij in het tweedelige woordenboek Nederlands-Frans, Frans-Nederlands. Hij beschouwde dit buitengewoon ambitieus opgezette woordenboek als zijn opus magnum en vanaf 1854 werkte hij er `schier onverpoosd' aan door, acht jaren lang. Toen hij klaar was, schreef hij, op 1 juli 1862: `Mij heeft onder 't bewerken van dit Woordenboek te vaak de alles behalve opbeurende gedachte bekropen, dat ik mij een' te zware last op de zwakke schouders had geladen.'

Kritiek op dit werk kon hij dan ook niet goed verdragen. Hij beschouwde het als een grote verdienste dat dit lexicon `niet enkel de gekuischte taal der letterkunde en der beschaafde standen' vermeldde, `maar ook de dagelijksche volkstaal'. Toen hij vervolgens een `ellenlange brief' ontving van een zekere `Taalvriend X', iemand die zich eraan had gestoord dat hij bij het woord gat samenstellingen had opgenomen als gatlikken, gatlikker, gatlikster, gatlikkerij en gatlikking, schoot hij uit zijn slof, een gebeurtenis die eerder, in een ander verband, in deze kolommen ter sprake kwam (Onze Taal 9, 1991).

DRANK EN VERWAARLOZING

Kramers had een goede verstandhouding met Van Goor. `Het pleit wel voor den uitgever dat [Kramers] tot zijn einde hem immer ware vereering en hoogachting is blijven toedragen', schrijft Gualth Kolff hierover in zijn necrologie van G.B. van Goor, die op 17 juni 1871 werd afgedrukt in het Nieuwsblad voor den boekhandel. Het pleit waarschijnlijk bovenal voor het geduld van de uitgever. Want dat Van Goor na verloop van tijd veel met zijn lexicograaf-in-vaste-dienst te stellen had, blijkt uit de brieven die Kramers aan zijn uitgever schreef. Die brieven zijn sinds enkele decennia zoek, samen met alle andere inkomende post van uitgeverij Van Goor. Maar in 1951 werden ze nog gelezen door de toekomstige lexicograaf P.A.F. van Veen, die erover berichtte in de jubileumuitgave Drie generaties Van Goor, een boek waarvan slechts zes exemplaren zijn gedrukt.

`Merkwaardig was', aldus Van Veen, `dat Kramers, wiens verdiensten inderdaad groot en veelzijdig waren (...) voortdurend door zijn uitgever achternagezeten moest worden. De grote auteur werd op den duur drankzuchtig en voldeed niet naar behoren aan zijn verplichtingen tegenover zijn gezin en zijn patroon. Steeg zijn geldnood al te zeer, en hadden zijn keurige en bloemrijke, meest in het Frans gestelde smeekbrieven geen succes, dan meldde hij zich persoonlijk aan voor een nieuw voorschot. Het kon dan gebeuren, dat hij met correctiewerk in een kamer werd gesloten, en dat hem het geld eerst na volbrachte arbeid werd overhandigd.'

Misschien was Kramers straalbezopen toen hij op de avond van 17 april 1869 in de Kattensingel verdronk. Zeker is dat Gouda geen straat naar de grote lexicograaf heeft genoemd, nergens een plaquette voor hem heeft aangebracht. Zijn graf is sinds lang geschud. Of er iets op zijn steen heeft gestaan, is niet bekend. Misschien wel het gedichtje dat hij in 1841 publiceerde in Proeve van luimige dichtstukjes: `De hoop @ zij is een vaste staf,/ 't Geduld @ het is een reisgewaad, / Waarmeê de mensch door dood en graf/ Naar de eeuwigheid, zijn woning, gaat.'

Bijschrift bij illustratie: Naar Engels voorbeeld voorzag uitgeverij G.B. van Goor enkele woordenboeken van Kramers van een portret van de lexicograaf, gemaakt door Maria Chenay.

De woordenboeken waaraan J. Kramers Jz. tijdens zijn leven werkte:

(Tenzij anders vermeld verschenen de boeken bij G.B. van Goor in Gouda; de overige publikaties van Kramers zijn niet in dit overzicht opgenomen.)

1847 Algemeene Kunstwoordentolk. (2e druk 1855; 3e dr. 1863 - totaal vijf drukken)

1848 Woordenschat, bevattende eene vertaling of verklaring van duizenden vreemde woorden. 's Gravenhage, J.L van der Vliet; Amsterdam, J.C. van Kesteren. 1848 Woordentolk verkort. (tot op heden 29 drukken en vele oplagen)

1850 Geographisch-Statistisch-Historisch-Woordenboek. 2 delen. 1855 Geographisch Woordenboek der Gehele Aarde. 1857 (onder het pseudoniem A. Jaeger)

Noveau Dictionnaire de Poche, Français-Hollandais et Hollandais-Français. (2e druk 1861; 3e 1866 - in totaal negen drukken)

1858 (idem)

Neues Taschen-Wörterbuch, Deutsch-Holländisch und Holländisch-Deutsch. (2e dr. 1864 - totaal vijf drukken) 1859 (idem)

A new Pocket-Dictionary of the English-Dutch and Dutch-English Languages. (2e druk 1864 - totaal 6 drukken)

1862 Nieuw Nederduitsch-Fransch Woordenboek. Nouveau Dictionnaire Français-Hollandais et Hollandais-Français .

1864 Vreemde Woordentolk; Verklaring van de aan Vreemde Talen ontleende Woorden en Zegswijzen.

1866 Nouveau Dictionnaire de Poche Français-Néerlandais et Néerlandais-Français. 1874 (postuum) Technologische Woordentolk in Vier Talen.

Taalcuriosa Het volkomen woord (2) Jules Welling

In het decembernummer van de vorige jaargang sneed ik het curiosum `het volkomen woord' aan. In de wiskunde komt `het volkomen getal' voor: een getal dat gelijk is aan de som van al zijn mogelijke delers behalve zichzelf. Het kleinste volkomen getal is 6 (deelbaar door 1, 2 en 3; samen 6). Ik vroeg me af of zoiets ook in de taal mogelijk is: een woord van zes letters volgens de formule 3 x a, 2 x b, 1 x c, waarbij a, b en c voor verschillende letters staan. Ik noemde er zelf twaalf, waaronder eenden en banaan.

Vervolgens ging ik over naar het tweede volkomen getal: 28, deelbaar door 1, 2, 4, 7 en 14, samen weer 28. Ik daagde de lezers van Onze Taal uit mij een `volmaakte zin' toe te zenden en beloofde er zo nodig op terug te komen. Welnu, daar zit ik aan vast, want ik werd onder de brieven bedolven.

Maar eerst terug naar het volkomen woord. Dankzij het speurwerk van W. van Schoonhoven te Utrecht en Kris Leenders te Hasselt (België) weet ik nu dat het Nederlands ongeveer tachtig volkomen woorden telt. De mooiste vind ik acacia, doodop, inning, Kanaak, kassa's, massa's, papaja, rococo, sessie, summum en Tataar. Er zitten nogal wat vervoegde werkwoordsvormen in de lijst, zoals aankan, bekeek, creëer, deelde, ergere, maar ook die zijn vanzelfsprekend toegestaan.

De volmaakte zin heeft de gemoederen danig beziggehouden. Uit de post maak ik op dat het construeren van een volmaakte zin rond de laatste jaarwisseling een leuk gezelschapsspelletje is geweest, vooral in Nijmegen. Inmiddels telt mijn verzameling ruim vijftig volmaakte zinnen die goed verdedigbaar zijn. Hieruit maak ik in deze aflevering een keuze.

In veruit de meeste gevallen werd gekozen voor de e op 14 en de n op 7, een logische keuze want dat zijn de frequentst voorkomende letters in onze taal. Een kleine selectie: - De edelen deelden de eend en de ree (J. Oostra, Leeuwarden) - Een deel der edelen deelde de deel (J. van Amstel-Van Heeswijk, Nistelrode) - Een Deen en een tante deden een eed (M. Vader, Leiderdorp) - En de reder deed mee en redde de eer (R. van den Berg, Nijmegen) - Een ei in een eend is een eendeëi (W. Bloemhoff, Hazerswoude)

Met de a als klinker bleek de opdracht aanzienlijk moeilijker. P. Damstra (Eindhoven) kwam met een smeekbede tot de Egyptische god Ra: - Ra, raak daarna raar aarddraad aan

De andere klinkers leverden geen publikabele voorbeelden op, maar A. van den Dungen (Nijmegen) toonde aan dat het ook kan met n op 14: - Menno en 'n Onno nemen negen nonnen

In mijn rubriek van december verwees ik met een knipoog naar het derde volkomen getal na 6 en 28: 496. Dat was niet serieus bedoeld, maar de al eerder genoemde Kris Leenders stuurde me een dialoog, die aan alle voorwaarden voldoet: het `volmaakte verhaal'! Het is zo curieus dat ik het integraal publiceer.

Greg en Renee spelen het spel `Pictionary': Greg moet raden wat Renee getekend heeft.

Greg: Een el? Renee: Nee, geen el. Greg: Een zee? Renee: Nee, geen zee. Greg: Een leng? Renee: Nee, geen leng. Greg: Een negen? Renee: Nee, geen negen. Greg: Een een? Renee: Nee, nee, geen een. Greg: Een egge? Renee: Nee, nee, geen egge. Greg: Een zegel? Renee: Nee, nee, geen zegel. Greg: Een egel? Renee: Neen, neen, geen egel. Greg: Een engel? Renee: Neen, neen, geen engel. Greg: Een fee? Renee: Neen, neen, neen, geen fee. Greg: Een teen? Renee: Neen, neen, neen, geen teen. Greg: Een zegen? Renee: Neen, neen, neen, geen zegen. Greg: Een lel? Renee: Neen, neen, neen, neen, geen lel. Greg: Een neet? Renee: Neen, neen, neen, neen, geen neet. Greg: Een ezel? Renee: Neen, neen, neen, neen, neen, geen ezel, engerd!

Alles klopt tot op de letter, en de dialoog is in het gegeven kader goed verdedigbaar. Leenders, die zichzelf in zijn brief `een fanatiekeling' noemt, schrijft als slotzin: `Intussen tob ik over een volmaakte tekst van 8128 letters.' Hij heeft gelijk: 8128 is het vierde volmaakte getal. Het is kennelijk nooit genoeg als het erom gaat een record te breken.

Homerus was blind Vijfklinkerwoorden Wim Zonneveld - RU Utrecht

Boek 3 van Imme Dros' nieuwe vertaling van Homerus' Odysseia bevat een passage die mijn oog trof. De oude Nestor vertelt het volgende over zijn groep Griekse thuisreizigers: `wij bespraken hoe we de verre oversteek naar huis moesten maken: in de richting van Psyria om het eiland Chios, of onder Chios langs en het winderige Mimas. Eindelijk vroegen we aan een God om een teken en we kregen er een, we moesten middendoor naar Euboia, over open zee om aan het gevaar te ontkomen.'

FRAPPANT TOEVAL

Enige tijd geleden woedde in de Volkskrant een discussie over woorden waarin alle vijf Nederlandse (geschreven) klinkers precies eenmaal voorkomen. Ik was zelf net aan een verzameling daarvan bezig, en kon in elk geval het kortste Nederlandse woord van dat type bijdragen, met slechts twee medeklinkers: sequoia, de Californische reuzenboomsoort. De boomsoort is genoemd naar een Indiaanse Cherokee-leider (1760-1843), die een eigen Cherokee-alfabet ontwikkelde. Meer deelnemers zonden dat woord in, en het bleek ook al eens een dergelijk spelletje in Tussen de Rails te hebben gewonnen. Een deelnemer had daarnaast nog in Van Dale de volgende twee voorbeelden gevonden: aboulie `besluiteloosheid', en douarie `weduwengeld'; zo te zien was hij niet erg ver in het woordenboek gekomen.

Geen van alle zijn het erg alledaagse woorden, maar we kunnen hier nu eenmaal niet toe met onze kloeke inheemse woordenschat, waarin woorden als oogst en herfst de boventoon voeren. Maar als een Californische boom acceptabel is, dan moet een Grieks eiland dat ook zijn: het Nederlands heeft Euboia als kortste woord van dit type. Een merkwaardig toeval daarbij is dat de beide kortste woorden hun klinkers in dezelfde volgorde hebben, sterker nog: perfect op elkaar rijmen. Maar het toeval gaat verder. De discussie over de herkomst van ons Westeuropese alfabet is nog lang niet beslecht. Het is waarschijnlijk rond 1000-800 voor Christus ontwikkeld uit Foenicisch-syllabisch schrift. Een aantal plaatsen in het oostelijke Mediterrane gebied komen daarvoor in aanmerking, en recent heeft prof. Barry Powell, in zijn boek Homer and the Origin of the Greek Alphabet, een lans gebroken voor... Euboia. Euboia is misschien de bakermat van ons alfabet.

RECORD BREKEN

Het zoeken naar het langste woord met eenmalig alle klinkers leidde destijds in de Volkskrant tot de wel erg kunstmatige constructie handschriftskunstvondsten, met 20 medeklinkers. Waarom dan niet het verkleinwoord in het meervoud gezet: handschriftskunstvondstjes, 21 medeklinkers; of herfststormhandschriftskunst, 23. Aardiger is dat men in Utrecht tot voor kort zijn drankjes kon halen bij de Curio Cave Drankendiscount: men kon daar Viña Humberto kopen, of Sauvignon de Touraine. Ertegenover was een vestiging van Muziek Staffhorst. Het langste door mij opgetekende niet-samengestelde woord (d.w.z. zelf niet weer in woorden opdeelbaar), is belcantorium, zeven medeklinkers, overigens niet aanwezig in Van Dale. Met zes medeklinkers geeft Van Dale natuurlijk wel crematorium, pandemonium, pelargonium, enz. Onder de kortste woorden worden die met drie medeklinkers al gauw normaler: alu-folie, audiorek, autodief, autoreis, douanier, Ikea-buro, ovulatie, roulatie, enz. De Fransen zijn veel beter af dan wij: oiseau `vogel'.

Woorden met alle klinkers in hun alfabetische volgorde zijn: arbeidsonrust, drankendiscount, lateihout, markeringsfout, paleisbouw, en nog wat andere; met de omgekeerde volgorde: judotienkamp.

Het is een uitdaging om voor alle mogelijke klinkervolgordes Nederlandse voorbeelden te vinden. Dat zijn er 5 x 24 = 120. Hieronder volgt zo'n lijst. Men kan een `passende' naam voor zo'n verzameling verzinnen, bijvoorbeeld trouvailles, of op z'n Deens sk&obc1;nliteratur. Om het wat spannender te maken heb ik de woorden door elkaar gezet, en één type weggelaten: daar (zie ???) staat ...? Daarvan mag u zelf een voorbeeld zoeken. De eerste inzender van een op die plaats passend woord, ontvangt van Onze Taal een boekebon.

Cartesisch produkt, kleinkunstnota, enthousiast, stofzuigerslang, virtuozenbal, Propria Cures, rugzaktoerist, judofinale, bauxietdorp, Simon en Judas, topniveau, studierapport, Truman doctrine, hart-long-chirurgen, ultraviolet, valiumtekort, dienstauto, programmeringsklus, Venus van Milo, schuintamboer, nachtclubportier, sine qua non, courtisane, agitpunkgroep, woningspeculant, migrantenvrouw, postincunabel, hashimporteur, triatlonbeurs, souterrain, avonturenfilm, informateur, ???, Levi Strauss & Co., potgeranium, fabrieksfout, super-romantisch, podiumgedrag, vangstquotering, Luchthaven Schiphol, kobalt-nucleï, afvloeiput, adviseursrol, disputenjargon, vakneurotisch, citroensaus, girofraude, pandemonium, duoverpakking, inbouwbadje, Bel Air Tours, dialectburo, opvangtehuis, bucolische zang, harmonieus, Servatiusbron, zoutafzetting, windsurferscontract, eilandtour, Die Moldau, visumopdrachten, overzichtsalbum, brugwachterswoning, wilgehoutwal, premodulair, patrouille, verstandhouding, Miss Europa, sportkeuringsarts, heliumballon, gruttersimago, achtergrondruis, boterprimula, Mentos Kauwmint, beddingbouwland, recontinuant, moleculair, discountbedrag, computerfirma, Unox pastei, crematorium, restvuilopslag, Moçambique, tussenstation, balletstudio, neoclassicus, viaductkoker, juniorpartner, burocratie, Mediolanum, fietsparcours, douanier, substantiefvorm, blauwbilgorgel, sequoia, marketingburo, plexus solaris, woningkrakersclub, nazidocument, extrapulmonisch, geluidskanon, huidoppervlak, connaisseur, Club Veronica, faculteitsnorm, steunbandstoring, stimulansronde, zonnebankbruin, uitgavenpost, KEF Audio, filmkunstachtergrond, opvangfunctie, kalmoeskruid, pianoduet, dubbelharmonisch, punkrockfestival, metroviaduct, dipsausjespot, stuiverroman, au revoir.

VAN DALE SPAANS

Op 11 mei presenteerde Van Dale zijn eerste woordenboeken Spaans. Het Handwoordenboek Spaans-Nederlands is gemaakt op basis van een selectie van hedendaagse Spaanse woorden en uitdrukkingen, waarvoor onder meer materiaal van het dagblad El País is gebruikt. Ook woorden uit het Latijns-Amerikaanse Spaans zijn opgenomen. Het Handwoordenboek Nederlands-Spaans is gebaseerd op het bestand van Nederlandse woorden van Van Dale. Aan de woordenboeken is ruim vier jaar gewerkt door een redactie van in totaal dertig personen, onder hoofdredacteurschap van drs. P.J. Slagter.

Handwoordenboek Spaans-Nederlands (ISBN 90 6648 221 4) en Handwoordenboek Nederlands-Spaans (ISBN 90 6648 222 2) kosten elk f 79,50. Per set (ISBN 90 6648 223 0) f 150,-.

MATTHIAS DE VRIES-GENOOTSCHAP

Onlangs hebben ruim dertig verzamelaars van woordenboeken en naslagwerken, lexicografen en mensen die zich bezighouden met de geschiedenis van woordenboeken, zich te Leiden verenigd in het Matthias de Vries-genootschap. Dit genootschap, dat is vernoemd naar de beroemde Leidse hoogleraar, komt driemaal per jaar bijeen en geeft een eigen nieuwsbrief uit, Trefwoord geheten. In het eerste nummer staat onder andere een artikel over militaire woordenboeken, over de bibliografie van Claes en over Jacob Kramers. Voor meer informatie kunt u schrijven naar het Matthias de Vries-genootschap, p/a Onze Taal, Laan van Meerdervoort 14a, 2517 AK Den Haag.

NEDERLANDS ALS TWEEDE TAAL

Het onderwijs van het Nederlands als tweede taal, in vakkringen NT2 genoemd, krijgt steeds meer aandacht. Een nieuwe leergang Nederlands als tweede taal is Plus Nederlands, die is bedoeld voor allochtone leerlingen van 11 tot en met 16 jaar die zich voorbereiden op het Nederlandse onderwijs. De complete cursus bestaat uit vijf leerlingenboeken, elk met een bijbehorende geluidscassette, een losbladig docentenboek, een antwoordenboek, een tekstenboek en een basisgrammatica. In de leerlingenboeken, die als titels hebben Hoe heet jij?, Naar school, Wonen, De staat en De stad, wordt de woordenschat steeds aan de hand van een thema aangeboden.

Plus Nederlands wordt uitgegeven door Auctor. De leerlingenboeken kosten f 23,90 per deel, het docentenboek f 19,90 en de geluidscassettes f 42,90 per stuk. De prijzen van de overige onderdelen van de cursus zijn nog niet bekend. ISBN 90 54360 178 ISBN 90 54360 186 ISBN 90 54360 194 ISBN 90 54360 208 ISBN 90 54360 216

AFSCHEID

Ter gelegenheid van het afscheid van Frida Balk-Smit Duyzentkunst als hoogleraar Taalkunde van het hedendaags Nederlands aan de Universiteit van Amsterdam, verscheen De kunst van de grammatica. In deze bundel, die onder redactie staat van E.C. Schermer-Vermeer, W.G. Klooster en A.F. Florijn, zijn zestien artikelen opgenomen over verschillende taalkundige onderwerpen. De auteurs gaan onder meer in op de bestudering van woordvormen, grammatica en woordbetekenis, en op het verband tussen vormkenmerken en betekenis.

De kunst van de grammatica. Artikelen aangeboden aan Frida Balk-Smit Duyzentkunst wordt uitgegeven door de Vakgroep Nederlandse Taalkunde van de Universiteit van Amsterdam. Het boek is te bestellen door f 25,- over te maken op postgiro 5032231 t.n.v. Faculteit der letteren, Universiteit van Amsterdam, FAS-nr. 8.18.113.

STIJL

Sinds kort kan iedereen weten wat er, taalkundig gezien, wel en niet in de Volkskrant mag staan. Deze krant heeft haar eigen Stijlboek openbaar gemaakt, dat al vanaf 1986 door de journalisten van de krant werd gebruikt. In het boekje wordt aandacht besteed aan de schrijfwijze van woorden, clichés die maar beter kunnen worden vermeden en zinsconstructies die zo weinig mogelijk moeten worden gebruikt. Ook typisch journalistieke onderwerpen komen aan bod: er wordt ingegaan op de betekenis van journalistieke termen en op onderwerpen uit rechtspraak, milieu, politiek en geloof. Bovendien worden er aanwijzingen gegeven voor het schrijven van berichten en reportages, het uitschrijven van interviews en het formuleren van kopteksten.

de Volkskrant Stijlboek, onder redactie van Han van Gessel, wordt uitgegeven door de SDU en kost f 19,90. ISBN 90 12 06584 4

LITURGIE EN TAALGEBRUIK

Met het doel de liturgie tot een gelegenheid te maken waarin het zogeheten `mannelijk taalgebruik' niet langer de toon aangeeft, heeft een aantal vrouwelijke auteurs het boekje Vrouw, Taal en Liturgie geschreven. In dit boek wordt geprobeerd de taal van de liturgie voor iedereen toegankelijk te maken, opdat wordt erkend `dat alle mensen waardevol zijn in de ogen van God'. Volgens de auteurs kan dit bijvoorbeeld worden bereikt door niet exclusief gebruik te maken van mannelijke woorden voor God. De auteurs beschouwen hun boek als `aanzet voor discussie over taal en taalgebruik in de liturgie'.

Vrouw, Taal en Liturgie van Esther A. de Boer, Denise J.J. Dijk, Tytsje Hibma en Mechteld M. Jansen is verschenen bij de theologische uitgeverij Narratio en kost f 12,50. ISBN 90 5263 068 2

Tussen enkelvoud en meervoud C. Kostelijk - Heiloo

In het wiskundetijdschrift jaargang 29, nummer 6, blz. 6 vraagt H. Pot zich af of 1,1 al meervoud is (want meer dan één), of dat 1,9 nog enkelvoud is (want minder dan twee), of de grens in het midden ligt (bij anderhalf) en of anderhalf zelf meervoud is. Hij heeft op deze wiskundige zaken in onze spraakkunsten geen antwoord gevonden. Een interessante taak voor de redactie van de ANS om in de nieuwe druk na te gaan hoe ze het best beantwoord kunnen worden. Misschien kunnen lezers van Onze Taal daarbij helpen.

Naschrift redactie

Er stonden eens twee taarten op tafel. Ik at een halve op. Staan of staat er nu nog anderhalve taart? Hier stuurt het taalgevoel duidelijk naar het enkelvoud, ook al staat er meer dan één taart op tafel.

Onder het lemma `anderhalf' wordt in het WNT, deel II,1, kolom 430 opgemerkt: `Daar de aandacht op het enkelvoudige half blijft rusten, en het woord altijd gebruikt wordt van hoeveelheden, maten, enz., die als eenheid gedacht worden, staan het znw. en ww. altijd in het enkelv.'

Over de congruentie tussen een breukgetal als onderwerp en de persoonsvorm zegt de ANS op blz. 302: `Als de breuk onderwerp van de zin is, dan komt de persoonsvorm in dergelijke gevallen in het enkelvoud te staan, bijvoorbeeld: Negen tiende van de ondervraagden bleek geen mening te hebben.'

Pas als we de nadruk willen leggen op de afzonderlijke, gelijke delen van de breuk, krijgt de noemer een meervouds-n en komt de persoonsvorm in het meervoud te staan: drie halven van de twee taarten resten mij nu nog. Taal is geen rekenen.

Kombalie boontjes! Taalbehoud bij de marine Claudie D.M.P. van Ginneken - Molenhoek

Sinds 1989 heb ik binnen het kader van mijn studie Nederlandse taal- en letterkunde verschillende onderzoeken gedaan naar militair taalgebruik. Een onderdeel daarvan is een woordenlijst die nu ongeveer 1500 typisch militaire woorden en uitdrukkingen bevat die tussen 1940 en heden in gebruik zijn geweest in het Nederlandse leger.

In het artikel `Taalveranderingen bij de marine', in nummer 7/8 van 1991, noemt de heer Hanssen enkele oorzaken van verandering in het taalgebruik van het marinepersoneel. Op twee van deze punten ga ik in. Daarnaast wil ik nieuwe feiten en hypothesen over de groepstaal van de marine onder uw aandacht brengen.

WEINIG VERLOOP

Een van de bronnen van taalverandering die de heer Hanssen noemt, is de wijziging van de personeelsstructuur in 1979, waardoor dienstvakken als schrijver, hofmeester, bottelier en kok officieel een andere benaming kregen. Deze termen zijn echter in de spreektaal nog springlevend, omdat weliswaar de naam van de functie veranderde, maar de functie in wezen hetzelfde bleef. Men spreekt in de dagelijkse omgang niet van een personeelslid van de Logistieke Geneeskundige Dienst, maar van een ziekenverpleger, ziekenpa of kortweg pa. Ook de term stoker is in de spreektaal nog niet vervangen door machinist, hoewel van het werkelijke `stoken' natuurlijk al lang geen sprake meer is. De wijziging van de personeelsstructuur heeft slechts invloed gehad op het officiële taalgebruik en niet op de groepstaal. Groepstalen trekken zich zelden iets aan van de veranderingen in de officiële terminologie wanneer de concepten hetzelfde blijven.

Uit vergelijking van oudere en nieuwere bronnen blijkt dat het taalgebruik van de landmacht sterker aan verandering onderhevig is dan het taalgebruik van de marine. Ook blijkt het marinejargon homogener te zijn dan het landmachtjargon. Bij de landmacht zijn er, naast een vaste, weinig veranderlijke groep woorden, heel veel termen te vinden die alleen in een bepaald jaar op een bepaalde kazerne gebruikt werden. Bij de marine is er weinig verloop in het jargon, en zijn er nauwelijks verschillen tussen het taalgebruik op verschillende schepen.

GESLOTEN GEMEENSCHAP

Veel van de marinetermen die in 1941 door Chambon in Marinetermen (Den Helder: C. de Boer, 1941) genoemd worden, zijn op dit moment nog in gebruik. Enkele voorbeelden: aanhangmotor (vriendin of echtgenote); balken (ondersteboven keren; van Maleis: balikkan = omkeren); bokketuig (koppel en eventueel andere uitrustingsstukken die op de man gedragen worden); doormannen (van hand tot hand doorgeven); Gerrit (een meeuw die op de geusstok (soort vlaggestok) zit, of boven zee vliegt; als iets overboord gegooid wordt, is het `voor Gerrit'); ketelaar (iemand die door zijn rooster niet tegelijk met de rest van de bemanning kan eten, en daarom later eet; deze term is ook wel bij de landmacht gehoord); knikken en knakken (gymnastiekles); krakpak (oud vies pak dat alleen wordt gedragen bij vuil werk) en laagwater (het einde van een maaltijd).

Een mogelijke oorzaak van deze verschillen tussen het landmacht- en het marinejargon is het aantal dienstplichtigen. Bij de landmacht wisselt immers ieder jaar een groot deel van het personeel (de dienstplichtigen), bij de marine niet. Bovendien hebben de dienstplichtigen die bewust voor de marine kiezen een andere motivatie, en daarmee ook een andere attitude ten aanzien van militair taalgebruik. De sociale situatie bij de marine draagt eveneens bij aan het statische karakter van de groepstaal. De sociale situatie aan boord van een schip is hechter dan die binnen een kazerne. Door de gesloten gemeenschap die de bemanning van een schip vormt, staat het taalgebruik van de marine, in vergelijking met andere groeptalen, aan weinig invloeden van buitenaf bloot.

MALEISE INVLOEDEN

Marinepersoneel dat in Nederlands-Indië gediend heeft, is bijna geheel met leeftijdsontslag. Toch blijkt uit observatie en uit onderzoeken dat er veel Maleis is blijven hangen.

De heer Hanssen stelt terecht vast dat de hoeveelheid Maleise woorden en uitdrukkingen in het marinejargon terugloopt. Dit blijkt ook uit het onderzoek van Van Dam & Vervoort: Het Maleis in het mariniersjargon , doctoraalscriptie Nederlands, Leiden 1987. Hanssen noemt als voorbeeldzinnen: `Mag ik een strotje (sigaret) van je draaien, je krijgt het met kat (wanneer ik mijn salaris binnen heb) terug' en `Ik ga mandiën (baden, douchen) en trek een schone pendek (onderbroek) aan, alvorens mijn tampat (kooi, bed) op te zoeken'. Hij stelt dat deze zinnen abracadabra zouden zijn voor de huidige matroos, omdat de zelfstandige naamwoorden in deze zinnen niet meer begrepen worden. Uit mijn observaties tussen 1985 en 1990 bij de marine blijkt echter dat mandin nog wel gebruikt wordt, en pendek en tampat zelfs nog erg veel.

Van Dam & Vervoort hebben een onderzoek gedaan naar het Maleis in het jargon van het Korps Mariniers. De jongste groep van de vijf groepen informanten is tussen 1980 en 1985 in dienst getreden. Zij waren op het moment van het onderzoek pas twee tot zeven jaar in dienst van defensie, en kenden en gebruikten allen de woorden strootje, katje, pendek en tampat. Mandiën werd door 40% gekend en gebruikt. De oudere groepen mariniers, die in 1978 of eerder in dienst waren getreden, kenden en gebruikten allen mandiën.

Uit een van mijn eigen onderzoeken onder beroepsinfanteristen van 30 jaar en jonger blijkt dat de woorden pendek en tampat ook bij de landmacht door nogal wat mensen gekend worden: 72% kent de betekenis van pendek en 56% zegt dit woord te gebruiken; de betekenis van tampat wordt door 28% gekend en gebruikt.

Het woord pendek is Maleis voor `kort'. Aanvankelijk werd het woord gebruikt voor `korte broek', maar tegenwoordig voor `onderbroek'. Een leuke paradox is op die manier ontstaan in het landmachtjargon, waar nogal eens wordt gesproken van een `lange pendek'.

PASSE-PARTOUT

Opvallend is dat er verschillende Maleise woorden zijn die hun betekenis hebben verloren, maar toch veel gebruikt worden. Zo kent men bij de marine het werkwoord toetoepen , dat waarschijnlijk afgeleid is van het Maleise toetoep, dat onder andere `sluiten', `bedekken' en `opsluiten' betekent. Toetoepen wordt nu echter gebruikt als vervanging van allerlei verschillende werkwoorden.

Kombalie boontjes! werd aanvankelijk door marinemensen gebruikt wanneer iemand iets van ze leende. Het betekende `En terugbrengen!' (Maleis: kombali = terug). Nu wordt deze uitdrukking in allerlei situaties gebruikt als betekenisloze stoplap. Het meest opvallend is echter het werkwoord oeroesen, dat bij de marine `onofficieel regelen' betekent, maar bij de landmacht wordt gebruikt voor een scala van verschillende handelingen. Bij een onderzoek vroeg ik veertig infanteristen naar de betekenis van dit woord. Slechts één omschrijving werd meer dan één keer genoemd: `bezig zijn'. De overige omschrijvingen liepen uiteen van `slapen' tot `druk doen' en van `flauwekullen' tot `raar door het veld rennen'. Kortom: oeroesen is het militaire `smurfen'.

AFLOPENDE ZAAK

Dat juist veel Maleise woorden betekenisloos worden, is niet zo vreemd. Deze woorden worden geleerd door militairen die geen Maleis kennen, door naar de betekenis te raden. Vaak wordt het Maleise woord verkeerd geïnterpreteerd. Aangezien de wens om bij de groep te horen, en daarmee de wens om de groeptaal te spreken, groot is, gebruikt men ze toch, ook als men nog niet helemaal zeker is van de betekenis. De betekenis van het woord verwatert zo steeds verder, totdat het woord geen herkenbare betekenis meer heeft en op termijn misschien niet meer gebruikt wordt. De kans is dus groot dat toetoepen en Kombalie boontjes! binnenkort uit het marinejargon, en oeroesen uit het landmachtjargon verdwijnen. En zo zal het ook veel andere Maleise woorden vergaan. Op dit moment kun je echter nog veel Maleis en `steenkoolmaleis' horen in het taalgebruik van de marine, als je je kroepoeks er maar voor open zet.

Enkele andere Maleise woorden die in het taalgebruik van het marinepersoneel nog veel voorkomen zijn oeroesen (onofficieel regelen; van het Javaans oeroes = regelen), tjot (heuvel, helling; van Maleis tjot = berg) en barang (kleding, het totaal van eigendommen aan boord, bepakking; van Maleis barang = bagage, goederen). Bintang wordt gebruikt als synoniem voor een onderscheiding, medaille (van Maleis bintang = ster), en baroe voor `nieuw' of `nieuweling', door de jongeren veel gebruikt in de uitdrukking spiksplinterbaroe (van Maleis baroe = nieuw).

Nieuwe woorden Hans Heestermans GRENSHOSPITIUM

In de vorige aflevering van Nieuwe woorden (Onze Taal april 1992) noemde ik als nieuw woord gevangenishotel, een eufemisme voor een gevangenis waarin asielzoekers tijdelijk worden ondergebracht. Ik las het gedurende een paar maanden vrij veel in kranten. De taal verandert snel. Gevangenishotel klonk kennelijk toch nog te onaangenaam en het werd vervangen door grenshospitium. Volgens de NRC van 7 april is het een `inrichting waar asielzoekers (die via Schiphol het land binnenkomen maar volgens Justitie geen kans maken op een verblijfstitel) worden vastgehouden tot de definitieve uitspraak van de rechter'. Ik denk dat grenshospitium een grotere overlevingskans heeft dan gevangenishotel. Het is nóg eufemistischer.

ORENMAFFIA

Dit woord heeft ongekende opgang gemaakt. De publiciste Karin Spaink hield op 5 februari in De Balie in Amsterdam een lezing over de relatie tussen lichaam en geest bij ziekte. Zij bekritiseerde met name de therapeuten die beweren dat ziekte niet zozeer een lichamelijke als wel een geestelijke kwestie is. Ziekte en genezing worden volgens hen in het hoofd (dus tussen de oren) bewerkstelligd. Verandering in denken is de sleutel tot het herstel, en als herstel uitblijft, heeft iemand dat aan zichzelf te wijten.

Al snel na deze lezing dook overal de term orenmaffia op. Ik kwam hem voor het eerst tegen in Vrij Nederland van 2 mei en in de Volkskrant en het Parool van dezelfde datum. In die laatste krant werd met orenmaffia al een woordspelletje gespeeld. Freek de Jonge werd geïnterviewd en moest kort reageren op een aantal namen en begrippen. Zijn reactie op orenmaffia was: `Jaap Fisher en Pieter van Vollenhoven'. Zo'n woordspelletje duidt er meestal op dat het onderhavige woord al sterk is ingeburgerd. Ik geef orenmaffia (dat ik in overeenstemming met de Woordenlijst als maffia heb gespeld, hoewel mijn voorkeur uitgaat naar de oorspronkelijke Italiaanse spelling mafia) een grote kans om lang te bestaan. De discussie over het onderwerp zal immers nog wel een aantal decennia in beslag nemen.

SMART CARD

De raadsadviseur technologie van het Ministerie van Justitie heeft het plan gelanceerd om elke auto uit te rusten met een smart card. Het is een microchip die `communiceert met in het wegdek aangebrachte antennes' (NRC 19 mei). Zo kunnen allerlei verkeersovertredingen elektronisch worden geregistreerd. Er is al veel geprotesteerd tegen deze `unieke gelegenheid handel en wandel van de burger te controleren'. De Nederlander houdt niet van deze soort overheidsbemoeienis. Van de smart card heb ik na een korte periode in mei weinig meer gehoord.

LETTERLIJK EN FIGUURLIJK

Ik weet niet of ik het me verbeeld, maar ik denk dat de verbinding letterlijk en figuurlijk langzaam maar zeker van betekenis aan het veranderen is. Vroeger werd ze alleen gebruikt om aan te geven dat iets letterlijk én figuurlijk zo was: `je staat letterlijk en figuurlijk in je hemd!' Maar de laatste tijd krijgt de combinatie steeds meer de functie van een versterkend bijwoord met de betekenis `volstrekt': `dat is letterlijk en figuurlijk gelogen'; `je bent letterlijk en figuurlijk geschift'.

Waarschijnlijk wordt letterlijk en figuurlijk gezien als een versterking van letterlijk, dat zelf al `volstrekt' betekent: `daar is letterlijk niets mee te beginnen'; `hij is letterlijk geruïneerd'.

-GEHALTE

Van een film werd gezegd dat hij een hoog Schweijkgehalte bezat. Daarmee werd bedoeld: de film levert commentaar op bureaucratische onzin en het menselijk tekort. Vrij Nederland van 13 juni sprak over het hoge citeergehalte van het prozadebuut van Charles Ducal. Veel zinnen uit dit boek hebben een aforistisch karakter en zijn geschikt om geciteerd te worden.

Let op dit `achtervoegsel' -gehalte. Ik voorspel het een grote toekomst.

Verder kwam ik de afgelopen maanden nog tegen: telefooncelkrakers, overtuigingscrimineel (in toepassing op een vredesactivist die steeds maar aanslagen op militaire doelen blijft plegen) en de uitdrukking piketpaaltjes zetten bij, wat in het politieke jargon zoveel betekent als `grenzen stellen aan'.

Van woord tot woord Jo met de banjo Marlies Philippa Jo met de banjo En Lien met de mandolien Kaatje met haar mondharmonikaatje Truitje met haar luitje Je moet dat clubje zien Dol op een man Dol op een man We zijn zo dol op een mandolien

Iedereen kent wel dit refrein uit het door Jasperina de Jong bekend geworden lied De wandelclub van Toon Hermans. Er worden vier instrumenten in genoemd: de banjo, de mandoline, de mondharmonika en de luit. Geen van deze instrumenten is van Nederlandse herkomst en hun benamingen zijn dat evenmin.

DE SJENG EN HET HOUT

Laat ik beginnen met de mondharmonika. Hier is sprake van een leenvertaling van het Duitse Mundharmonika. In 1821 is dit instrument, dat aanvankelijk mundäoline werd genoemd, door C.F.L. Buschmann uit Berlijn ontworpen op basis van de Chinese sjeng . Dezelfde Buschmann heeft in 1822 ook de accordeon uitgevonden. De naam harmonika bestond al lang voordat er trekharmonika's waren. De Amerikaan Benjamin Franklin noemde in 1762 een door hem gebouwd instrument (een glasharmonika) armonika, een woord dat gebaseerd was op het Latijnse harmonicus. Het Latijn heeft dit woord, dat met harmonie samenhangt, aan het Griekse harmonikos ontleend. De mondharmonika is dus van oorsprong een Chinees instrument, dat zijn naam via het Duits, het Engels en het Latijn aan het Grieks te danken heeft.

De geschiedenis van de luit is wat eenvoudiger. Al in de middeleeuwen bespeelden onze voorouders dit instrument. Het was vooral geliefd bij de troubadours, die zoals bekend het eerst in de Provence te vinden waren. Waarschijnlijk is het verschijnsel van de rondtrekkende troubadour naar Arabisch voorbeeld ontstaan. De Arabische hofdichters trokken eveneens van hof tot hof met lof-, schimp-, rouw- en liefdesgedichten, en zij waren evenzeer van grote politieke en maatschappelijke betekenis. Dat troubadours aan de vrouw een heel andere plaats in de maatschappij toekenden dan men in West-Europa gewend was @ de hoofse liefde @ is wellicht aan Arabische invloed toe te schrijven.

Via het Provençaalse laüt en het Oudfranse leüt (modern Frans luth) is het woord luit uiteindelijk afkomstig van het Arabisch al- c &obc1;d, `het hout'. Deze betekenis had zich in het Arabisch al uitgebreid tot `houten instrument'. In de Europese talen werd het Arabische bepaalde lidwoord al- als deel van het woord opgevat. Het Middelnederlands ontleende het Franse woord als lute, waarbij de l nog aan het lidwoord herinnert. Later ontstond uit de -u- de diftong -ui-, zoals dat ook gebeurde met inheemse woorden als huus -> huis.

ARCHEOLOGISCH VERKLAARD

De etymologieën van mondharmonika en luit zijn duidelijk en doorzichtig, die van mandoline en banjo zijn dat veel minder. Mandoline is via het Latijnse pandura afkomstig van het Griekse pandoura `driesnarige luit'. In het Italiaans werd pandura eerst mandora en vervolgens mandola met het verkleinwoord mandolino. De r en de l kunnen gemakkelijk wisselen, want ze liggen wat klank betreft dicht bij elkaar (sommige talen @ bijvoorbeeld Chinees en Japans @ onderscheiden deze klanken zelfs niet). Het Frans nam mandolino over als mandoline en vandaar kwam het in het Nederlands. Tot zover is de etymologie betrekkelijk eenvoudig. Maar waar komt het Griekse pandoura vandaan? Het stamt uit de hellenistische tijd en het is niet oorspronkelijk Grieks. Men neemt een oriëntaalse herkomst aan: in ieder geval Westaziatisch en mogelijk Semitisch. Daarbij noemen sommigen het Sumerische pan-tur `kleine boog' en anderen het Arabische tanboer (ontleend aan het Perzisch) `soort luit'. In het laatste geval zou de t als d in de tweede lettergreep zijn terechtgekomen en de b als p in de eerste. Dat is niet onmogelijk. Een rechtstreekse ontlening aan het Sumerisch of het Arabisch is echter niet erg waarschijnlijk en het woord is niet te vinden in Semitische talen waarmee het Grieks wat meer contact had. Op archeologische gronden kan men aannemen dat het instrument uit Mesopotamië stamt en dat het of rechtstreeks door de Assyriërs of via een volk uit Klein-Azië zoals de Phrygiërs naar Grieks gebied is gebracht. Men is er nog niet uit.

AFRIKAANS SLAVENWOORD

En dan de banjo. Een nog moeilijker geval. Het enige wat vaststaat, is dat het een Negerengels woord is. Vanuit het Amerikaanse Engels kwam het met de door de negers beïnvloede Amerikaanse muziek van de 19de en 20ste eeuw in Europa en dus ook in het Nederlands. In de meeste woordenboeken en encyclopedieën @ ook nog in de nieuwe druk van The Oxford English Dictionary (`het Engelse WNT') @ wordt banjo verklaard als een verbastering van bandore, een ander snaarinstrument. In Negerengelse mond zou dit vervormd zijn tot banjore en banjor en vervolgens tot banjo. Bandore zelf is een leenwoord in het Engels uit het Spaans of het Portugees. Het stamt af van pandoura. En zo zijn we weer terug bij de mandoline.

De tweede verklaring lijkt mij waarschijnlijker. Banshaw (in een Westindische negertaal) werd in 1764 opgetekend en banjo (Negerengels) zonder r in 1774. Banjor met een r heeft als eerste datering 1775 en als tweede 1781. Het is goed mogelijk dat deze r er tijdelijk is bijgekomen door verwarring met bandore. Banjo zelf zou een door de negerslaven uit Afrika te zamen met het instrument meegenomen woord zijn. Er zijn in Afrika diverse snaarinstrumenten die soortgelijke namen hebben. Zo kent het Senegambisch de bania en het Kimboendoe (Bantoetaal in Noord-Angola) de mbanza.

Prachtig, denk je dan. Helaas voegt het grote Französisches Etymologisches Wörterbuch er na deze heldere uitleg een zinsnede aan toe die voor nieuwe complicaties zorgt. De schrijver daarvan denkt dat het woord eens door de Arabieren bij de negers van West-Afrika werd geïntroduceerd en dat het Arabische woord vermoedelijk op hetzelfde oriëntaalse woord berust waaruit het Griekse pandoura ontleend is. Daarmee creëert hij twee problemen. De Arabieren (welke Arabieren?) zouden `het woord' (en dus vermoedelijk ook het instrument) naar Westafrika gebracht hebben. Verder zou het een Arabisch woord zijn dat te maken heeft met het grondwoord voor pandoura. Ik weet niet welk Arabisch woord hij kan bedoelen. Ik ben ervan overtuigd geraakt dat banjo inderdaad uit een Westafrikaanse taal afkomstig is. Maar of de Arabieren daar iets mee te maken hebben, betwijfel ik zeer.

`Gewone' vertalers G.C.M. van Zijll de Jong-Lodenstein - beëdigd vertaalster/tolk Engels

Ik heb er niet zoveel bezwaar tegen dat de heer Vos met zijn ingezonden brief in het aprilnummer (blz. 66) over het vertalen van handleidingen tegelijk even reclame voor zichzelf maakt, maar waar ik meer moeite mee heb, is dat hij zich als `zeldzame combinatie van vertaler en technicus' onderscheidt van wat hij de `gewone' vertaler noemt. Bij mijn weten is een `gewone' vertaler `gewoon' iemand die zijn werk goed doet, die geen opdracht aanneemt als hij niet over de voor de vertaling benodigde vakkennis beschikt en die bij de minste twijfel een in het onderwerp doorknede deskundige raadpleegt.

Mijnheer Vos denkt daar kennelijk anders over, getuige zijn niet erg vleiende opmerking dat een `gewone' vertaler, als hij ergens niet uitkomt, `al snel geneigd is letterlijk te vertalen en dus technisch onzin te produceren'. Die mensen, mijnheer Vos, zijn geen `gewone' vertalers. Dat zijn helemáál geen vertalers! Dat zijn mensen die dénken dat ze vertaler zijn. Zij benadelen met hun prutswerk hun opdrachtgever en schaden het imago van het vertalersvak.

Stikstof is een gas, hoor! Hoor als voorbeeld van een (on)grijpbaar partikel Robert S. Kirsner - University of California, Los Angeles

De grammatica weet eigenlijk niet goed raad met de taalkundige benoeming van woordjes zoals hoor. In de literatuur komt zowel de naam `bijwoord' als `partikel' voor. Van Dale geeft aan deze begrippen de volgende betekenis:

bijwoord: `woord dat een bijvoeglijk naamwoord, een werkwoord, een telwoord of een ander bijwoord nader bepaalt.'

partikel: `klein, onbuigzaam rededeel, zoals de voorzetsels en de voegwoorden.'

Hoor en andere bepalen eigenlijk de strekking van een zin, en vallen dus buiten de definitie van `bijwoord'.

Aan de andere kant is de definitie van `partikel' wel heel ruim. Het is ondenkbaar dat een voegwoord als voordat of een voorzetsel als rondom op een zelfde manier als hoor gebruikt kan worden.

In Onze Taal (september 1991) noemt drs. J.W.F. Aniba twee belangrijke eigenschappen van woorden als eens, dan en wel: hun hoge frequentie in spreektaal en hun `ongrijpbare betekenissen'. Ofschoon ik veel van dit artikel heb geleerd, vertoont het mijns inziens ook de gebreken van bijna alle publikaties op dit gebied: het blijft bij anekdotes. De voorbeeldzinnen zijn geschreven door een Nederlander en voor Nederlanders die al weten hoe ze met dergelijke bijwoorden moeten omgaan. Zij herkennen intuïtief onmiddellijk de geciteerde gebruiksgevallen en storen zich niet aan het gebrek aan een gedetailleerde betekenisomschrijving.

Als docent Nederlands in het buitenland (en (nog steeds) als verwerver van het Nederlands als vreemde taal) geloof ik dat het anders kan en moet. Grammatici en lexicologen hebben hun taak om die woorden goed te beschrijven nog niet volledig au sérieux genomen. Zolang zij woorden als eens, dan en wel 'niet écht belangrijk' blijven vinden, zullen deze woorden min of meer onbeschreven blijven. Maar als je dergelijke woorden wél wilt beschrijven (bijvoorbeeld voor een buitenlander), dan moet het grondiger. Je moet de grenzen van het gebruik aangeven. Je moet beschrijven hoe ze gebruikt worden én hoe ze normaliter juist níet gebruikt worden. Eens is bijvoorbeeld `gewoner' in de zin Doe de deur eens dicht! dan in de zin Geef eens acht! als die wordt geuit door een wachtmeester in het leger.

HYPOTHESE OVER HOOR

Ik wil deze stelling toelichten aan de hand van een lopend onderzoek naar hoor. In het bestek van dit artikel kan ik geen volledige theorie voor hoor aanbieden. Wel kan ik laten zien welke gegevens zo'n theorie op z'n minst zou moeten `dekken'.

In de ANS staat op bladzijde 676 dat hoor `een zekere versterkende waarde' heeft. Een buitenlander zou hieruit kunnen afleiden dat hoor een talig uitroepteken is: waar een uitroepteken (of uitroepintonatie) mogelijk is, zou hoor ook mogelijk moeten zijn. De volgende voorbeelden bewijzen het tegendeel: de voorbeelden in het tweede rijtje zijn ongewoon.

Val dood! Val dood, hoor

Geen toegang voor onbevoegden Geen toegang voor onbevoegden, hoor Geef acht! Geef acht, hoor

Waar ligt dat aan?

Eerder stelden mevrouw drs. J. Deen en ik dat een van de betekeniskenmerken van hoor vriendelijkheid zou zijn. De reden waarom Geef acht, hoor raar klinkt, is dan dat hoor uitdrukkelijk aangeeft dat de spreker vriendelijk tegen de hoorder wil doen, wat niet strookt met de gebruikelijke machtsverhoudingen in het leger.

Zo'n hypothese doet voorspellingen die je aan de werkelijkheid kunt toetsen, dat wil zeggen, aan de intuïties van Nederlanders.

Mijn redenering is de volgende: omdat het vriendelijker is om iemand iets prettigs dan iets onprettigs mee te delen, verwacht ik dat hoor acceptabeler is in zinnen die goed nieuws bevatten dan in zinnen die slecht nieuws bevatten. Vervolgens heb ik aan twee groepen Nederlanders zinsparen voorgelegd. De eerste groep moest beslissen welke van het volgende paar beter Nederlands was:

1 Wim is net geslaagd! 2 Wim is net verongelukt!

De andere groep moest de zinnen 3 en 4 beoordelen:

3 Wim is net geslaagd, hoor 4 Wim is net verongelukt, hoor

Wat waren de resultaten van dit experiment? De eerste groep zag geen verschil in aanvaardbaarheid tussen de zinnen 1 en 2: de helft koos voor 1, de andere helft voor 2.

De tweede groep reageerde anders: 23 van de 24 proefpersonen vonden Wim is net geslaagd, hoor aanvaardbaarder dan Wim is net verongelukt, hoor.

Als hoor niet goed past in een zin met slecht nieuws, is misschien de mate waarin hoor in een zin aanvaardbaar is afhankelijk van de positieve gevoelswaarde van die zin. Als je een reeks `kale' zinnen (zonder hoor) zou kunnen verdelen in zinnen die afschuwelijk nieuws bevatten, zinnen die gewoon slecht nieuws bevatten, zinnen die neutraal zijn, zinnen die goed nieuws bevatten, en zinnen die prachtig nieuws bevatten, zou hoor misschien steeds aanvaardbaarder zijn.

Om deze tweede hypothese te toetsen, werd een groep van 24 proefpersonen in twee groepen van 12 personen verdeeld. De eerste groep Nederlanders moest op een vijfpuntsschaal de gevoelswaarde beoordelen van een twintigtal zinnen zoals U bent aangenomen!, Chinees is een moeilijke taal, Stikstof is een gas, U bent ontslagen! en Jij hebt m'n dochter verkracht! Aan elke zin moesten de proefpersonen een cijfer toekennen dat de gevoelswaarde aangeeft: 5 = zeer positief, 4 = positief, 3 = neutraal, 2 = negatief, en 1 = zeer negatief.

De tweede groep moest op een tweede vijfpuntsschaal de relatieve aanvaardbaarheid beoordelen van overeenkomstige zinnen met hoor: 5 = goed Nederlands, 4 = aanvaardbaar Nederlands, 3 = mogelijk maar een beetje vreemd, 2 = misschien mogelijk maar wel vreemd, en 1 = onmogelijk, niet goed Nederlands.

Mijn verwachting was dat de beoordelingen van de twee groepen parallel zouden zijn: dus hoe positiever de boodschap is, hoe aanvaardbaarder de formulering met hoor.

De voorspelling kwam slechts ten dele uit. Ofschoon hoor inderdaad het minst aanvaardbaar was in negatieve zinnen zoals U wordt ontslagen!, bleek hoor eveneens minder aanvaardbaar in zinnen met een zeer positieve gevoelswaarde zoals U bent aangenomen! Het meest aanvaardbaar bleek hoor te zijn in neutrale zinnen als Stikstof is een gas. Hier volgen de gemiddelde scores voor de hierboven aangehaalde voorbeelden:

ZIN GEVOELSWAARDE AANVAARDBAARHEID MET `KALE' ZIN HOOR U bent aangenomen! 4,67 3,83 Chinees is een moeilijke taal. 3,17 4,67 Stikstof is een gas. 3,00 4,50 U bent ontslagen! 1,25 2,67 Jij hebt m'n dochter verkracht! 1,00 2,17

Wat is er aan de hand met hoor? Samen met dr. V.J. van Heuven voerde ik een derde experiment uit, dat laat zien dat hoor als een soort `afzwakker' optreedt. We vroegen 14 proefpersonen naar hun oordeel over de gevoelswaarde van gepaarde zinnen met en zonder hoor (weer geeft 5 de waarde `zeer positief' aan, en 1 `zeer negatief'):

ZIN SCORE GEMIDDELDE GEVOELSWAARDE ZONDER HOOR MET HOOR Ik hou van je! 4,71 3,14 Stikstof is een gas. 3,14 2,29 Ik haat je! 1,86 2,50

De gevoelswaarde van een positieve zin wordt iets minder positief als daar hoor aan toegevoegd wordt. Zinnen die `kaal' een negatieve strekking hebben, krijgen met hoor een minder negatieve gevoelswaarde. Maar wat gebeurt er met de neutrale zin? Hoe kun je een neutrale zin `afzwakken'? En als zo'n zin mínder neutraal wordt, wordt hij dan positiever of negatiever?

Wat mij als buitenlander verbaasde, is dat de neutrale zin, waarin hoor het meest aanvaardbaar is, niet neutraal bleef en niet positiever werd maar juist iets negatiever. In Stikstof is een gas, hoor klinkt er een licht verwijt of een verbetering in door. (We kunnen hier ook opmerken dat zo'n zin niet noodzakelijk als een `vriendelijke' opmerking begrepen wordt, een observatie die tegen het oorspronkelijke `vriendelijkheidsidee' van mevrouw Deen en mij pleit.)

Nu, hoe verklaar je dit alles, dat wil zeggen de `scores' in de beide tabellen hierboven? Volgens mij heeft hoor een drieledige betekenis:

1 De spreker claimt dat er een persoonlijke verhouding bestaat tussen hem en de hoorder. Dit verklaart waarom Stikstof is een gas, hoor geen zin uit de Winkler Prins kan zijn.

2 De spreker wil uitdrukkelijk de aandacht van de hoorder op de zojuist geproduceerde uiting vestigen. Daarom klinkt Zegt u het maar, hoor bij de bakker iets aandringender dan Zegt u het maar.

3 De spreker vraagt de hoorder niet om instemming. Hoor komt om deze reden niet in vragen voor ( * Is stikstof een gas, hoor?)

HOOR IS ALS ZUNNE

Stikstof is een gas, hoor drukt dus, in tegenstelling tot de `kale' mededeling (zonder hoor), uit dat de spreker de hoorder iets vertelt in plaats van vraagt. Hoor richt bovendien de aandacht op de bewering. Wie (door hoor te gebruiken) uitdrukkelijk aangeeft dat hij de aandacht van de hoorder op de bewering richt, geeft de hoorder aanleiding om te denken dat de spreker dit blijkbaar nodig vond en, vervolgens, dat hij zich als hoorder misschien ergens in vergiste of zich ergens niet van bewust was. Anders had de spreker kunnen volstaan met de `kale' mededeling zonder hoor. (Je hoeft immers geen `Hé jij daar!' te roepen tegen iemand die al naar je luistert. Als de spreker zoiets moet roepen, dan is het meestal omdat de hoorder nog niet naar hem luistert.)

Het is natuurlijk niet prettig voor de hoorder om te merken dat de spreker vindt dat de hoorder onoplettend was of iets niet wist wat hij had moeten weten. Hierdoor kan de zin dus als een `verwijt' begrepen worden, dat wil zeggen als minder neutraal, ofschoon `verwijt' eigenlijk niet de betekenis van hoor is. Het gaat hier om een hint. Natuurlijk vergt het een bijzondere context om hoor in een bijzonder positieve of bijzonder negatieve uiting te gebruiken: het is moeilijk een boodschap als Ik hou van je zonder zo'n context als licht verwijt op te vatten.

Zoals gezegd vestigen hoor- zinnen ook de aandacht op de verhouding tussen de spreker en de hoorder. Als de boodschap, de inhoud van de zin zelf dus, uiterst belangrijk is (bijvoorbeeld in een levensgevaarlijke situatie), is het belachelijk om tegelijkertijd de aandacht op die verhouding te vestigen. Brand! is daarom gebruikelijker dan Brand hoor!

Hierbij moet ik het laten. Als buitenlander en moedertaalspreker van een taal die relatief weinig woorden als hoor kent (het Engels), vind ik dat het glibberige hoor een woord is waar Nederland best trots op mag zijn. De Vlamingen kunnen net zo trots op hun zunne zijn (dat soortgelijk interactief werk verricht), maar daar weet ik jammer genoeg nog te weinig van af.

Dit artikel is ten dele een samenvatting van onderzoek dat beschreven werd in `Het nut van intersubjectieve gegevens in taalkundige beschrijvingen van het Nederlands', Neerlandica Extra Muros nr. 29 (1991), blz. 12-20. Zie aldaar voor meer gegevens en verwijzingen naar andere artikelen geschreven in samenwerking met mevrouw J.Y. Deen.

Bloed aan de paal! F. Jansen

`De wedstrijd is al tien minuten oud en nog geen vijandelijkheden' rapporteerde Studio Sport op 14 oktober 1989. U proeft de teleurgestelde ondertoon. Had de verslaggever al in de eerste minuten spuug- of natrappartijen op het veld verwacht? Of relletjes op de tribunes? Nee, dit was zijn manier om uit te drukken dat beide elftallen nogal afwachtend speelden.

Henk Tetteroo te Delft heeft de laatste jaren de krijgshaftige beeldspraak van sportverslaggevers verzameld. Op een bloemlezing uit zijn collectie @ met vindplaats en datum gedocumenteerde citaten @ berust het volgende bloeddorstige verslag.

Als het duel (de strijd of het gevecht) begint, vormen de keurtroepen van coach B dadelijk een linie. Aan de overkant wacht de oude garde in slagorde op orders van zijn generaal. De brigades houden de gelederen gesloten in afwachting van de hoofdmacht van de vijand. Het offensief begint na enkele aanslagen van provocateurs en activiteiten van sluipschutters, met charges en stormlopen die stootkracht bezitten. Vooruitgeschoven posten rukken verder op, vechten voor iedere meter en boeken terreinwinst zonder hun flankdekking te vergeten.

De defensie van de vijand houdt dapper stand, maar wordt dan onder de voet gelopen, moet terrein prijsgeven en het veld ruimen. De manschappen graven zich in voor het doel in een vertwijfelde poging te voorkomen dat in hun bastion bressen worden geschoten. Vergeefs, elke minuut wordt hun belegerde veste meer en meer stormrijp.

Men brengt een kanon in stelling. De kanonnier legt aan, drukt af, vuurt en laat het projectiel los. Al doet de doelman nog zo zijn best om het schot onschadelijk te maken, de bal wordt in het net gekogeld. Ook anderen schieten met scherp en bestoken het doel met salvo's van projectielen. Na zo'n bombardement van treffers en inslagen kan de tegenpartij alleen nog sneuvelen of capituleren. De offensieve ploeg viert dit wapenfeit.

Natuurlijk geeft deze indikking van vele jaren voetbalverslaggeving een vertekend beeld. Toch zit ik met twee vragen. Zou de bovenstaande metaforiek echt niets te maken hebben met de opgefokte sfeer onder sommige supportersgroepen? En: waarom is er zo'n groot verschil tussen deze Saddam-Hoesseinachtige lyriek en de overdaad aan eufemismen zo gauw er echt doden vallen, zoals in de Golfoorlog?

Oorlogsmetaforen van alledag Ton van der Wouden - Vakgroep Nederlands, RU Groningen

Voetbal is oorlog volgens generaal Michels. Maar niet alleen over voetbal wordt gesproken en gedacht in termen van strijd. Als er weer eens een CAO-conflict is, en de werkgevers laten zich door gespierde taal en strijdliederen niet uit het veld slaan, dan dreigen de werknemers met het stakingswapen . Chauffeurs die menen dat hun het vuur te na aan de schenen wordt gelegd door de oprukkende treintaxi, binden de strijd met de NS aan in een taxi-oorlog. Greenpeace trekt ten strijde tegen de belagers van ons milieu. De oncoloog bestrijdt uw tumor met agressieve middelen en streeft uiteindelijk naar totale vernietiging ervan. De Amerikaanse luchtvaartmaatschappijen zijn bezig met een Blitzkrieg op het Europese continent: de slag om de transatlantische routes is in volle gang. De omroep met het grootste arsenaal aan quizzen en spelletjes lijkt ondertussen de strijd om de gunst van het tv-kijkend publiek te gaan winnen .

Volgens een baanbrekend boek van Lakoff en Johnson zijn ons denken en onze taal doordesemd van metaforen. Die vaste vergelijkingen zijn zodanig ingeburgerd en deel van het collectieve denken dat ze ons begrippenkader en ons spraakgebruik vormen en kleuren zonder dat we er erg in hebben.

Een van de wijdstverbreide metaforen in het Westerse idioom is de oorlogsmetafoor. Met name bij conflicten speelt die een heel belangrijke rol. Zo hoef je niet te denken dat je in een onverdedigbare positie in een discussie stand kunt houden , tenzij je je toevlucht neemt tot een egelstelling of je je ingraaft in de loopgraaf van je eigen gelijk. Om te voorkomen dat je uiteindelijk toch het onderspit delft , kun je, als je reserves aan zindelijke strategieën uitgeput zijn, altijd nog het beproefde wapen van de drogreden in de strijd werpen. Lok je tegenstander in de val, schiet zijn argumenten aan flarden, en tref hem op zijn zwakke plek door hem om de oren te slaan met zijn gebrek aan discipline. Je kunt hem ook aanvallen met een tactische uitval met verbaal geweld . In elk geval lijkt in een conflictsituatie ieder middel geoorloofd: het enige waar het immers om gaat, is dat je de overwinning behaalt.

Deze oorlogsmetaforiek is niet alleen in de taal, maar ook in ons denken buitengewoon wijdverbreid. Dat blijkt, volgens Lakoff en Johnson, uit het feit dat we verschillen van mening letterlijk kunnen winnen en verliezen, dat onze positie in een discussie letterlijk onhoudbaar kan zijn.

Metaforisch taalgebruik kunnen we niet afschaffen. In onze strijd voor een vreedzamere, minder agressieve wereld zouden we ons echter graag willen wapenen tegen de hier besproken metafoor, die wel erg krijgshaftig is, misschien om hem te vervangen door een minder polariserende. Maar hoe bepalen we daarbij onze strategie, zonder dat we weer in de hinderlaag van de oorlogsterminologie vallen?

Literatuur: George Lakoff en Mark Johnson, Metaphors we live by. University of Chicago Press, 1980.

Bewijslast Prof. dr. S. Wiegersma - Voorthuizen

De artikelenreeks over drogredenen van Van Eemeren en Grootendorst bevat veel aardige voorbeelden, maar in hun vijfde aflevering (Onze Taal, nummer vier) glijden zij helaas uit over een door henzelf neergelegde bananeschil.

De vraag op wie de bewijslast rust, komt ook in het wetenschapsbedrijf vaak aan de orde. Daar heeft men voor dit doel dan ook duidelijke regels ontwikkeld. De hoofdregel luidt: in eerste instantie hoeft men niet te bewijzen dat iets niet werkt of niet bestaat, niet mogelijk is, niet de oorzaak of het gevolg is of dat het toevallig zo is.

Deze gedragslijn wordt uitgedrukt in de nulhypothese, die in feite zegt dat er niets bijzonders aan de hand is. Degene die iets stelt wat daarmee in strijd is, moet proberen de nulhypothese te weerleggen. Op hem rust de bewijslast. In empirisch onderzoek betekent dit gewoonlijk dat men moet trachten aan te tonen dat de kans dat door het optreden van toevallige invloeden een gevonden uitkomst toch te rijmen valt met de nulhypothese, kleiner is dan een te voren overeengekomen waarde (bijvoorbeeld 5% of 1% of 0,1%). Hoe kleiner deze kans, hoe groter de waarschijnlijkheid dat men te maken heeft met een echt bestaand fenomeen.

De bewijslast komt pas omgekeerd te liggen als dat onderzoek een kritische toetsing heeft doorstaan en het liefst ook nog is bevestigd door een onafhankelijk uitgevoerde herhaling, zodat er een aanzienlijke kans is dat de bewering waar is. Dan rust op degene die nog twijfelt de last om die twijfel waar te maken. Daarbij gelden dan allerlei aanvullende regels. Eén daarvan is: een bewijs dat gebaseerd is op autoriteit (`Ik heb het zelf waargenomen', `velen zijn met mij van mening' e.d.) mag niet worden aanvaard. Dat zeggen de schrijvers aan het slot van hun artikel zelf ook.

Maar: het is geheel legitiem om een onbewezen stelling te poneren, als men er maar aan toevoegt dat een bewijs ontbreekt. Men mag dan zelfs gerust erbij zeggen dat men zelf niet van plan is die bewering te gaan bewijzen. Zo'n onbewezen stelling hoeft niet weerlegd te worden, maar kan wel degelijk juist zijn.

In dit licht wil ik de gevallen bezien die de schrijvers noemen. Het eerste voorbeeld (geld voor kraakacties zou in een zeker geval afkomstig zijn van bankovervallen) sluit aan bij de laatste opmerking. De nulhypothese is in dit geval dat de actievoerders geen bankrovers zijn. Wie een andere mening is toegedaan, moet dat bewijzen. Tot zover ben ik het met de schrijvers eens. Maar degene die de bewering doet (Geertsema), noemt het zelf een veronderstelling die hij niet kan of wil bewijzen. Hij verlangt dus niet dat anderen het tegendeel bewijzen en men hoeft hem niet te geloven.

In feite stak Geertsema, door te erkennen dat hij geen bewijs kon leveren, gunstig af bij bijvoorbeeld de veelgeciteerde `Club van Rome', die ook met autoritair gezag stellingen poneerde waarvan later bleek dat zij op aanvechtbare computermodellen gebaseerd waren.

Het tweede voorbeeld (Jan Blokker beweert dat Lubbers een bankrover is, en legt de bewijslast bij degene die beweert dat dat níet zo is) is inderdaad een goede illustratie van het ten onrechte omkeren van de bewijslast. De nulhypothese zou hier zijn dat Lubbers het niet heeft gedaan en dat hoeft Lubbers niet te bewijzen. De bewijslast rust bij degene die het tegendeel beweert.

In het derde voorbeeld is wezenlijk hetzelfde aan de hand: Kok wordt tijdens een interview geconfronteerd met de kritiek dat PvdA-ministers niet creatief zijn; hij ontkent dit, maar weigert zijn standpunt te beargumenteren, omdat de bewijslast volgens hem ligt bij degene die de kritiek heeft geuit.

Kok is hier eveneens bezig de bewijslast te ontduiken. De nulhypothese is hier niet dat ministers creatief zijn tenzij het tegendeel is bewezen. Ook een minister moet zich waarmaken en de nulhypothese (dat is niet als onaardige woordspeling bedoeld!) is dat zij niet-creatief zijn tot het tegendeel is gebleken. Wanneer Kok zegt `Als iemand met modder in de rondte gooit, moet ik dan gaan bewijzen dat Hans Alders wel degelijk creatief is? Kom nou.' dan heeft hij het mis. Het spijt me voor de heer Kok en de schrijvers, maar dat moet hij inderdaad bewijzen.

Naschrift F.H. van Eemeren & R. Grootendorst

De heer Wiegersma geeft een interessante aanvulling op ons stukje. Wij betwijfelen echter of toepassing van de nulhypothese in discussies buiten de (empirische) wetenschap altijd tot een duidelijk en bevredigend resultaat zal leiden.

Met de nulhypothese komt Wiegersma bij het Blokker-voorbeeld tot dezelfde slotsom als wij. Ook over het Geertsema-voorbeeld zijn we het eens, behalve dan dat Wiegersma niet zo zwaar tilt aan Geertsema's weigering om met bewijzen te komen voor zijn bewering dat de kraakacties gefinancierd zijn uit de opbrengst van bankovervallen. Wiegersma voert ter verdediging van Geertsema aan dat deze zelf toegeeft dat hij dit niet kan bewijzen. Bovendien is niemand verplicht Geertsema te geloven, aldus Wiegersma. Strikt genomen is dat natuurlijk waar, maar ook een beetje naïef, want ondertussen suggereert Geertsema wel degelijk dat krakers criminelen zijn, en dat is een ernstige beschuldiging die alleen met goede redenen behoort te worden geuit.

Over het Kok-voorbeeld zijn Wiegersma en wij het echt oneens. Op grond van de nulhypothese vindt Wiegersma dat Kok moet bewijzen dat de PvdA-ministers creatief zijn. De nulhypothese is volgens Wiegersma dat `zij niet-creatief zijn tot het tegendeel is gebleken'. Maar waarom zou de nulhypothese eigenlijk niet zijn dat de PvdA-ministers (of politici in het algemeen of mensen in het algemeen) creatief zijn tot het tegendeel is gebleken? Wiegersma's keuze doet willekeurig zo niet partijdig aan.

Wij houden daarom liever vast aan de regel `Wie beweert, moet bewijzen'. In het Kok-voorbeeld zijn dat de critici die het standpunt naar voren hebben gebracht dat de PvdA-ministers niet creatief zijn. Zij hebben de bewijslast voor dit standpunt. Dat is niet jammer voor hen of voor Wiegersma en ook niet leuk voor Kok of voor ons, maar de consequentie van een duidelijke en nuttige discussieregel.

`Die fiets is van mij, omdat hij mijn eigendom is!' Over de drogreden van het goochelen met uitgangspunten, die bekendstaat als de cirkelredenering, ook wel `begging the question' of `petitio principii' genoemd. U haalt het konijn uit de hoed dat u er zelf hebt ingestopt.

Drogredenen [8]

Cirkelredenering

F.H. van Eemeren & R. Grootendorst

In een `cirkelredenering' komt de conclusie uiteindelijk op hetzelfde neer als het uitgangspunt waarvan in de redenering is uitgegaan:

Interviewer: `U noemt Elsschot de beste Nederlandstalige schrijver van deze eeuw.' Karel van het Reve: `Ja.' Interviewer: `Waaraan heeft-ie dat te danken?' Karel van het Reve: `Omdat-ie zo goed schrijft.' (`NOS laat', herhaald in `Hersens op hol' 26 januari 1992)

Deze redenering van Karel van het Reve (Elsschot is zo'n goede schrijver, omdat hij zo goed schrijft) heeft een bijzonder simpele vorm: `x, omdat x' of, omgekeerd, `x, dus x'. Elke redenering van deze vorm is logisch geldig, want wat er voor x ook wordt ingevuld, als het uitgangspunt (de premisse) waar is, is de conclusie automatisch ook waar. Dat is nogal wiedes, want er staat tweemaal hetzelfde. De cirkelredenering staat te boek als een drogreden, maar logisch gesproken is er niks mee mis. De fout moet dus ergens anders in schuilen.

ELKAAR TAXEREN

Het is verhelderend dat de cirkelredenering in de vakliteratuur ook wel wordt aangeduid als `begging the question' . Dat is een vrije vertaling van het, zelf weer uit het Grieks vertaalde, Latijnse petitio principii, dat zoiets betekent als `vragen om het principe dat ter discussie staat'. In het Nederlands is voor `begging the question' geen algemeen ingeburgerd equivalent beschikbaar. De Engels-Nederlandse Van Dale vermeldt (naast `het punt in kwestie als bewezen aanvaarden', `moeilijkheden vermijden of ontlopen' en `een vraag met een wedervraag beantwoorden') weer petitio principii.

Wat er met petitio principii bedoeld wordt, wat deze drogreden met de cirkelredenering te maken heeft en wat er precies verkeerd aan is, wordt pas duidelijk als het betreffende argument niet louter bekeken wordt als een onderdeel van een redenering, maar als een discussiezet die erop gericht is een verschil van mening op te lossen.

Een verschil van mening kan alleen worden opgelost als de aangevoerde argumenten zinnig, relevant en aanvaardbaar worden gevonden door de opponent. Om zijn argumenten aanvaardbaar te doen zijn, moet iemand die een standpunt verdedigt, aansluiten bij wat de opponent als feiten, normen en waarden beschouwt. Zijn argumenten moeten verwijzen naar het gemeenschappelijke uitgangspunt dat voor een zinvolle discussie noodzakelijk is. Als de partijen het werkelijk nergens over eens zijn, kan geen enkel meningsverschil, hoe klein ook, echt worden opgelost.

Doorgaans gaan de partijen aan het begin van een discussie natuurlijk niet eerst na of er wel voldoende gedeelde uitgangspunten zijn. Dat gebeurt in de praktijk eigenlijk alleen in heel formele situaties, bij internationale vredesonderhandelingen, ingewikkelde zakelijke transacties en dergelijke. In meer alledaagse situaties blijft het meestal bij een stilzwijgende wederzijdse taxatie van de uitgangssituatie. Hoe beter de partijen elkaar kennen, hoe betrouwbaarder die taxatie zal zijn. Zelfs in schijnbaar duidelijke gevallen blijkt tijdens de discussie echter maar al te vaak dat de partijen zich op sommige punten vergist hebben.

HIJ IS HET... WANT HIJ IS HET

De fout die bij een petitio principii gemaakt wordt, is dat een van de partijen in zijn argumentatie iets als een gemeenschappelijk uitgangspunt voorstelt terwijl hij heel goed weet dat het geen gemeenschappelijk uitgangspunt kan zijn, omdat er dan helemaal geen verschil van mening zou zijn. Het aangevoerde argument komt uiteindelijk op hetzelfde neer als het standpunt dat het moet ondersteunen en waarover nu juist verschil van mening bestaat. Zijn aanpak doet denken aan de mislukte pogingen van baron van Münchhausen om zich aan zijn eigen haren uit het moeras te trekken. Om een verbinding te leggen met de wat misleidende term `cirkelredenering', zou je eventueel ook kunnen zeggen dat hij in een kringetje ronddraait.

Er zijn twee varianten van petitio principii. In de eerste variant is het standpunt vrijwel identiek met het argument. De redenering dat de fiets van mij is omdat hij van mij is, vormt hier een bijna overdreven duidelijk voorbeeld van: het argument is volkomen identiek aan het standpunt. Iets minder doorzichtig kan het ook:

Leo is een echte hypochonder, want hij zit bij het minste of geringste in de put.

Aangezien een hypochonder per definitie een zwaarmoedig iemand is die gauw in de put zit, komt de argumentatie in feite hierop neer:

Leo zit gauw in de put, want hij zit bij het minste of geringste in de put.

Een echt petitio principii dus. Wie er niet van overtuigd is dat Leo een hypochonder is, en weet wat dit betekent, zal er ook door het `argument' niet van worden overtuigd. Deze afhankelijkheid is overigens veel lastiger te onderkennen als er meer schakels tussen het standpunt en het argument zitten dan in dit voorbeeld.

Bij de tweede variant van de petitio principii is er sprake van een afhankelijkheidsrelatie tussen het argument en het standpunt. Een bekend voorbeeld :

A: `God bestaat!' B: `Hoe weet je dat?' A: `Dat staat in de Bijbel.' B: `Hoe weet ik of wat er in de Bijbel staat waar is?' A: `Omdat de Bijbel het woord van God is!'

In het argument van A dat de Bijbel het woord van God is, wordt uiteraard voorondersteld dat God bestaat, want zonder God geen `woord van God'. Dit argument is dus rechtstreeks afhankelijk van de waarheid van de bewering `God bestaat', die nu juist ter discussie staat.

Een wat komischer voorbeeld is afkomstig uit een film van de Franse komedieschrijver Sacha Guitry:

Enkele dieven zijn aan het redetwisten over de verdeling van zeven parels die een fortuin waard zijn. Een van hen overhandigt er twee aan de man aan zijn rechterhand, daarna twee aan de man aan zijn linkerhand. `Ik', zegt hij, `zal er drie houden.' De man aan zijn rechterhand zegt: `Hoezo, jij houdt er drie?' `Omdat ik de leider ben.' `O, maar hoe komt het dat jij de leider bent?' `Omdat ik meer parels heb.'

KONIJN IN DE HOED

De afhankelijkheidsrelatie kan uiteraard ook veel minder evident zijn dan in deze eenvoudige voorbeelden. Het grote probleem is alleen dat de cirkel meestal pas na een grondige analyse kan worden blootgelegd. Waar en wanneer is het konijn in de hoed gestopt? Dat betekent dat men altijd bedacht dient te zijn op een petitio principii en de argumentatie bij de geringste verdenking zorgvuldig moet analyseren. Een simpeler remedie is er helaas niet.

Marcel Möring: `Hoe weten we of de Amerikaanse rechter Clarence Thomas zich inderdaad schuldig heeft gemaakt aan seksuele intimidatie van Anita Hill?'

Kennis: `Dat zegt Anita Hill.' Marcel Möring: `Waarom zou mevrouw Hill niet liegen?' Kennis: `Iemand die het slachtoffer is van dat soort dingen, liegt niet.' (NRC Handelsblad, 13 maart 1992)

Bloed en bodem, volksch, sibbe, Dietsche gouwen, beestmenschen @ veel Nederlanders huiveren bij het horen van deze woorden, die voor hen onmiskenbaar met de Tweede Wereldoorlog verbonden zijn. Prof. dr. M.C. van den Toorn stapte over zijn schroom heen. Hij heeft zich jarenlang verdiept in bladen als Volk en Vaderland, De Stormmeeuw, De Waag, De zwarte soldaat en schreef over het woordgebruik van de Nederlandse nationaal-socialisten een interessant boek: Wij melden u den nieuwen tijd. Hoeveel invloed heeft het woordgebruik van de NSB'ers op de naoorlogse taal gehad?

De Nederlandse woordenschat en de Tweede Wereldoorlog

M.C. van den Toorn, emeritus hoogleraar Nederlandse taalkunde

Veel Nederlanders geloven dat de Tweede Wereldoorlog en de Duitse bezetting flink wat sporen hebben nagelaten in onze taal. Als bewijs voor die mening komen ze dan met bepaalde woorden op de proppen die naar hun mening in de periode van 1940 tot 1945 in het Nederlands zouden zijn ontstaan, maar in veel gevallen is dat aantoonbaar onjuist. Ook invloed van het Duits of van het taalgebruik van Nederlandse nationaal-socialisten is opvallend beperkt gebleven.

DUITSE INVLOED

Het is niet verbazend dat de Duitse taal geen grote invloed op het Nederlands heeft uitgeoefend: men neemt immers niet graag iets over van gehate vreemdelingen en dat waren de Duitse bezetters toch. Vrijwel zeker is er één woord te noemen dat in de bezettingstijd onze taal is binnengedrongen: bunker (met Nederlandse uitspraak, dus niet met de Duitse oe-klank), dat het oudere, eens uit het Frans overgenomen kazemat verdrong. Het Nederlandse leger had in 1939 en 1940 nog kazematten aangelegd, maar de Duitsers gingen in de duinen bunkers bouwen. Wel kenden we in Nederland een Engels leenwoord bunker voor kolenopslagplaats, speciaal in zeeschepen, maar voor een betonnen vestingwerk was het Duitse leenwoord iets nieuws dat niet meer uit het Nederlands verdwenen is.

Duitse leenwoorden waren er natuurlijk al langer: ieder kende en kent überhaupt en ansicht(kaart), die met zekerheid van voor 1940 dateren, en ook tegenwoordig hebben we weer nieuwe Duitse leenwoorden, zoals heikel, draufgänger, fingerspitzengefühl en im frage. Kuitenbrouwer wijst er in zijn Turbotaal ook al op.

Tegen het gebruik van leenwoorden is weinig bezwaar aan te voeren. Het is misschien een teken van gemakzucht wanneer iemand naar vreemde woorden grijpt @ of een teken van snobisme @ maar van een fout kun je niet spreken. Met germanismen ligt dat anders, alleen is het soms heel moeilijk te definiëren wat een germanisme precies is. Woorden als middels, begeesteren en eenduidig worden door velen verworpen, maar wel op heel verschillende gronden: omdat een goed Nederlands equivalent voorhanden is of omdat een germanisme met het Nederlands taaleigen in strijd zou zijn of zou indruisen tegen de Nederlandse woordvormingsregels. Maar wat wil dat allemaal zeggen? Veel woorden worden in het Duits en het Nederlands op precies dezelfde manier gevormd, en niemand zal huisdeur een germanisme willen noemen omdat het Duits het woord Haustür heeft. Taalgebruikers hebben dikwijls uitgesproken eigen ideeën, terwijl taalkundigen grote twijfel kennen, juist op dit gebied. Een feit blijft dat Duitse leenwoorden en germanismen moeilijk te bestrijden zijn, en een feit blijft ook dat er opmerkelijk weinig leenwoorden en germanismen stammen uit de oorlogsjaren.

BEZETTINGSWOORDEN

Iets heel anders zijn echte oorlogswoorden of bezettingswoorden, trouwens ook een moeilijk te definiëren categorie. Natuurlijk zijn er in die vijf bezettingsjaren veel nieuwe samenstellingen gevormd, omdat die nodig waren: oorlogskwaliteit, luchtzeep, noodkacheltje, schuilkelder, levensmiddelendistributie, bonkaart, persoonsbewijs, enz. Maar steeds betreft het hier samenstellingen met bestaande Nederlandse woorden, en taalkundig is daar niets opmerkelijks aan. Veel van die woorden zijn trouwens weer verdwenen, tegelijk met de zaken waarvoor ze stonden. Gelukkig maar. Er waren trouwens aardige vondsten bij, zoals knijpkat voor de `zaklantaarn met handdynamo', bukshag voor `tabak die verzameld werd door het oprapen van op straat weggegooide peuken', of Rommelasperges voor de `boomstammen en palen die in de weilanden werden geplaatst om de landing van geallieerde vliegtuigen tegen te gaan, genoemd naar de Duitse veldheer Rommel'. Een staaltje van volkshumor.

Sommige bestaande Nederlandse woorden kregen in de bezettingsjaren een aparte extra betekenis: onderduiken is een mooi voorbeeld, of goed en fout voor `politiek betrouwbaar, resp. onbetrouwbaar', of liquideren voor `uit de weg ruimen van politieke tegenstanders'. Wil men dat oorlogswoorden noemen, dan is dat verdedigbaar; maar wat te doen met het woord bekendmaking, dat een lezer mij noemde? Het woord komt allang voor de oorlog in onze taal voor, maar is het dan ineens een oorlogswoord doordat de Duitsers tweetalig hun Bekanntmachung/bekendmaking aanplakten? Ook slagwerk werd mij genoemd als een voorbeeld van door de bezetters gewenst purisme voor `drums'. Jammer, maar slagwerk komt al in 1927 als doodgewoon woord in deze betekenis in woordenboeken voor. Iedereen is nu eenmaal gauw geneigd om herinneringen aan een bepaalde tijdsperiode als karakteristiek op te vatten, maar herinneringen zijn bedrieglijk.

Van bevriende zijde kreeg ik te horen dat een overheidsmaatregel uit de bezettingsjaren dwingend voorschreef ons en pond op prijskaartjes te vervangen door 100 gram en 500 gram. Maar is dat een taalverandering? De woorden ons en pond zijn nog altijd bekend en gebruikelijk, en de aanduidingen met gram brachten geen nieuw woord het Nederlands binnen. Men moet voorzichtig zijn met snelle conclusies. Zo ben ik ook van mening dat het Oorlogswoordenboek van Van Lennep erg veel bevat dat bij strengere selectie niet opgenomen had hoeven te worden (zoals hinderen, fahren, in de rij staan). Maar er zou dan wel een heel dun boekje zijn overgebleven.

NSB-WOORDEN

Hoe stond het dan met de invloed van de nationaal-socialisten en hun bijloop op de Nederlandse taal? Nu, die is om begrijpelijke redenen ook niet groot. Waren de Duitse bezetters al niet geliefd, van deze mensen moest men helemaal niets hebben. Het taalgebruik van de NSB is trouwens over het algemeen niet bijzonder opvallend. Wanneer we de balans opmaken van de NSB-woordenschat, vinden we het volgende beeld: er waren in de eerste plaats algemeen gebruikelijke woorden die in de NSB-propaganda heel frequent gebruikt werden, zoals beweging, zending, taak, trouw en eer. Dan waren er de algemeen gebruikelijke woorden die voor de nationaal-socialisten een bijzondere gevoelswaarde hadden, zoals wereldbeschouwing, stam, volk, bloed (vooral in de woordgroep bloed en bodem). En in de derde plaats waren er karakteristieke nazi-woorden die men nu niet meer gebruikt of zelfs niet meer kent: ontnoording, beestmensch, hagespraak, Germanje, joelfeest, wende, sibbe, kameraadske en andere. Let wel: kameraadske voor `vrouwelijke kameraad' was een NSB-woord; kameraad niet, want dat was een algemeen gebruikelijk woord.

Daarnaast bestond nog een eigen naamgeving voor alle organisaties en de daarmee verbonden functionarissen en hun rangen. De afkorting NSB zal niemand nog gauw gebruiken voor een eigen firma of vereniging. (Een sigarettenfabrikant die zijn merk die naam wilde geven, heeft daar uiteindelijk toch maar van afgezien.) Maar hoe `besmet' WA en SS ook geweest mogen zijn, in Den Haag heeft tot lang na de oorlog het station SS (voor Staatsspoor) dienst gedaan, en iedere automobilist heeft een WA-verzekering.

Van een aparte zinsbouw, woordvorming of retoriek bij de nationaal-socialisten weet niemand wat te melden, maar sommige van hun woorden zijn besmet, andere ineens niet. Terughoudendheid kennen we bij het gebruik van woorden als arisch, ras en jood. We hebben gezien wat de nationaal-socialisten onder deze woorden verstonden en waartoe dat geleid heeft. Anderzijds zijn er tegenwoordig veel jongeren met onvoldoende historisch besef, die gemakkelijk scheldwoorden als SS'er of fascist in de mond nemen. Men kan zich voorstellen wat het effect is wanneer een kraker een ME'er van joodse afkomst klakkeloos voor SS'er uitscheldt!

WEINIG ECHTE OORLOGSWOORDEN

De oorlog, de bezetting, de Duitsers de nationaal-socialisten hebben een minder grote invloed op de Nederlandse taal gehad dan we zouden verwachten. Het blijkt heel moeilijk precies te omschrijven wat oorlogswoorden zijn, en van veel woorden is het eerste voorkomen lastig of helemaal niet vaststelbaar. Ten slotte zijn heel veel woorden al veel langer in gebruik dan we denken.

M.C. van den Toorn: Wij melden u den nieuwen tijd. Een beschouwing van het woordgebruik van de nationaal-socialisten SDU Uitgeverij, 1991, 412 blz., Prijs f 49,90, ISBN 90 12 06593 3

Ongehoorzame regels Gerard Schelvis - Leiden

Een docent maakt weleens taalfouten om de oplettendheid van zijn leerlingen op de proef te stellen. Sinds een collega mij in de luwte van een lange vergadering met enkele Engelstalige voorbeelden op een idee bracht, overtreed ik regelmatig en met opzet taalregels in het Nederlands. Dat doe ik dan tijdens het formuleren van die regels zelf. En zo lever ik het bewijs voor de paradox dat goede voorbeelden slechte voorbeelden zijn.

* Het is beter groter dan te schrijven als groter als.

Niet alleen strikte regels, maar ook minder strenge raadgevingen op het gebied van stijl en woordkeus pleeg ik al blunderend op te dienen. Gaandeweg heb ik er lol in gekregen (mijn leerlingen gelukkig ook) en nog steeds groeit mijn verzameling in enormiteiten verpakte raadgevingen en regels voorspoedig. Aanvankelijk dacht ik tamelijk origineel te zijn, tot ik er dankzij een leerling achter kwam dat William Safire, columnist bij de New York Times, jaren geleden een heel boekje heeft gevuld met `fumblerules', letterlijk: `knoeiregels', regels waarmee gerommeld is. Ik zou deze regels die zichzelf saboteren `rebelregels' willen noemen. In veel gevallen bleek ik het wiel opnieuw te hebben uitgevonden. Soms kon ik enkele exemplaren vertalen en aan mijn verzameling toevoegen. Wat zijn de wetten die gelden bij het maken van rebelregels? a. De regel moet een taalregel zijn, en b. in zijn formulering reeds overtreden worden.

Hieronder volgt een greep uit mijn verzameling rebelregels:

* Plak niet klakkeloos zinnen aan elkaar dat is lelijk gebruik netjes punten en hoofdletters.

* Gebruik apostrofe's niet verkeerd.

* Modekreten zijn verre van heel prima.

* Geen geleerde termen gebruiken is een conditio sine qua non.

* Vermijd redundante pleonasmen.

* Hoed je voor diminutiefjes.

* Dat sommige mensen hen schrijven als meewerkend voorwerp zonder voorzetsel mag je hen gerust kwalijk nemen.

* Velen verwarren reden met oorzaak omdat ze niet goed nadenken.

* Probeer niet het vulgus profanum te epateren met extravagant vocabulaire.

* Gebruik nooit geen dubbele ontkenningen.

* Alleen bijzinnen, die beperkend zijn, worden voorafgegaan door een komma.

* Niets is minder op zijn plaats dan een koppelwerkwoord dat het allerlaatste woord van een zin die uit vele onderdelen bestaat, is.

* Al schrijvende duiken er soms deelwoorden op die nergens bij horen.

* In het kader van onze door velen toegejuichte activiteiten ter bevordering van correct taalgebruik bepleiten wij het vermijden van een overmatig gebruik van bepalingen voor het zelfstandig naamwoord beperkende maatregelen.

* Onderwerp en persoonsvorm moet in getal overeenkomen.

* Probeer te voorkomen dat je niet het tegendeel schrijft van wat je bedoelt.

* Denk erom dat je afmaakt wat je

* Dubbel fout zijn de de lezer doen stotterende constructies.

* Gisteren heb ik geleerd wat een Tante Betje is en zal ik dus geen foutieve samentrekkingen meer maken.

* Door de beknopte bijzin foutief te gebruiken, lijkt het onderwerp van de hoofdzin vreemde dingen te kunnen doen.

* Vermijd gemeenzaam geouwehoer.

* Een stuk logen- en gogenjargon mag niet naar de lezer toe gebruikt.

* Herhaal jezelf nooit en zeg nooit iets twee keer.

* Geen fragmenten van zinnen.

* Te lange zinnen zijn onprettig. Te korte zinnen eveneens. Ze lezen niet lekker. De samenhang ontbreekt. Zinslengte moet variëren.

* Wij zijn enerzijds niet gelukkig met het feit dat niet alleen in ambtelijke taal, maar ook @ en wellicht vooral @ in taaluitingen binnen de politiek het verschijnsel zich voordoet dat men zich bedient van weliswaar grammaticaal onberispelijke, maar niettemin volkomen onoverzichtelijke, want te ingewikkelde, en bijkans onbegrijpelijke zinnen, waarin beweringen, voor zover zij duidelijke uitspraken bevatten, worden vermeden, maar waar verder beperkingen, slagen om de arm, voorbehoud en voorzichtigheid er zorg voor dragen dat de lezer @ of toehoorder @ binnen de kortste keren het spoor bijster is; anderzijds kunnen wij, althans de enigszins politiek ingewijden onder ons, er begrip, maar zeker geen sympathie, voor opbrengen wanneer dit geschiedt om partij- of coalitiegenoten niet tegen de haren in te strijken, hetgeen ook weer niet opgevat mag worden als een aansporing onzerzijds om naar willekeur de kiezer zand in de ogen te strooien.

OPROEP

Ik ben al een tijdje bezig een beknopte spraakkunst samen te stellen, zonder rigide regels, pedante bespiegelingen of leedvermaak jegens blunderaars. Het boekje moet een bijdrage zijn tot eerherstel van de thans zo verguisde schoolmeester; die schoolmeester gaat keer op keer zelf de fout in, in de traditie van de rebelregels. Daarom, mocht u mij van grappige aanvullingen kunnen voorzien, schrijft u ze mij dan via de redactie van Onze Taal. Want `wij moeten leren van de fouten van anderen, aangezien we geen tijd hebben ze allemaal zelf te maken.'

Woorden in de strijd geworpen P.C. Uit den Boogaart

Wanneer neem je een woordenboek ter hand? Ik neem aan dat de makers aannemen dat de gebruiker zijn dictionaire openslaat om er iets specifieks in op te zoeken. Je wilt van een woord weten wat het betekent. Om maar wat te noemen: je treft ergens het woord frenologie aan en slaat er het woordenboek op na. De makers leggen de betekenis geduldig uit, want voor dit soort gebruikers hebben ze het woordenboek gemaakt. Dit geldt voor de algemene verklarende woordenboeken. Andere motieven om iets op te zoeken: je wilt weten of een woord eigenlijk wel bestaat (woordenboek als scheidsrechter voor scrabbelaars), je wilt weten of stofzuigen een verleden tijd heeft en zo ja of dat stofzoog, stofzuigde of zoog stof is, je wilt weten hoe triat(h)lon gespeld wordt, en vooral vroeger wilden wij graag vernemen of `vieze' woorden officieel deel uitmaakten van ons lexicon, en hoe de lexicologen met die schuttingtaal omsprongen.

DOORBLADERBOEKEN

Een totaal andere functie hebben woordenlijsten waarin randverschijnselen in de taal alfabetisch worden gerangschikt. Ik kan me bijvoorbeeld niet voorstellen dat iemand ooit iets in het scheldwoordenboek Luilebol opzoekt. Zou u bijvoorbeeld, na voor mafketel uitgescholden te zijn, Luilebol raadplegen om een nauwkeurige definitie te krijgen van de u toegeschreven eigenschap? Nee. Dat betekent niet dat zo'n boek niet gelezen zou worden: sommige mensen kunnen er uren zoet mee zijn. Dit soort boeken wordt niet geraadpleegd, maar doorgebladerd, getest op volledigheid en correctheid (staat klootjesvolk er wel in, en is het naar mijn smaak goed omschreven?).

Dit type woordenlijsten is natuurlijk per definitie onvolledig, inconsequent en bij tijd en wijle ook incorrect. Hun waarde ligt dan ook niet in de mate van volledigheid, consequentie en correctheid, maar in de mate waarin ze de doorbladeraar kunnen amuseren, intrigeren of choqueren.

VERKLAREND OORLOGSWOORDENBOEK

In welke categorie moeten we nu het Verklarend Oorlogswoordenboek van G.L. van Lennep plaatsen? Ik kan me voorstellen dat iemand een studie maakt van een bepaalde episode uit de Tweede Wereldoorlog en daarbij bepaalde bronnen, kranten of artikelen raadpleegt. Daar zou wel eens een woord in kunnen staan of een uitdrukking of de naam van een instantie of persoon waarbij de onderzoeker denkt: `Dit zoek ik in Van Lennep op.' Er wordt in die bronnen bijvoorbeeld gewag gemaakt van kunstwol. De onderzoeker wil weten waar kunstwol in oorlogstijd van gemaakt werd. Hij treft inderdaad het woord aan, met de uitleg dat deze stof van ondermelk (afgeroomde melk) gemaakt werd. Prima.

Maar hoeveel onderzoekers op dit gebied zijn er, waardoor de uitgave van het Verklarend Woordenboek gerechtvaardigd wordt? Niet veel, vrees ik. En welke bronnen zou een onderzoeker moeten raadplegen om gedreven te worden de betekenis van shack man op te zoeken? (Tussen haakjes: dat was een militair die niet in de kazerne maar bij zijn vriendin sliep.) Ik kan me wel weer voorstellen dat nog steeds dezelfde onderzoeker zou willen weten wat vorderen in oorlogstijd betekende. Wat vindt hij of zij dan? Als de Duitsers iets nodig hadden, vorderden ze het, zoals fietsen, auto's, etc. Conclusie: het kan onmogelijk de bedoeling van dit verklarende woordenboek zijn om overal verklaringen voor te geven. Het is een uiterst bont boek waarin soms dingen worden uitgelegd, soms niet. Sommige explicaties zijn misleidend. Naar aanleiding van kunstwol staat er bijvoorbeeld dat het voorvoegsel kunst `onecht' betekende. Alsof dat tegenwoordig anders is. Bij vlierthee staat inderdaad uitgelegd dat het thee van vlierblad betekent. Daarbij de opmerking: het bestond al voor de oorlog, maar kwam nu goed van pas. Interessant. Waarom worden de suikerbieten, die ook goed van pas kwamen in de hongerwinter, niet vermeld? Wat ik met dit alles wil zeggen, is dat het hier kennelijk geen verklarend woordenboek, maar in veel gevallen een doorbladerboek betreft, dat naar aanleiding van een aantal woorden die in de oorlogstijd min of meer in zwang waren nadere informatie over die periode geeft. Zo, en alleen zo is het te verklaren dat de oorlogsbetekenis van aangeven = `verraden aan de bezetters' niet opgenomen wordt, maar dat wel vermeld wordt dat er meer mensen door niet-NSB'ers dan door NSB'ers zijn aangegeven.

GOLFCRISIS

Het klein Woordenboek van de Golfcrisis van Max Pam is in zekere zin consequenter en daarom ook saaier. Het geeft inderdaad van alle woorden die erin opgenomen zijn een omschrijving. Het is alleen niet altijd duidelijk wat die woorden met de crisis te maken hebben. Eufemisme is kennelijk opgenomen omdat (volgens de inleiding) in de tijd van de Golfcrisis veel eufemismen populair zijn geworden. Maar wat hebben God, geweten, tirannenmoord, en waarheid met eufemismen in het algemeen en met de Golfcrisis in het bijzonder te maken?

Goed, niet flauw zijn. We vallen ook niet over het feit dat Hitler en Machiavelli wel als lemma voorkomen in het boek en Mohammed niet. Koeweit en Irak worden wel als lemma genoemd, maar de Verenigde Staten niet, evenmin als Israël, om maar een paar medebetrokkenen te noemen. Golfcrisis zelf wordt ook niet vermeld, behalve dan dat wordt uitgelegd waar de Perzische Golf ligt, en dat crisis vaak een eufemisme is voor oorlog. We hebben een boekje dat naar de omschrijving van Max Pam zelf niet veel meer is dan een overzicht van alle woorden, termen en benamingen die hij in de tijd van de Golfoorlog heeft opgezocht, en daarmee in een of ander verband stonden.

De vraag blijft in hoeverre de lezer plezier aan het een en ander heeft. Ook hier gaat het kennelijk niet om een opzoekboek, maar om een doorbladerboek. Op dit moment zegt het mij persoonlijk niet veel. Anders zou dat kunnen worden over pakweg twintig jaar. De kracht van het boek van Van Lennep is dat het op een curieuze manier een stukje historie doet herleven. Het is mogelijk dat het opzoekwerk van Max Pam te zijner tijd ook bij lezers het beeld van een zeker verleden oproept, bepaalde sentimenten wakker schudt. Maar ik heb er nu nog geen flauw idee van welke emoties de herinnering aan de Golfcrisis over twintig jaar bij mij wakker roept.

GRONDOORLOG

Toch nog even een laatste opmerking van onbehagen over het kleine woordenboek: als het ergens precies in zou moeten zijn, dan is dat in de signalering van de specifieke betekenis die woorden tijdens de Golfcrisis of -oorlog kregen. En dan stuit ik op het lemma grondoorlog. Er wordt medegedeeld dat het `oorlog op het land betekent', misschien een anglicisme is, dat Lubbers het woord niet en Van den Broek het wel gebruikte, allemaal prachtig, maar wat er niet in staat, is dat de grondoorlog eigenlijk nooit gevoerd is, dat Schwarzkopf de grondoorlog niet mocht afmaken van Bush, en dat het woord daarom een heel dubieuze bijsmaak heeft gekregen: de teleurstelling van een olifant die ontdekt dat hij met een muis vecht in plaats van met een soortgenoot.

Verklarend Oorlogswoordenboek van G.L. van Lennep, Bert Bakker 1988, 255 blz., ISBN 90 351 061 21 (te koop in menig `modern antiquariaat').

Klein woordenboek van de Golfcrisis van Max Pam, Bert Bakker 1991, 122 blz., f 14,90, ISBN 90 351 106 17

Een mondvol woordgrappen Ton van der Wouden - Vakgroep Nederlands, RU Groningen

Woordspelletjes zijn in de mode; we kunnen ze thuis ook spelen dankzij goedkope boekjes als Jennen van Ad van Gaalen en Ineke Mathieu uit 1990. Het volgende woordspelletje komt daar niet in voor: ten onrechte vind ik.

Op Jacht Aantal spelers: minstens drie Benodigdheden: potlood en papier voor elke speler, eventueel een horloge

Spelregels

Een van de spelers (de jachtmeester) geeft vijf zelfstandige naamwoorden op, bijvoorbeeld vis, leeuwen, sandalen, dwergen, misverstanden. De andere spelers (de jagers) krijgen de tijd om bij elk van de woorden een naam voor de groep te verzinnen: een school vis, een troep leeuwen, een paar sandalen, een zevental dwergen, een boel misverstanden. Als dat gelukt is, leest de jachtmeester het eerste woord voor, en vertellen de jagers wat voor groepsnaam zij daarbij opgeschreven hebben. De jachtmeester geeft een punt aan de groepsnaam die hij het leukst of het best vindt. Wie weet prefereert hij blikje vis of zelfs broodje vis boven het correcte maar afgezaagde school vis. Eventueel kan de jachtmeester maximaal twee jagers een punt geven als hij over beider vondsten enthousiast is. Zo gaat het ook met de volgende woorden. Als alle vijf zelfstandige naamwoorden zijn afgehandeld, telt iedere jager zijn punten; wie in deze ronde de meeste punten behaald heeft, krijgt een Diana, de anderen krijgen niets. Hierna wordt de jachtmeester gewoon jager en wordt de volgende deelnemer jachtmeester. Na een vastgestelde tijd, of als alle deelnemers een gelijk aantal malen jachtmeester zijn geweest, of als iedereen uitgeput is, wordt de eindscore opgemaakt: degene met de meeste Diana's is de winnaar.

Variant 1: de jachtmeester geeft vijf groepsnamen en de jagers verzinnen daar individu-namen bij. Variant 2: de jachtmeester beperkt de tijd die de jagers hebben.

Bij de beoordeling zullen af en toe conflicten optreden, dat is onvermijdelijk: de ene jachtmeester is nu eenmaal gecharmeerd van woordspelingen (een schare naaisters, een school onderwijzers), een ander is dol op literaire toespelingen (een stoet van dwergen, een som van misverstanden), een derde zoekt het bij voorkeur in het scabreuze (een handvol gynaecologen, een mondvol schandknapen), een vierde houdt van maatschappijkritiek (een actiegroep sandalen), een vijfde prefereert het absurde (een kudde yoghurt). Het wisselen van de jachtmeester is bedoeld om al te grote willekeur en escalatie te voorkomen, zonder dat de creativiteit van de deelnemers aan banden wordt gelegd.

Dit spelletje is afkomstig uit An Exaltation of Larks van James Lipton (Viking 1991, ISBN 0 670 30044 6), een boek dat bij mijn weten niet in Nederland verkrijgbaar is. In diverse bibliotheken heb ik er tevergeefs naar gezocht.

Lipton op zijn beurt heeft het spelletje ook niet zelf bedacht. Al in een Engels handschrift uit ongeveer 1450, The Egerton Manuscript, vond hij een lijst met groepsnamen, serieuze en onserieuze. De namen voor groepen jachtdieren (een roedel herten, een troep zwijnen, een vlucht ganzen) schijnen de oudste te zijn, vandaar de naam van dit spel. In 1486 verscheen The Book of St. Albans, met al 164 groepsnamen; dat boek blijkt eeuwenlang tamelijk wijdverbreid te zijn geweest, terwijl het in 1881 nog eens is heruitgegeven.

Volgens Lipton had dit soort jachttermen dikwijls de functie van sjibbolet: uit het al of niet feilloos hanteren van de juiste term bij het juiste beest was op te maken of men een `indringer' voor zich had, of iemand die van jongs af aan met het jachtbedrijf vertrouwd was. Met andere woorden, aan het juiste gebruik van de termen kon men `oud geld' onderscheiden van `nieuw geld'. Eigenlijk is dit dus van oorsprong een ondemocratisch spelletje.

Auto Sabine Funneman - Utrecht

Het eerste woord dat mijn zoontje Jampie zei, was auto. Nu ben ik een ruimdenkend mens en ik heb me voorgenomen mijn kind niet in de weg te zitten met mijn opvattingen, maar auto?! Hij zegt het bovendien nog vrolijk ook: oootá!, met zo'n jolige uithaal op de laatste lettergreep. Hij weet heel goed wat dat zijn, ota's. Papa en mama zegt hij en ja en nee maar nog even te pas als te onpas. Alleen oootá, dat zegt hij als er zo'n ding langskomt.

Ik hoorde een verhaal over een kind (zulke verhalen krijg je dan als troost te horen) dat proost zei, voordat het een ander woord kende.

Zouden die eerste woorden iets zeggen over de aard van het beestje? Men beweert het wel. Helaas is de werkelijkheid saaier dan de mythe. Kinderen zeggen eerst papa en dan pas mama, gewoon omdat de p en de a als klanken het verst van elkaar af gevormd worden. De a wordt achter in de keel ontwikkeld en de p voorin tussen de lippen. De rest van de klanken wordt als het ware van buiten naar binnen in de klankholte (dat is de mond bij de mens) opgevuld. Dus eerst de p en dan de b en dan de m. Eerst de a en dan de e en dan de i. De o komt vrij snel aan de beurt. De p is als lipklank de eerste medeklinker die zich ontwikkelt. De t, een klank met de tong tegen de tanden, komt ook in het begin aan bod. Blijft over de r, een van de meest ingewikkelde klanken voor kinderen. Het is dus onwaarschijnlijk dat het bovengenoemde kind proost heeft gezegd. Waarschijnlijk poost of poot. Proost en auto zijn nauwer verwant dan men zou willen.

In dertig jaar tijd bracht hij de grootste collectie woordenboeken over soldatentaal bijeen die in Nederland te vinden is. Hij gebruikte die collectie voor twee woordenboeken en een groot aantal publikaties over een jargon dat bol staat van humor, anekdotes, vunzigheid en creativiteit. Een gesprek met kolonel b.d. Leen Verhoeff (70), alias Henk Salleveldt.

De spraakmakers

Rattatat, pjioei-pjioei, plok-plok-plok: over oorlogstaal

Ewoud Sanders

L. Verhoeff diende als officier bij de Koninklijke Landmacht van 1947 tot 1977. Hij publiceerde een vijftal boeken (waarvan twee onder het pseudoniem Henk Salleveldt) en vele artikelen over volkskundige en taalkundige aspecten van de militaire samenleving in Nederland en de ons omringende landen.

Het malste boek uit zijn collectie, vindt hij zelf, is een inventarisatie van klanknabootsingen van geschut uit de Eerste Wereldoorlog. Het heet Geschütz- und Geschosslaute im Weltkrieg. Eine materialsammlung aus deutschen und französischen Kriegsberichten en werd in 1925 samengesteld door Dietrich Behrens en Magdalene Karstien, vader en dochter. `Zoiets kunnen alleen Duitsers', lacht hij, terwijl hij het boek laat zien waarin onder het hoofdje `Enkelvoudige geluiden' klanknabootsingen zijn opgenomen als tschac!, vrrran, rrrrrâoum, pschuit, toc, pout, pi...ou..ou, pan! pan! pan!, bing! zing! en clac! @ woorden waar onze experimentele dichters nog een puntje aan kunnen zuigen.

Toen hij twaalf werd, vroeg Leen Verhoeff het Etymologisch woordenboek der Nederlandse taal van J. Franck voor zijn verjaardag. `Andere jongens vragen voetbalschoenen op die leeftijd', zegt hij nu, `maar mijn leraar Nederlands had me enthousiast gemaakt voor de geschiedenis van de Nederlandse taal.'

VOORZORGSMAATREGEL

In kleine kring is Leen Verhoeff bekend. Lexicografen die een fout maken met betrekking tot soldatentaal, militair jargon of andere militaire zaken, kunnen steevast rekenen op een brief waarin zij op vriendelijke toon worden terechtgewezen.

Verhoeff schreef zelf twee woordenboeken. Het woordenboek van Jan Soldaat verscheen eerst onder de titel Bollen, fillers en ouwe stompen. Het werd een geliefd geschenk voor iemand die afzwaaide, en beleefde tussen 1973 en 1980 dan ook vier herdrukken. Tegenwoordig is het alleen nog antiquarisch te verkrijgen. Hetzelfde geldt voor Het woordenboek van Jan Soldaat in Indonesië, dat in 1980 verscheen. Verhoeff schreef beide boeken onder het pseudoniem Henk Salleveldt. Waarom? Verhoeff was indertijd kolonel der artillerie en werkzaam als hoofd onderwijs van de Hogere Krijgsschool in Den Haag. `Ik had geen zin om constant op die boeken te worden aangesproken', geeft hij als verklaring voor zijn nom de plume.

Als je onderdirecteur bent van een instituut dat de toekomstige staf van het Nederlandse leger opleidt, kan het ongelegen komen om nadere uitleg te moeten verschaffen over latrine-opschriften in kazernes (`Als ze me roepen/ ben ik gaan poepen, Als ze me missen/ ben ik gaan pissen'), of om op een ongepast moment herinnerd te worden aan de uitdrukking potlood in de grond (`bevel om zich laag bij de grond voort te bewegen').

UNIEKE COLLECTIE

Verhoeff begon met het verzamelen van soldatentaal toen hij werd uitgezonden naar wat toen nog Nederlands-Indië heette. Terug in Nederland pakte hij het serieus aan. Hij maakte een begin met een verzameling militaire woordenboeken die inmiddels uniek genoemd mag worden @ geen enkele openbare instelling heeft zo'n omvangrijke collectie boeken over Nederlandse, Franse, Duitse, Engelse en Amerikaanse soldatentaal en militaire folklore, zelfs de gespecialiseerde militaire bibliotheken niet. Op basis van dit materiaal schreef Verhoeff, behalve zijn woordenboeken, een groot aantal artikelen over soldatentaal en militaire curiosa, waaronder een serie van ruim zestig afleveringen voor het tijdschrift Ons Leger. Hierin komen onderwerpen aan bod als collectieve bijnamen voor soldaten (o.a. John Bull, Tommy en Fritz), militaire woorden in de horeca (zoals croissant en mayonaise), namen voor kledingstukken, stoffen en kleuren uit de militaire sfeer, militaire aspecten in plantenamen en straatnamen, spreekwoorden met een militaire achtergrond en ga zo maar door.

ON-DUITSE HUMOR

Volgens Verhoeff moet er een onderscheid worden gemaakt tussen oorlogstaal en militaire taal. Onder oorlogstaal verstaat hij de woorden en uitdrukkingen die in oorlogs- en mobilisatietijd aan de algemene spreektaal worden toegevoegd. Zo werd het Nederlands tijdens de Eerste Wereldoorlog verrijkt met woorden als oweeër (iemand die OorlogsWinst maakte), zilverbon, eenheidsworst, regeringsmeel, tank en trommelvuur. Ook de Tweede Wereldoorlog bracht nieuwe woorden en uitdrukkingen in omloop, zoals blazertjes, gemengd gehuwden, bunker (in de betekenis van kazemat), vrederechter en worteltje boven. In plaats van spinazie spraken sommigen in die donkere dagen gekscherend van spi , `want nazi kan ik niet over mijn lippen krijgen'.

Verhoeff onderscheidt drie soorten militaire taal. Ten eerste is er de officiële militaire vaktaal. Daar vallen woorden onder als aanval, hoofdaanval, nevenaanval, schijnaanval, tegenaanval, tegenvoorbereidingsaanval, aanval met beperkte doelstelling en een curieus woord als onderdeelskilometerliter. Zulke begrippen zijn vastgelegd in diverse vakwoordenboeken die door de militaire leiding worden uitgegeven en die slechts voor militairen toegankelijk zijn.

Een woord als vlet deelt Verhoeff in bij militair jargon. Iedere officier weet dat hiermee voorste lijn eigen troepen wordt bedoeld, een verklaring die een burger die nooit onder de wapenen is geweest nog altijd in verwarring achterlaat. Dat zelfde geldt min of meer voor woorden als pruttel (van prtl: pantser-rups-tegen-luchtdoelen), nabrander, aanmarcheringspas en bosbomp.

De laatste categorie @ militair slang @ is in Duitsland het best in kaart gebracht. Daar doet men sinds het einde van de vorige eeuw systematisch onderzoek naar soldatentaal. Het resultaat bestaat uit enkele tientallen woordenboekjes die een sterk anekdotische, humoristische inslag hebben. `Ze zijn vaak voorzien van grappige, ik zou bijna zeggen, on-Duitse illustraties', zegt Verhoeff, terwijl hij de moeizaam bij elkaar gespaarde boekjes laat zien. Ook de Franse en Engelse soldatentaal is vastgelegd in tientallen woordenboeken: in kleine, humoristische boekjes, maar ook in vuistdikke standaardwerken.

ONKUIS

Het Nederlandse militaire slang heeft het, in vergelijking met het Duitse, een stuk minder goed getroffen. Van de soldatentaal van voor de Eerste Wereldoorlog zijn slechts sporen te vinden in Woordenschat (1899) van Taco H. de Beer en Laurillard, een woordenboek dat eerder in Onze Taal ter sprake kwam. Jac. van Ginniken besteedde in zijn tweedelige Handboek der Nederlandsche Taal (1913/1914) een uitvoerig hoofdstuk aan de kazernetaal vanaf 1860, maar de jezuïtische Nijmeegse hoogleraar schrapte daarbij alle onkuise woorden, vloeken en `obsceniteiten' @ een van de belangrijkste kenmerken van deze groepstaal.

Er bestaan ook kenmerken die minder aanstoot geven. Volgens Leen Verhoeff bedient men zich in de kazerne graag van opzettelijke verbasteringen: garnizoenscommediant of hakakakel (voor HKKL: Hoofdkwartier Koninklijke Landmacht). Bovendien spot Jan Soldaat graag met de officiële taal. Als voorbeeld noemt Verhoeff ongesteld zijn in de betekenis van weekdienst hebben. En ruim voor de opkomst van turbotaal hield men het in het leger bij voorkeur al kort en bondig: luit, praal (voor luitenant en korporaal), compie (voor compagnie) en rekkie (van reconnaissance, de verkenning).

KLANKNABOOTSINGEN

Het gesprek loopt al ten einde als bij toeval de malle Duitse verzameling klanknabootsingen nog eens ter sprake komt. Verhoeff heeft mij zojuist een indrukwekkende stapel multomappen laten zien waarin hij allerlei aspecten van het soldatenleven beschrijft en illustreert. `Maar ik geloof', zegt hij, `dat ik die klanknabootsingen zelf heb geïnventariseerd uit verhalen van soldaten in Nederlands-Indië.'

Nog geen minuut later is hij terug. Met een multomap vol aantekeningen over soldatentaal. Hij slaat een keurig getypte bladzijde op, die ik hier in z'n geheel laat volgen. Niet alleen vanwege het hoge poëtische gehalte, maar ook omdat de kans heel erg klein is dat ooit iemand nog eens de moeite neemt om deze unieke gegevens bij elkaar te zoeken.

``Iedereen die ooit een ricochetschot heeft gehoord, zal instemmend knikken bij de zin van Jacob Zwaan in Soldaat in Indië: `Het weeë schreien van het ricochet dreinsde weg over het water.' Evenzo iedereen die ooit artillerievuur heeft horen overkomen bij de zin van Job Sytzen in Niet ieder soldaat sneuvelt: `En weer gromde de diepte, wapperde de lucht boven de boomtoppen en klonk bang-bang-bang achter de heuvel.' Er zijn drie soorten onomatopeeën:

1 voor geweervuur: pieuw-pieuw, plop-plop, pjioei-pjioei, ping-piiing, peng-peng, sjuut-sjuut (door gras en bladeren), tets-tets, pffft-pssst, wiet-wiet-wie-ie-iet;

2 voor mitrailleurvuur: rattatat-rattatat, paktaktak, plok-plok-plok, rokketokketok, ret-ret, tet-tet;

3 voor mortier- en artillerievuur: plop-boem, zzzzmmmmm-boem, woems-woems-woems, beng-beng-beng, wams-wams-wams, dongdong-dong.

Dikwijls worden de klanknabootsingen nog verder omschreven: `Ik hoor het zenuwachtige ratatat van de brens.' `De tokkende psalm van een Jappenmitrailleur.' Zie Henk Salleveldt: Het woordenboek van Jan Soldaat in Indonesië onder crack-thumb.''

Voorbeelden van `oorlogstaal'.

Uit de mobilisatie 1939/1940: kanonnenmuts, maggiblokjes steken, kloddertje moffen. Krijgsgevangenschap 1942-1945: vliegeralarm, klauwen, pelkartoffels.

Na de Tweede Wereldoorlog: anklets, belt, MP (empie), servicedress, pietheinen.

Indonesië 1946-1950: tangsi, tempatje, spandri, thuisbrenger (alle KNIL-woorden), weduwebevrediger, tuinieren, soldaat-sadja, behóórlijk.

Korea: moven, hondepenning.

Nieuw-Guinea: scharrig, ketelaar, overal (alle marinewoorden), lemkakken en karangoren.

[onderschriften]

Karbolmäuschen: jonge verpleegster *

Karbolwalküre: verpleegster van rijpere leeftijd *

Quadratschnauze: schreeuwlelijk *

* illustraties uit Soldatendeutsch, herausgegeben von Hptm. a.D. Haupt-Heydemarck. Freiheitsverlag, Berlin, 1934.

Ripje-rapje L. van Driel - Middelburg

In het eerste boek dat Eric de Kuyper over zijn jeugd schreef (Aan Zee. Taferelen uit de kinderjaren) vertelt hij vooral over de gewoonte dat de Brusselse tak van de familie zich jaarlijks te Oostende verenigde met de rest. Een zomer lang aan het strand. De familie heeft daar een strandhuisje, een cabine, steevast op dezelfde plaats. Tijdens één vakantie staat het hokje niet op de eigen stek, maar tussen andere cabines:

``Ze keken uit op de groen-wit-gestreepte cabines, op de zeilen van `vremde' of misschien wel van `ripje-rapje', het plebs dat daar in groten getale op de meer populaire plekken aanwezig was. Dagjesmensen.'' (Aan Zee, blz. 112)

Het bestaan van ripje-rapje was me onbekend. Nu zou dat woord in het vergeetboek geraakt zijn als Eric de Kuyper het niet in het tweede deel, De hoed van Tante Jeannot. Taferelen uit de kinderjaren in Brussel, wederom gebruikte (blz. 102). Daar is ripje-rapje een aanduiding voor slecht volk dat aan het eind van de oorlog, na de aftocht van de Duitsers, aan het roven en plunderen slaat.

INTERNATIONAAL JANHAGEL

Waar komt dat ripje-rapje nu vandaan? Een blik in het Woordenboek der Zeeuwse dialecten werpt licht op de zaak. Ripje-rapje kwam in het Zeeuws voor als rêêpje rapje. De samenstelster van het Woordenboek, Rika Ghijsen, voegde eraan toe dat het zeldzaam was. Maar het was volgens haar gegevens bekend in Goes en op een paar plaatsen op Schouwen en in Zeeuws-Vlaanderen. Als verklaring vermeldt ze dat met ripje rapje `Jan Rap en zijn maat' bedoeld wordt.

Het Woordenboek der Nederlandsche Taal zegt van Jan Rap en zijn maat dat verwantschap met rapalje of rapaille voor de hand ligt. Wat nu het verrassendste is, is de opmerking in het WNT dat Jan Rap en zijn maat vergeleken moet worden met een uitdrukking die in Sluis voorkwam: ripje rapje. Zou de befaamde J.H. van Dale het misschien doorgegeven hebben aan de samenstellers van het woordenboek?

In ieder geval hebben we hiermee een mogelijk antwoord op de vraag hoe de schrijver Eric de Kuyper, die @ zoals gezegd @ geboren en getogen is in een gezin te Brussel, aan het woord ripje-rapje kwam. De veronderstelling ligt voor de hand dat hij via zijn moeder of haar familie te Oostende het woord leerde kennen.

Enig speurwerk bevestigt overigens het vermoeden omtrent Van Dale. Hij schreef in 1835 een brief aan De Navorscher waarin hij ripje rapje noemt. Een citaat: `Reeds elders [?] hebben wij opgemerkt dat men het janhagel hier, te Sluis, ripje rapje noemt, welke reduplicatie ongetwijfeld met het Schotse riffraff en het plat-Vlaamsche rifraf samenhangt. Hetzelfde rap hoort men nog in rapalje.

Typisch dat J.H. van Dale spreekt over het Schotse riffraff; het is bij mijn weten standaard-Engels. Merkwaardig is ook dat hij rifraf plat-Vlaams noemt. Alleen Schuermans Algemeen Vlaamsch Idioticon vermeldt riftje raftje. De Bo en Gezelle hebben het niet ontdekt.

In het Middelnederlands komt rif en raf voorzover we weten één keer voor. In De eerste Blijdschap van Maria (r. 618) staat dat iedereen in het inferno zal komen: Al saelter komen, rijf en raf. Zowel in het Frans, het Vlaams als het Engels is de uitdrukking in de middeleeuwen in een of andere vorm bekend. Via het Frans schijnt riff-raff in het Engels te zijn gekomen. Uiteindelijk liggen er oude Duitse werkwoorden aan ten grondslag. `Wegpakken en plunderen' is de oude betekenis. Ook in het Italiaans (ruffa-raffa, riffa-raffa) en het Spaans (rifi-rafa) bestaat voor `schorriemorrie' dezelfde uitdrukking.

OUD PATROON

Zowel ripje-rapje als rif-raf zijn woorden die een opvallende verdubbeling van de lettergreep hebben. Reduplicatie noemde Van Dale het en zo heet het nog steeds. Bij reduplicatie wordt een lettergreep @ in dit geval rap van rapalje @ in min of meer dezelfde klank ervoor geplaatst. Zo'n verdubbeling als bij ripje-rapje is opvallend aanwezig in het Nederlands. Veel woorden lijken geënt te zijn op de i/a-afwisseling. Zigzag en tiktak, triktak en wirwar. De hele mikmak. In zijn Opperlandse taal- & letterkunde heeft Battus een lange lijst van dit soort woorden opgenomen.

Naast de i/a-regel kan ook de variatie met i/o (of iets wat erop lijkt) voorkomen. Zo kennen we dingdong en bimbom, pingpong en tiptop. Je kunt je niet voorstellen dat de klankvariatie andersom zou zijn. Noch toptip, noch pongping ligt ons op de tong. Veel van deze woorden lijken klanknabootsingen. Maar imiteert pongping dan op een andere manier tafeltennis of roept de kerkklok met dongding minder dwingend?

Woorden van meer dan twee lettergrepen kennen een vergelijkbare klinkervariatie: trippeltrappel, pimpampet, kwik, kwek en kwak, dikkertje dap, snip en snap, tingel tangel, flikflooien, ginnegappen, wissewasje. Hoogstens zit in het tweede of derde deel nog een extraatje.

Riff-raff en rifraf zijn hoe dan ook gevormd naar een bekend model. De regionale varianten voor het tuig van de richel (ripje rapje, rêêpje rapje) sluiten zich daarbij aan. Het Zeeuwse en Westvlaamse schorriemorrie volgt kennelijk een oud patroon. Gelukkig maar.

Over de verwisseling van de i- en a-klank in de Nederduitse talen werd zeer uitgebreid geschreven door A. de Jager in Verscheidenheid uit het gebied der Nederduitsche taalkunde (1844: blz. 127-194, en 1858: blz. 447-468).

De NSB en de taalzorg Prof. dr. M.C. van den Toorn, emeritus-hoogleraar Nederlandse taalkunde

De Nationaal-Socialistische Beweging in Nederland, of kortweg de NSB, was @ zoals iedereen weet @ pro-Duits. Tijdens de bezetting betekende dat in wezen landverraad, want men heulde met de vijand! Tegenwoordig is men geneigd te denken dat die Duitsgezinde NSB'ers in hun taalgebruik flink wat van onze oosterburen overnamen: de NSB-bladen zullen tijdens de Tweede Wereldoorlog vast wel vol hebben gestaan met germanismen. Het gekke is dat dat niet het geval is. Integendeel, men was in NSB-kringen tegen germanismen en voor verzorgd en zuiver Nederlands.

GERMANISMENBESTRIJDING

Veel Nederlanders waren van oudsher gekant tegen germanismen, en die afkeer werd in de bezettingsjaren niet minder. Het uiten van die afkeer werd echter weleens wat hachelijk, want men liep al gauw het gevaar verdacht te worden van een anti-Duitse houding. Dat ervoer de `Taalclub', dat wil zeggen de makers van een veelbeluisterd radioprogramma dat onder de naam `Onze eigen taal' van 6 juli 1941 tot 6 juni 1943 werd uitgezonden. De auteurs en acteurs van dat programma waren onder andere Yge Foppema, die het pseudoniem Herman Schrijver had aangenomen, en A.D. Hildebrand, die zich met de naam Gerard Lezer had getooid. De bedoeling van deze uitzendingen was zuiver taalgebruik te bevorderen, en de strijd tegen germanismen kreeg daarbij prioriteit. Dat ontging ook de controlerende Duitse instantie niet. Het kwam de Taalclub op een reprimande te staan, opdat niet de bestrijding van germanismen `den Verdacht einer feindseligen Einstellung gegen die deutsche Sprache überhaupt erweckt'.

Het was dus oppassen geblazen en dat is ook merkbaar in de jaargangen van Onze Taal uit de oorlogsjaren: er werd een zeer gematigde toon aangeslagen tegenover alles wat als ongewenste Duitse invloed kon worden beschouwd. Men stelde zich te weer tegen barbarismen in het algemeen, maar de term germanisme werd daarbij vermeden. Dat blijkt heel duidelijk als we de vergeefse strijd gadeslaan die de toenmalige redactie voerde tegen het van oorsprong Duitse woord kwark, dat men vervangen wilde zien door wrongel. In december 1941 werd, voor de zoveelste keer, een pleidooi gevoerd voor wrongel: `Want heel het Nederlandsche volk houdt hartelijk van Nederlands taal en wil niets weten van overbodige uitheemsche klanken.' Wie dat wil, kan het nog eens nalezen in het interessante gedenkboek bij het zestigjarig bestaan van Onze Taal.

DE `TAALHARK' VAN DE NSB

Wat voor houding nam nu de NSB in tegenover germanismen? Welnu, er waren waarschijnlijk weinig politieke groeperingen die zich zo inzetten voor een zuiver taalgebruik en het weren van vreemde invloeden als juist die NSB. Al in het nummer van Volk en vaderland van 21 juni 1940 was te lezen: `Thans is het verheugend te zien, hoe onze Beweging een hernieuwden stoot geeft in de richting van taalzuivering, een zuivering van vreemde, d.i. buitenlandsche woorden.' En deze puristische houding was de gehele bezettingstijd door bemerkbaar in een groot aantal nationaal-socialistische periodieken. In het Kaderblad van de NSB, een orgaan voor partijfunctionarissen, stond zelfs in het nummer van 16 april 1943 te lezen: `Protestloos toegeven aan een door domheid veroorzaakte vernedering van ons taalgevoel en ons nationale zelfbewustzijn zou ons in de achting van het Duitsche broedervolk zeer zeker niet doen stijgen.'

De Duitsers als broedervolk, dat wel, maar toch een eigen Nederlandse taal! En ook daadwerkelijk werd de strijd tegen taalverbastering en germanismen opgenomen: in Volk en vaderland verscheen vanaf mei 1943 een taalrubriek onder de wat zonderlinge naam `De taalhark' (een naam die in verband gebracht kan worden met die van het vooroorlogse taalkundige tijdschrift Onze Taaltuin). Deze taalrubriek, die verzorgd werd door `kameraad Dr. Diephuis en kameraad Van Ham' verscheen ongeveer tot de laatste snik van de NSB: er kwam pas een eind aan toen Volk en vaderland met ingang van 13 april 1945 in gestencilde vorm begon te verschijnen. Menig illegaal blad verscheen toen al in verzorgder vorm!

Germanismen waartegen opgetreden moest worden, waren onder meer begeesterd, grootmacht, benutten, meerdere, eigenaard. Men bestreed niet alleen germanismen: er heerste een algemeen purisme. Vreemde woorden werden zoveel mogelijk vermeden: een redactie heette een opstelraad, een hoofdredacteur een hoofdopsteller, het inspecteren van troepen heette schouwen. Maar al te gek moest het niet worden: spreekdraad voor telefoon werd door `De taalhark' als onpraktisch afgewezen. In het streven naar het gebruik van echt, authentiek Nederlands paste ook het propageren van de inheemse maandnamen zoals Louwmaand, Sprokkelmaand, enz.

ZUIVER EN ONZUIVER

De eerlijkheid gebiedt ons te erkennen dat de NSB niet alleen het streven naar zuiver Nederlands met de mond beleed, maar dat men zich ook in de praktijk aan de eigen voorschriften hield. Er werd heel behoorlijk Nederlands geschreven, van vreemde smetten vrij. Dat gold niet voor een blad dat buiten de jurisdictie van de NSB viel, het geïllustreerde tijdschrift Signaal, dat velen die de oorlogsjaren bewust hebben meegemaakt zich zeker zullen herinneren. Dit blad, dat kennelijk steeds in grote haast uit het Duits vertaald werd, bevatte monstra als gastgever, het heeft zich geloond, voorlezingen, uitgebomd, verpleging (proviand), koergasten, een wegkundig officier. Dergelijke slordigheden kwamen ook voor in de brieven van de vrijwilligers die `aan het Oostfront voor een nieuw Europa' streden. En het is waar dat Rost van Tonningen en Max Blokzijl, die beiden langdurig in Duitstalig gebied gewoond hadden, af en toe uitgleden en een germanisme uit hun pen lieten vloeien. Maar of we het nu leuk vinden of niet: over het algemeen schreef men bij de NSB verzorgd Nederlands en was men tegen germanismen.

Vraag en antwoord Taaladviesdienst WAT OF DAT?

? Steeds vaker hoor ik wat op plaatsen waar ik dat zou gebruiken en andersom. Kunt u de regels nog eens op een rijtje zetten?

! Dat gebruiken we uitsluitend als het betrekking heeft op een het -woord in het enkelvoud: het overleg dat volgende week plaatsvindt, begint om 10.00 uur.

Wat gebruiken we in de volgende drie gevallen: 1 na een onbepaald woord als iets, alles of enige Ik zoek iets wat in de keuken bruikbaar is. 2 als het terugslaat op een hele zin:

Alle gangen van het etentje waren mislukt, wat mijn gasten beleefd ontkenden. 3 na een (zelfstandig gebruikte) overtreffende trap: En dat was het ergste wat me is overkomen. Maar: Dit is het mooiste boek dat ik heb gelezen.

Vooral 1 is een lastige twijfelcategorie. In een zin als `Nu herinner ik mij iets wat/dat van belang kan zijn' is iets immers niet meer onbepaald. Dat pleit voor dat. Aan de andere kant is iets nog steeds een onbepaald voornaamwoord, en dat pleit voor wat.

Omdat uit de context niet altijd duidelijk is of we te maken hebben met iets bepaalds of iets onbepaalds, adviseren wij na een onbepaald voornaamwoord (iets, alles, enige) consequent gebruik te maken van wat.

U HEBT OF U HEEFT?

? U hebt en u heeft : welke vorm verdient volgens u de voorkeur?

! Beide mogelijkheden zijn goed, maar wij geven de voorkeur aan u hebt.

Het voornaamwoord u (tweede persoon) was oorspronkelijk een derde persoon (de vorm is via de samentrekking U.E. en Uwé afgeleid van uwe edelheid ). Daarbij hoorde een werkwoordsvorm voor de derde persoon: u heeft, u is, u kan en u zal. Tegenwoordig beschouwen we u echter als de beleefdheidsvorm van de tweede persoon je/jij . En dat pleit voor een werkwoordsvorm die daarmee in overeenstemming is: u hebt, u bent, u kunt en u zult .

Veel taalgebruikers voelen een subtiel stijlverschil tussen u zult/zal , u kunt/kan of u hebt/heeft: de ene vorm klinkt voor hen `beleefder' dan de andere. De voorbeelden laten zien dat

die beleefdere vorm zowel de werkwoordsvorm voor de tweede ( u zult/kunt) als die voor de derde persoon ( u heeft) kan zijn.

Probeer in uw keuze in elk geval consequent te zijn. Schrijf dus niet `Bent u geïnteresseerd of heeft u vragen?' of `Als u belangstelling heeft, kunt u bellen'.

PUNT ACHTER MR.

? Na afkortingen als mr en drs hoort mijns inziens géén punt, omdat de laatste letter ook de laatste letter van het volledige woord is. Mijn collega is het daar niet mee eens. Wie heeft gelijk?

! Uw collega. De status van de laatste letter doet er niet toe: het is een afkorting en dat geven we aan met een punt. We schrijven dus zowel mr., ir. en drs. als prof. en ing.

Helaas houden enkele naslagwerken de verwarring in stand: Van Dale en Verschueren kiezen voor mr., evenals Correct Nederlands van het ANP, de Schrijfwijzer, de Leestekenwijzer en Prisma's Leestekens, maar Koenen laat de punt achterwege. Helaas adviseert ook het onlangs verschenen Stijlboek van de Volkskrant de puntloze vorm.

In de Wet op het Wetenschappelijk Onderwijs staan alle academische titels genoteerd mét een punt, of het nu een afkorting of een verkorting betreft. Het overtuigendste argument vóór mr. vinden we in de enige officiële spellingnorm, het Groene Boekje: dat geeft op bladzijde LXIX onder regel 5 voor het gebruik van hoofdletters het voorbeeld Aan de Hooggeleerde Heer Prof. Dr. X, waarin dr. vergelijkbaar is met mr. (in beide woorden is de r de laatste letter van het woord) en toch van een punt voorzien is.

De conventie voor hoofdlettergebruik is inmiddels veranderd: titels worden doorgaans niet met hoofdletter geschreven.

PLEONASME/TAUTOLOGIE

? In mijn streven het beestje bij de naam te noemen stuit ik nogal eens op het begrippenpaar pleonasme en tautologie. Wat is wat?

Een pleonasme is een woordgroep waarin een deel van de betekenis wordt herhaald. Zo zijn in de woordgroep Tot later uitstellen de woorden tot later overbodig, omdat de betekenis daarvan al vervat is in die van het werkwoord uitstellen. De woorden met de overeenkomstige betekenis behoren niet tot dezelfde woordsoort: alleen de bepaling tot later is weglaatbaar in de zin. Andere voorbeelden zijn: ouderloze wezen, weer hervatten en opzettelijke brandstichting.

Van een tautologie spreken we als de volledige betekenis van een woord of woordgroep wordt herhaald in een synoniem of een vergelijkbare woordgroep. Een van beide kan worden weggelaten. Voorbeelden van tautologie zijn: gratis en voor niets, hoe je het ook wendt of keert, in staat zijn iets te kunnen en maar /echter.

Pleonasmen en tautologieën zijn beproefde stijlfiguren om de bedoeling of gevoelswaarde van een uiting te versterken. Maar geregeld worden ze echter ook vaak uit nonchalance of uit slordigheid gebruikt; dan kunt u ze in dat geval liever maar beter als ontsierende stijl fouten zien.

KUNSTHAL OPENT

? In NRC Handelsblad las ik de volgende zin, die mijns inziens wringt: `Op 31 oktober opent aan de Rotterdamse Westzeedijk de Kunsthal.' Ik zou eerder voor een formulering met worden hebben gekozen. Hebben we hier te maken met Engelse invloed?

! Dit is inderdaad een anglicisme. In het Nederlands is openen een verplicht overgankelijk werkwoord, dat wil zeggen dat het een lijdend voorwerp vereist: goed zijn zinnen als `A opent B' of `B wordt geopend (door A)', maar onmogelijk is `B opent', omdat B zichzelf nu eenmaal niet kan openen. Het Engels daarentegen gebruikt het werkwoord to open ook zonder lijdend voorwerp (onovergankelijk), in de betekenis `opengaan'.

Iedere koppenmaker houdt van beknoptheid en sommige van hen zullen dit verleidelijke anglicisme dus met open armen verwelkomen.