Ad Foolen - Vakgroep Algemene Taalwetenschap en Dialectologie, Katholieke Universiteit Nijmegen
Bijwoordjes als
nou
en
maar
zijn onlangs in Onze Taal
in verschillende bijdragen ter sprake gebracht. PCUdB besprak allerlei
interessante gebruikswijzen van
maar
in nummer 7/8 en 9 van jaargang
1991, en in nummer 10 vervolgde hij deze met de bespreking van
wel.
Aflevering 9 bevatte bovendien een bijdrage van de heer Aniba, gewijd aan wat
hij `betekenisloze' bijwoorden noemt. Vooral op die laatste bijdrage wil ik
reageren.
Aniba noemt deze bijwoorden `betekenisloos' tussen aanhalingstekens, waarmee hij aangeeft dat hij zelf ook wel weet dat ze niet echt betekenisloos zijn. Het is eerder zo dat hun betekenis heel moeilijk grijpbaar is. Dat komt doordat ze een rol spelen in de interactie tussen spreker en luisteraar. Ik noem ze daarom `pragmatische bijwoorden'.
GEBRUIKSVERSCHILLEN
Welke pragmatische bijwoorden bestaan er zoal? Aniba noemt
toch,
eens, even, nou, wel, nog, dus.
Ik vul aan:
al, pas, ook, trouwens,
eigenlijk, immers, dan, zeg, hoor,
en niet te vergeten
maar.
Het
intuïtieve criterium dat ik daarbij gebruik is: heeft het woordje invloed op de
inhoud van de uiting, doet het mee aan de beschrijving van de werkelijkheid of
niet? Met
Ik ga maar naar huis
wordt hetzelfde weergegeven als met
Ik ga naar huis.
Vandaar dat ik
maar
in mijn lijstje
opneem. Ook een woord als
niet
komt in aanmerking voor het lijstje:
Is dat niet de broer van Piet?
vraagt naar hetzelfde als
Is dat
de broer van Piet?
Het verraderlijke van mijn criterium is wel dat sommige van deze woorden
in een bepaald gebruik toch een bijdrage leveren aan de beschrijvende inhoud
van de zin. In
Waarom doe je dat nú/noú? (straks hebben we nog tijd
genoeg)
draagt
nu/nou
wel bij aan de bevraagde inhoud, terwijl
dat in
Waarom dóe je dat nou!
niet het geval is.
In taalkundig onderzoek bestaat verschil van mening over de vraag hoe de
betekenissen van dergelijke inhoudelijke en niet-inhoudelijke gebruikswijzen
van een zelfde woord zich tot elkaar verhouden. Gaat het om gebruikswijzen van
één `grondbetekenis'? Is in de pragmatische gebruikswijze de inhoudelijke
betekenis verzwakt aanwezig? Of is het wellicht beter om te zeggen dat we
gewoon met twee verschillende woorden te maken hebben, zoals we dat bij de
verschillende betekenissen van
bank
of
trap
aannemen?
KLEMTOON = BETEKENIS
De betekenisbeschrijving van deze woorden wordt nog moeilijker als we
vaststellen dat hun betekenis ook in het pragmatisch gebruik niet constant is.
De betekenisbijdrage van
maar
in de sturende zin
Kom maar binnen
lijkt anders te zijn dan die in
Ik ga maar naar huis.
Moeten we
nu concluderen dat
maar
als pragmatisch bijwoord twee verschillende
betekenissen heeft, al naar gelang het zinstype waarin het gebruikt wordt?
Behalve het zinstype heeft ook aan- of afwezigheid van een woordaccent
invloed op de betekenis. Kijkend in de spiegel kan men uitroepen
Ik ben
toch dik! (Vreselijk, wat ben ik toch dik!).
In dat geval heeft
toch
geen accent (of in ieder geval een zwakker accent dan
dik).
In
Ik neem nog een taartje, ik ben tóch dik
heeft
toch
wel een
zwaar accent en móet het dat ook hebben. Als men probeert intuïtief de
betekenisbijdrage van
toch
in de twee voorbeelden te vatten, zal snel
blijken dat die bijdrage verschilt. Moeten we dan concluderen dat het
Nederlands een beaccentueerd
toch
en een accentloos
toch
kent?
VLUCHTIG MAAR VEELZEGGEND
Uit het bovenstaande blijkt dat de `betekenisloze' bijwoorden voor de
taalbeschrijver al even lastig zijn als voor de taaldocent. Misschien hebben
daarom in het verleden niet zoveel onderzoekers zich aan deze lastige woorden
gewaagd. Een uitzondering is overigens de taalkundige J.M. Hoogvliet. In zijn
boek
Lingua
uit 1903 bespreekt hij een groep woorden die hij
`invoegselwoorden' noemt (bijvoorbeeld:
ook, eveneens, dus, dan, derhalve,
toch)
:
``Merkwaardig zijn vooral de invoegselwoorden in die gevallen, waar ze
zeer vluchtig
en
bijna geheel toonloos
worden uitgesproken,
waarbij zich de opmerkelijke eigenaardigheid voordoet, dat de
veelzeggendheid
dezer woordjes met de vluchtigheid van hun uitspraak
schijnt
toe te nemen.
Nemen we als voorbeelden de volgende
hollandsche zinnen:
- Geef
maar
hier die boeken.
- Wie is
toch
die oue heer?
- Mag ik
even
het zout.
- Is dat
nu
zoo aardig?
- Is er
ook
bloemkool noodig?
- Kom
dan!
- Ik zal
wel
oppassen.''(blz. 97)
Hoogvliet heeft al opgemerkt dat die toonloos uitgesproken bijwoorden
makkelijk onderling combineerbaar zijn tot clusters. Hij geeft zelf als sterk
voorbeeld
Geef de boeken dan nu toch maar 'es even hier
(blz. 98).
Daarbij valt op dat de onderlinge volgorde van de bijwoorden tamelijk vastligt:
Waarom doe je dat nou toch!
(niet:
toch nou); Dan ga ik maar
eens
(niet:
eens maar).
Onderzoeksvragen die zich bij deze clusters voordoen, zijn onder andere:
- Welke bijwoorden clusteren wel en welke niet?
- Waarom zijn de mogelijke onderlinge volgorden zoals ze zijn en niet anders?
- Heeft dat wellicht met de individuele betekenis van de betrokken bijwoorden te maken?
- Kunnen we de betekenisbijdrage van het gehele cluster beschouwen als een optelsom van de betekenis van de afzonderlijke bijwoorden?
BLOKKENDOOS
De laatste vraag ben ik geneigd positief te beantwoorden. Als ik op een
feestje mijn vertrek aankondig met de mededeling
Ik ga eens naar huis,
dan verzacht ik met
eens
mijn mededeling op een bepaalde manier:
ik besluit om nu te gaan, al duid ik tegelijk aan dat het moment enigszins
willekeurig gekozen is. Als ik
eens
weglaat, klinkt het meteen zo
onomstotelijk. Met de toevoeging van
maar
kan ik de nuancering
aanbrengen dat het opstappen er toch een keer van zal moeten komen. Daar kan
een zekere lijdzame houding uit spreken, maar indirect kan ik daarmee ook een
zekere `overmacht' suggereren, en mijn uiting verder verzachten: ik zou liever
blijven, maar ja...
WOORDEN ALS KRUIDEN
Het Nederlands is overigens niet de enige taal die gezegend is met, of geplaagd wordt door pragmatische bijwoorden. In het Duits komen ze in het mondelinge taalgebruik veelvuldig voor. De Duitse taalkunde heeft een aparte term voor de `vluchtige' gebruikswijze van deze woorden, namelijk `Abtönungspartikeln' of `Würzwörter'. Net zoals je met kruiden een gerecht op smaak brengt, zo strooi je `Würzwörter' in je uiting om die de juiste nuance te geven. En net zo min als het makkelijk is om de kruiden in een lekker gerecht te identificeren, is het makkelijk om de betekenisbijdrage van de modale bijwoorden te benoemen.
Aniba signaleert in zijn bijdrage de moeilijkheid die pragmatische bijwoorden opleveren voor het onderwijs Nederlands als vreemde taal. Ook voor deze situatie is de vergelijking met kruiden bruikbaar. Als we een buitenlandse keuken willen leren kennen, is het niet moeilijk om na één vakantie de typische gerechten op te sommen. Maar de fijnproever die gevoel wil krijgen voor het subtiele gebruik van kruiden in de verschillende gerechten, zal daar meer dan één zomer voor nodig hebben. Zo is het ook met het leren van een taal. De naamwoorden, werkwoorden en voorzetsels lukken nog wel. De docent kan die duidelijk benoemen, zoals paprika's en lamsvlees te benoemen zijn. Maar als het op pragmatische bijwoorden aankomt, wordt het direct een stuk moeilijker om ze te leren herkennen en hun bijdrage te leren begrijpen.
De Nederlandse keuken heeft geen bijzondere internationale reputatie. Het zou kunnen zijn dat er in de Nederlandse voedselbereiding te weinig subtiel met kruiden en hun gevarieerde toepassingsmogelijkheden gewerkt wordt. Van de Nederlandse taal kan dat mijns inziens niet gezegd worden. De buitenlander die na verloop van tijd de fijne nuances van de Nederlandse partikels begint aan te voelen, is op weg een fijnproever van onze taal te worden. En als hij de smaak eenmaal te pakken heeft, zal hij zijn eigen gespreksbijdragen ook steeds beter weten te kruiden.
Het woord
sluitrede
komt in Van Dale voor met de betekenis
`gevolgtrekking met de daartoe leidende redenering'.
Zo'n sluitrede of syllogisme (termen uit de logica) bestaat uit drie delen: twee zogenaamde premissen en een conclusie die daaruit voortvloeit.
Een valse sluitrede (of sofisme) wordt in Van Dale een schijnreden en een
drogreden genoemd. Niet
schijnrede
en
drogrede
dus, wat men
zou verwachten wegens
sluitrede.
Voor de goede orde merk ik op dat
het woord
sluitreden
niet in het door mij geraadpleegde woordenboek
voorkomt, maar wel de meervoudsvorm
sluitredenen
(naast
sluitredes),
die althans een bestaande enkelvoudsvorm
sluitreden
suggereert.
De betekenissen van
reden
(`drijfveer, grond, argument') gaan
mijns inziens niet op voor het begrip
sluitrede. Rede
betekent, ook
in de samenstelling
sluitrede,
dunkt me, zoveel als `oordeel' of `zin
die @ door redelijk denken @ tot een juiste conclusie voert'.
Ook een
schijnrede
of
drogrede
is een rede. De
conclusie uit de erbij behorende premissen sluit echter slechts schijnbaar: het
is een valse sluitrede of schijnrede/drogrede.
De woorden
schijnreden
en
drogreden
bestaan wel
degelijk ook, maar dan in de betekenis van `valse grond' (reden) of
`voorwendsel'. Conclusie: de letter n geeft in deze gevallen een essentieel
betekenisverschil.
Ik weet wel dat de taal en het taalgebruik niet altijd logisch zijn. De
redacteuren van Van Dale geven echter bij
schijnreden
en
drogreden,
met zowel de betekenis `valse sluitrede' als `voorwendsel'
(overbodige homoniemen), naar mijn mening een valse voorstelling van `zaken'.
Als buitenlander (geboren in Duitsland en opgegroeid in Israël) stuitte ik in Nederland op vreemde gewoonten. Wereldberoemd is de koekjestrommel die, na het aanbieden van één koekje, weer dichtgaat. Dat wijst op zuinigheid.
De taal is voor een buitenlander ook wel eens verbazingwekkend. Als je met een Nederlander in gesprek komt, gaat het eerst uitvoerig over het weer. De Engelsen en de Nederlanders zijn kampioen op dat gebied. Ik lijd nogal onder het weer hier. Niet vanwege de kou, maar door de lift in het hoge flatgebouw waar ik woon. Iedere keer gebeurt het weer: dat eindeloze gepraat over het weer in de lift. Toen ik nog maar net in Nederland woonde, vroeg een buurvrouw me om haar bezoek naar het station te brengen. De man stapte in mijn auto, gaf me een hand en zei `Mooi weer!' `Aronson', zei ik.
Ook Nederlandse uitdrukkingen kunnen menige buitenlander in verwarring brengen. Zo werd mij, toen ik hier net was, op straat tot mijn grote verbazing gevraagd: `Bent u hier bekend, mevrouw?' `Nog niet', antwoordde ik.
Al begrijp je een uitdrukking, soms klinkt die toch uiterst merkwaardig. De gekste vind ik: `Ik krijg vanavond mijn moeder te eten'. Rare oplossing voor een moeder-dochter-conflict. Helemaal wreed wordt het in `We krijgen vanavond de kinderen te eten'.
Nóg een vreemde over eten. Je hoort een Nederlandse vrouw vaak zeggen @
ook al is zij moeder van veel kinderen @ `
Ik
eet vanavond...' En de
anderen dan? Of: `Ik eet vanavond bloemkool'. Alleen bloemkool? Inmiddels weet
ik dat men @ vroeger in elk geval @ elke dag aardappelen, vlees en groente at,
waarbij alleen de groente varieerde.
Heb je uitsluitend vriendinnen op bezoek, en gaat er ééntje weg, dan roept zij: `Dag jongens!' Geen jongen te bekennen!
Uitdrukkingen met getallen zijn voor buitenlanders ook buitengewoon verwarrend. Vraagt de slager `Een stuk van een ons of acht?' Mij leek dat nogal een verschil, één ons of acht!
Maar ik zal niet alleen om jullie lachen. Nederlandse vrienden lachten ook om mijn fouten. Sommige vreemde uitdrukkingen die ik produceerde, worden door hen tot op de dag van vandaag nog gebruikt: Dat staat buiten kuifje Met twee maatjes meten Zij kan er niet aan tippelen Met de vijand huilen Even een Friese neus halen
Gênant was het wel toen ik de toiletmevrouw in Café American in Amsterdam met haar handen scherven zag opruimen, en @ tot grote schrik van mijn vriendin @ aan haar vroeg: `Mevrouw, heeft u geen borsten?'
In een aantal ingezonden brieven van het afgelopen jaar is gebleken dat
het intrigerende verschijnsel van de wegval van d tussen twee klinkers
(houwe, goeie, kruije)
nog steeds de gemoederen bezighoudt. In een
naschrift bij een van de brieven (in Onze Taal van april 1991) geeft de
redactie een aantal aanvullingen: dat ik in 1978 op het onderwerp ben
gepromoveerd, dat Van Haeringen een aantal klassieke studies erover op zijn
naam heeft staan, en dat het verschijnsel in een reeks van Nederlandse
dialecten voorkomt. Verder kan worden gemeld dat het wegvallen van de d zich
ook voordoet in het Afrikaans, en dat een verwant verschijnsel zich voltrekt en
heeft voltrokken in het Zweeds, het Deens en het Frans, met soms heel oude
voorbeelden.
WAT IS `ONJUIST'?
Het verdwijnen van de d is in het hedendaagse Nederlands min of meer
`optioneel', wat wil zeggen dat beide varianten vaak naast elkaar bestaan.
Zoals zo vaak heeft een daarvan dan een `emotionele' lading:
goeie
is
tamelijk gewoon;
dooie
wordt liever vermeden (zeker in de betekenis
`dood iemand'), hoewel het, in elk geval in mijn dialect, zeer gebruikelijk is
in de betekenis van `sul'; en
kruije
voor
kruide(n)
is zeer
infrequent. Dat is heel wat anders dan dat het gebruik van de d-loze vorm
`plat' of `onjuist' zou zijn.
Een dergelijk verschijnsel gaat haast per definitie gepaard met
`hypercorrectie': het optreden van d's waar ze niet horen. Soms is dat van
incidentele aard, zoals in het voorbeeld
jubiledum.
In een van de
ingezonden brieven wordt ook
Berkhouder
als een dergelijk geval
genoemd. Dit is hooguit even erg als het per ongeluk dragen van verschillend
gekleurde sokken. Soms nestelen dergelijke gevallen zich blijvend in onze taal,
en daaraan hebben we werkwoorden als
bevrijden
(vgl.
vrij),
geschieden
(vgl.
schielijk)
en
wijden
(vgl.
wierook)
te danken.
In de tot nu toe gegeven voorbeelden wordt de d in de uitspraak steeds
vervangen door de j. Net zo goed kan hij echter verdwijnen, samen met de
`toonloze' e die erop volgt:
lade
naast
la, leder
naast
leer.
SCHERPZINNIG BEWIJS
In het naschrift noemt de redactie het verschijnsel `heel oud' (van voor
de 16de eeuw), maar daar kan kort nog wel iets meer over gezegd worden, ook in
verband met hypercorrectie. Een van de alleroudste voorbeelden hebben we te
danken aan de oplettendheid van de Vlaamse dialectoloog L. Goemans, die in de
Handelingen van de Commissie voor Toponymie en Dialectologie
(1936)
het volgende observeert. Parallel aan de (vroegere) Leuvense
Hoogestraat
liep de
Legestraat
(van
leeg
`laag'). In Latijnse
oorkonden uit de 13de en 14de eeuw wordt die laatste straat herhaaldelijk met
otium
(= ledig) aangeduid, en in archiefstukken komt ook het Dietsche
Ledigstrate
(1484) voor. Met andere woorden: als
laag,
dialectisch
leeg,
verward kan worden met
ledig,
moet het
laatste woord minstens als bijvorm
leeg
hebben gehad; een leuk en
scherpzinnig bewijs van het heel vroeg verdwijnen van de d tussen twee
klinkers.
Willen we nog verder terug, dan zouden we via hernieuwd onderzoek van het beroemde manuscript dat het eerste Nederlands bevat, moeten aantonen dat `alle vogels' geen `nesten bouwden' maar, bijvoorbeeld `hoejen droegen'. Die kans lijkt me klein.
Haast en bondigheid verdragen elkaar niet. Menig journalist heeft na een dag ploeteren in de nieuwsbatterij zijn moegestreden collega's een in het vak gekoesterde anekdote toevertrouwd: dat de beroemde P.C. Hooft ooit tijdgebrek als excuus aanvoerde voor een lang uitgevallen brief. De collega's kennen dat verhaal dikwijls al jaren, maar de oneindige wijsheid ervan geeft moed. Nauwelijks tijd hebben, volledig zijn en het bovendien kort houden @ dat maakt het tot een huzarenstukje het nieuws in volmaakte vorm aan de lezer door te geven.
DWINGENDE DEADLINE
Gemolesteerd door de deadlines is de journalist al blij als een bericht
foutloos en begrijpelijk in de krant staat. Vandaar dat nieuwsberichten niet
uitblinken door originele of creatieve woordkeus. De standaardvorm van het
bericht verplicht de dienstdoende redacteur de relevante feiten in de lead te
proppen @ als het even kan in één zin. Om tijd te winnen grijpt hij naar vaste
woordcombinaties, en om ruimte te sparen noemt hij alle informatie over een
persoon in één keer. In de krantekolommen ontstond op die wijze een taalvariant
die in de Angelsaksische journalistiek
journalese
heet. Een
duidelijke definitie van
journalese
valt nauwelijks te geven. De
uiteenlopende verschijnselen die ertoe gerekend worden in de vakliteratuur
hebben één kenmerk, de oorzaak, gemeen: gebrek aan tijd en ruimte. Het
Nederlands kent geen pendant van het Engelse
journalese,
maar
vooruit, de term `journalees' kan ermee door.
Het opvallendst manifesteert het journalees zich in de standaardformulering: de tijdloze mal waarin de journalist het nieuws van de dag giet. Zo `dreigt bij de komende cao-onderhandelingen in de bouwsector een frontale botsing tussen werkgevers en werknemers'. De werkgevers, licht de Volkskrant toe, `willen de aanvulling op de Ziektewet schrappen', en omdat de werknemers `moeten inleveren' `reageren' ze `woedend'. Anders gezegd: ze kiezen `de harde lijn'. De journalistieke versie van het Hout- en Bouwbondenproza is zo ongeveer de grauwste sluier die je over een bericht kunt hangen, maar hiermee wordt tevens aangegeven dat journalees nauw verbonden is met de bronnen van het nieuws. De formules liggen bij wijze van spreken al klaar: het Ministerie van Economische Zaken `verdeelt geld voor projecten ter verbetering van het vestigingsklimaat voor internationaal opererende bedrijven', schrijft de Provinciale Zeeuwse Courant (PZC).
STEEVAST STANDAARD
Overheidsplannen stuiten immer op `fel verzet'. In de beschrijving van conflicten doet het woord `fel' het trouwens goed: `De studenten zijn fel gekant tegen de plannen van Ritzen' (Algemeen Dagblad). En: `Staatssecretaris Van Amelsvoort (...) krijgt meteen felle kritiek.' In Haagse kringen begint `hikken' epidemisch te worden, zoals in `Het CDA hikt daarbij vooral aan tegen het feit dat Simons de stelselwijziging nog moet invullen' (Gooi- en Eemlander). Dat valt slechts te bestrijden door het `nemen' van `hobbels'.
Smullen wordt het als de `boeren boos' zijn over het mestbeleid. Dan `stijgt de gier de Middenhollandse boer binnenkort tot de lippen' (Rijn en Gouwe). `De politiek en de georganiseerde landbouw koersen' namelijk `aan op een stevig conflict over de oplossing van het mestprobleem' (De Limburger). Dat was vorig jaar zo, dat is nu zo, en als de overheid geen `ingrijpende maatregelen neemt' kunnen de redacties de berichten met enige aanpassing van plaats en datum volgend jaar opnieuw bij het mestoverschot dumpen.
Het kleine nieuws. Dagelijks is het raak, dus lezen we elke dag over een automobilist die steevast na een `wilde achtervolging' werd aangehouden en `te diep in het glaasje bleek te hebben gekeken' (Rijn en Gouwe). Net zoals de inbreker niet binnenloopt, maar `zich via de magazijningang toegang tot de supermarkt verschaft'(PZC).
Deze standaardformuleringen hebben alle betrekking op een veelvoorkomende gebeurtenis of een variatie op een oud thema. Dat is net iets anders dan het cliché dat in íedere context bruikbaar is: fracties die `de kat de bel aanbinden', de gemeente die zelf `een duit in het zakje doet', de terreur van sporttermen die zelfs de EG-ministers van buitenlandse zaken `een sprintje naar Maastricht' laat `trekken'. Dat de kranten bol staan van versleten uitdrukkingen `voor algemeen gebruik' is, `journalesewise', niet vreemd: clichés zijn gemunte taal, makkelijk voor wie de tijd niet heeft om iets beters te verzinnen. Vandaar dat de uitdrukking `een bom leggen onder' (beraad, afspraak) opvallend veel opdook in de kolommen de dagen na de bomaanslag op staatssecretaris Kosto's huis.
GEBREK AAN RUIMTE
Mocht een enkele journalist denken dat hij met die standaardformuleringen begrijpelijke taal voor gewone lezers schrijft, voor de capriolen die voortkomen uit ruimtegebrek valt dat nauwelijks vol te houden. Om niet steeds titels, namen en bezigheden van personen te hoeven noemen, hanteren veel redacteuren het devies: alles in één keer, dan zijn mijn lezer en ik ervan af. Dan krijg je klonters, typisch journalees, als: `de na zeseneenhalf jaar gijzeling in opvallend goede gezondheid verkerende Amerikaanse hoogleraar Thomas Sutherland...' Of, excentriek gespeld: `CDA-Tweedekamerfractievoorzitter Brinkman'. Minder storend, maar wel degelijk veroorzaakt door de journalistieke dwang om zoveel mogelijk informatie te verstrekken, is de gewoonte om te variëren per keer dat een persoon ter sprake komt (`de 42-jarige M.d.S.', `de drievoudige verkrachter', `de ongehuwde zoon van een alcoholiste').
Niet alleen de woordkeus, ook de zinsbouw heeft te lijden van volledigheidsdrang en beperking van ruimte. De journalist moet bijvoorbeeld de belangrijkste nieuwsfeiten (de 5 W's van Wie, Wat, Waarom, Wanneer, Waarom) direct noemen aan het begin van een bericht. Dat levert bizarre stapelzinnen op als hij van de verkeerde veronderstelling uitgaat dat al die gegevens in één zin moeten staan. Bijvoorbeeld: `ALPHEN @ De zoekactie naar de omstreden containers met onbekende inhoud die volgens onbevestigde geruchten destijds via een noodbrug over de Kromme Aar zijn getransporteerd en vervolgens in de Alphense Coupépolder zouden zijn gedumpt, is in volle gang.' Op het eerste gezicht een nieuwsbericht van Dorrestijns Pers Agentschap, maar wel degelijk afkomstig uit een echte krant (Rijn en Gouwe). Een enkele keer denkt een redacteur `kom, laat ik eens wat afwisseling aanbrengen': `Een avond van hoogstaand muzikaal genot hebben de musici die al geruime tijd het Sweelinck Kwartet vormen hun aandachtig gehoor bezorgd' (Gelders-Overijsselse Courant, of GOC). Dat wordt twee keer lezen.
KOPPENTAAL
De zuiverste vorm van journalees staat in de koppen. Daar ervaart de journalist of redacteur de beperking van ruimte en tijd niet als dwangbuis, maar als sporttenue. Kort en krachtig moet het zijn, op het randje van wat mag, dezelfde rand waarover de reclamemaker zo graag heen springt. Kort: EG POLST BELGRADO (Algemeen Dagblad); als marsorder: SIMONS WIL VRIJ BAAN VOOR PRIVÉKLINIEKEN (GOC), STRIPPENKAART MOET VERDWIJNEN (PZC); informatief: KAMER MISLEID OVER NIEUW OPVANGBELEID (NRC Handelsblad); lollig op z'n AD's: VUILNISBELT ALS LAATSTE HOOP, DE EEND ZIJN DOOD IS DE VISSER ZIJN BROOD, EEN LOSSE PLANK OP HET WERELDTONEEL; en ritmisch: SCHAATSENDE CHIMPS HOUDEN VAN EEN PINT (Gooi- en Eemlander). En het eerste dat sneuvelt is het werkwoord, gevolgd door het lidwoord: FOKKER TOCH IN RACE VOOR ORDER DEFENSIE (Gooi- en Eemlander).
Hoewel journalees in de Engelstalige vakliteratuur eerder als onvermijdelijk bijverschijnsel wordt gezien dan als abjecte krompraat, bestaat er op één punt eenstemmigheid: zo gauw de koppentaal doordringt in de kolommen is het mis. Als voor al het ongeluk dat de mensheid treft geen andere nuance bestaat dan `ramp' of `tragedie'. Als elk militair ingrijpen een `slachting' is, iedere overspelige politicus belandt in een `seksschandaal', iedere scorende jonge voetballer een `droomdebuut' maakt en demonstraties steevast eindigen in een `veldslag' of `bloedbad'. Dan ontglipt de lezer de werkelijkheid @ en dat zou toch geen journalist willen?
Hoe minder journalees, des te frisser de krant. Keith Waterhouse, kenner van de Engelse sensatiepers maar om zijn deskundige stijladviezen zeer gewaardeerd door zijn collega's van de kwaliteitskranten, houdt er een iets andere mening op na: `Journalees, mits deskundig en spaarzaam gebruikt, geeft de krant haar smaak en karakter.' Het zij zo, een toefje dan.
Voorbeelden uit de regionale dagbladen dateren alle van 13 november 1991; die uit de landelijke dagbladen: het Algemeen Dagblad van 13 en 15 november 1991, NRC Handelsblad en de Volkskrant van 16 november 1991.
Het NOS-Journaal trekt per dag gemiddeld zo'n vier miljoen kijkers. Daarmee is het Journaal het grootste nieuwsmedium van Nederland. De kijkers vormen een doorsnede van de Nederlandse bevolking: hoogopgeleiden, laagopgeleiden, allochtonen, ze kijken allemaal regelmatig naar het NOS-Journaal. Ze kijken om geïnformeerd te worden, en het Journaal probeert die informatie over te brengen door heldere spreektaal te gebruiken.
De taal en het NOS-Journaal
Peter Verschoor - redacteur NOS-Journaal
Sommige kijkers zien een speciale taak voor het NOS-Journaal als het gaat om het hanteren van correct Nederlands. Het Journaal zou vlekkeloos Nederlands de ether in moeten sturen. De nieuwslezers en de verslaggevers moeten in die visie accentloos en grammaticaal zuiver Nederlands praten. Kortom, wie naar het Journaal kijkt, zou het zuiverste Nederlands moeten horen.
Het NOS-Journaal wijst die visie af, omdat niet vaststaat wat `zuiver' Nederlands is. Experts mogen zich buigen over taalkwesties, voor het Journaal is de taal in de eerste plaats het voertuig voor de overdracht van informatie.
GEEN KLEUTERNORM
Bij die informatie-overdracht wil het Journaal uitdrukkelijk spreektaal
hanteren. Spreektaal houdt ook in dat er bij het Journaal
levend
Nederlands wordt gesproken, en dat betekent dat vernieuwingen in het Nederlands
ook bij het Journaal te horen zullen zijn. Als het Journaal het Nederlands zou
spreken van 35 jaar geleden, toen de eerste uitzending de lucht in ging, zou
dit archaïsch overkomen, en kijkers wegjagen.
Het Journaal heeft een zeer divers publiek. Grote groepen van de bevolking zijn op het Journaal @ en het nieuws van RTL-4 @ aangewezen: zij hebben geen krant meer en nemen het nieuws tot zich via de radio en vooral via de televisie. Dit zijn vaak de laagstopgeleiden van de samenleving, en dat heeft consequenties voor de taal van het Journaal.
`Aha,' roepen sommigen nu, `zie je wel dat het Journaal zich in het
taalgebruik richt op de laagstopgeleiden.' Fout! Laat ik proberen met dat
misverstand voor eens en voor altijd af te rekenen. Eenvoudig en helder
taalgebruik houdt absoluut niet in dat de kijker als een kleuter wordt gezien.
Het Journaal probeert slechts door helder taalgebruik de aangeboden informatie
voor
iedereen
toegankelijk te maken.
Voor de journalist is het samenstellen van een eenvoudig geformuleerd, kort bericht minstens zo moeilijk als het schrijven van een ingewikkeld en lang verhaal. Het complexe nieuwsverhaal moet in enkele zinnen worden samengevat, die bovendien voor iedereen duidelijk en helder dienen te zijn. Zo wil het Journaal werken: we proberen het nieuws eenvoudig, maar correct te vertellen.
IDEAAL EN PRAKTIJK
Idealiter wordt een Journaal-tekst, behalve door de schrijver zélf, inhoudelijk nog door twee anderen bekeken voordat de tekst de uitzending in gaat: de eindredacteur en de presentator. Ieder bulletin heeft een eigen eindredacteur die verantwoordelijk is voor de uitzending. Wanneer een redacteur of een verslaggever een tekst klaar heeft, wordt die via de Journaal-computer naar het zogeheten `tekstbakje' van het betreffende bulletin verstuurd. Daar behoeft de tekst drie goedkeuringsparaafjes: een van de regisseur, die controleert of alle beeldaanwijzingen bij de tekst staan genoteerd, een van de eindredacteur, die let op de lengte en de inhoud van de tekst, en een van de presentator, die de tekst vooraf leest en op inhoud en stijl controleert.
Maar de praktijk is helaas anders. Teksten van redacteuren worden vaak noodgedwongen kort voor de uitzending aangeleverd. De verslaggever werkt veelal vanaf de plaats waar het nieuws gebeurt; de tekst zelf kan in dat geval niet meer in Hilversum worden gecontroleerd. Kort voor een uitzending heerst vaak een hectische sfeer, waardoor de inhoudelijke controle op de teksten soms niet mogelijk is. Zo komen teksten in het Journaal die onder de grote werkdruk niet altijd even zorgvuldig zijn geschreven. Dat levert overigens soms fraaie fouten op. Zonder de hele vuile was buiten te hangen, willen we u een aantal voorbeelden niet onthouden.
`De auto van de derde verdachte Iraniër is met bloedsporen teruggevonden in het centrum van Parijs. Hij is vermoedelijk uit de weg geruimd.' (voor de uitzending gecorrigeerd)
`De Servische televisie liet zien hoe het federale leger negen lijken aantrof die drie dagen geleden moeten zijn doodgeschoten.' (uitgezonden)
`De machinist moest worden geamputeerd.' (uitgezonden)
`Kroatische gardisten lieten overal mijnen en boobietraps achter. Volgens het federale leger hebben sommigen van hen zich onder de vluchtende burgers gemengd.' (uitgezonden)
Journaal-teksten behoren helder geschreven te zijn, anders bestaat de kans dat de informatie niet overkomt. Een kort bericht, in het jargon van het Journaal een `flitsje', duurt meestal maar dertig seconden, en dat is niet meer dan vijf tot zes regels op een A4'tje. Wie dan toch de zakelijke toon opzij zet en naar meer beeldend taalgebruik grijpt, zorgt soms voor mooie malapropismen:
`Dat gaat ten koste van de mogelijke Politieke Unie die in Maastricht zijn bestand moet krijgen.' (uitgezonden)
`De Koerden in Nederland blijven de situatie in Noord-Irak nauw volgen.' (gecorrigeerd)
`Al die terreur. Dat is kentekenend voor deze tijd.' (Buurtbewoner van Aad Kosto na de bomaanslag, uitgezonden in het Journaal)
`Kroatische gardisten vragen zich af hoe lang ze de strijd kunnen standhouden.' (uitgezonden)
TAALBEWAKING
Tegenover deze missers staan al die andere teksten die wél de toets der
kritiek kunnen doorstaan. Omdat het Journaal goed taalgebruik wil bevorderen,
is kortgeleden een heuse taalcommissie ingesteld. In België bestaat bij de BRT
een echte taalbewaker, die teksten controleert, fouten opspoort en als
vraagbaak fungeert voor iedereen die bij de BRT werkzaam is. In Nederland, met
zijn eigenzinnige omroepsysteem, is een taalbewaker niet denkbaar. Kortgeleden
lieten eindredacteuren van actualiteitenrubrieken in een artikel in het blad
van de omroep,
Spreek'buis,
weten dat ze daar niet zo'n behoefte aan
hebben. Daarom heeft het NOS-Journaal de taalcontrole zelf ter hand genomen.
Allereerst is er de onlangs opgerichte taalcommissie. Die kijkt naar teksten, kan geraadpleegd worden door wie daar de behoefte toe voelt, en zal regelmatig zorgen voor uiteenzettingen over taalproblemen. In twijfelgevallen roept de commissie de hulp in van de Taaladviesdienst van het Genootschap Onze Taal. De taalcommissie @ een presentator, een lid van de hoofdredactie, een eindredacteur en een redacteur @ hoopt in de toekomst op structurele basis te kunnen samenwerken met de Taaladviesdienst en met andere professionele taaladviseurs, zoals prof. Van Sterkenburg, die eerder heeft gepubliceerd over de taal van het Journaal.
Al langer bestaat er een subcommissie van twee Journaal-medewerkers @ een
presentator en een redacteur @ die zich buigt over de uitspraak van
buitenlandse namen. De twee, in de wandeling het `uitspraakduo' genoemd, gaan
bij twijfelgevallen na hoe de naam van een buitenlandse persoon of een stad in
het land van herkomst wordt uitgesproken. Het gaat daarbij vooral om klemtonen
en niet om een zo zuiver mogelijk na te bootsen klank. We horen straks de
presentatoren dus niet de naam van bijvoorbeeld tennisser Stefan Edberg op zijn
Zweeds uitspreken als
Ed-berrie-je.
Wel vinden we dat de
Tsjechoslowaakse president er recht op heeft dat zijn naam als
HA-vel
wordt uitgesproken, omdat in zijn eigen taal zijn naam ook zo klinkt.
CLICHÉBAKJE
In de Journaal-computer, waar alle Journaal-medewerkers mee werken, is ruimte gereserveerd voor de `Taal van het Journaal'. Daarin is onder meer de aardrijkskundige lijst uit de ANS opgenomen. Ook vindt de gebruiker hier een clichébakje, bedoeld voor individuele Journaal-medewerkers om hun hart te luchten. Bij het NOS-Journaal werken zo'n tachtig journalisten, en de één is vaardiger met de pen dan de ander. Clichés zijn makkelijk: ze hebben het voordeel dat ze precies zeggen wat wordt bedoeld. Elke andere omschrijving zou enige seconden langer duren. En wie bij het Journaal werkt, denkt niet in lengtes van de tekst, maar in seconden.
Toch hoopt de taalcommissie dat het raadplegen van de clichélijst er misschien voor zorgt dat in het Journaal de Dow Jones-index straks niet meer alleen FORS daalt of stijgt, en dat er eens wat minder vaak arbeidsplaatsen OP DE TOCHT staan, of zelfs GESCHRAPT worden, waar de bonden natuurlijk FEL TEGEN zijn. Ook hopen we voor de Joegoslaven dat de gevechten nu eens niet ONVERMINDERD, of zelfs GEWOON doorgaan, laten we steden waar een belangrijk staatsbezoek is niet meer veranderen in EEN VESTING, zal de olieprijs nooit meer ALS EEN JOJO op en neer gaan, worden fabrieken voor de verandering eens niet IN DE AS GELEGD en vertrekken we voortaan gewoon naar het Zuiden, in plaats van RICHTING Zuiden.
Het NOS-Journaal ontvangt gemiddeld één ingezonden brief per dag. We stellen reacties van kijkers zeer op prijs, en uw observaties over de taal van het Journaal zijn dan ook welkom. Maar: u kunt er zeker van zijn dat het ernstig zondigen tegen de taal onmiddellijk ook in eigen huis wordt opgemerkt.
Onder
placebo
verstaat men in de medische wetenschap een
geneesmiddel dat geen werkzame bestanddelen bevat, maar naar vorm, kleur, smaak
e.d. niet is te onderscheiden van een middel dat deze wél bevat. Voor zover
etymologische woordenboeken het woord een lemma gunnen, volstaan ze met de
vermelding dat het in oorsprong een Latijns woord is met de betekenis
ik
zal behagen;
de Petit Robert weet zelfs nauwkeurig aan te geven wanneer
het voor het eerst in de moderne, medische betekenis is gebezigd: april 1945.
Over de semantische ontwikkeling heb ik evenwel nergens iets kunnen
vinden. Na enig speuren, waarbij ook dr. P.A.F. van Veen, de auteur van het
Etymologisch Woordenboek
behulpzaam was, ben ik tot de volgende
conclusie gekomen: het woord is ontleend aan Psalm 114 (vulg.) = 116 (hebr.)
vers 9, waar de dichter getuigt dat hij na een ongeneeslijk geachte ziekte
hersteld is:
placebo Domino in regione vivorum,
letterlijk vertaald:
ik zal de Heer behagen in het land der levenden,
waarbij zich een
geval voordoet van zogenoemde verschuiving van het logisch zwaartepunt; de
bedoeling is namelijk:
Ik zal, (omdat ik) de Heer welgevallig (ben), in
het land der levenden verkeren.
Hoewel het enigszins buiten het taalkundig bestek valt, is het wellicht toch aardig op te merken dat het eerste gebruik van een placebo waarvan in de literatuur (voorzover mij bekend) gewag wordt gemaakt, eveneens in de Bijbel te vinden is. In Jesaja 38 stelt de profeet de volgende behandeling voor: men neme een vijgenkoek en legge die op de zweer, dan zal hij genezen.
Deze therapie wordt tegenwoordig niet meer toegepast, verzekerde een (gereformeerde) arts mij.
Wie wel eens kopij opstuurde naar Onze Taal, heeft @ direct of indirect @ kennisgemaakt met Erik van der Spek, bijgenaamd 'de snoeischaar'. Deze snoeischaar zullen wij per 1 januari 1992 moeten missen. Erik gaat de redactie verlaten wegens drukke werkzaamheden in zijn hoofdbetrekking.
Drs. J. (Jaap) de Jong heeft inmiddels Eriks plaats ingenomen. Hij is
docent Toegepaste Taalkunde aan de Technische Universiteit Delft. Zijn naam
moet u bekend in de oren klinken: hij is mede-auteur van
Onze Taal!,
het onlangs verschenen jubileumboek van het genootschap, en schreef de laatste
jaren geregeld interviews (`De Spraakmakers'), recensies en algemene artikelen
voor Onze Taal.
Er is een verzameling woorden die om een of andere reden luidkeels tot mijn verbeelding spreken. Ik geef drie voorbeelden:
-
Ik zou nooit in een schakelwagen willen rijden.
-
Toen zijn we toch maar naar een textielcamping gegaan.
-
Onze boeken zijn nu eenmaal veel volumineuzer dan die in
zwartschrift.
Uit bovenstaande zinnen blijkt dat de sprekers niet erg vertrouwd zijn met het gebruik van datgene wat ze met het vetgedrukte woord aanduiden. Immers, de eerste rijdt geen gewone auto, maar een met automatische versnellingsbak; nummer twee bezoekt bij voorkeur geen gewone campings maar naturistenterreinen, en de derde hanteert geen gewone boeken maar gebrailleerde edities.
Alle drie gebruiken ze een bijzonder woord voor datgene wat buiten hun groep het gewone is.
Voor dit soort woorden, die ik wil typeren als `het speciale woord voor
het algemene ding', zou ik de term
idiocenismen
willen voorstellen
(idios
`speciaal' en
koinos
`algemeen'; mooi potjeslatijn
is meestal Grieks). Mijn definitie luidt: idiocenismen zijn termen die voor een
algemeen gangbare zaak worden gebruikt in de groepstaal van een groep
waarbinnen deze zaak niet algemeen gangbaar is.
Ik geef nog wat voorbeelden, het ene wat sterker dan het andere:
-
akoestische gitaar
(gewone gitaar, niet elektrisch)
-
burgerkleding
(gewone kleding, geen uniform)
-
allopatische medicijnen
(gewone medicijnen, niet homeopathisch)
-
analoge horloges
(gewone horloges, niet digitaal)
Er moeten er nog veel meer zijn, vooral in allerlei groepstalen die ik niet ken. Ik nodig lezers van Onze Taal dan ook van harte uit om hun bekende gevallen via dit blad aan mij door te geven.
Overigens zou ik het meest gebaat zijn bij een reactie waarin mij fijntjes gewezen wordt op de overbodigheid van deze bijdrage, omdat iemand anders al eens eerder hierover begonnen is. Want dat is mij dan helaas ontgaan.
Het blijft een fascinerende bezigheid verschillende talen te vergelijken en na te gaan welke overeenkomsten en verschillen er in de structuur, woordenschat, spelling, etc. van talen, al dan niet verwant, voorkomen.
Iets soortgelijks kan ook gedaan worden met de namen van getallen (hoofdtelwoorden). Mijn interesse werd gewekt voor de structuur van complexe getalbenamingen, te beginnen bij de wijze waarop in diverse talen de getallen van 11 tot 100 worden benoemd.
Tussen tien en twintig ziet men dat de telwoorden vaak een soort spontane
voortzetting van de eerste tien lijken te zijn. De Germaanse
elf
en
twaalf
vallen als zodanig in het bijzonder op (de letters `lf' zijn
afkomstig van een stam die `overblijven' betekent, vergelijk het Engelse
leave:
als je er tien afhaalt, blijft er een of twee over. In het Litouws
wordt deze methode tot en met 19 gebruikt.) Maar ook verder lijken de namen in
veel talen een beetje ad hoc gevormd te zijn:
dertien
en
veertien
bij ons,
onze
tot en met
seize
in het Frans.
GERMAANSE AFWIJKING
De meeste talen waarover ik tot dusverre informatie heb gevonden, gaan
tussen 10 en 20 over op een strakke systematiek: het Nederlands vanaf 15, het
Frans vanaf 17, Engels pas bij 19 (men schrijft immers
eighteen
met
één t), terwijl het Hongaars al begint bij 11.
Kijkt men echter verder, dan ziet men dat ook voorbij 20 de benaming niet
altijd logisch is. Het Nederlands, en sommige andere Germaanse talen, zeggen
`eenentwintig, tweeëntwintig', enz., terwijl Romaanse en veel andere talen
`twintig-en-een, twintig-en-twee' zeggen. Als voortzetting van de reeks dertien
t/m negentien is het begrijpelijk dat het woord
twintig
na de
eenheden komt, maar het systeem loopt vast.
In principe is het niet onmogelijk om een lang complex hoofdtelwoord van achteraf te benoemen, maar het uitspreken van de gemiddelde diameter van de aarde (12.742 km) als `tweeënveertig zevenhonderd twaalfduizend' heeft als bezwaar dat je eerst veel niet erg relevante informatie hoort, terwijl de orde van grootte pas helemaal achteraan komt. Mij is geen taal bekend waarin dat gebeurt.
Het probleem is opgelost door boven 100 de logische volgorde aan te houden: `honderd-een, honderd-twee', enz. Deze oplossing is niet erg goed, doordat men nu de volgorde honderdtallen @ eenheden @ tientallen' krijgt. Dus moet men tot de conclusie komen dat sommige Germaanse talen in dit opzicht minder regelmatig zijn dan veel andere taalgroepen. Aangezien deze omgedraaide volgorde alleen bij de tientallen voorkomt, spreek ik voortaan van `tientalinversie' of kortweg `inversie'.
Het is opvallend dat in het Engels, Noors en Zweeds (toch ook Germaanse talen) deze inversie niet voorkomt: `hundred and twenty three', resp. `hundrat-jugotre'. De tientalinversie komt verder voor in het Duits en Deens. Andere taalgroepen kennen deze inversie niet, ervan afgezien dat het Tsjechisch voor het getal 21 beide volgorden kent.
OP NAAR ÉÉN MARKT
Dat tientalinversie een bron van vergissingen kan zijn, zullen velen ervaren bij het doorgeven van telefoonnummers e.d. Nog lastiger wordt het als men van en naar een andere taal vertaalt, met name naar de nieuwe `lingua franca', het Engels.
In oude literatuur vinden we overigens wel degelijk een tientalinversie.
Zo trof ik in
Le morte d'Arthur
van Sir Thomas Malory (in een
bewerking van de tekst uit 1485) in dezelfde alinea zowel `eight and twenty'
als `twenty and eight' aan. Shakespeare
(All's well that ends well)
spreekt van `four and twenty', en in
Taming of the Shrew
zelfs van
`eleven and twenty'. Ook in hedendaagse Engelse literatuur komt men de inversie
nog af en toe tegen: Somerset Maugham
(Stranger in Paris
en
Cakes and Ale)
heeft het over `five-and-twenty', `eight and forty', etc.
Er heeft klaarblijkelijk een ommezwaai plaatsgevonden in het Engels, van tientalinversie naar logische volgorde. Ik neem aan dat hetzelfde in het Noors en Zweeds gebeurd is. Nu de wereld één dorp (of één markt) aan het worden is, wordt het misschien wenselijk ook in het Nederlands naar de logische volgorde over te schakelen. Dus `twintig-een, twintig-twee' of eventueel `twintig en een, twintig en twee', enz. Bewust laat ik de getallen 11 tot 19 buiten beschouwing. Het feit dat in zoveel talen inversie voorkomt tussen 11 en 19, suggereert dat deze getallen niet als complex ervaren worden.
Zo'n omschakeling lijkt drastischer dan het is. Het kan net zo gaan als bij de invoering van een nieuwe spelling: beide volgorden kunnen zonder misverstand door elkaar gebruikt worden, maar de kinderen leren op school de tafels met de logische hoofdtelwoorden.
Eerst komt echter de vraag: is er behoefte aan? Zijn er veel mensen en organisaties die in internationaal verkeer last hebben van de tientalinversie, of hoe voorkomen ze anders misverstanden?
Als u ervaringen of informatie hierover hebt, nodig ik u graag uit tot reageren; ik zal met genoegen op uw reacties ingaan.
N.B. Een overzicht van de schrijfwijze van getallen tot 23 in vele talen is voor geïnteresseerden beschikbaar; men sture een aan zichzelf geadresseerde, gefrankeerde envelop naar mijn adres: Amersfoortsestraatweg 17, 1412 KC Naarden. De enige tegenprestatie die ik u vraag, is dat u mij uw eventuele aanvullingen of correcties daarop geeft.
Er moet me iets van het hart. Het betreft de uitspraak van woorden die
eindigen op de letter l. Steeds vaker wordt die l, vooral door jongeren,
uitgesproken als een zuivere w: dus
wew, maaw,
enz.
Laatst hoorde ik twee meisjes praten over hun
schoow.
Opzettelijk liet ik ze dat woord herhalen: `schoow!' Wist ik niet eens wat een
`schoow' was? Zij meenden zelf werkelijk dat zij
school
zeiden!
Vroeger moesten wij voor de onderwijzer tijdens de taalles in koor klanken uitspreken: `o o o - oe oe oe - p p p - l l l', enz. Toen werd er nog op de uitspraak gelet.
Naschrift redactie
De heer of mevrouw Seijkens heeft het goed gehoord: velen spreken geen echte l meer uit, maar iets w-achtigs. Deze klankverandering werd al enkele jaren geleden onderzocht door dr. P. Th. van Reenen (Vrije Universiteit Amsterdam). Zijn voornaamste conclusies zijn:
1 de l wordt vooral w-achtig als er direct een s, f of g op volgt, dus
bijvoorbeeld in
twaalf;
2 de verandering komt het meest voor bij sprekers in de randstad.
P.Th. van Reenen, The vocalization of /l/ in standard Dutch, a pilot
study of an ongoing change. In: F. Beukema en A. Hulk (eds.)
Linguistics
in the Netherlands,
1986, blz. 189-198.
Tellen in natuurlijke getallen @ 1 tot en met 10, enzovoorts @ is een van de eerste zaken die bij het taalonderwijs aan bod komen. Als kind leren we tellen op onze vingers, waarvan we er tien hebben. Het lijkt allemaal zo simpel en voor de hand liggend, maar dat is het niet. Er zijn vele manieren om te tellen, en vele curieuze afwijkingen van het gewone `1 tot en met 10', waarvan de tijdrekening de bekendste is met een jaar van 365 of 366 dagen, van 12 maanden met 28, 29, 30 of 31 dagen, van 24 uur van 60 minuten van 60 seconden. Hier wordt al met negen maten gemeten. Het tientallig stelsel is daarbij ver te zoeken, volledig opgeofferd aan de zon.
Postbodes tellen `een, drie, vijf, zeven, negen; twee, vier, zes, acht, tien'. Astronauten tellen `tien, negen, acht, zeven, zes, vijf, vier, drie, twee, een, nul, we have a lift off'. Anderen tellen: `twee, drie, vier, vijf, zes, zeven, acht, negen, tien'. Eindelijk een normaal mens. `Kunt u nog verder tellen?' `Zeker: boer, vrouw, heer, aas...'
Je zou zeggen dat met het tientallig stelsel alles te meten zou moeten zijn: tijd, hoogte, breedte, diepte, scores. Dat is ook zo, alleen het gebeurt niet. Vooral in de sport zijn daar uiterst curieuze voorbeelden van te vinden.
Ik begin met de atletiek, de moeder aller sporten, zoals deze tak zo fraai heet. Er wordt gemeten in minuten en meters, althans zo lijkt het, maar seconden worden niet in zestigsten, maar in honderdsten geregistreerd. Daarnaast wordt het `normale' stelsel genegeerd bij de `yard' (0,914 meter), de (Engelse) `mijl' (1609,34 meter), en de marathon (42.167 meter). Een ratjetoe dus.
Tellen is en blijft moeilijk. Het lijkt heel logisch om één treffer als één punt te registreren en in veel sporten is dat ook zo: voetbal, handbal, hockey, waterpolo, korfbal, maar dat zijn uitzonderingen!
In het ergste geval levert een treffer helemaal geen punt op. Dat kan bijvoorbeeld bij volleybal, als het punt gemaakt wordt op de service van de tegenstander. Bij basketbal kan een treffer 1, 2 of 3 punten opleveren, bij honkbal 0 (foutslag of vangbal), 1, 2, 3 of 4 (homerun met drie honken bezet). Cricketspelers tellen met 0, 1, 4 en 6, de snookerbiljarters met 0, 1, 2, 3, 4, 5, 6, 7 of 8. Bij de tennissers kan een goede klap 15 punten opleveren. Zij tellen trouwens helemaal vreemd: 0-15-30-40, maar in een zogenaamde `tie-break' gaat het weer `gewoon': 1, 2, 3, enzovoorts. Nee, dan de snelheidssporten: de snelste wint gewoon, eenvoudiger kan het niet.
Ook de manier om een gewonnen duel te registreren is uiterst onoverzichtelijk: een schaker krijgt bij een remise @ gelijkspel @ een half punt; een dammer het dubbele. In een aantal sporten @ tennis, volleybal, badminton en tegenwoordig ook biljarten @ is het zelfs mogelijk het meest te scoren en toch te verliezen: 0-15; 0-15; 15-13; 15-13; 15-13 (45-69) bij volleybal bijvoorbeeld. En dan hebben we het nog niet eens over de `lucky punch' bij het boksen.
Het meest curieuze voorbeeld komt uit het golfen: golfers tellen in de min, in negatieve getallen.
De voorbeelden tonen duidelijk aan dat tellen een geconditioneerde bezigheid is. Het doet er niet zozeer toe hóe er geteld wordt, noch wát er geteld wordt, als er maar een conventie, een afspraak bestaat over de interpretatie van de telling; de cijfertjes zelf zijn nauwelijks van belang. Tellen is een afspraak.
Het voorafgaande is niet bedoeld om de sport belachelijk te maken. Het is slechts bedoeld om de relatieve waarde van cijfers in onze taal aan te tonen.
In deze derde aflevering van de serie artikelen over drogredenen
bespreken F.H. van Eemeren en R. Grootendorst het
argumentum ad
verecundiam:
het misbruik maken van echte of vermeende deskundigheid in
een discussie. Niet elk beroep op deskundigheid is een drogreden. De vraag is:
wanneer wel en wanneer niet?
Drogredenen (3)
Schermen met deskundigheid
F.H. van Eemeren & R. Grootendorst
Het
argumentum ad verecundiam
heeft zijn naam te danken aan de
zeventiende-eeuwse Engelse filosoof John Locke. De letterlijke betekenis van
argumentum ad verecundiam
(een beroep op bescheidenheid en eerbied
voor deskundigen) is op de achtergrond geraakt;
tegenwoordig wordt
deze argumentatievorm gelijkgesteld aan de `drogreden van het
autoriteitsargument'. Met `autoriteit' wordt dan in de eerste plaats gedoeld op
intellectueel of moreel gezag, niet op enig `wettig' gezag in juridische zin.
Een autoriteitsargument is een argument waarin een beroep wordt gedaan op het
oordeel van iemand die geacht wordt deskundig te zijn op een bepaald vakgebied.
IEDEREEN VINDT HET
Bij uitbreiding wordt ook wel van een `autoriteitsargument' gesproken als geprobeerd wordt een standpunt te rechtvaardigen door te constateren dat `iedereen', of het `weldenkende deel der natie', dezelfde mening is toegedaan, dat dit is wat iedereen `altijd al' gevonden heeft of dat dit het officiële standpunt is van `de kerk' of `de partij'. Gerard Reve @ geestig en badinerend als altijd @ voert bijvoorbeeld de Rooms-Katholieke kerk als autoriteit op in een interview met Tom Rooduijn (NRC Handelsblad, 22 november 1991):
Als mensen zeggen: `Oma, 't is nu toch wel tijd dat u van de gaanderij springt, want dan kenne we dat kleine kamertje aan Ton geven, want die is nu op de Bavo', dan kan die opoe zeggen: `Innig geliefde dochter, mijn kerk verbiedt het'.
Men kan zich afvragen wat er eigenlijk mis is met zo'n autoriteitsargument. We doen de hele dag niet anders dan dingen op gezag van anderen aannemen, en dat zou ook moeilijk anders kunnen. Waar blijf je als je er niet meer van op aan kunt dat de nieuwslezer juiste berichten voorleest, de dokter een juiste diagnose stelt, de belastingconsulent een juist advies geeft en de loodgieter je lekkage op de juiste wijze aanpakt? We kunnen zelf nu eenmaal niet overal bij zijn en niet alles weten. Daarom gaan we af op de deskundigheid van anderen.
BEZWAREN
Een autoriteitsargument is nog het meest op zijn plaats in een discussie met leken. Lastig is wel dat bijna nooit volstaan kan worden met de opmerking `de geleerden zijn het erover eens', omdat deskundigen het per definitie bijna nooit geheel en al met elkaar eens zijn. Een andere complicatie is dat het soms moeilijk valt uit te maken wie op een bepaald terrein precies als deskundig kan worden beschouwd.
Voorbeelden van zulke deskundigheidsproblemen worden verschaft door de talloze discussies over vraagstukken op het gebied van de medische ethiek (abortus, euthanasie), het milieu, de kernenergie en andere politieke onderwerpen. In de discussie over de vrijlating van `de twee van Breda' (de oorlogsmisdadigers Fischer en Aus der Fünten) in 1989 speelde bijvoorbeeld de vraag een belangrijke rol wie als competente deskundige kon worden beschouwd. Verschillende groepen wedijverden met elkaar: politici, juristen, historici, journalisten, oorlogsslachtoffers en oud-verzetsmensen. Elke groep had, op eigen wijze, recht van spreken, maar geen enkele groep had het alleenrecht op een alomvattende deskundigheid, ook al werd dat soms wel geclaimd.
Als degene die als deskundige wordt opgevoerd niet ter zake kundig is, is het autoriteitsargument een drogreden. Als de persoon in kwestie een oplichter is of een charlatan, kwakzalver of non-valeur, wordt de drogreden natuurlijk eerder herkend. Iets moeilijker wordt het als hij of zij wel deskundig is, maar op een ander vakgebied, dat meestal ook nog onvermeld blijft: `professor zus of zo vindt dit of dat', `een Amerikaanse professor heeft zelf laatst nog gezegd dat...', `het is wetenschappelijk bewezen dat...' Vaak verschuilen sprekers of schrijvers zich achter dergelijke anonieme of vage verwijzingen om een gebrek aan argumenten te maskeren.
LASTIGE PLICHT
De spreker of schrijver kan natuurlijk ook zichzelf als deskundige
opwerpen. Dan gelden vanzelfsprekend dezelfde eisen. Als daaraan niet voldaan
is, is ook hier sprake van een
argumentum ad verecundiam
. Maar het
benadrukken van de eigen deskundigheid is soms ook een poging om onder de
bewijslast voor het betwiste standpunt uit te komen. Als hij op zijn woord
geloofd wordt, is de spreker of schrijver ontslagen van de lastige plicht zijn
standpunt met argumenten te verdedigen. Dat komt vooral goed uit als hij niet
zulke goede argumenten weet te verzinnen.
Voorbeelden van vaste uitdrukkingen die regelmatig worden gebruikt om een standpunt door een beroep op eigen deskundigheid buiten discussie te stellen zijn:
- Neem dat nou maar van mij aan. - Dat kun je gerust van mij aannemen. - Ik weet waar ik over praat. - Als íemand dat kan weten, ben ik het wel. - Dat is zo omdat ik het zeg. - Denk jij het soms beter te weten dan ik?
Al deze uitdrukkingen hebben iets intimiderends of agressiefs, vooral de
laatste. Wie daarna alsnog om argumenten gaat vragen, trekt met de
deskundigheid ook meteen de hele bevoegdheid tot oordelen van zijn
discussiepartner in twijfel. Vanwege het gezichtsverlies dat dit met zich
meebrengt, zal hij dat niet zo snel doen. En dat is ook precies waarop in dit
type autoriteitsargument gespeculeerd wordt.
Voor een aantal dieren @ huisdieren, rijdieren, vee, bejaagd wild @ kent
de taal aparte benamingen voor de geslachten of voor een van de geslachten,
bijvoorbeeld: paard/merrie/hengst; koe/stier. De huidige stadsmens is geneigd
deze fraaie differentiatie te miskennen, er geen behoefte aan te hebben en
indien hij er incidenteel wél behoefte aan heeft zich van het voorvoegsel
vrouwtjes-
of
mannetjes-
te bedienen. Het verdient echter de
voorkeur onze rijke taal de eer aan te doen die haar toekomt.
Ten aanzien van de mens ligt de kwestie van de geslachtsaanduiding veel
gecompliceerder. De taal biedt de mogelijkheid bij tal van beroepen, functies
en situaties het geslacht van de betrokkene kenbaar te maken, bijvoorbeeld in
conducteur/conductrice; voorzitter/voorzitster; weduwnaar/weduwe.
Zulks meestal door verandering of toevoeging van een achtervoegsel of uitgang.
Dit zou geen problemen behoeven te geven, ware het niet dat, historisch
gezien, de maatschappelijke status van de vrouw lager is dan die van de man,
hetgeen in het bijzonder in de arbeidssituatie tot uiting komt. Het kenbaar
maken van het geslacht in de functiebenaming betekent daardoor automatisch een
diskwalificatie in kennis, bekwaamheid of bevoegdheid, althans voor wie dat zo
aanvoelt. Per beroep en per functie ligt dit bovendien verschillend, vergelijk
secretaris/secretaresse
met
koning/koningin.
Veel
geëmancipeerde of zich geëmancipeerd voelende dames wensen daarom niet meer met
de vrouwelijke vorm aangeduid te worden. In het eerste geval terecht. Deze
opvatting wint de laatste decennia veld. In personeelsadvertenties plaatst men
daarom tegenwoordig achter de functiebenaming
m/v,
en is men daarmee,
in dat geval, van het probleem af.
Het verdient de voorkeur, gegeven de maatschappelijke ontwikkeling,
slechts de mannelijke vorm te gebruiken, tenzij het aanduiden van het geslacht
in de gegeven context van belang is. Men kan dit, met meer nadruk, ook doen
door een bijvoeglijk naamwoord vóór de functie te plaatsen:
vrouwelijke/mannelijke.
Vergelijk:
vrouwelijke directeur
met
directrice.
Er zijn uitzonderingen:
secretaresse,
daar waar deze functie
een wezenlijk andere is dan die van secretaris. Voorts:
koningin,
in
het maatschappelijk verkeer, en
koning
(ook) in staatsrechtelijke
zin. Verder: hertogin, gravin, barones, jonkvrouw, hofdame, moederoverste, non,
waarzegster, weduwe, gezelschapsdame, stewardess, pleegmoeder, straatmeid,
maîtresse, en andere.
In het
Woordenboek voor de manager
zijn door R. Stoutenhuysen
zo'n 1200 managementtermen bijeengebracht. Deze termen zijn alfabetisch
gerangschikt, van een omschrijving voorzien en toegelicht in het Nederlands,
Engels en Frans. Het boek is gebonden uitgegeven en bevat een index.
Het
Woordenboek voor de manager
is verschenen bij Ruitenberg
Boek en kost f 39,50.
ISBN 90 34104 77 X
LEZEN
In het kader van het Internationaal Jaar van de Alfabetisering vond op 25
oktober 1990 in Groningen het seminar 'Naar een andere aanpak van lezen'
plaats. De bijdragen die door de verschillende deelnemers aan dit seminar
werden geleverd, zijn nu verzameld in de bundel
Naar een andere aanpak van
lezen: een ontmoeting tussen wetenschap en praktijk.
Tot de teksten in de
bundel behoren inleidingen op verschillende, tijdens het seminar toegelichte
leesmethoden, maar ook beschouwende artikelen en verslagen van lopend
onderzoek. De bundel wordt ingeleid door de taalbeheerser Ton van der Geest.
Naar een andere aanpak van lezen: een ontmoeting tussen wetenschap
en praktijk
wordt uitgegeven door het Noordelijk Platform Internationaal
Jaar van de Alfabetisering en de Talenwinkel van de Rijksuniversiteit Groningen
en kost f 19,50.
ISBN 90 71740 22 6
ALFABETISERING
In
Basisvorming
functionele geletterdheid
zijn
onderzoeksresultaten en praktijkervaringen gebundeld op het gebied van het
lees- en schrijfonderwijs in de basisvorming. Uit de stukken in de bundel, die
onder redactie staat van L. Verhoeven, is op te maken welke methoden
functioneel en welke minder functioneel geacht worden voor het aanleren van
lees- en schrijfvaardigheid.
Basisvorming functionele geletterdheid. Handboek voor de lees- en
schrijfdidactiek
wordt uitgegeven door Swets & Zeitlinger en kost f 65,-.
ISBN 90 265 1191 4
SCHRIJVEN
Eind vorig jaar verscheen een geheel herziene, vijfde druk van Rudolf
Geels populaire schrijfhandleiding
Hoe zet ik mijn gedachten op papier.
Geel beschrijft in dit boek hoe de creatieve durf om te schrijven kan
worden ontwikkeld en laat zien hoe teksten aantrekkelijk kunnen worden gemaakt.
In de nieuwe druk is Geels schrijfmethode verder uitgewerkt en is een hoofdstuk
toegevoegd over het vergroten van het effect van teksten. Daarvoor blijkt een
uitgekiend beleid van tekst- en zinsopbouw noodzakelijk te zijn.
Hoe zet ik mijn gedachten op papier
wordt uitgegeven door
Coutinho en kost f 24,50.
ISBN (nieuw!) 90 6283 855 3
WOORDBLINDHEID
Onder redactie van A. van der Leij en E.J. Kappers verscheen
Dyslexie '90
, een boek over de behandeling van ernstige lees- en
spellingproblemen bij kinderen. De bundel is gebaseerd op een studiedag die in
mei 1990 aan het onderwerp werd gewijd. In de bundel
wordt aandacht
besteed aan vroegtijdige interventie bij kleuters, speciale methoden ter
behandeling van lees- en spellingproblemen, computergestuurde instructie en
laattijdige interventie.
Dyslexie '90
is verschenen bij uitgeverij Swets & Zeitlinger en
kost f 39,-.
ISBN 90 265 1176 0
PALINDROMEN
Palindromen zijn woorden of zinnen die met hetzelfde resultaat zowel van
voor naar achter als van achter naar voor te lezen zijn. Dus: woorden en zinnen
die gespiegeld kunnen worden, zoals
parterretrap
en
mooi dit
idioom.
Battus bedacht voor woordpalindromen de naam
keerwoorden
en voor zinspalindromen de naam
symmys.
Van de laatste soort bracht
hij er in
SYMMYS
maar liefst 2500 bijeen. In het decembernummer 1991
van Onze Taal is op blz. 20-21 een recensie gewijd aan dit boek.
SYMMYS
is verschenen bij uitgeverij Querido en kost f 29,90.
ISBN 90 214 5359 2
LESBIAANS
Na het
Homo-erotisch woordenboek,
dat een aantal jaren geleden
in deze rubriek onder de aandacht werd gebracht, is er nu een woordenboek dat
uitsluitend op de taal van lesbiennes betrekking heeft. Dit boek, eenvoudigweg
Lesbiaans
genoemd, is volgens de auteurs, Hanneke Kunst en Xandra
Schutte, de eerste verzameling woorden uit de 'lesbotaal' die ooit ter wereld
verscheen. Het bevat voor buitenstaanders onbegrijpelijke woorden en
uitdrukkingen als
bambiseks, beftekkel, C&A-pot
en
vaesolistenliefde.
Lesbiaans
is verschenen bij Prometheus en kost f 17,90.
ISBN 90 5333 086 0
Op de vraag hoe de kop boven een nieuwsbericht er moet uitzien, zullen veel journalisten en vrijwel alle journalistiekstudenten al in een vroeg stadium van hun antwoord zeggen: `Er moet een werkwoord in zitten, actief en in de onvoltooid tegenwoordige tijd.' Toch voldoet slechts de helft van de Nederlandse krantekoppen aan deze eis. Waarom passen Nederlandse journalisten hun eigen regels niet toe?
Kernachtige krantekoppen en dynamische naamwoorden
Gerard Sweep - docent taalbeheersing, School voor de Journalistiek en Voorlichting, Utrecht
Nederlandstalige boeken over de beginselen van de verslaggeving zijn er nauwelijks; een merkwaardig gat in de markt naast de stapel boeken over interviewen. Syllabi zijn er echter voldoende. Behalve aan de inhoud en de typografie stellen die vooral eisen aan de taalvorm van de kop. In genres als `interview' en `reportage' is wat de taalvorm betreft veel mogelijk. Maar de ideale kop van een nieuwsbericht is eigenlijk een uitgeklede zin, compleet met onderwerp, persoonsvorm en andere noodzakelijke zinsdelen, maar ontdaan van voorspelbare lidwoorden, voorzetsels en hulpwerkwoorden.
ACTIE IN DE KOP
De syllabus Journalistieke Vaardigheden van de journalistenopleiding in Utrecht motiveert dit als volgt: `Het gebruik van een werkwoord en de tegenwoordige tijd brengt actie in een kop, maakt die kop aantrekkelijk en vergroot de kans dat het bericht of verslag gelezen wordt.' Preciezer uitgedrukt: er moet een persoonsvorm van een zelfstandig werkwoord in. Hulp- en koppelwerkwoorden voldoen niet.
Amerikaanse en Engelse boeken presenteren dezelfde benadering. In zijn
boek
News Headlines
(1974), dat geheel aan koppen gewijd is, schrijft
Harold Evans, oud hoofdredacteur van Times en Sunday Times: `Headlines must
live. Most headlines without a verb are only half alive.'
Misschien is een te vanzelfsprekende ontlening aan Engelstalige vakliteratuur voor een deel verantwoordelijk voor de kloof tussen theorie en praktijk in de Nederlandse journalistiek. Ik heb niet systematisch geteld, maar de Engelstalige kranten lijken zich op het eerste gezicht beter te houden aan hun eigen voorschriften dan de Nederlandse. Ook in de populaire Engelse bladen bevat de meerderheid van de koppen een werkwoord. Zelfs de bijzin wordt niet geschuwd, een situatie die je bij ons alleen regelmatig aantreft in het dagblad Trouw.
De Nederlandse nieuwskop bevat slechts in de helft van het aantal gevallen een actief werkwoord. In het najaar van 1990 heb ik zo systematisch mogelijk een aantal koppen verzameld, van de voorpagina, de eerste binnenlandpagina en de eerste buitenlandpagina. De Volkskrant, NRC Handelsblad en Trouw scoren vrij hoog. Van de 63 koppen bevatten er 43 een persoonsvorm. Dat is 68 procent. In de `populaire' bladen De Telegraaf, Algemeen Dagblad en Het Parool bevatten slechts 19 van de 63 koppen een persoonsvorm, ofwel 30 procent. Trouw en Parool zijn overigens het minst typisch voor hun groep.
BESCHADIGDE DYNAMIEK
De verklaring van het verschil ligt voor de hand. Populaire bladen laten de grootte van de kop zwaarder wegen dan de
lengte. Een complete zin kost vaak te veel ruimte, omdat die minimaal twee, in de praktijk meestal drie zinsdelen moet bevatten: onderwerp, persoonsvorm en iets anders. Werkwoordloze en passieve koppen zijn korter, omdat respectievelijk de persoonsvorm of de handelende persoon achterwege kan blijven. `Bommen op Bagdad' en `Spreeuwen verjaagd' eisen minder ruimte dan `Bommen vallen op Bagdad' en `NS verjaagt spreeuwen'.
De vraag is nu of deze drang naar beknoptheid schade toebrengt aan de dynamiek die de goede nieuwskop moet uitstralen. Zetten de populaire dagbladen te veel statische koppen boven hun nieuwsberichten?
Deze vraag is niet zonder meer te beantwoorden, omdat er nogal wat variatie zit in de koppen zonder persoonsvorm. Er bestaan drie belangrijke typen. Uitgeklede passieve zinnen, zoals `Spreeuwen (zijn) verjaagd (door NS)', komen niet zo vaak voor. De handelende persoon blijft daarin meestal achterwege; het hulpwerkwoord ook.
Naamwoordelijke gezegdes zijn populairder: `Lubbers boos'. Natuurlijk kan
iedere Nederlander hier feilloos het weggelaten koppelwerkwoord
is
invullen. Dit betekent echter niet dat het bij nader inzien wel degelijk om een
dynamische kop gaat, want veel actie voegt dit betekenisloze koppelwerkwoord
niet toe. Ook in een werkwoordelijk gezegde kan het zelfstandige werkwoord
is
trouwens wegblijven: `Lubbers in Moskou'.
Het derde belangrijke type bestaat uit de naamwoordconstructies waar op het eerste gezicht helemaal geen werkwoord aan te pas komt, zelfs geen hulp- of koppelwerkwoord: `Kritiek op de paus'. In mijn verzameling waren de verschillende categorieën als volgt verdeeld:
Op het vlak van de passieven is er nauwelijks verschil tussen de populaire bladen en hun tegenhangers. Kennelijk lopen de overwegingen hier parallel. Een passieve kop kan wel eens omslachtig zijn, maar meestal is de keuze functioneel, soms zelfs onvermijdelijk. Zo doet `Dieven stelen vrachtwagen' merkwaardig aan naast `Vrachtwagen gestolen'. En `Commissie stelt verhoging beurzen voor' geeft niet meer nieuws dan `Verhoging beurzen voorgesteld'. Tenzij de commissie wordt geleid door Ritzen, maar dan had die zelf in de kop gemoeten.
Ook naamwoordelijke gezegdes en naamwoordconstructies kunnen functioneel of onvermijdelijk zijn. Dit is met name het geval als de toestand die wordt beschreven, interessanter is dan de manier waarop deze is bereikt: boos, blij; ziek, beter; tegen, voor; celstraf, vrijspraak.
De populaire bladen maken een veel royaler gebruik van deze twee
constructies. Als ze in hun kopwerk ontoelaatbaar veel dynamiek opofferen aan
de beknoptheid, zou dit dus hier moeten blijken, en met name uit de statische
categorie bij uitstek, de naamwoordconstructie.
Labels
(opschriften)
noemt Evans ze bijna minachtend: `The deadest kind of news headline is the
simple generalised label.'
DYNAMISCHE HULZEN
Opmerkelijk is nu dat het pure opschrift, waar Evans zo van gruwt, in onze landelijke dagbladen nauwelijks voorkomt. Er bestaat een groot verschil tussen `De situatie in het Vaticaan', zowel qua inhoud als vorm een lege huls, en `Kritiek op de paus'. In beide varianten ontbreekt het werkwoord, maar in het eerste geval is het in geen velden of wegen te bekennen, terwijl het in het laatste geval om de hoek op de loer ligt. In `kritiek op de paus' kan het bijna net zo gemakkelijk worden ingevuld als een koppelwerkwoord in een naamwoordelijk gezegde.
Deze mogelijkheid doet zich vooral voor als de bedenker van de kop zijn toevlucht heeft gezocht tot een truc die hij in de rest van het verhaal omwille van de kernachtigheid juist niet te vaak behoort toe te passen. Hij heeft het werkwoord op een naamwoordelijke manier omschreven: `kritiek uitoefenen' in plaats van `kritiseren'. De constructie maakt in een kop echter geen omslachtige indruk, omdat het betekenisarme, ondersteunende werkwoord daar achterwege kan blijven.
- kritiek (uitoefenen) op de paus - oorlog (voeren) met Grenada - beslag (leggen) op auto
- protest (aantekenen) tegen ontslag - verzet (plegen) tegen aanhouding - voorstel (doen) tot overleg
In het tweede blok leunt het naamwoord zo dicht aan tegen de verwante werkwoorden `protesteren', `zich verzetten' en `voorstellen', dat het eigenlijk niet nodig is er een ondersteunend werkwoord bij te denken. De naamwoorden uit dit blok worden van oudsher `nominaliseringen' genoemd: ze zijn als zelfstandig naamwoord afgeleid van een werkwoord.
Nominaliseringen zijn uiterst dynamische naamwoorden. Ze zien er niet alleen uit als werkwoorden, ze kunnen zich ook precies zo gedragen. Een werkwoord kan zinsdelen als onderwerp, lijdend voorwerp en voorzetselvoorwerp om zich heen verzamelen, zodat er een zin ontstaat. Een nominalisering kan dit ook. Zo is ze op te blazen tot een soort naamwoordelijke zin.
- (onderwerp) Kok aarzelt @ aarzeling van Kok - (lijdend voorwerp) (iemand) beledigt Kok @ belediging van Kok - (meewerkend voorwerp) (iemand) verzoekt Kok (iets) @ verzoek aan Kok - (voorzetselvoorwerp) (iemand) protesteert tegen Kok @ protest tegen Kok - (bepaling) (iemand) oefent met Kok @ oefening met Kok
Uit de voorzetsels in de omzetting is af te leiden dat nominaliseringen
met een onderwerp of een lijdend voorwerp niet populair zullen zijn bij
koppenmakers. Het voorzetsel
van
is zwaar overbelast; het moet te
veel andere klusjes opknappen. Dit leidt al snel tot dubbelzinnigheden, zoals
de twee interpretaties van `belediging van Kok' laten zien.
Bovendien is het voorzetsel
van
weinig karakteristiek. Het zou
net zo goed weg kunnen blijven, wat dan ook vaak gebeurt. De sprekende
voorzetsels van de drie overige voorbeelden daarentegen blijven maar zelden
weg. Als ze wel wegblijven, vind ik het resultaat niet fraai: `Conflict
vakantiereizen' (Telegraaf).
Het voorzetselvoorwerp lijkt het populairst. Voorzetselvoorwerpen lezen
lekker doordat het voorzetsel noodzakelijk aandoet. Wie het woord
kritiek
hoort, denkt automatisch
op,
maar niet
in
of
wegens.
Het voorzetsel heeft dan ook geen betekenis, maar fungeert
uitsluitend als cement van de constructie. Daarom oogt `Kritiek op Kok' stukken
hechter dan `Kritiek in de Kamer'.
LOODZWARE BOUWWERKEN
Duidelijk is in ieder geval dat constructies met nominaliseringen zich gedragen als een soort zinnen waarin het naamwoord de werkwoordsrol vervult. Het verwijt dat naamwoordconstructies automatisch koppen opleveren waaruit alle leven is geperst, is dus onterecht.
Ook koppen met een naamwoordelijk gezegde hebben hun eigen dynamiek. De openingskoppen van het Algemeen Dagblad, die er altijd zorgvuldig geboetseerd uitzien, bevatten er vaak een. Opvallend is dat juist de nominalisering voor een deel van de dynamiek kan zorgen. Alle varianten, ook die met een actief of passief werkwoord, kunnen probleemloos dynamische naamwoorden opnemen, wat dan ook zeer regelmatig gebeurt. Ze figureren daar bijna als een soort uitgeklede bijzinnen: `Lubbers veroordeelt aanval (die is gedaan) op Kok'.
Met overleg gebruikt, kunnen dynamische naamwoorden het gehalte aan actie in alle typen koppen opschroeven. Overdrijving leidt echter tot de loodzware bouwwerken die met name NRC en Volkskrant in hun informeringsijver nogal eens optrekken. Een krenterige plaatsing van voorzetsels maakt dit soort monstra extra onverteerbaar: `Kamer tegen bevriezen subsidie woningaanpassing gehandicapte' (Volkskrant).
De koppenmakers van vooral het Algemeen Dagblad, en in mindere mate Telegraaf en Parool, hebben meer gevoel voor de compacte kop. Vaak tasten ze succesvol naar juist die naamwoorden die met een minimum aan omhaal een maximum aan spanning en hechtheid geven. Cryptogrammen als `Cel voor versuffen kinderen met pillen' (NRC) hoeft de AD-lezer niet op te lossen.
De perfecte kop bestaat niet. Koppenmakers moeten een evenwicht zien te bereiken tussen verschillende eisen. In mislukte koppen rijden die eisen elkaar in de wielen. Zo kan een typografisch verantwoorde verdeling van een meerregelige kop tot onvermoede interpretaties leiden. Soms zijn zulke interpretaties bedoeld. Dubbelzinnigheden van het type `Naaktloper in de kraag gevat' zijn vaak het resultaat van een jolige bui op de redactie.
Ook informeringsdrang kan tot dubbelzinnigheden leiden, vooral als die gepaard gaat met de typisch Nederlandse praktijk om zoveel mogelijk lidwoorden, voorzetsels en hulpwerkwoorden te schrappen. Zelfs als er geen interpretatieproblemen ontstaan, leidt deze krenterigheid tot een zwaar verteerbare stapel zelfstandige naamwoorden.
Een aardige uitwas van de dwangmatige speurtocht naar actieve werkwoorden zijn de koppen waarin allerlei anonieme commissies en organisaties figureren. Daar was een passief deelwoord beter op zijn plaats geweest. Een enkele keer tast de koppenmaker naar een actief deelwoord. Het resultaat maakt een bizarre indruk.
Drie nieuwskop-stijlen: het zelfstandig naamwoord, het actief werkwoord en het passief werkwoord als kern. Het NRC Handelsblad heeft bijna tweeëneenhalf keer zoveel tekens nodig als het Algemeen Dagblad om de gewenste nuance te vinden.
Drie benaderingen van de Belgische verkiezingen. Een zo kort mogelijke zin in het Algemeen Dagblad; een dynamische naamwoordconstructie, met een richting- en plaatsbepaling, in De Telegraaf; een statische naamwoordconstructie, eerder een titel dan een kop, in Trouw.
Een ondubbelzinnig fragment. Niemand zal denken dat de plaats van
handeling een was- en strijkinrichting is, of dat
blad
hier iets met
een boom of een boek te maken heeft. Het woord
pers
als `werktuig om
iets samen te drukken' bestaat al lang in het Nederlands; het is al in 1284
opgetekend. Maar pas vanaf de 16de eeuw betekent het `drukpers' en vanaf het
begin van de 19de eeuw `wat de drukpers voortbrengt', vooral `kranten,
tijdschriften'. Nog jonger is de betekenis `journalisten'. Deze horen niet
alleen tot de
schrijvende pers
, maar kunnen ook bij radio en
televisie werken. In het laatste geval is
pers
wel ver van zijn
oorspronkelijke betekenis afgeraakt.
UIT EEN STUK PAPIER
Pers
komt van het Franse
presse,
dat bij het
werkwoord
presser
hoort. Het heeft zich ontwikkeld uit het Latijnse
pressare,
een afleiding van
premere
`drukken'. In
pers
staat de -r- op een andere plaats dan in
pres(se)
. Zo'n
r-verspringing @ die ook waar te nemen is in
Christ(us)/kerst
en
drie/derde
@ heet r-metathesis. Het werkwoord bij
pers
is
persen,
waarnaast de jongere ontlening
pressen
is gekomen.
Het woord
blad
heeft etymologisch gezien met
bloeien
te maken. Het kon gemakkelijk overdrachtelijk gebruikt worden voor vlakke
voorwerpen: van
schouderblad
en
dienblad
tot
blad
papier
. `Blad papier' groeide uit tot `krant, tijdschrift'. Een
soortgelijke ontwikkeling heeft in andere talen plaatsgevonden. In het Engels
is
paper
naast `stuk papier'
ook `krant', `wetenschappelijk
artikel,' en `wetenschappelijke lezing' gaan betekenen.
Paper/papier
heeft zijn naam ontleend aan de papyrusplant uit het oude Egypte. In het
huidige Egypte spreekt men Arabisch. Het Arabische
waraq
betekent
zowel `boomblad' als `papier' en `dun plaatje metaal'. Een krant noemt men in
Egypte
garieda,
een woord dat ook `palmtak' betekent.
Een ander woord voor `krant' in Egypte is
goernaal,
dat direct
ontleend is aan het Franse
journal
. In het Nederlands is
journaal
in de betekenis `dagblad, tijdschrift' sterk verouderd.
Eigenlijk betekent
journaal
`dagboek': het is afgeleid van
jour
`dag'. Als zodanig fungeert
journaal
nog als dagregister van een
scheepskapitein of als dagboek van een koopman. Maar de meest gebruikelijke
huidige betekenis is die van het nieuws op de televisie.
KRANT = LOPEND NIEUWS
Degene die een journaal bijhoudt, is een
journalist.
En een
krant mag in onze taal dan geen
journaal
meer heten,
dagbladschrijvers zijn journalisten. Men verdeelt ze in verslaggevers en
redacteuren; verslaggevers trekken erop uit en redacteuren bewerken het nieuws.
Redacteuren
redigeren.
Het werkwoord
redigeren
hebben wij
uit het Frans gehaald, maar het komt oorspronkelijk uit het Latijn.
Re-
`terug' zit erin, en
agere
`doen'. Journalisten brengen nieuws,
zowel goede als slechte
tijdingen.
In sommige talen is `tijding' het
woord voor `krant' geworden. Zo kent het Duits
Zeitung
en het Zweeds
tidning.
Wij Nederlandstaligen hebben zulke tijdingen niet meer, wij
hebben
kranten.
Kranten kunnen
gazet
of
koerier
heten.
Gazet
is een leenwoord uit het Frans, waar het sinds 1600 bestaat. Het Frans
heeft het uit het Italiaans en dat weer uit het Venetiaans. De Venetiaanse
gazeta
was een kleine munt. In de 16de eeuw verkocht men in Venetië een
krantje met daarin vooral nieuwtjes over de handelsondernemingen in de Levant.
Dat krantje had de naam
gazeta de le novità,
omdat het een gazeta
kostte.
Koerier
stamt van hetzelfde werkwoord als
courant.
In de 16de-eeuwse Nederlanden werden de periodieke nieuwstijdingen, die
aanvankelijk evenals in Venetië vooral voor makelaars en handelslieden bedoeld
waren,
courante nouvellen
`lopend nieuws' genoemd. Dat werd in 1617
afgekort tot
courant(e)
en vanaf 1653 tot
krant(e).
Courante nouvellen
was een soort `vertaling' van het Franse
courantes
nouvelles.
Uiteindelijk is
courant
een afgeleide vorm van het
Latijnse werkwoord
currere
`lopen'. Tot de oudst bekende courantiers
in de wereld behoorden Amsterdammers en Antwerpenaren. Hun bladen heetten
Tijdinghen
en
Couranten.
Naar aanleiding van het artikel van Marcel Lemmens (Onze Taal nummer 11)
het volgende. Ik meen dat in veel gevallen het gebruik van het hulpwerkwoord
doen
in causatieve zin te maken heeft met het betekenis- en
gebruiksverschil tussen
doen
en
laten.
Voorbeeld: `Hij heeft het ongeluk doen (of laten) gebeuren'; deze zinnen
kúnnen beide betekenen dat `hij' de `veroorzaker' van het ongeluk is. Maar de
zin met
laten
kan daarnaast ook betekenen dat die zelfde `hij' geen
poot heeft uitgestoken om het ongeluk te voorkomen.
Volgens mij wordt dit verschil in gesproken taal duidelijk door een
klemtoonverschil, maar neemt men in geschreven taal (om actieve betrokkenheid
aan te duiden) daarom steeds meer zijn toevlucht tot
doen
in plaats
van
laten.
ONEIGENLIJKE MANIER VAN DOEN
R. van Neer - Tilburg
In het novembernummer geeft Marcel Lemmens een ingewikkelde en lacuneuze
verklaring voor het oneigenlijke maar veelvuldige gebruik van
doen,
zoals in `Doe jij dat even intypen'. Eén aspect laat Lemmens buiten
beschouwing, terwijl het juist een eenvoudige verklaring biedt. Het gaat bij
dit gebruik van
doen
om spraakgebruik van ouderen in de
omgang met het kind. `Doe eens hap', `Doe je nou mooi je bordje leeg eten?',
`Wie doet de bal pakken?', `Nou gaan we slaapje doen'. Kennelijk menen we dat
het kind de zinnen dan beter begrijpt. (Voer voor psycholinguïsten.)
Dat volwassenen dit zijn gaan overnemen in hun onderlinge taalgebruik, lijkt mij een uiting van taal-infantilisme. We doen er goed aan hieraan niet mee te doen.
JOUNE: NIET ALLEEN KINDERTAAL
D.W. le Roux - direkteur Staatstaaldiens, Pretoria, Suid-Afrika
In u uitgawe van september 1991 verskyn 'n brief onder bostaande opskrif
van dr. Bruce C. Donaldson waarin hy sê dat die besitlike voornaamwoord
joune
al lank `de enige officieel erkende vorm in het Zuidafrikaans is'.
Hierdie stelling is nie korrek nie, want die vorm
joue
word ook
amptelik erken as gelykwaardige wisselvorm. In die jongste uitgawe (Agste,
verbeterde uitgawe, 1991) van die
Afrikaanse Woordelys en Spelreëls
(AWS) verskyn naamlik die volgende inskrywings:
joue
of
joune (dit is -)
joune
of
joue (dit is -)
Die vorm
joue
word dekades lank al erken, soos blyk uit die
aanhalings uit vorige uitgawes van die AWS, bijvoorbeeld:
jou (bes. vnw.), joue (joune) (Derde, hersiende druk, 1921)
Woordeboeke gee ook albei vorme kommentaarloos aan.
Na sy lys selfstandig gebruikte besitlike voornaamwoorde gee dr.
Donaldson ook die vorm
s'nne
aan, maar die 1991-AWS bevat die
volgende inskrywing:
s'n (Anna -)
of
s'ne
In Niestandaardafrikaans (soos die AWS die woord deesdae geskryf wil hê!)
bestaan onder meer ook die vorme
homne
(syne) en
haarne
(hare). Nadere besonderhede oor die skynbaar minder bekende
hane
sou
interessant wees.
EN DÉTAIL
BESCHOUWD
J.L. Heldring - Leidschendam
In het novembernummer van Onze Taal schrijft Nicoline van der Sijs over
het `Cursiveren van vreemde woorden'. Over 't algemeen kan ik de regels die zij
daarbij hanteert, wel onderschrijven. Alleen zou ik, anders dan zij,
en
détail
(dat zij als een algemeen bekende uitdrukking beschouwt en daarom
niet cursiveert) wél cursiveren, omdat de lezer anders
en
voor het
Nederlandse gelijknamige voegwoord aanziet en zo op het verkeerde been wordt
gezet.
ELISABETH VAN BELGI&obc1;
Rob Bishoff - Amsterdam
In het novembernummer van Onze Taal schrijft Ewoud Sanders dat de Belgische pater Verschueren op zijn sterfbed noteerde dat de Britse vorstin Elisabeth op 23 november 1965 stierf.
Een hofhouding wil wel eens traag zijn met het doorgeven van akelig nieuws, maar Buckingham Palace zou toch een wereldrecord vestigen als men zulk nieuws meer dan een kwart eeuw met zoveel succes verborgen had weten te houden. Het ligt meer voor de hand dat de pater doelde op zijn eigen Belgische koningin Elisabeth. De grootmoeder van de huidige koning overleed juist op deze datum, op 89-jarige leeftijd.
De pater zou, als samensteller van een encyclopedisch woordenboek, waarschijnlijk ook Elizabeth, met een z, hebben gespeld als hij de Britse koningin voor ogen had gehad.
ELDA OF `,?
Jet Quadekker - redacteur, Utrecht
Als redacteur van medische studieboeken heb ik meer te maken met beschrijvende teksten dan met citaten. Deze teksten wemelen van de komma's: onze auteurs maken tijdens het schrijven meestal geen onderscheid tussen beperkende en uitbreidende bijzinnen, en in elk manuscript streep ik honderden komma's door. Komt er een enkele keer een citaat op mijn weg, dan volg ik de Elda-regel (eerst leesteken, dan aanhalingsteken: zie het novembernummer van Onze Taal).
Het lijkt mij uiterst ongelukkig een citaat juist daar af te breken waar misverstanden kunnen ontstaan over de komma:
1
`De Taalstraat is de enige straat in Vught', vertelde de
burgemeester, `waarvan men niet weet waaraan de naam ontleend is.'
2
`De Taalstraat is de enige straat in Vught,' vertelde de
burgemeester, `waarvan men niet weet waaraan de naam ontleend is.'
In 1 wordt de komma gebruikt om een citaat af te sluiten (of te onderbreken), in 2 luidt de komma een uitbreidende bijzin in. De gemiddelde lezer zal geen inhoudelijk verschil zien tussen 1 en 2; het verschil dat de redactie in haar naschrift beschrijft, is dan ook te subtiel. Zelf tracht ik de tekst altijd zo te formuleren dat geen onduidelijkheid ontstaat:
3
`De Taalstraat,' vertelde de burgemeester, `is de enige straat in
Vught waarvan men niet weet waaraan de naam ontleend is.'
4
`De Taalstraat,' vertelde de burgemeester, `is de enige straat in
Vught, waarvan men niet weet waaraan de naam ontleend is.'
Met deze opstelling ziet de lezer in één oogopslag wat werkelijk wordt bedoeld.
Toch ben ik over 4 nog niet tevreden. In deze zin staan twee verschillende mededelingen (één straat, vreemde naam), die beide beter tot hun recht kunnen komen in een herschrijving:
5
`De Taalstraat,' vertelde de burgemeester, `is de enige straat in
Vught; waaraan de naam ontleend is, weet men niet.'
FILE VRIJ
W.Ph. Hagenaar - Roden
In het novembernummer werd geageerd tegen losgeschreven samenstellingen als `alcohol vrij'. Niet alleen de reclamewereld maar ook de overheid bezondigt zich aan deze fout. Een mooi voorbeeld staat in de Staatscourant van 31 oktober 1991. Bij het artikel over de invoering van het RIA-systeem (Routekeuze-Informatie Amsterdam) is een foto geplaatst van het mededelingenbord waarop die informatie gegeven wordt. De automobilist wordt door middel van dit bord geïnformeerd over files bij de Zeeburgtunnel en de Coentunnel. Als er geen file is, staat er achter de naam van de tunnel `file vrij'.
De meeste automobilisten zullen direct begrijpen wat de mededeling
inhoudt. Voor sommigen geldt evenwel dat zij eerst de barrière van de taalfout
moeten nemen voordat de mededeling tot haar recht kan komen. De aandacht gaat
namelijk eerst uit naar het losse woord
file.
Zou er
geen file
staan dan zou dit bezwaar er niet zijn, omdat iedereen weet dat er na
geen
doorgelezen moet worden.
`Toen de corrector op de krant werd vervangen door de computer, kwam pas aan het licht hoe slordig veel journalisten schreven.' Over het taalgebruik van NRC Handelsblad waken J.L. Heldring, die zijn column eens per maand vult met de ontsporingen van journalisten, en een aantal eindredacteuren. De Volkskrant vatte de zaak bij de wortels aan: alle journalisten zijn `op workshop' gestuurd om de stijlbijbel van hun krant te bestuderen. Een gesprek met drie ervaren eindredacteuren over de aandacht voor stijl en taalverzorging bij twee kwaliteitskranten.
De spraakmakers
De stijlmeesters van de Volkskrant en NRC Handelsblad
Peter Burger & Jaap de Jong
Han van Gessel (1941) studeerde klassieke talen, was vijftien jaar lang redacteur onderwijs bij de Volkskrant en is nu sinds 1988 eindredacteur van Folio, het zaterdagse boekenkatern. Hij is een van de samenstellers van het Groot Dictee der Nederlandse Taal, dat in december jongstleden werd georganiseerd door de NOS, de Volkskrant, de BRT en de Standaard.
Bert Vuijsje (1942) werkte na een niet-afgemaakte studie natuurkunde als eind- en hoofdredacteur bij diverse tijdschriften, waaronder de Haagse Post en Intermagazine. Sinds 1985 is hij adjunct-hoofdredacteur van de Volkskrant. Hij schrijft onder meer over thrillers en jazzmuziek.
Koos Metselaar (1944) studeerde politieke en sociale wetenschappen, was redacteur van het dagblad De Tijd en hoofdredacteur van het Leidsch Dagblad. Nu is hij eindredacteur van NRC Handelsblad. Zijn belangrijkste taak: de zorg voor de voorpagina (bij toerbeurt) en de eindredactie van de grote nieuwsrubrieken.
HET STIJLBOEK
Toen in het begin van de jaren tachtig op de redacties van de grote dagbladen de beeldschermen werden ingevoerd, kon de corrector verdwijnen. Dacht men. De werkelijkheid bleek anders.
Bert Vuijsje, adjunct-hoofdredacteur van de Volkskrant: ``Jarenlang heeft de fictie bestaan dat de corrector diende om erop toe te zien dat de zetter exact uitvoerde wat de journalist had getypt. De praktijk was dat hij veel meer deed dan dat, en niet alleen de zetter corrigeerde, maar vooral ook de verslaggever. Toen die functie wegviel, kwam pas aan het licht hoe slordig veel journalisten schreven.''
Zijn collega Han van Gessel: ``Met de introductie van de beeldschermen werd elke journalist zijn eigen eindredacteur.''
Anarchie was het gevolg. Om het taalgebruik van de krant te uniformeren en naar een hoger niveau te tillen, begon de Volkskrant in 1985 aan een grootscheeps bijscholingsprogramma. Van Gessel: ``Wij wilden aandacht voor taalverzorging als een volwaardig element van het journalistieke métier bevorderen door alle journalisten van de Volkskrant uit te nodigen deel te nemen aan een workshop. Daarin namen we alle facetten van het vak op dat gebied door aan de hand van de kranten die in die periode geproduceerd werden.
Dat werd aanvankelijk met de nodige reserve begroet: daar had je dat stelletje schoolmeesters weer. Maar die reserve verdween toen bleek dat het heel erg was wat er in de krant gebeurde. Het was altijd raak: de eerste keer hadden we aan de voorpagina voldoende om twee dagen op de hei voluit lachend door te brengen.''
Als lesmateriaal schreven de stijlmeesters van de Volkskrant een boek dat
niet alleen richtlijnen voor de spelling van Russische en Chinese namen en het
juiste gebruik van
hen
en
hun
bevatte, maar ook lijsten van
'verboden woorden' en raadgevingen voor het schrijven van interviews en
reportages.
Van dit boek verschijnt een dezer dagen een handelseditie. Deze uitgave
(getiteld
Stijlboek de Volkskrant)
is het antwoord op herhaalde
verzoeken van buitenstaanders om een exemplaar van het boek, waarvan de faam
zich ook buiten de redactie verspreid had. Voor de handelseditie werd het
cursusmateriaal veranderd in een alfabetisch geordend naslagwerk. Grappen voor
intern gebruik werden geschrapt (`Stampei schrijf je met een ei: het moet
rijmen op Pompei') en in een enkel geval gehandhaafd:
`De hamvraag is...
Afschuwelijk, nooit meer opschrijven, tenzij in necrologie van Johan
Bodegraven.'
De NRC heeft geen stijlboek. Koos Metselaar, eindredacteur van NRC
Handelsblad (``zonder
de
of
het
en zonder koppelteken
graag''): ``We hebben wel een klein boekje, zo klein dat het telkens zoekraakt
tussen de enorme bergen papier op de redactie, waarin een opsomming staat van
landennamen, staande uitdrukkingen als
te(r) elfder ure,
interpunctie
en wat dies meer zij. Weinig dus. Een gevolg van het idee dat journalisten die
zaken eigenlijk behoren te weten en al in hun opleiding geleerd hebben. Wel
beschikken de redacteuren over het Groene Boekje en sommige journalisten over
de Schrijfwijzer van Jan Renkema.''
Maar ook in Rotterdam hebben ze gemerkt wat de ervaren correctoren betekenden die na de invoering van de beeldschermen verdwenen. Niet iedere journalist bleek het ambacht voldoende te beheersen.
OPLEIDING Hebben de scholen voor journalistiek taalverzorging verwaarloosd?
Eensgezind: ``In de jaren zeventig wel.'' Vuijsje: ``De jaren zeventig waren een ramp, niet alleen op het gebied van taalverzorging.''
Metselaar: ``Het ging toen, ook bij de docenten, vooral om de communicatie; aandacht voor correct spellen werd als reactionair gezien. Aan het eind van die periode richtten studenten van de School voor Journalistiek in Utrecht zelfs een werkgroep `Wij Eisen Goed Onderwijs' op. Zij wilden weer het ambacht leren.
Mensen zoals Hofland, heel goede schrijvers, beheersen het vak tot in de finesses, óók op dat ambachtelijke gebied. Hofland kan zich flink geraakt voelen door een luisterfout in de steno die een eindredacteur in een tekst van hem over het hoofd heeft gezien. Die ambachtelijke benadering is op de scholen verwaarloosd.''
Letten journalisten vroeger dan beter op hun woorden?
Van Gessel: ``Ik vind dat altijd een onzinnige discussie. Het is een klacht van alle eeuwen. De criteria waaraan je taalverzorging afmeet, kunnen wel eens wat veranderen, maar er wordt in alle generaties geklaagd over slechte taalverzorging. Ik wil niet zeggen dat het taalgebruik slechter is geworden of dat het verloedert. Wat mij wel verbaast is de traagheid waarmee de journalisten, na de eerste schok door de invoering van de beeldschermen, dit aspect serieus nemen in Nederland.''
Vuijsje: ``Het autonome métier van de eindredacteur heeft hier bovendien altijd al een laag prestige gehad. Dat was een mislukte verslaggever. In `grotemensenlanden' als Engeland en de Verenigde Staten is dat anders: daar behoort een goede taalbeheersing tot de vanzelfsprekende eisen die aan een journalist gesteld worden.''
De eindredacteur is niet iemand die alleen maar kijkt of alles wel volgens het Groene Boekje is gespeld. Van Gessel: ``Het werk gaat veel verder dan de d's en de t's, het gaat om het hele taalgebruik @ ook ritme en zinsmelodie.''
Metselaar: ``Bij ons houdt de eindredacteur zich niet alleen bezig met de taalkundige verzorging, maar ook en vooral met de journalistieke aanpak. Is dit eigenlijk wel een reportage, is dat verhaal niet veel te lang, is dit wel goed gecheckt? Het is een journalistieke toetsing: is voor dat verhaal de ideale vorm gekozen? Als je alleen maar de foutjes zit aan te strepen ben je niet meer dan een veredelde corrector.''
DE ZWARTE PIET Bij welke woorden grijpen jullie resoluut naar het rode potlood?
Van Gessel: ``In ons stijlboek hebben we een lijstje opgenomen:
afbouwen, afzien, het staat bol van, het zien zitten, hard maken, het kan niet
zo zijn dat, terug naar af, inschatten, naar verluidt, ondanks het feit dat,
het plaatje, het prijskaartje, rondzingen, banen die op de tocht staan,
starten...''
Vuijsje: ``De zwarte Piet wordt keihard op tafel gelegd.''
Metselaar:
``Filosofie.
In een interview met een
voetbaltrainer: `Wat is uw filosofie?' Filosofie is wijsbegeerte. Nog een woord
waar ik een hekel aan heb:
plotsklaps.''
Vuijsje: ``Een kleutervorm vind ik dat. En degene die het opschrijft denkt dan ook nog dat het een trouvaille is.''
Onze jongens, ons vorstenhuis, onze marine, onze taal: op het laatste
congres van het genootschap hekelde Hugo Brandt Corstius dat bezitterige
onze.
De vorige versie van het Stijlboek verbiedt Volkskrantjournalisten
het gebruik van
ons land.
Is dit verbod ook opgenomen in de
handelsuitgave van het Stijlboek?
Van Gessel: ``Dat woord
verboden
was een keukengrapje, voor
gebruik binnenshuis. De achtergrond ervan was dat onze kolommen stierven van de
uitdrukkingen
in ons land
en
in onze krant.
Ik zie niets in
zo'n soort wij-gevoel: noem het beestje maar bij de naam: in Nederland, in de
Volkskrant.''
NAVEL
Taboes - bestaan ze nog? Zijn er woorden die een journalist niet mag gebruiken in een nieuwsartikel?
Vuijsje: ``Er was natuurlijk een tijd, ver voor mijn tijd, dat er in de
Volkskrant aanzienlijke taboes bestonden. Het verhaal gaat zelfs dat onder
hoofdredacteur Lücker is besloten dat de NAVO in de krant altijd moest worden
aangeduid als NATO. NAVO zou associaties wekken met
navel,
wat
ongepast geacht werd voor deze verdragsorganisatie. En aan een woord als
neuken
hoefde je toen al helemaal niet te denken. Toen kwam de periode
waarin de Volkskrant die taboes ging doorbreken, vooral in de rubriek Dag In
Dag Uit en later in de hele krant. Nu gaan we er wat meer ontspannen mee om.''
Metselaar: ``Ik vind het minder een kwestie van stijl en meer een
journalistieke keuze: hoe ver ga je in een rubriek om over seksuele zaken te
schrijven? Wat doe je bijvoorbeeld bij rechtbankverslagen? Er staat een
zwakbegaafde jongen terecht die een meisje heeft aangerand. Hij begrijpt al die
hoogdravende taal niet en de rechter vraagt hem in het openbaar: `U heeft haar
dus
gebeft?'
Moet dat nu allemaal in de krant? Kijk, je hoeft van mij
niet op zijn negentiende-eeuws te vragen: `Deed u uw wil met haar?', maar past
het om al die platte termen op te schrijven?''
NEGER OF ZWARTE?
En hoe zit het met het eigentijdse taboe op woorden die iemands
huidskleur aanduiden?
Metselaar: ``Wij schrijven
zwarte.''
Vuijsje: ``Maar dat is op zijn retour,
neger
komt terug. Het is
een slingerbeweging. Omdat ik over jazzmuziek schrijf, heb ik die ontwikkeling
van nabij gezien. Tot halverwege de jaren zestig was
neger
de
neutrale aanduiding. In de tijd van Black Power werd die term taboe door de
associatie met
nigger:
negroes
werden toen
blacks,
hoewel in Amerika toen ook al een groepje bestond dat het had over
afro-americans.
Ook in Nederland is
neger
taboe verklaard en
vervangen door
zwarte,
vaak gepaard aan het afgrijselijke
witte,
dat in de Volkskrant niet serieus gebruikt wordt. Op dit moment is, als ik
mijn zoons mag geloven, in het Amsterdamse reggae-milieu het woord
neger
weer terug als neutrale aanduiding van een categorie gekleurde mensen.''
En
mensen,
mag dat? Zwarte mensen, joodse mensen, Turkse mensen?
Van Gessel: ``Liever niet. Wij zijn überhaupt tegen het gebruik van het
woord
mensen;
het kan altijd concreter: gewoon Turk, jood.''
SEKSISME
Vuijsje: ``Er bestaat de neiging om, als het makkelijk kan, sekseneutrale
termen te gebruiken (liever
leerkracht
dan
onderwijzer
of
onderwijzeres),
en soms zul je woorden als
menskracht
aantreffen, maar het is zeker niet verplicht gesteld.''
Van Gessel: ``Als er
hij
wordt gebruikt als de mensheid in zijn
algemeenheid wordt bedoeld, dan probeer ik altijd naar het meervoud over te
gaan, zodat
hij
en
zij
inbegrepen zijn.''
Metselaar: ``Soms lees ik een stuk over een gedeputeerde uit Drente en na
dertig regels staat er ineens:
zij.
En dan denk ik, wie is zij? Dan
blijkt ineens hoe bevooroordeeld je bent dat je ervan uitgaat dat de
gedeputeerde een man is. Ik raad dan toch aan meteen in het begin van het stuk
te schrijven `de gedeputeerde, mevrouw Bakker'.''
Van Gessel: ``Ik vind dat je dat niet moet doen. Bij een heer doe je dat toch ook niet! Dan zeg je gewoon M. Bakker. Wat geeft het nou als je pas na dertig regels weet of het een vrouw of een man is?''
Metselaar: ``Dat vooroordeel zit nu eenmaal in onze cultuur ingebakken. Ik vind het vervelend om de lezer dertig regels op het verkeerde been te zetten.''
Vuijsje: ``Echt erg is het natuurlijk als je een onbekende wethouder als
N. de Bruin zou introduceren als hij een man is en als Nicoline de Bruin als ze
een vrouw is. Overigens schrijven wij nog wel
Van onze verslaggeefster.''
Metselaar: ``Wij hebben alleen maar redacteuren en verslaggevers.''
OPLUXEN
Humor in de krant, kan dat? De drie eindredacteuren zijn eensgezind in hun afkeer. Humor moet zijn plaats hebben, en die is niet in de nieuwsberichten.
Metselaar: ``Iedereen heeft een ander komisch gevoel voor humor. Ik ben ook erg tegen humoristische onderschriften: die vallen volledig plat bij het lezen. Hou het zo feitelijk mogelijk.''
Van Gessel: ``Wij hadden vroeger koppen als `Aandelen Hofnar in rook op' en `Verolme op de klippen'. Dat is één seconde leuk als je dat even aan je collega vertelt. Men vergeet dat het de volgende ochtend bij het ontbijt een verschrikking is.''
Metselaar: ``Het Algemeen Dagblad en Trouw zijn daar erg goed in. Zo'n kop in Trouw: `PTT biedt helpende hand bij telefoonsex' is natuurlijk ongelofelijk.''
Vuijsje: ``Dat is naïviteit of ranzige kantoorhumor @ `eens kijken of ik dit gedrukt krijg.'''
Van Gessel: ``In het stijlboek staat: `Lolligheid is taboe, humor met mate.' Je moet journalisten soms tegen zichzelf beschermen, niet iedereen is een Jan Blokker. Leuke uitsmijters schrap ik per definitie.''
Metselaar: ``Hans Maarten van den Brink, onze correspondent in Spanje,
noemt dat verschijnsel
opluxen.
Een term uit de
tweedehands-autohandel: je lapt een oude auto op met hier een sierstrip en daar
een likje verf. Je hebt een mager verhaal, over een duf onderwerp en dan ga je
er een aantal bijvoeglijke naamwoorden of gezochte beeldspraken bijzetten die
het geheel wat opluxen.''
HOUVAST
Van Gessel: ``In het stijlboek geven we veel adviezen en maken we
allerlei keuzes, maar in het voorwoord zeggen we ook eerlijk dat die keuzes
arbitrair zijn: het zijn afspraken waar we ons aan houden, maar die geen gezag
van wet hebben: alsjeblieft niet. We volgen zoveel mogelijk het Groene Boekje,
maar soms wijken we ervan af. Naar analogie met
impresario
(ook een
Italiaans woord) spelt de Volkskrant
mafia
met één f in plaats van
maffia,
zoals het Groene Boekje aanbeveelt.
Het mag nooit de bedoeling van ons boek zijn mensen in een keurslijf te dwingen. God verhoede dat het stijlboek kracht van wet krijgt en heel Nederland de stijl van de Volkskrant gaat navolgen. Het ging ons erom het besef aan te kweken dat taalverzorging ertoe doet in de krant. Want je maakt toch nog steeds mee dat journalisten dat onderdeel van het vak minachtend afdoen: `Je begrijpt toch wat er staat?' Taalverzorging is het noodzakelijke tweede element van het journalistieke vak. Het eerste is het najagen van nieuws, het tweede dat nieuws zo goed mogelijk overbrengen, met de taal als gereedschap.''
In het decembernummer van 1989 schreef Hans Beelen over de `tangconstructie', een naam die werd bedacht door de beroemde taalonderzoeker prof. C.B. van Haeringen. Wij zijn op zoek naar het ingewikkeldste voorbeeld van één type tangconstructie: de doosjes-in-een-doosje-zin. Waar staat de langste tangconstructie van het type
`een van de met het onderzoek van de na de arrestatie van de diefstal van de in de binnenhaven liggende Chinese kustvaarder vermiste partij apehaar verdachte criminelen belaste rechercheurs is het slachtoffer geworden van een moordaanslag'.
Een tangconstructie zonder persoonsvormen (en bijzinnen) dus.
Hoe meer woorden er tussen het lidwoord
(een, de
of
het)
en de kern (in het voorbeeld:
rechercheurs)
staan, hoe beter
voor deze prijsvraag. De tangconstructie mag echter niet bedacht zijn; u moet
er een bewijsplaats bij leveren.
De inzend(st)er van de mooiste tang wordt beloond met een boekebon ter waarde van f 25,-. Uiteraard publiceren we de uitslag in Onze Taal.
Het aanbod aan vrouwenbladen is overweldigend, evenals de oplagecijfers dat zijn. Dames op zoek naar ontspanning kunnen wekelijks kiezen tussen Margriet, Libelle, Viva en Yes; elke maand komen daar nog Cosmo, Nouveau en Marie Claire bij. In hoeverre vormt het taalgebruik een onderscheidend kenmerk? Marit Vochteloo, verbonden aan het Amsterdamse Instituut voor Communicatiewetenschap, waagde zich tussen de poppenserviesjes en de relatieproblemen.
De leukste woordjes in het liefste artikeltje
Taalgebruik in vrouwenbladen
Marit Vochteloo - Amsterdam
Segmentatie, het opsplitsen van de markt in homogene doelgroepen, is kenmerkend voor de tijdschriftenmarkt. Kijken we naar de vrouwenbladen, dan valt op dat alleen Libelle en Margriet een massabereik hebben. De overige titels (Viva, Yes, Avenue, Elegance, Avant Garde, Cosmopolitan, Nouveau, Elle en Marie Claire) richten zich op specifieke doelgroepen. Dit gebeurt door de lezeres te definiëren in termen van leeftijd, inkomen (of sociale klasse) en levensstijl.
Lezeressen van Cosmopolitan bijvoorbeeld zijn jong, tussen de 18 en de 30 jaar. Ze zijn welstandiger en zelfstandiger dan de gemiddelde vrouw en hebben vaak een baan. Volgens de hoofdredactrice zijn ze bovendien actief, avontuurlijk, nieuwsgierig en dol op mannen. Marie Claire daarentegen gokt op de volwassen, serieuze vrouw met belangstelling voor de wereld om zich heen.
Ook al richten vrouwenbladen zich op verschillende doelgroepen, dezelfde thema's komen overal terug. Het ene blad besteedt wat meer aandacht aan koken en kinderen, het andere wat meer aan kerels en carrière, maar echt grote verschillen in onderwerpkeuze zijn er niet. Het karakter van een vrouwenblad wordt maar voor een deel bepaald door wát het brengt en veel meer door hóe het iets brengt. Daarbij speelt het taalgebruik een grote rol.
In hoeverre onderscheiden vrouwenbladen zich van elkaar door de taal die ze gebruiken? Is er een bepaalde systematiek te ontdekken in de woordkeuze en in de toon van artikelen?
Mijn aandacht ging vooral uit naar het taalgebruik in koppen, intro's en streamers, omdat deze tekstelementen het eerst en het meest de aandacht van de lezers trekken. Waarschijnlijk zijn ze daarmee ook het bepalendst voor de uitstraling van een blad. Het maken van koppen, intro's en streamers is een belangrijke taak van de vaste redactie.
LIBELLE EN MARGRIET: WARM EN GEZELLIG
Wie een Libelle of een Margriet openslaat, belandt in een knusse wereld. Een wereld waarin buurvrouwen tips uitwisselen en elkaar in gezelligheid en warmte overtreffen. Deze sfeer wordt gecreëerd door het gebruik van positieve bijvoeglijke naamwoorden en van verkleinwoorden. `Een poppenserviesje met leuke, lieve afbeeldingen.' (Libelle)
`Heerlijke kerstkoekjes (...) Gastendoekjes met een feestelijk tintje (...) Zo'n schattig tafeltje met kerstkleed.' (Libelle)
`Nieuw: geurzakjes in de boom. Lief: kerst-beertjes voor het raam. Leuk: lichtjeskrans op de kersttafel.' (Margriet)
`Hollands groen geeft u een frisse en tegelijk heel warme uitstraling.' (Margriet) `Uw liefste, ontroerendste en leukste brieven.' (Margriet)
`Ingeblikte plantjes (...) Fleurig in uw keuken en vrolijk op uw balkon.' (Margriet)
Bovenstaande voorbeelden komen allemaal uit praktische artikelen. In interviews en artikelen over relatie of psyche is het taalgebruik neutraler. Wel duiken hierin vaak clichés op.
`Want over de liefde die Soraya en Reza voor elkaar koesteren, valt de schaduw van de geschiedenis en van een groot persoonlijk verdriet.' (Libelle)
`Toch, terwijl ons huwelijk al lang was uitgehold, kwam het als een verschrikkelijke klap.' (Margriet)
Aan de andere kant zijn Libelle en Margriet ook vernieuwend in hun taalgebruik: als het gaat om samentrekkingen schrikken ze nergens voor terug: `Opzienbarend Jan Lenferink trefwoorden interview'/`Eerste hulp bij zieke poezen bewaarboekje'/`De stad-van-mijn-dromen-trui' (Margriet); `December-zelfmaak-cadeautjes'/`Peuter tricot jongens patroon'/`Een ieder-neemt-wat-mee-kerstbuffet' (Libelle).
YES: LIEF, ROMANTISCH EN SPANNEND
`Yes geeft je dat warme gevoel', is de slogan van het meidenblad. En inderdaad... Yes lijkt haar lezeressen voor te bereiden op een toekomst met Libelle of Margriet. In dit blad de `mooiste, liefste, nieuwste parfumgeurtjes', `pastel met een Frans sfeertje', `warme winteraccessoires', `knuffelbeesten', `bureauspulletjes' en `bonte kleurtjes'. Maar warm is in Yes meer dan gezellig: het is vooral ook intiem: `De intiemste bed-geheim-vragen. Yes geeft jou openhartig antwoord.' `Wat ruik je lekker, fluistert hij zacht en heel dichtbij.' `Een romantisch verwen cadeautje.'
In Yes is alles lief, prima of fantastisch. Ook het avontuur ligt voor het grijpen:
`De spannendste modetrend van deze winter. Super-sexy, super-trendy, super-hotpants!' `Het is spannend om te ontdekken hoe goed jullie bij elkaar passen.' `Zijn blote huid tegen de mijne, wat was dat een heel spannend gevoel.'
COSMO: SNEL, SHOCKING EN SEXY
Terwijl Yes, Libelle en Margriet hun lezeressen vooral geruststellende woordjes toefluisteren, lijkt Cosmo haar doelgroep aan te sporen het grote avontuur te zoeken. Huiselijkheid is in dit blad taboe. De Cosmo-vrouw is een vrouw van de wereld en ze wil groots en meeslepend leven. In het taalgebruik vinden we dit sterk, soms overdreven, terug: `Grenzeloos feesten, een nummer dat vonkt.' `Wat is de kick van gevaarlijke relaties?' `Erotische dromen: subtiel of schaamteloos.' `Woeste gidsen, knappe beren. Piek-ervaring in Canada.'
`Mode: onbeheerst rood, explosief oranje, shocking pink, gek groen, waanzinnig paars, knetterend geel.'
`Riskant, smakeloos of origineel en lekker? Recepten voor vindingrijke fijnproevers.'
Door woorden uit de Engelse taal te lenen, geeft Cosmopolitan dagelijkse
begrippen een nieuwe betekenis. Ontspannen wordt
relaxen,
alleenstaanden zijn
singles,
de jaren negentig heten de
nineties,
en fietsen in de bergen is
biken in de mountains.
Ook
turbo-taal (Kuitenbrouwer) draagt bij aan de suggestie van spanning en
dynamiek: men zoeft per
limo
naar het theater en trekt een flitsende
combi
uit de kast.
NOUVEAU: FRAAIE, STIJLVOLLE CHIQUE
In kringen van bladenmakers werd het eerste nummer van Nouveau met verbazing en ongeloof ontvangen. Zoveel burgelijke truttigheid, daar zat niemand op te wachten. Ze vergisten zich. Huiselijkheid voor de vrouw met geld en `smaak' bleek een gat in de markt.
Het taalgebruik in Nouveau is dames'achtig en ouderwets. Hier spreekt de Gooise (net-niet) kak: `Het exquise diner van een charmante kasteelvrouwe.' `Oogstrelende flacons in fraaie verpakkingen.' `Zwierige, flamboyante aantrekkelijkheid.' `Comfortabele kledingstukken van een verfijnde chique.'
Nouveau is de kampioen van de bijvoeglijke naamwoorden: ze worden zo vaak gebruikt dat het bijna een parodie lijkt:
`Het instituut staat onder leiding van de energieke Monique Sieben, een charmante vrouw die haar gasten omringt met hartverwarmende gastvrijheid en professionele aandacht.'
Waar Cosmo de Engelse taal gebruikt, leent Nouveau (de titel zegt het al)
van de Fransen. Een modeontwerper is een
couturier,
zijn klanten zijn
clientèle,
hij maakt prachtige
ensembles
en daarin maakt
men een fantastische
entree.
VIVA: DOLLE PRET OF STIKJALOERS
Viva is de absolute tegenhanger van Nouveau. Doe maar gewoon, dan doe je gek genoeg, lijkt het blad te zeggen. In dit blad treffen we veel spreektaal aan: `Dun haar? Touwhaar? Antwoord op al je kopzorgen.' `Mijn partner heeft al kinderen (en ik kan ze wel schieten).'
`Druk, druk, druk, maar wel lekker willen eten. Niks afhaalchinees of snackbar, met deze zes menu's zet je in een half uur een maaltijd op tafel.'
De afstand tussen Viva en haar jonge lezeres is klein. Het blad babbelt,
zoals een beste vriendin zou kunnen babbelen. Dit effect ontstaat door de
woordkeuze:
dikke pret, stikjaloers, maffe Amerikanen, een tikje arro.
Doordat de redactrices vrij vaak in de 'ik-vorm' schrijven en de lezeres
veel aanspreken, wordt bovendien de suggestie gewekt dat het hier werkelijk om
een dialoog gaat:
`De positie-catsuit: zie je het voor je?'
`Ik vind alles wat Italiaans is lekker. Van ijs, via pasta tot meubels (en ja hoor, mannen ook).'
MARIE CLAIRE: EMOTIONEEL
Mode neemt in Marie Claire een belangrijke plaats in, maar het blad
onderscheidt zich vooral door zijn maatschappelijke reportages. Het wordt
omschreven als een 'opinieblad voor vrouwen'. Opvallend is dat Marie Claire de
lezeres zelden persoonlijk aanspreekt. Waar Cosmo, Viva en Yes zouden kiezen
voor
je
en Libelle en Margriet voor
u,
gebruikt Marie
Claire vaker het neutralere
we
of het afstandelijke
wie
en
men:
`Als we minder slapen dan acht uur, beginnen we ons zorgen te maken. (...) Wie zich 's middags slaperig voelt, heeft misschien een siësta nodig (...) Men voelt zich als herboren.'
Voor de modereportages gebruikt Marie Claire het adjectievenrepertoire dat kenmerkend is voor de meeste glossy vrouwenmaandbladen: `opvallende kleren', `stijlvol zwart en zinderend rood', `voor een uitbundige maand met intieme diners en spetterende feesten'. In de interviews, de maatschappelijke reportages en de artikelen over relatie, gezondheid en psyche, is de toon op het eerste gezicht neutraal. Maar wie een paar nummers na elkaar doorbladert, ontdekt dat Marie Claire een voorkeur heeft voor woorden die een gevoel of een gemoedstoestand uitdrukken. De algemene afstandelijkheid van het blad lijkt gecompenseerd te worden door de aandacht voor emoties:
`Verkracht? Hoe verwerk je die vernedering, de angst, de machteloosheid, de afkeer.' `In gedachten begon ik mijn biologische moeder te haten.'
`Een zoon (...) Iemand die je wil beschermen en koesteren (...) Moeders vertellen over die gecompliceerde, intrigerende relatie.'
De voorkeur voor emotioneel geladen woorden komt soms ook naar voren in modereportages: `Mode als een visuele uiting van onze persoonlijke gevoelens. Zo wordt een sombere winterse dag opgevrolijkt door licht.' In een reisreportage kan hetzelfde gebeuren, en dat doet soms wat gekunsteld aan. Bij foto's van 'het onbekende Portugal' schrijft Marie Claire: `strenge kloosters', `het uitzinnige paleis van Ferdinand II', `een trotse brug', `de melancholie van dit land'.
PERSOONLIJK EN POSITIEF
De uitstraling van vrouwenbladen wordt voor een belangrijk deel bepaald door het taalgebruik. Door toon en woordkeuze kan een titel een eigen identiteit creëren en zich van andere titels onderscheiden. Dit past in het streven van tijdschriftenuitgevers naar segmentatie, naar het bereiken van homogene doelgroepen.
Hoewel vrouwenbladen in hun toon en woordkeuze verschillen, zijn er uit
het taalgebruik toch algemene conclusies te trekken. In de eerste plaats valt
op dat bijna alle titels kiezen voor een persoonlijke benadering. De lezeres
wordt vaak nadrukkelijk bij het onderwerp betrokken door haar aan te spreken
met
u
of
jij.
Dit sluit aan bij de manier waarop
vrouwenbladen onderwerpen behandelen. Vaak maakt men gebruik van 'cases':
(bekende of onbekende) vrouwen wordt naar hun ervaringen gevraagd. Het leven,
de problemen en de oplossingen van individuen staan steeds centraal.
Een ander algemeen kenmerk van vrouwenbladen is hun positieve
uitstraling. Of men nu kiest voor adjectieven als
leuk
en
lief,
voor
spannend
en
opwindend,
of voor
fraai en
chique,
steeds gaat het om woorden met een positieve lading (Marie Claire,
waarin ook negatieve emoties een prominente plaats krijgen, is hierin een
uitzondering). Zelfs als de inhoud van een artikel reden tot bezorgdheid of
treurigheid geeft, weten vrouwenbladen er nog een positieve draai aan te geven.
Een interview met Boudewijn Büch, waarin deze vertelt over zijn ongelukkige
jeugd, zijn opname in een psychiatrische inrichting en zijn eenzaamheid,
kondigt Margriet aan als een `openhartig en boeiend' interview.
Met hun persoonlijke benadering en positieve taalgebruik geven vrouwenbladen een eenzijdige visie op de werkelijkheid. Ze weerspiegelen een veilige, aantrekkelijke wereld waarin op iedere vraag een antwoord mogelijk is en structurele maatschappelijke problemen niet bestaan.
Jouw Yours
Hallo, jij!
Fijn dat jij dit leest, want dit is voor jou geschreven. Dus is het goed dat iets dat speciaal voor jou is geschreven, ook door jou gelezen wordt. Jij hebt dus zojuist je eerste Yours gekocht, je eigen blad, boordevol nieuws voor jou en over jou. Maar ook ván jou, want we hopen dat je ons laat weten hoe jij over Yours denkt, want Yours is immers van jou? Zeker, er zijn voor meisjes zoals jij al veel je-en-jij-tijdschriften te koop, maar we dachten dat jij een blad dat nog meer van jou is, hartstikke goed zult vinden.
(...)
Wat is bij het vrijen je lekkerste plekje?
Lezeressen van Yours, jouw vriendinnen dus, vertellen waar voor hen de lekkerste plekjes zitten. Ook een aantal bekende Nederlanders onthullen speciaal voor jou hun meest gevoelige plekjes. Probeer eens met een vriend al je lekkere plekjes uit (of met de vader van je vriend), maak er een lijstje van en stuur dat naar jouw Yours. Heb jij het origineelste lijstje lekkere plekjes ingestuurd? Dan krijg jij van jouw Yours speciaal voor jou een hele speciale prijs. Pak je koffertje vast maar in! Als jij wint krijg jij een reis naar een wel heel lekker plekje. Samen met je vriend. En met de vader van je vriend.
Uit:
Mijnheer Foppe en het gedoe,
Wim de Bie, Uitgeverij De Harmonie
Neem het voorbeeld van A.J. Kaland, voorzitter van de CDA-fractie in de
Eerste Kamer. Op maandag betitelde hij zijn CDA-collega's in de Tweede Kamer
als
stemvee,
op dinsdag kwam daar herrie van, op woensdag kwam daar
nog meer herrie van, waarna de politicus op donderdag liet weten dat hij het
allemaal niet heeft gezegd, althans niet heeft bedoeld, terwijl het bovendien
allemaal verkeerd is opgeschreven, althans verkeerd is begrepen. Want voor een
politicus valt niets zo slecht te verteren als hetgeen hij gísteren heeft
gezegd.
Een politicus die zich uitdrukt in rond, ondubbelzinnig, voor een ieder verstaanbaar Nederlands? Nee, dat kán niet waar zijn.
De geheimtaal van het Binnenhof
Martin van Amerongen - journalist/hoofdredacteur De Groene Amsterdammer
Er wordt veel geklaagd over de verbale ruis die op en rond het Binnenhof
te beluisteren valt, een verbale ruis die, net als het Franse patois, slechts
voor intimi begrijpelijk is. Double talk, het is de tweede voertaal op de Lange
en Korte Poten. En het wordt erger, bewijsbaar erger. Geen milieu in Nederland,
niet het bedrijfsleven en niet het onderwijs, niet de journalistiek en niet de
binnenschipperij, bedient zich van woordgedrochten als
probleemcumulatiegebiedenbeleid
of
schoolcriminaliteitspreventieprojecten.
Het is een klassieke klacht.
SPORT VAN AMBTENAREN
Reeds Menno ter Braak herkende in de politieke retoriek `een verleden van studentikoze geestelijkheid en een heden van hompelend opportunisme'. Gerrit Komrij beschuldigt de Nederlandse politici op zijn beurt van het gebruik van `steno-Hottentots' en een verslaafdheid aan wezenloze platitudes. Hij zegt: `De politicus heeft met de souteneur en de architect gemeen dat ze geen van drieën een beschermd beroep uitoefenen. Jan en alleman kan zich aldus noemen. Hetgeen dan ook aan de hoeren, het stadsgezicht en het landsbestuur te merken is.'
Inderdaad, hoe is het mogelijk dat het Binnenhofs in toenemende mate
wordt ontsierd door begrippen als
verplichtingenadministratie, integrale
indicatieve planning
en
middelentoewijzingsmechanisme?
Het lijkt
een proeve van ambtelijke verdwazing, door schrale referendarissen uitgebroed.
In werkelijkheid is er sprake van een ambtelijke samenzwering. Dat zeg ík niet,
dat zegt De Ambtenaar, een anonieme Hagenaar die tot voor kort een rubriek in
het dagblad Trouw verzorgde. Ambtenaren, zegt De Ambtenaar, vinden het een
spórt om dit soort nieuwe woorden en begrippen de ministeriële nota's binnen te
smokkelen. `Ambtenaren', zegt De Ambtenaar, `lachen daarna in hun vuistje,
omdat ze weten dat journalisten en politici bijna klakkeloos die woorden gaan
overnemen. Vele ambtelijke nota's zijn een ambtelijk festijn, een
aaneenschakeling van lachbuien, waarna in spanning wordt afgewacht hoe de
minister het er in de Kamer afbrengt. En hoe kamerleden om het hardst naar de
interruptiemicrofoon rennen om te laten horen dat ze die nieuwe woorden hebben
begrepen.'
Aldus onthulde De Ambtenaar, waarvan inmiddels is onthuld wie zich eigenlijk achter dit pseudoniem heeft verscholen. Het is Dick Houwaart, jarenlang de hoogste ambtenaar op de afdeling Pers & publiciteit van het Ministerie van Binnenlandse Zaken.
COALITIEPOLITIEK
Elders in de wereld gaat het heel wat warmbloediger toe. Het was een genot om te zien hoe de IJzeren Dame haar zweepslagen over het sidderende Lagerhuis liet knallen. Of neem de politieke discussies in het Franse parlement, gevoed door gebeeldhouwde aperçus, die ooit door lokale denkers als Diderot, Pascal en Voltaire zijn uitgebroed.
Maar ja, die Engelsen en Fransen hebben gemakkelijk praten. Nederlandse
politiek is per definitie coalitiepolitiek, waarin een overvoorzichtig en
ondoorzichtig taalgebruik nodig lijkt. Jegens elkaar en jegens de elkaar
wantrouwend beloerende, confessionele of socialistische achterban. Dus is het
verstandiger om niet te spreken over
huurverhoging
maar over
huuraanpassing.
Nee, laat niemand zo onverstandig zijn om publiekelijk te
constateren dat de werkloosheid op een zorgwekkende wijze de hoogte in schiet.
Men spreke liever over de `zorgwekkend lage participatiegraad in het
arbeidsproces'.
BEUZELPRAAT WEIGEREN
Het is toch eigenlijk vreemd dat in een samenleving die in alle opzichten
opener wordt, de politieke communicatiekanalen in toenemende mate lijken dicht
te slibben. Geen mens zal het meer in zijn hoofd halen om een
bewindspersoon
met
excellentie
aan te spreken. Kok heet gewoon
Wim en Lubbers heet gewoon Ruud, ontspannen een pilsje drinkend op de barkruk
van het Haagse Nieuwspoort. Bladzijdenlang laten zij zich in de kolommen der
dagbladen en weekbladen interviewen. Maar die openheid is maar schijn. Dit
soort interviews zijn over het algemeen ware meesterwerken van redekunstige
nietszeggendheid. Het beruchtste voorbeeld is het interview dat een paar jaren
geleden in de Volkskrant heeft gestaan met Onno Ruding, de toenmalige minister
van financiën. Dat bevatte louter ministeriële kalenderwijsheden als `bepaalde
dingen kunnen uit de hand lopen' en `ja, zo simpel zit de wereld niet in
elkaar', het een en ander volgens Rudings tamelijk onbeschaamde credo `je moet
een uur van zo'n interview toch door zien te komen, hè?'
Want een confrontatie, van tijd tot tijd, met de pers is nu eenmaal een gebruikelijk element in de bestuurlijke omgangsvormen waar je niet altijd onderuit kunt, of je het nu prettig vindt of niet. Eigenlijk zouden wij, journalisten, tegen dit soort politici wat flinker moeten zijn. Eigenlijk zouden wij tegen ze moeten zeggen: `Goed, bewindspersoon, bedankt voor de koffie, maar als jij, bewindspersoon, weigert ons behoorlijk te woord te staan, dan weigeren wij op onze beurt die beuzelpraat van je in onze kolommen af te drukken.' Dat is bij mijn weten nog nimmer gebeurd.
LUBBERIAANS
Een uitzondering was de socialist Henk Vredeling, die openhartig
verklaarde dat het zijn liefste wens was om Jozef Luns `de goal in te
schoppen'. Een andere uitzondering was de socialist Marcel van Dam, de man die
gelul gewoon
gelul
noemde, de man die het werkwoord
belubberen
heeft uitgevonden. Het laatste was van toepassing op onze
minister-president, op zijn beurt de uitvinder van het zogenaamde
Lubberiaans,
gekenmerkt door @ ik citeer het
Politiek Woordenboek
@ `briljante politieke instincten, grote vindingrijkheid, diplomatie,
oorverdovende CDA-onduidelijkheid en een ongeëvenaarde zwalkende kwaliteit'.
Hij is, zegt hij zelf, `bezeten' van de `woordkunst'. Het is in het
geval-Lubbers de kunst om de meest knersende platitudes te watteren met
volkomen onbegrijpelijkheden.
De IKON-radio vroeg hem naar zijn mening over de mens in een dynamische, veranderende en helaas steeds meer op het eigen ego toegesneden samenleving. Lubbers antwoordde: `Veel van dat wat hummelige is weg @ prima. Ik geniet er zelf met volle teugen van. Maar als u nu denkt dat dit zal leiden tot een volstrekt ikkige maatschappij: ik, ik, ik,... zorgen als die warmte en verbanden... Vergis u niet... helemaal niet.'
Dat hummelige. Dat warmige. De volstrekt ikkige maatschappij. God moge mij en mijn medemensen genadig zijn. Het is de `woordkunst' van een gemankeerde hulppastor, maar niet die van een politicus. Of eigenlijk is het dat dus wél.
ZEEVARENDE NATIE
Behalve aan verbale ruis is de Nederlandse politicus eveneens verslaafd aan de metafoor, liefst de metafoor die is ontleend aan de sportieve wereld der zeezeilerij.
Ik citeer andermaal woordkunstenaar Ruud Lubbers: `Politiek gevoel is het schippersoog. De artiest en de schipper, die voelen het wel aan... over tien minuten gaat de wind uit een andere hoek draaien. Maar ik wil toch graag de weervoorspelling kennen. Je kan niet simpel zeggen: de haven ligt vol. Een open democratie is heel mooi, maar iedere keer lopen politieke partijen, ministers en staatssecretarissen het risico dat zij te windgevoelig zijn, te snel de zeilen laten hangen daar waar de wind vandaan komt. Analyseren waar de rotsen liggen die het schip kunnen doen zinken. Er is een zekere dynamiek voor nodig, een schip moet een zekere vaart hebben, anders wordt het stuurloos, het moet op stroom gehouden worden ter voorkoming van averij, want daar krijg ik de kots van.' Aldus de minister-president, in een zijner aanvallen van verbale zeeziekte.
Hij is niet de enige. Wij, journalisten, zijn soms geen haar beter. Herman Wigbold, in NRC Handelsblad, over de WAO: `Zouden de coryfeeën er wel eens over hebben nagedacht wat voor indruk de PvdA op haar kiezers @ en weggelopen kiezers @ zou maken als ze zich juist nu bereid verklaart de zeilen te strijken, terwijl iedere leerling-matroos kan zien dat er voorlopig geen andere oplossing is dan alle hens aan dek?' Hylke Speerstra, in de Leeuwarder Courant, eveneens over de WAO: `Wie vandaag het politieke logboek openslaat, ziet hoe Lubbers in de kapiteinskamer verkeert en Kok op de brug de koers een beetje probeert te verleggen. ``Een tikkie bakboord.'' Vanaf het benedendek klinkt het gebrul van de muitende achterban hem nog schel in de oren. Nochtans waagt roerganger Kok zich onder zijn manschappen en oogt vastberaden. Als de hoogste baas die in geval van schipbreuk van boord stapt. Kortom, met de recente ruk aan het roer varen we met de slecht gesjorde lading van WAO en Ziektewet gewoon een eindje om.'
Zelden is zo overtuigend aangetoond dat Nederland een zeevarende natie en Friesland een waterrijke provincie is.
Een tijdlang had het Schip van Staat een assistent-roerganger in de persoon van uw bestuurslid Dick Dolman, voorzitter van de Tweede Kamer. Ook hij heeft geen last van watervrees. Ik citeer: `Hoe gratis deint ons bootje al op het spiegelend meer. Hij gaat geweldig, Jan, maar wat ook nog hoger kan, dat is een deinaccijns of een wiegeltax...'
Een deinaccijns. Een wiegeltax. De verkokering, de armlengteconstructie en de u-bochtconstructies komen niet uit de wolkenrijke vaderlandse luchten tuimelen.
EEN VAK OP ZICHZELF
Maar is dat érg? Is de Haagse kletsmeierij, zoals wij die dagelijks mogen beluisteren, een beletsel voor een bevredigend functioneren van de parlementaire democratie? Nee, zegt ex-minister Job de Ruiter: `Intussen gaat het niet om taalkundige logica, maar om politieke realiteit.' Nee, zegt NRC Handelsblad: `Politici moeten besturen en dienen te worden beoordeeld op hun bestuurlijke kwaliteiten. De meeste mensen, dus ook politici, geven de voorkeur aan een surfplank boven Slauerhoff.' Nee, zegt Frida Balk: `De taal is een auto vol schrammen en deuken. Als hij maar rijdt.' Nee, zeg ook ik, onze permanente klacht over al die mompelend voorgedragen jij-bakken, zouteloze woordspelingen en zoutwaterrijke metaforen berust op particuliere, esthetische overgevoeligheid, die dwars staat op de politieke praktijk. Het is een klassiek misverstand dat een volk door zijn dichters en denkers moet worden geregeerd. Het bedrijven van politiek is een vak op zichzelf, net zoals het vak van huisvrouw of schrijnwerker.
De socialist Anne Vondeling, vijfentwintig jaar geleden 's lands minister
van financiën, liet eens een interviewer weten dat hij nimmer het katheder
betrad zonder Ter Braaks
Politicus zonder Partij
in zijn zijzak.
Niettemin werd hij in de Nacht van Schmelzer genadeloos het bos in gezonden.
De liberaal Ed Nijpels, vijf jaar geleden 's lands minister van milieu, beroemde zich met Zuidnederlandse openhartigheid op een intellectuele horizon die niet verder reikte dan Suske & Wiske, benevens het hoempa-repertoire van de blaaskapel De Veulpoepers te Bergen op Zoom. Niettemin werd hij tot ver in het kamp van zijn ideologische tegenstrevers om zijn onvervaard en vooruitstrevend beleid geprezen. En terecht.
Indertijd verkocht het voor geen meter. Inmiddels is het onder
lexicofielen even gezocht als onvindbaar. Terecht, want de
Woordenschat
van Taco H. de Beer en E. Laurillard behoort stellig tot de allerleukste
woordenboeken die de negentiende eeuw heeft voortgebracht. De geschiedenis van
een uniek naslagwerk, dat in de loop van dit jaar opnieuw zal worden
uitgegeven.
Het kastje van Barbanelle
Het leukste woordenboek van de 19de eeuw
Ewoud Sanders
Gouden bergen werden er beloofd, in de twaalf pagina's tellende
prospectus die de Amsterdamse uitgever Joh. G. Stemler in 1891 en in 1892 aan
boekhandelaars in den lande stuurde om intekenaars te vinden voor een
woordenboek dat als titel had meegekregen:
Woordenschat. Verklaring van
woorden en uitdrukkingen, waaraan eene geschiedenis verbonden is.
Het zou
een uniek naslagwerk worden, waarin in alfabetische volgorde `inlichtingen en
zoveel mogelijk
verklaring' zou worden gegeven met betrekking tot de
volgende onderwerpen: de symboliek van bloemen, kleuren en dergelijke; bijbelse
en historische namen; hoofdpersonen en titels van beroemde werken; citaten in
verschillende talen; wapenspreuken en leuzen; mythologische namen; heilige
dagen; pseudoniemen; merkwaardige etymologieën; scheld- en spotnamen ook van
stad- en landbewoners; biografische en historische kleinigheden;
volksdwalingen; spreekwijzen en spreekwoorden; Israëlitische, Romeinse en
Griekse antiquiteiten.
En nog veel meer.
VOOR OP DE SALONTAFEL
Voor alle trefwoorden gold dat ze in de spreek- en schrijftaal werden gebruikt, maar desondanks niet te vinden waren in de gangbare woordenboeken of encyclopedieën. Aan het nieuwe naslagwerk zou worden meegewerkt door een keur van specialisten, 41 in totaal. Zo tekende P.J.H. Cuypers, die in het decennium daarvoor in Amsterdam nog het Rijksmuseum en het Centraal Station had gebouwd, voor de rubriek `architectuur'. De beroemde Leidse hoogleraar Jan te Winkel nam de rubriek `filologie' voor zijn rekening, opperrabijn van Gelderland T. Tal de rubriek `oudheden en Hebreeuwse taal', en A.A. Vorsterman van Oijen, indertijd directeur van het Genealogisch Heraldisch Archief, tekende voor de `genealogie en heraldiek'. Voor de rubriek `jargon' was een extra groot blik deskundigen opengetrokken: Justus van Maurik zou het Amsterdams gaan beschrijven, W. Zuidema het studentenjargon, er waren specialisten aangetrokken voor sport- en zeetermen, toneeltaal, jagers- en vissersterminologie, terwijl P.W. Steenkamp, toentertijd hoofdcommissaris van politie te Amsterdam, zijn kennis van het bargoens zou aandragen.
De redacteuren van het woordenboek, Taco H. de Beer en dr. Eliza
Laurillard, dachten de klus in drie jaar te kunnen klaren. Elke twee maanden
zou er een aflevering van het woordenboek verschijnen, dat
hoogstens
twaalf gulden zou gaan kosten. Alles bij elkaar zou het een onmisbaar
naslagwerk worden, zo verzekerde de prospectus, `geschikt om in verloren
oogenblikken te doorbladeren en een der meest geschikte boeken op de
schrijftafel en de salontafel niet alleen, maar ook in de wachtkamer van den
geneesheer en den rechtsgeleerde.'
VEELSCHRIJVERS
De Beer en Laurillard hadden beiden een grote reputatie. Laurillard
(1830-1909) was zeer geliefd als predikant van de Oude Kerk in Amsterdam, een
functie die hij 42 jaar lang bekleedde. Hij publiceerde vele tientallen
dichtbundels, leerredenen, toespraken en stapels stichtelijke lectuur,
waaronder 32 godsvruchtige
scheurkalenders
@ een uitvinding die ten
onrechte wel eens wordt toegeschreven aan Van Kooten en De Bie. Bovendien
verrichtte hij veel graaf- en spitwerk in de priëlen der Nederlandse taal. Hij
was oprichter en secretaris van de `Commissie van Bijstand voor de uitgave van
het Woordenboek der Nederlandsche Taal' (WNT) en won in 1874 de gouden
erepenning van de Hollandsche Maatschappij van Fraaije Kunsten en Wetenschappen
met
Bijbel en Volkstaal,
een boek dat in 1877 door P.J. Harrebomée
diep de grond werd ingeschreven, onder meer omdat het woord
onanie
erin voorkwam. In
Woordenschat
is veel terug te vinden van wat
Laurillard eerder publiceerde over spotnamen, diernamen, plaatsnamen,
geschied-, taal- en letterkundige bijzonderheden in de bundels
Vlechtwerk
uit verscheiden kleuren
(1880),
Sprokkelhout
(1887) en
Op
uw' stoel door uw land
(1891). Deze boeken worden speciaal in de inleiding
van
Woordenschat
genoemd, evenals het tijdschrift
De Navorscher,
waarin Laurillard naar eigen zeggen 279 artikelen publiceerde.
Ook de Amsterdamse schoolmeester Taco H. de Beer (1838 - 1923) was een
ongelooflijke veelschrijver. Hij publiceerde niet alleen onder zijn eigen naam,
maar ook onder de pseudoniemen Evert van Maarssen, B. de Heert, Johan de
Meester, Taco, Don Leandro Perez Zambullo en B. Brouwer Gzn. Zijn oeuvre omvat
tientallen toneelstukken, kamerstukken, vertalingen (o.a. uit het Holsteins en
in en uit het Engels en Duits), romans, novellen, schotschriften en
schoolboeken (die soms zelfs tot in Oostenrijk werden gebruikt). Daarnaast
richtte hij onder veel meer het tijdschrift
Noord & Zuid
(1876-1906)
op,
Taalstudie
(1878), het letterkundige weekblad
De
Portefeuille
(1879),
Onze Volkstaal
(1881-1884) en dat wat later
De Groene
(Amsterdammer) ging heten.
De correspondentie die De Beer ondertussen voerde met bekende
letterkundigen in binnen- en buitenland is duizelingwekkend. Op de
Universiteitsbibliotheek in Leiden worden honderden brieven van en aan hem
bewaard. Toch moet het hier slechts om een fractie van de oorspronkelijke
briefwisseling gaan. Van de @ ongetwijfeld omvangrijke @ correspondentie tussen
Laurillard en De Beer zijn bijvoorbeeld slechts vijf brieven bewaard gebleven,
waarvan er maar één betrekking heeft op
Woordenschat
(een nagenoeg
onleesbare brief van een enthousiaste maar kritische lezer, door Laurillard met
een korte krabbel doorgestuurd aan De Beer).
INSPIRATIEBRONNEN
Het idee voor de Woordenschat kwam van De Beer, die omstreeks 1865 al een
blauwe maandag had meegewerkt aan het
Duitsch-Nederlandsche Woordenboek
van dr. Sicherer. Hij begon voor het eerst materiaal te verzamelen nadat
Herman Frylink in 1871 een in zijn ogen `zeer gebrekkige bewerking' had gemaakt
van het citatenwoordenboek van Georg Büchmann, in het Nederlands uitgebracht
onder de titel
Gevleugelde Woorden.
De Amsterdamse letterkundige vond
het bij citaten niet alleen noodzakelijk om de bron op te geven, maar vooral
ook onder welke omstandigheden ze werden gebruikt, iets wat volgens hem in
Europa nog door niemand was gedaan.
Andere woordenboeken die De Beer inspireerden, waren de
Dictionnaire
complet illustré
van Larousse en de
Dictionary of Phrase and Fable
(eerste druk 1870) van de Engelse geestelijke Ebenezer Cobham Brewer
(1810-1897). Over Brewer was De Beer voornamelijk onaardig. Hij heeft het in
het Naschrift bij de Woordenschat over `de volslagen onbetrouwbaarheid van een
overgroot aantal artikelen bij Brewer'.
In feite moet de
Dictionary of Phrase and Fable
@ een
meesterwerk waaraan Brewer ruim twintig jaar werkte @ bij het samenstellen van
de Woordenschat midden op de schrijftafel van De Beer hebben gelegen. Schrijft
Brewer dat men in zijn boek kan aantreffen `the derivation, source or origin of
words that have a tale to tell', de oorspronkelijke subtitel van de
Woordenschat luidde, zoals gezegd,
Verklaring van woorden en
uitdrukkingen, waaraan eene geschiedenis verbonden is
(het tweede gedeelte
van deze titel is later komen te vervallen). En kondigt Brewer aan dat zijn
boek allerlei volksdwalingen zal bevatten, bijvoorbeeld over `the poisonous
nature of the upas tree', zowel in de prospectus als in het definitieve
voorwoord wordt de lezer beloofd dat in de Woordenschat zal blijken dat `de
vergiftigheid van den upasboom alleen in de verbeelding des dichters bestaat'.
Een voorbeeld van plagiaat dat des te opmerkelijker is, als men ontdekt dat het
trefwoord
upasboom
in de Woordenschat helemaal niet voorkomt, iets
wat ook geldt voor tal van andere trefwoorden die in het voorwoord met veel
bombarie worden aangekondigd.
ZWARTE JANNIGJE
Kreeg de koper van de Woordenschat nu wat hem in de prospectus was beloofd? Ja en nee. De Woordenschat behoort zonder twijfel tot de allerleukste en allersmakelijkste woordenboeken die de negentiende eeuw heeft voortgebracht. In de 28 jaar die De Beer uiteindelijk nodig had om het woordenboek samen te stellen, werd een schat aan gegevens samengebracht. In zijn inleiding rekent hij voor dat er circa 20.000 artikelen werden aangeleverd `waartoe 720 kilo papier werd volgeschreven en waarvan nog niet de helft is geplaatst'. (Waar die andere 360 kilo woordenboek is gebleven, is helaas niet bekend; ik zou er goud voor geven!)
De Woordenschat is het eerste woordenboek dat studententaal vermeldt,
militair vakjargon en soldatenslang. De Beer en Laurillard gingen hierbij
overigens een stuk minder preuts te werk dan hun tijdgenoten. Weken ze bij het
studentenwoord
bokken
nog uit naar het Latijn (de omschrijving luidt:
`meretrices,
toespeling op de sterk ontwikkelde geslachtsdrift bij
bokken',
meretrices
betekent
publieke vrouw,
lichtekooi
of
veile deerne),
bij de uitdrukking
tegen de
lamp lopen
staat openlijk dat dit onder militairen werd gebruikt voor `een
geheime ziekte opdoen', bij
scherp staan
bedoelde men in het
vaderlandse leger `wellustige hartstochten koesteren', en als Jan Soldaat sprak
van
in batterij komen
wilde hij `aan een natuurlijke behoefte
voldoen'.
Bovendien bevat de Woordenschat allerlei bargoense woorden die niet in
het
Bargoens woordenboek
(1972
1
) van Endt zijn opgenomen,
zoals
kornet,
spinnekop
en
nekef.
Waar twijfel
kon ontstaan over de verklaring van een woord, is de bron vermeld, iets wat De
Beer en Laurillard overigens oorspronkelijk niet van plan waren. Het WNT
gebruikt op zijn beurt de Woordenschat met regelmaat als bron; in geen ander
negentiende-eeuws lexicon vindt men zoveel absurde, curieuze en krankzinnige
opsommingen, rijtjes, gekleurde en tijdgebonden trefwoorden, en uitzonderlijke
petites histoires
(bijvoorbeeld over de vraag waarom de aanhangers
van
Zwarte Jannigje van Venendaal
hun pet bij de rechtbank
achterlaten).
SPOORLOOS VERDWENEN
Toch kreeg de intekenaar lang niet alles wat hem in de prospectus was
beloofd, en sommigen zullen zich dan ook bekocht hebben gevoeld. In de eerste
plaats duurde het zeven jaar voordat het woordenboek was voltooid in plaats van
drie. Van
hoogstens
twaalf gulden liep de prijs op tot zestien gulden
voor 1277 pagina's, buiten intekening zelfs tot f 22,50. Het aangekondigde
aanhangsel, waarin woorden zouden worden verklaard die door intekenaars waren
ingebracht en waarnaar in het woordenboek met regelmaat wordt verwezen, zou
nooit verschijnen. Prominente medewerkers, zoals Justus van Maurik en de
Amsterdamse hoofdcommissaris, verdwenen zonder nadere toelichting van het
toneel (van anderen werd betreurd dat ze wegens ziekte, dood of `vertrek naar
Pretoria' hadden moeten afhaken).
Wie de tekst van de prospectus naast het definitieve voorwoord legt, ziet bovendien dat er uit de omschrijving van de inhoud plotseling verschillende rubrieken zijn verdwenen. De symboliek van bloemen, kleuren en dergelijke; bijbelse en historische namen; hoofdpersonen en titels van beroemde werken; pseudoniemen @ er is geen spoor meer van te bekennen.
In zijn Naschrift verzwijgt De Beer deze schrappingen. Hier en daar moest
er enigszins van het oorspronkelijke plan worden afgeweken, bekent hij, maar
even verder blijkt hij te bedoelen dat de rubrieken Maleis, Hebreeuws en
bargoens groter zijn geworden dan wenselijk werd geacht. `En wel', luidt de
enigszins vijandige verklaring, `omdat steeds meer de dwaze liefhebberij veld
wint @ in ons land zelfs veel meer dan in andere landen @ om in romans en
novellen volstrekt noodeloos allerlei woorden te pas te brengen, die verklaring
behoeven, de allergewoonste en meest bekende zaken noemt men in een Joodsch en
Indisch verhaal met Hebreeuwsche of Indische namen,
niet
omdat het
verhaal daardoor wint aan zoogenaamde locale kleur, maar
alleen
om
wat anders te geven dan anderen, om de aandacht te trekken.'
OORDELEN EN REACTIES
Was
Woordenschat
een succes? Alweer ja en nee. De recensies
waren goed, hoewel opvalt dat het boek niet werd besproken in de belangrijkste
taal- en letterkundige bladen. Maar de Maastrichtse schoolmeester en
woordenboekmaker M.J. Koenen schreef in 1894 in
School en studie:
`De
tweede aflevering geeft, evenals de eerste, blijk van de groote zorg, waarmede
dit werk tot stand wordt gebracht. Wij hebben de 128 kolommen met aandacht
gelezen en kunnen niets anders dan de nauwkeurigheid roemen; tal van vreemde
woorden enz. op alle gebied vindt men toegelicht en voldoende opgehelderd.
(...) Ik wensch den bewerkers goeden moed om voort te gaan.'
De Toekomst
en het
Nederlandsch Museum
schrijven dat zelfde jaar
eendrachtig: `Wat zij geven is kort, helder, hier en daar ook pittig. Bij elke
kolom wordt de belangstelling gewekt. (...) De Woordenschat belooft een gids te
zijn, die met vrucht zal geraadpleegd worden.'
Ook in het door De Beer geredigeerde tijdschrift
Tooneel en Letteren
verscheen op 16 juni 1894 een bespreking, maar dat was eigenlijk meer een
reclametekst @ over de heldere druk en de mooie letter en dat de volgende
aflevering spoedig zou verschijnen, ondanks de vertraging. Verder verschenen er
besprekingen in onder meer de
Haarlemse Courant, Het Vaderland, Nederland
dat aan diverse afleveringen aandacht besteedde),
Het nieuwe
schoolblad, De Portefeuille
@ eveneens door De Beer geredigeerd @
Het
schoolblad, Studiën op godsdienstig, wetenschappelijk en letterkundig terrein
en het
Zondagsblad van de Amsterdammer.
Op de tot tweemaal toe verzonden prospectus kwamen echter weinig reacties. Via intekening werden er ten slotte 462 exemplaren verkocht, merendeels aan boekhandelaars, hoofden van scholen en geestelijken. Mogelijk verklaart deze lauwe belangstelling waarom de exploitatie van het boek een paar keer in andere handen overging. Joh. G. Stemler verkocht de rechten in 1893 aan de Zuidhollandsche Boek- en Handelsdrukkerij, die ze vanaf 1895 verkocht aan de Haagsche Boekhandel- en uitgeversmaatschappij. Later wisselden de rechten nog eens van eigenaar.
Zeker is dat De Beer veel hogere verwachtingen had van de afzet van het
boek. Mr. M.G.L. van Loghem, die in 1923 in het Jaarboek van de Maatschappij
der Nederlandsche Letterkunde het Levensbericht van De Beer schreef, doet hier
nogal koeltjes over. Hij schrijft dat De Beer wist dat `de te besteden moeite
oneindig veel grooter zou zijn dan het te verwachten debiet'. Maar De Beer zelf
slaat in zijn voorwoord een heel andere toon aan: `Dat Woordenschat bestemd is
een lange reeks van jaren te bestaan en verschillende drukken te beleven,
daarvoor kunnen geen twee meeningen bestaan', schrijft hij. Een paar regels
verder heeft hij het over een volgende druk `die naar we hopen na niet langen
tijd zal blijken noodig te wezen.' Wat De Beer zonder twijfel hoopte, was dat
de Woordenschat het succes zou evenaren van Brewers
Dictionary of Phrase
and Fable.
Dat woordenboek, dat wegens zijn `volslagen onbetrouwbaarheid'
als waarschuwend voorbeeld had gediend voor De Beer, was in 1891 al aan de
25ste druk toe en beleefde in de decennia daarna herdruk na herdruk!
DEFINITIEF EERHERSTEL
Toch is er volgens sommige naslagwerken nog een tweede druk van de
Woordenschat verschenen. Inderdaad bestaat er een `Goedkoope uitgaaf' van dit
naslagwerk, in juni 1908 op de markt gebracht door de boekhandel
Gebroeders Belifante
in Den Haag. Er verscheen een nieuwe prospectus, nu
niet twaalf bladzijden dik maar één pagina, waarin de Woordenschat voor f 5,75
te koop werd aangeboden, in halflederen band. De tekst was wervend genoeg (`In
de boekerij van ieder beschaafd mensch moet
Woordenschat
aanwezig
zijn, niet het minst in die van Heeren onderwijzers'), maar verklaart nog niet
waarom een boekhandel het aandurfde om dit onverkoopbare woordenboek opnieuw
uit te brengen.
Het antwoord op dit raadsel is te vinden in een map die wordt bewaard in de Bibliotheek van de Vereeniging ter bevordering van de belangen des Boekhandels, ondergebracht in de Universiteitsbibliotheek in Amsterdam. Tussen de papieren van de Haagsche Boekhandel- en uitgeversmaatschappij, de uitgeverij die het woordenboek van De Beer en Laurillard vanaf 1895 in haar bezit had, zit een taxatierapport uit november 1901 van R.W.P. de Vries, toen de meest vooraanstaande Nederlandse veilinghouder. Onder de fondsartikelen, die waarschijnlijk in verband met een liquidatie werden getaxeerd, prijken 1500 onverkochte exemplaren van de Woordenschat, waarvan de waarde door De Vries werd geschat op f 1,50 per stuk. De koper van deze restpartij was boekhandel Gebroeders Belifante in Den Haag, hoewel dat niet in het rapport staat. Door verschillende exemplaren van de `Goedkoope uitgaaf' uit 1908 in bibliotheken te vergelijken, wordt duidelijk wat de gebroeders vervolgens deden: ze scheurden het oude titelblad eruit en plakten er een nieuw in! Ziedaar de vermeende tweede druk voor eenderde van de oorspronkelijke prijs!
Inmiddels wordt de Woordenschat door lexicofielen gekoesterd als een
kostbaar bezit, als een onuitputtelijke `Fundgrube'. In de eind 1991 verschenen
bundel
Mekka. Jaarboek voor lezers 1992
, die eigenlijk pretendeert de
boekenliefhebber te wijzen op de beste boeken van het komende en afgelopen
jaar, wordt door auteur Atte Jongstra geen boek zo bejubeld als de 99 jaar oude
Woordenschat. Bij nader inzien komt dat goed uit, want komend jaar zal er bij
uitgeverij RuitenbergBoek, die eerder het
Spreekwoordenboek
van
Harrebomée opnieuw uitbracht, een fascimile-heruitgave verschijnen van de
Brewer van de Lage Landen. Een definitief eerherstel voor de lexicale
inspanningen van De Beer en Laurillard!
Met dank aan L. Verhoeff.
De toekomst van de Nederlandse taal @ En dit is dan deel II van mijn verhaal @ Die zie ik tegemoet met angst en beven Dat meen ik, ook al klinkt het theatraal Die eens zo mooie taal, ze maakt het slecht Daarvoor is ook een oorzaak aan te geven 't Wordt tijd dat iemand onomwonden zegt Waaraan het legt
De toekomst van de Nederlandse taal Bestaat uit een verergerende kwaal Steeds meer gaat men het taalgebruik verknoeien Zowel stilistisch als grammaticaal O, menigeen zegt achteloos: `Nou en? De taal zal ondanks alles blijven bloeien' Terwijl ik meer dan twijfelachtig ben Of dat wel ken
De toekomst van de Nederlandse taal Behoort aan de crétin en de vandaal Want ijver en respect zijn uit de gratie Het Nederlands wordt lorrig en banaal Het is die anarchie waarvan ik rep @ Die spin van luiheid en degeneratie Die alle taalgevoelens in haar web Gekluisterd heb
`Ja hoor eens even!' klinkt het uit de zaal `Wat is dat nu voor onzin allemaal? Al is er reden voor verdriet en woede De toestand is nog niet catastrofaal We hebben in geschrifte en oraal Een sterk gemotiveerde achterhoede Die strijd blijft voeren voor de pracht en praal Van onze taal'
Tekst en muziek: Drs. P
CABARET
ALTERNATIEF SPELLINGALFABET
de A van Zeg 'ns
de B van Mol
de C van Buddingh'
de D van Ik dee niks, ik dacht dat hij wat
de E van Gelie
de F van Gulden
de G van Krant
(gay)
de H van Lachen
de I van Rebroff
de J van Minee
de K van Anker
de L van Meester Pennewip
de M van Libresse
de N van Datteme toffe jongens zijn
de O van Kom er is kijken
de P van Doctorandus
de Q van Maar welke chocoladeletter hebt u dan eigenlijk wél?
de R van Door
de S van Andrée
de T van Van Nelle
de U van Jullie
de V van Churchill
de W van Ach
de X van Er ligt hier een schat begraven
de Y van Columbus
en de Z van Timman
Ivo de Wijs
CABARET
ONZE TAAL
Ik haat de posterijen Ze komen aldoor bij je Met lijvige partijen onverkwikkelijk papier Zodra ik Tante Pos zie Met weer een nieuwe glossy Dan denk ik telkens: gossie (want ik vloek op mijn manier) Maar eens in de vier weken Dan ben ik goed te spreken Dan komt het levensteken van het Smuldershoofdkwartier Dan zing ik een gezang dat Me optilt uit m'n hangmat Dan roep ik op de gangmat: Geef maar hier!
Onze Taal, Onze Taal, Onze Taal, Onze Taal Ik grijp het nieuwe nummer en ik sidder als een aal De Penthouse en de Viva negeer ik verder straal
Onze Taal, Onze Taal, Onze Taal, Onze Taal Ik geef het blad na lezing altijd aan mijn commensaal Niet dat ie het ooit teruggeeft @ die man is asociaal
Onze Taal, Onze Taal, Onze Taal, Onze Taal Ik was verleden jaar op een excursie in Transvaal Ik wist niet wat ik hoorde @ en 'k zag in elke kraal
Onze Taal, Onze Taal, Onze Taal, Onze Taal Als Beatrix zegt: `Leden van de Staten Generaal' Denk ik onze beschermvrouw, die deed dat meer royaal
Onze Taal, Onze Taal, Onze Taal, Onze Taal Wie is het met mij eens: malapropismen zijn banaal? Een staande ovulatie @ graag van de hele zaal!
Onze Taal, Onze Taal, Onze Taal, Onze Taal Het Nederlands gebruik ik ook vaak internationaal Als je maar hard genoeg schreeuwt, verstaan ze 't allemaal
Onze Taal, Onze Taal, Onze Taal, Onze Taal Dat is het blad waar ik de vijfenzestig wel mee haal Nou ja, en anders wij wel @ en dat is de moraal Onze Taal, Onze Taal, Onze Taal, Onze Taal
Tekst: Ivo de Wijs Muziek: Drs. P
Taco H. de Beer
In deze vierde aflevering van de serie artikelen over drogredenen bespreken F.H. van Eemeren en R. Grootendorst drie drogredenen waarin op een verkeerde manier met oorzaak-gevolg-relaties wordt omgesprongen. Wanneer is dat het geval?
Drogredenen [4]
Goochelen met oorzaken en gevolgen
F.H. van Eemeren & R. Grootendorst
Oorzaken gaan per definitie altijd vooraf aan de gevolgen, maar uiteraard
is niet elke willekeurige gebeurtenis die vóór een andere gebeurtenis
plaatsvindt ook meteen de oorzaak van die andere gebeurtenis. Niet iedereen is
daar voldoende van doordrongen. Zo was er in 1956, toen het Italiaanse
lijnschip `Andrea Doria' bij Nantucket in botsing kwam met de Zweedse
`Gripsholm', een vrouw op de `Andrea Doria' die net vóór het fatale moment het
licht in haar hut had aangedaan. Zij interpreteerde de klap verkeerd en dacht
de noodrem van het schip in werking te hebben gezet. Wie redeneert zoals deze
vrouw, maakt zich schuldig aan de drogreden
post hoc ergo propter hoc:
`daarna, dus daardoor'.
Een ander absurd (en duidelijk badinerend bedoeld) voorbeeld van deze drogreden komt uit de column `Waarin...' van G.L. van Lennep:
Het was 1943. Rotterdam was bezet (dit laatste voor de jongere lezers). Ik zat natuurlijk volop in het verzet, voor zover mijn lesrooster dit toeliet, en reed elke morgen met lijn 17 uit Kralingen naar het Montessori lyceum aan de Westersingel. Op een dag vatte ik het plan op de Nederlandse industrie een klap toe te brengen door het handvat van de tweede bank links achter de bestuurder te slopen. [...] Ik schroefde hem in zijn geheel los en nam hem mee naar huis. In 1945 verloren de Duitsers de oorlog. (NRC Handelsblad, 16 november 1991)
Minder onschuldige voorbeelden van deze drogreden zijn er overigens ook genoeg te vinden. Bijvoorbeeld in de naar racisme riekende `verklaringen' voor allerlei ongunstige maatschappelijke ontwikkelingen: sinds de komst van al die buitenlandse werknemers zijn de werkloosheid en de criminaliteit enorm gestegen; het is dus wel duidelijk wat daar de oorzaak van is (lees: wier schuld dat is).
Een andere manier waarop er bij oorzaak-gevolg-relaties iets mis kan gaan, is dat er een standpunt verdedigd wordt door uitsluitend te wijzen op de gunstige of (bij een negatief standpunt) ongunstige gevolgen. Wie van tevoren weet dat een voorgestelde maatregel onherroepelijk tot een regelrechte ramp zal leiden, zou natuurlijk wel gek zijn om vol te houden dat het een verstandige beslissing is om het voorgestelde te doen. Maar wanneer het nog maar de vraag is of de rampzalige gevolgen inderdaad zullen optreden, is het voorbarig de voorgestelde maatregel zonder meer af te wijzen.
Toch gebeurt dat regelmatig, vooral als de oorzaak-gevolg-relatie een
keten is die over meer schijven loopt. Dan wordt de suggestie gewekt dat we ons
op een hellend vlak begeven en door aan het voorgestelde te beginnen van kwaad
tot erger zullen vervallen. In werkelijkheid hoeft dat niet zo te zijn. Daarom
is deze manier van discussiëren vaak een drogreden: die van het hellend vlak of
@ zoals de Engelse vakterm luidt @ de
slippery slope.
In discussies over de legalisering van abortus en over euthanasie komt
deze drogreden geregeld voor: als we dát eenmaal toestaan, zetten we deur
wagenwijd open naar de gaskamers à la nazi-Duitsland. Een voorbeeld in deze
trant verschaft Freek de Jonge in een interview met het damesblad
Viva.
Op een vraag naar zijn mening over euthanasie zegt hij:
Ik zal je zeggen waar we naartoe gaan. `We hebben besloten om op vrijdag op wintersport te gaan. Als opa nou dinsdag doodgaat, kunnen we hem donderdag nog begraven en gaan we toch vrijdag nog lekker weg.'
Natuurlijk, zo ver is het nog niet, maar zodra euthanasie wettelijk wordt toegestaan, zal het uiteindelijk zo gaan.
Al die dingen die we vroeger verderfelijk vonden, euthanasie en de selectiepraktijken van de nazi's, daarvan is tachtig procent gerealiseerd en honderd procent geaccepteerd. (Viva, nr. 1, 27 dec.-3 jan. 1992, blz. 20-21)
In zijn woede over het niet toekennen van de P.C. Hooftprijs 1985 aan
Hugo Brandt Corstius heeft Harry Mulisch zich eveneens tot een onmiskenbare
slippery slope
laten verleiden:
De houding van het kabinet is te dol voor woorden. Wanneer men op deze manier te werk gaat is het een logische volgende stap om schrijvers in het gekkenhuis op te sluiten: eveneens een probaat middel om ze in het gareel te krijgen. (NRC Handelsblad, 13-2-1985)
Wie uitspraken van feitelijke aard probeert te ontkrachten door aan te
voeren dat deze onwelgevallige consequenties met zich meebrengen, maakt zich
schuldig aan weer een ander type fout in de oorzaak-gevolg-sfeer: de drogreden
van het
argumentum ad consequentiam.
Een feitelijke uitspraak is
immers waar of onwaar, en dat staat los van eventuele onprettige gevolgen. Deze
drogreden floreert in een omgeving van vooroordelen en bijgeloof, maar komt ook
in serieus wetenschappelijk werk wel degelijk voor:
Lezers hebben mij regelmatig verweten een neopositivistisch standpunt in te nemen en geen recht te doen aan het fundamentele onderscheid tussen de natuurwetenschappen en de menswetenschappen (zoals taalkunde). Ik geloof echter niet dat er werkelijk een fundamenteel onderscheid bestaat; als dat wél zo zou zijn, zou dat een interdisciplinaire discussie onmogelijk maken, hetgeen rampzalig zou zijn voor de verdere ontwikkeling van de menselijke samenleving.
(Dieter Wunderlich,
Foundations of linguistics,
Cambridge
University Press, 1973: p. xiii, vertaling vEG)
Sinds mensenheugenis speelt de taal in de samenleving als bron van macht een belangrijke rol. Bij de aanvang van de geschiedenis der mensheid, in het begin van het eerste der Vijf Boeken Mozes, werd het zó omschreven:
Zie, het is één volk en zij allen hebben één taal.
Nu zal niets van wat zij denken te doen voor hen onuitvoerbaar zijn. (Genesis 11:6)
En zo is het gebleven. Enkele duizenden jaren verder in de tijd @ maar niet verder in beschaving @ beschrijft Primo Levi Auschwitz als een nieuw Babylonië. Wie de taal van Auschwitz niet spreekt, maakt geen kans Auschwitz te overleven.
GROTE GEBEURTENISSEN
In de zestig jaren van zijn bestaan heeft het Genootschap Onze Taal
bijgedragen aan de bewustmaking van de betekenis van onze taal in onze
samenleving. In dit tijdsverloop deden zich in Nederland vele maatschappelijke
veranderingen voor, waarvan sommige zeer ingrijpende gevolgen voor onze
samenleving hebben gehad. Wij weten dat de taal niet de samenleving verandert,
maar dat veranderingen in de samenleving de taal wél kunnen veranderen. Nieuwe
woorden en nieuwe uitdrukkingen ontstaan, bestaande woorden kunnen een andere
emotionele lading krijgen of zonder meer van betekenis veranderen. Het woord
illegaal
bijvoorbeeld bezat vóór, tijdens en ná de Tweede
Wereldoorlog een geheel verschillende lading.
De invloeden die van gebeurtenissen om ons heen uitgaan op het taalgebruik kunnen zich voor korte of voor langere tijd doen gelden. De Golfoorlog die een jaar geleden woedde, heeft onze taal verrijkt met nieuwe woorden en vooral met nieuwe eufemismen. Maar de invloed van de Golfoorlog op ons taalgebruik zal er niet een van lange duur zijn.
Een gebeurtenis heeft alleen langdurige invloed op de taal indien die gebeurtenis heeft geleid tot een maatschappelijke verandering. Om u duidelijk te maken wat ik bedoel, leg ik u een drietal gebeurtenissen uit de afgelopen zestig jaar voor die hebben geleid tot maatschappelijke verandering en daardoor langdurige invloed op onze taal hebben uitgeoefend.
In de eerste plaats de economische crisis die in de jaren dertig
Nederland teisterde. Uit die tijd stamt bijvoorbeeld het onovergankelijk
gebruikte werkwoord
stempelen.
Voordien kon dit werkwoord slechts
gebruikt worden als het vergezeld ging van een lijdend voorwerp. Sedert de
economische crisis mogen we dit werkwoord zonder lijdend voorwerp gebruiken,
zoals in de zin
De werkelozen moesten iedere werkdag stempelen.
De tweede gebeurtenis is de Tweede Wereldoorlog. Deze oorlog heeft onze
taal verrijkt met nieuwe uitdrukkingen, met nieuwe woorden en met nieuwe
betekenissen van reeds bestaande woorden. Als voorbeeld noem ik het werkwoord
pulsen.
Vóór het jaar 1941 werd met dit werkwoord een technische
bezigheid aangeduid, namelijk met een puls @ een holle cilinder @ een gat in de
grond maken. Vanaf 1941 kreeg het werkwoord
pulsen
er een betekenis
bij: het leeghalen van huizen. Dat woord was afgeleid van de naam van de
eigenaar van het verhuisbedrijf, de heer Puls, dat in samenwerking met de
Duitse bezetter de door joden verlaten huizen leeghaalde.
In de derde plaats noem ik de groei naar een multiculturele samenleving. Dit is een proces waar we nog middenin zitten, waarvan de gevolgen nog niet te overzien zijn en waarvan ik niet kan bewijzen dat het ons taalgebruik langdurig zal beïnvloeden. Maar we mogen ervan uitgaan dat de integratie van Turken, Marokkanen en Surinamers de Nederlandse taal zal verrijken met nieuwe woorden en uitdrukkingen.
INVLOED VAN DE MEDIA
De samenleving ondergaat natuurlijk ook veranderingen van een meer structurele aard. De toenemende betekenis van de massamedia ís zo'n structurele dynamiek in onze samenleving, waarvan een niet te overschatten invloed uitgaat. De Leuvense hoogleraar Beheydt heeft in dit verband onderzoek verricht naar het probleem van taal en omroep. Er wordt meer naar radio geluisterd en naar televisie gekeken dan er literatuur gelezen wordt en derhalve zal de invloed van de omroeptaal op het taalgebruik groot zijn. Van die omroeptaal heeft Beheydt niet zo'n hoge pet op. Radio en televisie richten zich volgens hem `op een publiek met een verstandelijke leeftijd van een gemiddelde veertienjarige'.
Beheydt is terecht kritisch; dat is zijn opdracht als wetenschapper. Maar
in enkele gevallen mogen we ook spreken van een verrijking van onze taal
dankzij de media. Twee bekende voorbeelden van die verrijking zijn
regelneef
en
doemdenken
uit de programma's van Koot & Bie. Maar
ik geef onmiddellijk toe dat niet iedere verandering die door de massamedia in
onze taal is aangebracht ook een verrijking van die taal is. Voorbeelden te
over. Door slordig vertaalwerk uit het Engels in de redactielokalen van
dagbladen heeft het Nederlandse woord
controleren
er een tweede
betekenis bij gekregen, namelijk die van `beheersen'. Hier is eerder sprake van
verwarring dan van verrijking.
En soms weten ze het bij die media zelf niet meer. De prachtige Engelse
film
Kind Hearts and Coronets
was in Amsterdam te zien onder de
Nederlandse titel
Noblesse Oblige,
en onlangs zag ik op een van de
Nederlandse televisiezenders een Franse film waarin het woord
merde
werd ondertiteld met
shit.
OPEN SAMENLEVING
Een tweede voorbeeld van een structurele verandering is de grotere
invloed van de burger bij de besluitvorming, via participatie en inspraak. De
grotere verantwoordingsplicht heeft geleid tot een nieuw taalgebruik. Het
`jargon van Den Haag' is al een lang leven beschoren, maar dat jargon is nimmer
zo verhullend, zo multi-interpretabel geweest als in onze dagen. We kunnen
thans vanuit een
positieve grondhouding
een
plan van aanpak
met
randvoorwaarden
en een bijpassend
kostenplaatje
via een
vastgesteld
tijdpad uitdiscussiëren
en
afconcluderen.
En
uitkeringstrekkenden
heten tegenwoordig
anders-actieven.
Nauw verbonden met dit tweede voorbeeld van structurele dynamiek is de groei naar een open samenleving. Onze samenleving is meer open dan zestig jaar geleden. Alles kan, althans alles moet kunnen. Ook in het taalgebruik. Toen ik een aantal jaren geleden de afdeling taalbeheersing aan de universiteit waar ik werkte, raadpleegde omdat een van mijn medewerkers de Nederlandse taal niet voldoende beheerste, kreeg ik ten antwoord dat ik niet moest zeuren, omdat het slechts ging om de `kommunikaassie'. Alles kan, alles moet kunnen. In het taalgebruik bestaan nog maar heel weinig taboes. Op het terrein van de seksualiteit @ een gebied waarover nog maar kort geleden in Nederland in zeer verhullend taalgebruik werd geschreven en gesproken @ mag nu alles. De inhaalrace op het terrein van het seksuele taboe is voltooid. Met welk woord of met welke uitdrukking op dit terrein zou je vandaag de dag de burger nog kunnen shockeren?
Vroeger kon je je als kind tegenover je ouders, als jongere tegenover de ouderen, als kunstenaar tegenover de burger afzetten door taalgebruik. Taalgebruik was in die zin een veiligheidsklep om stoom af te blazen.
Ik ken maar één gebied waar het nog écht mogelijk is door middel van de taal te shockeren en het is bij wet verboden dit terrein te betreden, namelijk dat van racistische opmerkingen. Wellicht dat supporters van voetbalclubs zich juist om deze reden van racistische opmerkingen bedienen.
Het verschijnsel `groepsjargon' is beslist geen nieuwe ontwikkeling in
onze taal. Er hebben altijd groepen en subculturen bestaan die zich van de rest
van de samenleving hebben onderscheiden door een eigen taalgebruik, door hún
jargon. Twee aspecten van dit verschijnsel zijn wél nieuw. Het ene nieuwe is
dat de ontwikkelingen op dit gebied wel heel snel gaan. Wie bijvoorbeeld de
ontwikkelingen in de jongerentaal wil bijhouden, mag geen week zijn aandacht
laten verslappen. Het andere nieuwe aspect is dat méér groepen dan voorheen,
althans andere groepen dan voorheen met hun jargon in de openbaarheid treden.
Wie had bijvoorbeeld zestig jaar geleden kunnen denken dat er ooit een boek zou
uitkomen onder de titel
Lesbiaans, Lexicon van de lesbotaal?
ONDERWIJS ALS ZEEF
Het is geen groot waagstuk de stelling te poneren dat tot het begin van
de jaren zestig onderwijsinstellingen als de kweekschool, het voorbereidend
wetenschappelijk onderwijs en zeker de universiteiten een zeef vormden, óók wat
het taalgebruik betreft. Het was vroeger onvoorstelbaar dat een doctorandus
moeilijkheden zou hebben met het vervoegen van werkwoorden of met het verschil
tussen
kennen
en
kunnen.
In de afgelopen dertig jaren heb
ik honderden werkstukken en scripties mogen nakijken en daarbij heb ik voor het
aanstrepen van dit soort taalfouten vele potloden versleten. Afgestudeerd zijn
aan een instelling van hoger onderwijs biedt geen garantie meer voor een
behoorlijke of zelfs slechts redelijke beheersing van de Nederlandse taal.
Was het vroeger beter? Ja, inderdaad, wat het taalgebruik betreft, was het vroeger beter, althans bij mensen die met vrucht de lagere school hadden doorlopen. Wij kregen beter onderwijs in de moedertaal. Op de middelbare scholen nam het onderwijs in de Nederlandse taal een bijzondere plaats in. Het was niet een vak zoals de andere vakken. Als ik in mijn proefwerk geschiedenis of aardrijkskunde of natuurkunde zondigde tegen de gestelde regels van taalgebruik, dan werd daar een rode streep bij gezet. Nu mag dat niet meer, want Nederlands doe je in de les Nederlands, en geschiedenis in de les geschiedenis @ and never the twain shall meet. Deze nivellering naar beneden werkt na een paar schoolgeneraties door in de gehele samenleving. Ik heb leraren geschiedenis afgeleverd die niet eens meer in staat zijn taalfouten in de proefwerken geschiedenis van hun leerlingen aan te strepen, omdat ze zelf hun moedertaal niet naar behoren beheersen. Generaties leerlingen en studenten krijgen hierdoor niet voldoende de kans te leren zich helder en duidelijk uit te drukken.
DE MACHT VAN TAAL
We maken ons steeds minder druk over een correct gebruik van de moedertaal. Dit is merkwaardig, omdat een goede taalbeheersing nog steeds een bron is van macht. Het gezag van minister-president Lubbers stoelt uiteraard niet op zijn beheersing van de taal, maar zijn taalbeheersing draagt daar wel toe bij. Wie zijn taal slecht beheerst, worden tal van mogelijkheden ontnomen.
Het Genootschap Onze Taal heeft enkele jaren geleden een congres gewijd aan het onderwerp taal en macht. De geschiedenis van de mensheid laat ons vanaf het begin zien dat er een relatie bestaat tussen taal en macht. In het begin van mijn verhaal heb ik daarop gewezen aan de hand van een bekend citaat uit het boek Genesis. Ik eindig, in dezelfde sfeer van taal en macht, met een minder bekend citaat @ uit het boek Ester (1:22):
En hij zond brieven naar alle gewesten des konings, naar elk gewest in zijn eigen schrift, en naar alle volken, naar elk volk in zijn eigen taal, dat iedere man heer zou zijn in zijn huis en spreken naar de taal van zijn volk.
Naar aanleiding van het artikel van Nicoline van der Sijs in Onze Taal nummer 11, over het al of niet cursiveren van buitenlandse woorden, het volgende. Ik geloof dat er maar één goede reden is om buitenlandse woorden in een tekst te cursiveren: als de leesbaarheid van de zin echt lijdt onder het niet-cursiveren. En hiervan ken ik maar twee geldige voorbeelden.
1 Buitenlandse woorden in een kolom met minder dan 35 tekens per regel. Tekst in een smalle kolom vraagt meer concentratie van de lezer dan tekst in een bredere kolom; buitenlandse woorden kunnen in zo'n tekst een onoverkomelijk obstakel vormen, zeker als ze afgebroken moeten worden.
2 Buitenlandse woorden die (mede door de zinsconstructie) aangezien
zouden kunnen worden voor een Nederlands woord, met alle onbegrijpelijkheid van
dien (het Duitse
bellen
(= `blaffen') bijvoorbeeld).
Verder vind ik cursiveren totaal zinloos. Het staat betuttelend: de schrijver lijkt te denken dat de lezer niet in staat is een buitenlands woord te herkennen als het niet cursief gezet is. (Pas op Jip, hier komt een moei-lijk woord-je.)
Cursiveren verduidelijkt bovendien helemaal niets: een lezer die geen woord over de grens begrijpt, verandert echt niet in een talenwonder doordat de schrijver zo goed is geweest alle Engelse woordjes schuin te schrijven.
Ik gooi er nog een schepje bovenop: een goede schrijver zal in een tekst alleen buitenlandse woorden gebruiken als hij ervan uit kan gaan dat de lezer begrijpt wat hij ermee bedoelt. Als de lezer het waarschijnlijk niet zal begrijpen, is cursivering niet de oplossing, maar een goede vertaling van het woord zoeken wél. Streng lijkt me dit, maar érg rechtvaardig.
DE C ALS BRON VAN VERWARRING
D.J. Jasper - publicist, Haarlem
In het decembernummer van Onze Taal schrijft de heer B.P. Visser dat de letter c in onze taal een overbodige, onpraktische importletter is die uit onze spelling opgeruimd zou moeten worden.
De c is als Latijns letterteken ontleend aan de Griekse gamma, die op
zijn beurt weer afstamt van de gimel uit het Fenicische schrift. Het Latijn
maakte gebruik van het teken c zowel voor de op onze k gelijkende klank alsook
voor s-klank. De Griekse gamma werd waarschijnlijk uitgesproken als een zachte
k (ongeveer zoals nu de Franse g in
garçon
).
De Griekse kappa @ naar aangenomen uitgesproken als onze wat hardere k @ werd door de Romeinen waarschijnlijk als zijnde te `hard', te `Grieks', in het Latijn niet overgenomen, omdat de uitspraak van de gamma meer overeenkwam met hún uitspraak van de k-klank (wat `zachter' dus), in het Latijnse alfabet aangeduid met de letter c.
Het Latijnse
centum
(honderd) werd waarschijnlijk uitgesproken
als `kentoem' (met zachte k = Franse g). Ook het voor ons zo vanzelfsprekend
klinkende
centrum
werd door de Romeinen, naar men aanneemt,
uitgesproken als `kentroem', later in het volkslatijn meer als `tsjentroem' en
vandaaruit geleidelijk overgenomen als `sentroem'.
De uitspraakregel die gehanteerd wordt in de moderne talen, waarbij de c voor e, i, y uitgesproken moet worden als s en voor a, o, u en medeklinkers als k, is kunstmatig ingevoerd ter regeling van de ontstane verwarring. De Fransen hebben zelfs, als uitzondering daar weer op, de cedille uitgevonden (garçon).
De c is inderdaad een onlogische en overbodige letter in ons alfabet omdat zij géén eigen klank weergeeft. Het eindeloze gediscussieer over het gebruik van c of k in onze spelling is zin- en nutteloos. Het probleem is pas opgelost als een radicale beslissing genomen wordt door een met officieel gezag bekleed taalcollege, bijvoorbeeld door iedere k-klank in erkende Nederlandse woorden metterdaad door de letter k weer te geven en iedere s-klank door een s.
DE SPELLING VAN HET AFRIKAANS
W.J. Ouweneel - buitengewoon hoogleraar Wijsbegeerte te Potchefstroom (Zuid-Afrika), woonachtig te De Bilt
In Onze Taal van december 1991 stelt B.P. Visser dat de c in de spelling van het Afrikaans niet meer voorkomt. Dat is niet juist.
Ten eerste komt ze (niet erg consequent) nog steeds voor in het meervoud
van bepaalde oorspronkelijk Latijnse (of verlatiniseerde) woorden, zoals
fisici
(enkelvoud:
fisikus)
en
medici
(enkelvoud
medikus).
Aardig is te vermelden dat ook de meervouden
fisikusse
en
medikusse
voorkomen.
Ten tweede is in het Afrikaans weliswaar de ch vrij consequent in een g
veranderd
(tegnies, argief, lag, sag, psige),
maar juist niet aan het
begin van een woord, zoals bij
chaos, chemie, China, chirurg, chloor,
cholera, Christelik, chronies, chroom.
Het is wellicht aardig nog iets over de lotgevallen van de c in het
Afrikaans te vertellen. Waar de ch als sj wordt uitgesproken, wordt ook sj
geschreven:
sjokolade, sjimpansee, sjiek, sjef, sjarme, masjien.
Waar
de ch (op z'n Engels) als tsj wordt uitgesproken, wordt tj geschreven:
tjek.
Hetzelfde gebeurt met de Italiaanse c:
tjella.
Aardig is
ook de tj in Engelse leenwoorden als
tjom
(Eng.:
chum)
en
tjops
(Eng.:
chops).
De afzonderlijke c wordt, al naar
gelang de uitspraak, als k
(kontrak, kultus, koepee)
of als s
(sirkel, sinies, sertifikaat, dosent)
geschreven, behalve in de genoemde
uitzonderingen. Nadelen heeft dat natuurlijk ook: zo kan het Afrikaans geen
onderscheid maken tussen
doceren
en
doseren,
(beide
doseer).
De -ct- ten slotte wordt fonetisch weergegeven als -ks-:
aksie, funksie.
Nederlandse spellinghervormers zouden mijns inziens ook op andere punten heel wat van het Afrikaans kunnen leren, vooral als het gaat om woorden van Griekse, Latijnse of Franse oorsprong.
Noot redactie
In het WAT
(Die Afrikaanse Woordeboek)
beslaat de c toch nog 69
bladzijden, met naar schatting 2000 woorden.
Graag wil ik op dit congres een probleem oplossen. Het is een probleem dat ons al zestig jaar bezighoudt: de enorme kloof tussen deskundige en leek, tussen taalkundige en taalgebruiker.
EEN VOORBEELD
Laten we direct maar een taalkwestie nemen waarover iedereen die hier aanwezig is, kan `meedenken', zoals dat zo vaag heet. Aan de Tilburgse Letterenfaculteit, waar studenten onder andere worden opgeleid tot communicatieconsulent, kwam een paar weken geleden een student bij mij op bezoek om zijn stage te bespreken. Die student @ een heel goede overigens, die het ver zal brengen @ hoorde ik plotseling zeggen: `Hun willen graag dat ik onderzoek doe.' Eerst dacht ik dat het een vergissing was. Maar een paar zinnen later zei hij: `Hun willen mij ook wel een computer geven.'
Tja, wat doe je in zo'n geval? Opvallend is dat in het septembernummer van Onze Taal, waar deze kwestie uitvoerig aan de orde komt, geen antwoord wordt gegeven. Ik citeer:
De vervanging van `zij' door `hun' is waarschijnlijk een zaak van de jeugd. Hun `hun hebben' stuit op fel en breed verzet van de ouderen. Zullen die erin slagen de jongeren in de loop van hun opleiding van dit `hun' af te helpen? Of nemen de opvoeders van nu `zij hebben' ergens in de 21ste eeuw mee in hun graf? Zie daarvoor jaargang 120.
Ja, ja, jaargang 120. Over zestig jaar dus. Dat is te laat voor ongeveer 1000 van de 1100 aanwezigen op dit congres. Laat ik dan nu het antwoord maar geven. Als taalkundige vind ik `hun hebben' een heel interessante ontwikkeling. Ook vind ik de constructie veel mooier dan `ze hebben'. Toch heb ik mijn student er vriendelijk op gewezen dat hij er goed aan doet `hun hebben' te vermijden. Ik heb hem verteld over de arts die rookt en de kleermaker die sjofele kleren draagt. Ook heb ik hem erop gewezen dat de meeste mensen van middelbare leeftijd deze constructie zien als een uiting van slordigheid, slechte smaak dan wel gebrek aan opleiding. Hij was het wel met me eens, en bedankte me zelfs. Drie zinnen later hoorde ik hem zeggen: `Hun hebben daar ook een fax.' Maar hij had het niet door.
TOLERANTE DESKUNDIGEN
Dus, hoor ik u denken, u vindt de constructie prima, maar u bent er tegen. Is dat geen halfslachtige, overgenuanceerde deskundigenhouding? Wat heb ik als leek aan de kennis van zo'n deskundige? Wat u eraan hebt, kan ik duidelijk maken door met u na te gaan over welke kennis we praten wanneer we het hebben over de kennis van deskundigen. Daarvoor moet ik u meenemen langs de filosofische begrippen `waarheid', `goedheid' en `schoonheid'. Ook moet ik iets zeggen over de verhouding tussen wetenschap, moraal en kunst. Daarna zal duidelijk worden aan welke drie punten ons genootschap aandacht moet besteden voor het bereiken van de 65-jarige leeftijd.
Wanneer we kijken naar het peil van ingezonden stukken over taal, het spellingdebat en bijvoorbeeld discussies over taalonderwijs, dan kunnen we veilig constateren dat de afstand tussen leek en deskundige op het gebied van taal groter is dan bijvoorbeeld in de natuurwetenschap of in de biologie. Wanneer de afstand tussen natuurkundigen en natuurliefhebbers even groot zou zijn als tussen taalkundigen en taalliefhebbers, dan zouden de meeste leken denken dat de aarde plat is.
De leek die bij `Hun hebben dat gedaan' uitroept `Maar dat kan helemaal niet!' doet mij denken aan een reisgenoot van Abel Tasman. Die zette voet aan land in Australië en riep bij het zien van een bepaald dier uit: `Maar dat kan helemaal niet! Die draagt haar jong in een open baarmoeder.' Dat kan natuurlijk wel als je zo'n dier een kangoeroe noemt.
DRIE MISVATTINGEN
Het contact tussen de taalkundige en de leek wordt bemoeilijkt door vele misvattingen over taal. Ik noem er drie.
Een. De leek ziet taal als een onveranderlijk verschijnsel, maar een
ieder die ooit het middeleeuwse gedicht `Egidius, waer bestu bleven?' heeft
gelezen, zou beter moeten weten. Talen veranderen wel degelijk. En dat is maar
goed ook, want elke nieuwe generatie heeft nieuwe gewoonten, nieuwe behoeften
en nieuwe onderscheidingen. Veranderingen in taal gaan heel langzaam, maar ze
zijn in één mensenleven wel merkbaar. Neem bijvoorbeeld de spellinguitspraak
langzaam
met een z. Of de
sóciale vernieuwing,
in plaats
van de
sociále vernieuwing.
Nog één voorbeeld, het woord
vrijen
. `Jan vrijt met Marie' betekende zestig jaar geleden iets geheel anders
dan het vrijen dat Arni en Chantall nu met elkaar doen.
Twee. Onuitroeibaar is het misverstand dat een taal, net als een huis of een tuin, in verval kan raken. De notie `taalverval' houdt in dat het vroeger zoveel beter was. Maar hoe zou men dat kunnen weten? Er zijn geen bandopnamen uit de vorige eeuw. En wie geeft een maat voor beter of slechter? Opvallend is dat voornamelijk taalgebruikers bóven de veertig jaar zich druk maken over taalverval.
Taalverval? Er is nog een geheel andere verklaring. Inzake normkwesties worden wij, met het klimmen der jaren, steeds minder flexibel. Vooral als wij zelf met veel moeite bepaalde onderscheidingen hebben aangeleerd, is het moeilijk om nieuwe normen te verwelkomen. Ook buiten de taal @ denk aan kleding en omgangsvormen @ is dat waarneembaar.
Drie. Alles goed en wel, zegt de leek, maar we kunnen leerlingen het
foute taalgebruik afleren! Toch hebben generaties schoolmeesters de leerlingen
het onderscheid tussen
hun
en
hen
niet kunnen bijbrengen.
Zeer terecht houdt de redactie van Onze Taal ons voor om in deze kwestie heel
tolerant te zijn.
En bovendien, hoe zou dat verbieden dan moeten? Moet je taalwachters aanstellen die taalgebruikers een boete geven voor `De reizigers worden verzocht' in plaats van `De reizigers wordt verzocht'? Inzake taalgebruik geldt gelukkig nog altijd de `Armada-regel': de taalwachter wikt, de taalgebruiker beschikt.
Waarom is de afstand tussen taalkundige en taalgebruiker zo groot gebleven? De vraag is des te klemmender omdat het genootschap zich al vanaf de oprichting ten doel heeft gesteld de kennis over de taal te bevorderen. Zo staat het ook nog steeds in het colofon van ons maandblad:
Het Genootschap Onze Taal stelt zich ten doel het verantwoorde gebruik van de Nederlandse taal te bevorderen en aan hen die haar gebruiken meer begrip en kennis daarvan bij te brengen.
VERSCHRALING VAN `KENNIS'
Naar mijn mening wordt de kloof tussen deskundige en leek veroorzaakt
door de verschraling van het woord
kennis.
Bij `kennis' gaat het in
elk geval om drie aspecten van onze werkelijkheid. Om dit duidelijk te maken
moet ik terug naar de filosoof Kant en via hem eigenlijk naar Plato, met zijn
drie filosofische kernbegrippen: waarheid, goedheid en schoonheid. Het ware is
het object van de wetenschap; het goede is onderwerp van de moraal, en het
schone behoort bij de kunsten.
De wetenschap, of het theoretische aspect, houdt zich bezig met de vraag `Wat is waar?' Theoretische kennis wordt verkregen door denken en proefnemingen. De moraal, of het ethische aspect, houdt zich bezig met de vraag `Wat is goed?' Ethische kennis wordt verkregen door reflectie op het willen en handelen van mensen; zo komt men tot uitspraken als `dit mag je doen' of `dat moet je laten'. De kunst, het esthetische aspect, houdt zich bezig met de vraag `Wat is mooi?' Esthetische kennis wordt verkregen door aanvoelen en beoordelen.
Kennis is dus niet uitsluitend voorbehouden aan de wetenschap. Er is ook een kennisdomein dat behoort tot de moraal en tot de kunsten.
SOORTEN KENNIS VERWARD
Alles goed en wel, zult u zeggen, zo'n Kantiaanse benadering. Maar wat heeft dit te maken met de kloof tussen deskundige en leek, en met een oordeel over de kwestie `Hun hebben dat gedaan'? Na deze uitweiding kan duidelijk gemaakt worden tot welk domein kwesties als deze behoren.
Het zal duidelijk zijn dat de vraag over `hun hebben' geen betrekking heeft op wetenschap, en ook niet op esthetica, maar op de ethiek. Mag het wel of mag het niet? De verwarring ontstaat doordat de ethische vraag wetenschappelijk dan wel esthetisch wordt behandeld. Dat deed ik aan het begin met opzet door te zeggen dat ik `hun hebben' zo'n interessante taalverandering vind, en dat `ze hebben' in mijn oren lelijker klinkt.
In taalkwesties als deze worden de drie vormen van kennis vaak door elkaar gehaald of verengd tot wetenschappelijke kennis. Een taalkundige is immers in onze cultuur iemand die zich wetenschappelijk bezighoudt met taal, dus met de vraag wat er waar is in het verschijnsel taal. De taalkundige zal zich dus eerder richten op vragen als: wanneer is `hun hebben' ontstaan, hoeveel mensen zeggen het nu, hoe is deze verandering te verklaren, enz.
De kloof ontstaat @ en nu kom ik tot de kern van mijn betoog @ zodra de leek op een ethische vraag een wetenschappelijk antwoord wil, of zodra de taalkundige zich op het wetenschappelijk domein terugtrekt.
De kloof is ontstaan door een onderwaardering van ethische en esthetische taalkennis. De ethische taalkennis lijkt in onze tijd verschraald tot vanzelfsprekende opvattingen, dogma's dus, of tot oppervlakkig gemoraliseer over taalverval. De esthetische kennis lijkt afgestompt door een overmaat aan taalaanbod, zonder stilte, zonder wit van de pagina. Zo kan nooit aanvoelingsvermogen of oordeelskracht worden ontwikkeld. Het is opvallend dat vragen over mooi of lelijk in onze tijd zijn gedegradeerd tot vragen die in een column mogen worden behandeld. En dan mag het nog niet te lang duren.
Wat staat het genootschap te doen na deze probleemanalyse? Als het waar is dat de kloof tussen deskundige en leek is ontstaan door de verenging van kennis tot wetenschappelijk kennis, dan zullen we zo gauw mogelijk iets moeten gaan doen aan het opdelven en verspreiden van ethische en esthetische kennis. Ik kom nu bij de drie actiepunten voor onze 65ste verjaardag.
ETHISCHE TAALKENNIS
Hoe verschraald de ethische kennis is, blijkt wel uit de opvatting dat taalgebruik goed is als anderen begrijpen wat je bedoelt. Verzet tegen `hun hebben' is dan zinloos, want iedereen begrijpt het toch. Taal is immers communicatie. Omdat je via taal informatie overdraagt, is taal dus bedoeld voor informatie-overdracht. Dit is zo'n opvatting waaraan niemand echt twijfelt, maar waarin ook niemand echt gelooft. Daarom moet deze opvatting sterk worden bekritiseerd.
Wanneer we `jij' zeggen tegen een belastinginspecteur bij een onderhandeling over kwijtschelding, is de communicatie wel degelijk verstoord. De opvatting dat taal alleen maar communicatiemiddel is, staat gelijk aan de opvatting dat kleding alleen bedoeld is om naaktheid te bedekken of bescherming te bieden tegen kou. Als dat het geval was, kan iedereen in een gevoerd hoeslaken rondlopen. Maar net zoals kleding ook de functie heeft van verhulling, accentuering, en presentatie, zo heeft taal ook verschillende andere functies. En veel vragen over hoe het moet en of het mag, gaan juist over andere functies dan informatie-overdracht.
En bovendien, als taal alleen maar communicatie zou zijn, dan valt niet te begrijpen waarom er niet meer geprotesteerd wordt tegen de steeds groeiende stroom van teksten die niet of nauwelijks voldoen aan criteria voor effectieve informatie-overdracht. Wij zijn er helaas aan gewend geraakt dat de gebruiksaanwijzing voor een video voor veel leken te moeilijk is. Wij zijn er helaas aan gewend geraakt dat zo weinig mensen een formulier goed kunnen invullen. Wij zijn er helaas aan gewend geraakt dat verschillende beroepsgroepen @ denk aan computerdeskundigen en organisatiedeskundigen @ anderen buitensluiten door hun communicatie. Dat is pas excommunicatie. En die komt niet uit Rome maar uit Babel. Dat oude verhaal over die toren geeft ons bij vluchtige lezing alleen een naïeve verklaring over het ontstaan van verschillende talen. Maar men kan het ook anders lezen: wederzijds onbegrip neemt @ hoe paradoxaal dit ook klinkt @ juist toe naarmate een samenleving uniformer wordt. En dan krijgen, geheel volgens de kritiek van Orwell, ethische vragen over taal een andere dimensie.
Ik hoop van harte dat binnen ons genootschap de komende jaren meer aandacht wordt besteed aan andere functies van taal, taal als expressievorm, taal als middel om te overtuigen, taal als middel om niets te zeggen, enz., en dat, waar het wel om communicatie gaat, de gevallen van excommunicatie zeer nadrukkelijk onder de aandacht worden gebracht.
ESTHETISCHE TAALKENNIS
Over de verschraling van esthetische taalkennis, de kennis van wat mooi en lelijk is, past ons genootschap na zestig jaar enige zelfkritiek. Het concept `mooi' is nooit onderscheiden van het concept `zuiver'. En bij `zuiver' is altijd gedacht aan het uitzuiveren van vreemde elementen: germanismen, gallicismen, enz. Het wordt tijd dat we bij zuivere taal gaan streven naar het uitzuiveren van dode elementen: clichés, sleurspraak, conserventaal, prietpraat.
Maar er is meer. Er is een groot verschil tussen zuiver water en schoon water, tussen een zuivere taal en een schone taal. Een zuivere taal is gedestilleerd en heeft kraak nog smaak, maar een schone taal bevat leven.
Kennis over wat mooi en lelijk is, kan ontwikkeld worden door meer
aandacht te besteden aan de talrijke kleine taalveranderingen die nu
waargenomen kunnen worden. Komt er echt betekenisverschil tussen de ex- en de
oud-burgemeester? Komt er gebruiksverschil tussen
groffe
en
grove,
zoals in
een groffe opmerking,
maar
een grove
maling?
Waar zegt men al `Vind je het mooi of mooi?' als bedoeld wordt
`Nou, dat is mooi, hè!'
De kennis over het schone kan ook ontwikkeld worden door het bespreken van stijlen, door de vergelijking van kranteberichten over hetzelfde onderwerp, enz. Ik hoop van harte dat er in Onze Taal nog eens een rubriek komt onder de titel `Wat heet mooi?'
HET ONDERWIJS
Tot slot de vraag: is dit genoeg? Krijgen zo de ethische en esthetische aspecten van taal voldoende aandacht? Ik denk dat er ook iets moet gebeuren in het taal- en literatuuronderwijs. Ik bedoel niet dat de al zwaarbelaste moedertaaldocenten nieuwe taken moeten krijgen. Wel kan in het leerplan voor de bovenbouw van de middelbare school meer aandacht besteed worden aan die aspecten van taal die om een oordeel vragen in termen van goed of slecht. Wat is overigens inspirerender dan de verontwaardiging van een zestienjarige over slechte teksten? Ook kan binnen het literatuuronderwijs meer aandacht worden gevraagd voor esthetische aspecten van taal. Wat is overigens ontroerender dan de verwondering van een zeventienjarige over de schoonheid van ons taalsysteem?
En dan gaat het om veel meer dan het aanleren van begrippen. Het gros van de middelbare scholieren heeft alleen begrippen aangeleerd, zoals lijdend voorwerp en naamwoordelijk gezegde. Maar ze hebben dit onderscheid nooit leren verbinden met het verschil tussen `Jan eet een ei' en `Jan is een ei'. Op de middelbare school komt men helaas te weinig toe aan persoonlijke ervaring met taal, de ervaring die ook besloten ligt in de ruime betekenis van kennis van de taal.
Ik hoop van harte dat er in Onze Taal nog eens aandacht wordt besteed aan modellessen Nederlands, waarin het gaat om ethische en esthetische aspecten van taal.
IEDERS TAAL
Ik rond af met een verwijzing naar de titel: `Van wie is onze taal?' Het
woord
onze
zullen wij hier benoemen als bezittelijk voornaamwoord.
Dit is eigenlijk heel vreemd. Bij `ons milieu' denken wij toch ook niet dat het
milieu ons bezit is.
Noch de leek die kritiek heeft op `hun hebben', noch de deskundige die taal als onderzoeksobject heeft, kan rechten laten gelden op onze taal. In de vormgeving van ons blad komt dit gelukkig goed tot uiting. Het woord `onze' lijkt daar van minder belang dan `taal'. En zo hoort het ook. Onze taal is evengoed van de dichter van Egidius, als van degene die over zestig jaar hier aanwezig zal zijn voor het aanhoren van een historische beschouwing over `hun hebben'.
Ik denk dat het tijd wordt om in onze taal aandacht te besteden aan een
geheel ander voornaamwoord, namelijk
ons
of
onze
als delend
voornaamwoord. Ik denk dat we dan minder snel beklemd raken tussen dogma's over
hoe het moet met ons bezit, en dat we dan in de ban kunnen blijven van al die
verschijnselen in taalgebruik waarover taalgenieters zoals u en ik ons
dagelijks mogen verwonderen.
Al lang voor Het Groot Dictee heb ik me verbaasd over de schrijfwijze
u beider wens,
zoals zo dwingend voorgeschreven door grammatica's en
spellingboeken.
Uw beider wens
zou beslist fout zijn, omdat we hier
`gewoon' te doen hebben met de tweede naamval van
u beiden.
Logisch
toch?
Of toch niet logisch? Vergelijkt u maar:
Wij beiden gaan verhuizen; dat is ons beider wens
Zij beiden gaan verhuizen; dat is hun beider wens
Wij
en
zij
veranderen in de respectieve vormen van
het bezittelijk voornaamwoord
ons
en
hun.
Naar analogie
hiervan lijkt er mij geen enkele reden te bestaan om dat bij
u beiden/uw
beider wens
anders te willen zien.
Dat er wel sprake is van een speciale vorm van het bezittelijk
voornaamwoord, blijkt uit het feit dat we
ons beider wens
(niet
onze)
zeggen, hoewel de verbogen vorm wellicht logischer zou zijn. Maar
logica is niet altijd in volle omvang op taal toepasbaar.
Heeft de grootste instinker van het dictee hier zichzelf laten foppen?
Naschrift redactie
Geenszins; de enig juiste vorm is werkelijk
u beider wens.
In deze en soortgelijke uitdrukkingen
(ons/hun beider wens)
hebben we te maken met een persoonlijk voornaamwoord (
mij, jou, haar, ons,
u, hun)
, niet met een bezittelijk voornaamwoord
(mijn, jouw, haar,
ons/onze, uw, hun)
.
U beider
is inderdaad een
tweede-naamvalsvorm (genitief) die precies hetzelfde uitdrukt als het meer
hedendaagse
van u beiden
. Met
ons
in
ons beider
is dan ook niets speciaals aan de hand.
Vroeger was de genitief ook herkenbaar in het
persoonlijk voornaamwoord: we schreven
uwer aller wens, onzer beider wens
en
hunner aller wens
. Een enkele keer komen we die
genitiefvormen van het persoonlijk voornaamwoord nog tegen in plechtig
taalgebruik:
velen uwer
en
erbarm u onzer.
Langzaam maar zeker verdwenen die naamvalsvormen:
mijner
werd
van mij, uwer van u, onzer
van ons
en
hu
nner
van hen.
En zo veranderde ook de uitdrukking
uwer/onzer/hunner aller wens:
de persoonlijke voornaamwoorden hierin verloren hun uitgang en werden
u, ons
en
hun.
De oude naamval bleef slechts bewaard in
aller/beider,
als genitiefuitgang voor de uitdrukking als geheel:
hun
beider wens.
Hun? We schrijven
van hen.
Wijst
hun
dan tóch op een
bezittelijk voornaamwoord?
Nee.
Hun
zet ons op het
verkeerde been.
In het Middelnederlands werd de oude tweede-naamvalsvorm van de derde
persoon meervoud uitgedrukt door
haer, haerer, hunner
en enkele
minder frequente vormen. Toen die uitgang in onbruik raakte, bleven de vormen
haer
of
hun
over. In de 17de eeuw waren voor de derde
naamval (datief) én de vierde (accusatief) zowel
hen
als
hun
in gebruik, waarvan
hun
in de spreektaal (evenals nu het geval
is) de gewoonste vorm was. Het verschil tussen
hen/hun
is pas van
later datum.
In de staande uitdrukking
hun beider
is
hun
(persoonlijk voornaamwoord, tweede naamval) bewaard gebleven, ook al schrijven
wij tegenwoordig
van hen.
Er is nog iets wat verwarring zaait: soms horen we na u wel degelijk een
w.
Maar die w heeft niets met bezit te maken. Wel met het
begin van het erop volgende woord. Volgt na u een klinker, dan vormen we
vanzelf een w als overgangsklank van u naar a (vgl. janu-w-ari). In
u
aller wens
hóren we dus wel degelijk een w.
Een geniepig struikelblok, deze uitdrukking. Maar u kunt gelukkig ook
gewoon
van u beiden
gebruiken.
Dr. F. Balk-Smit Duyzentkunst - hoogleraar Taalkunde van het hedendaagse Nederlands, Universiteit van Amsterdam
Hoe is het met de Goede Oude Tijd van `onze taal'?
In de jaren zestig schrijft Simon Carmiggelt in een Kronkel dat oude mensen, zo lang hij zich kan herinneren, steeds herhalen dat vroeger alles beter was. `Tegenwoordig', aldus de auteur toen, `wordt het leven gecompliceerd door de omstandigheid dat zij daar gelijk in hebben.' Deze opmerking kunnen we niet zo maar laten passeren, vooral niet omdat onze zegsman toen zelf nog redelijk jong was. Moeilijker wordt het als men een dagje ouder is en nu en dan wordt bekropen door het idee dat `het' vroeger beter was. Dat idee zou wel eens inherent aan de ouderdom kunnen zijn en daarom alleen al verwerpelijk.
Hee, nu geraken we in een vreemde cirkel, die ons hard confronteert met
de huidige westerse tijdgeest. (Die bestaat wel degelijk.) In die geest is geen
plaats voor de Goede Oude Tijd, integendeel, daarin is al wat oud is op
voorhand veroordeeld.
Gedateerd. Achterhaald. Uit de tijd.
Allemaal
synoniem met `waardeloos'.
In commerciële kringen ligt het anders. Daar is voor het oude, voor zover
nabij en begeerlijk, een nieuw synoniem verschenen:
nostalgisch.
Een
nostalgische schemerlamp.
Voor het overige is de ouderdom evenals het verleden, het verre én het
nabije, iets wat bij de Tijdgeest eerder minachting wekt dan eerbied, op z'n
best vertedering en vermaak. Het sterkste staaltje van deze houding vinden we
in de uitspraak van de Amerikaanse informatica-professor Meijer, die, vind ik,
als afschrikwekkend voorbeeld niet vaak genoeg geciteerd kan worden. Deze
geleerde zei @ in de jaren tachtig overigens @ dat we de laatste 25 jaar meer
over de menselijke geest te weten zijn gekomen dan in de daaraan voorafgaande
2500 jaar. Deze getallen kloppen jaartellingtechnisch alleraardigst met het
voorstel van de transformationeel-generatieve gelovigen om een afkorting als
B.C., Before Christ,
voortaan
Before Chomsky
te laten
betekenen. Grapje. Grapje?
SNELLE TAALVERANDERINGEN
De hoogmoed van Meijer en onze Tijdgeest, hoe verontrustend ook, is zeker niet onverklaarbaar. Alleen al het tempo van de jongste ontwikkelingen, ook die in onze taal, geeft er alle aanleiding toe.
Zo lijkt het erop dat in de laatste tien jaar onze taal veranderingen
doormaakt waar ze vroeger eeuwen voor nodig had. De overgang van
dat
naar
wat
bijvoorbeeld (`het boek wat ik gelezen heb') zette
nauwelijks merkbaar in het Middelnederlands in. Bij de vakgroep Nederlandse
Taalkunde aan de Universiteit van Amsterdam werkt een assistent in opleiding
(AIO) aan een project om de systematiek van dat eeuwendurende proces te
achterhalen. Kortgeleden maakte de briljante taalkundige Kees van Kooten in een
ommezien duidelijk dat dit proces nog slechts luttele jaren nodig heeft: thans
treffen we in officiële dagbladverslagen
wat
-vormen aan waar twintig
jaar geleden de corrector rigoureus een
dat
-vorm voor in de plaats
zette. Vroeger! Toen er nog correctoren bestonden! Toen we, om met Gerard Reve
te spreken, Indië nog hadden en een dubbeltje nog een dubbeltje was. Het
laatste is ongetwijfeld een monetair probleem, maar zeker een even ernstig
taalkundig- en logisch-semantisch probleem. Dat wordt alleen maar erger. In
1997 is een dubbeltje nog veel meer geen dubbeltje dan nu reeds het geval is.
Wat zich ook in duizelingwekkend tempo voltrekt, is de toename van onze woordenschat. Niet alleen is onze taal in minder dan tien jaar tijd een paar duizend woorden rijker geworden, maar ook de woordvorming, ook de woordgeschiedenis, heeft er een gloednieuwe, bijzonder levensvatbare categorie bij gekregen: die van de letterwoorden.
Een aparte groep daarin vormen de letternamen van nieuwe angstaanjagende
ziektes. Maar laten we het op een feestelijke dag houden bij het pc'tje, pr, de
cd, de lp en de tv. Zij vormen een kleine greep uit de grote voorraad jonge
twee-letterwoorden, die men sóms weer voluit is gaan spellen:
elpee,
teevee.
Heel merkwaardig is, in het kader van letterwoorden, de LAT-relatie,
waardoor een mededeling als `Anneke heeft een lat' gangbaar is geworden. Het
wachten is nu op `Ik heb een bom', welke uitspraak uiteraard is voorbehouden
aan haar kind. Voor de zekerheid vermeld ik de etymologie:
L
iving
A
part
T
ogether, en:
B
ewust
O
ngehuwde
M
oeder.
Het interessantste is dat hoe langer hoe meer mensen de betekenis van de letterwoorden kennen zonder te weten waarvan ze een afkorting zijn. De associatie met gewone latten en bommen wordt er des te krachtiger door. Het beeld van explosieve moeders en levenspartners op afbetaling (`op de lat') zal ongetwijfeld worden bevorderd. Dat wordt nog een heel gedoe in het moedertaalonderwijs.
BESTAAT TAALVERLOEDERING?
Het heden verandert zo razendsnel en dat neemt ons zo in beslag dat we voor het verleden geen tijd meer hebben. Behalve bij een jubileum. Dan mogen we terugblikken en ons afvragen: die zestig jaar en bijvoorbeeld de eerste helft daarvan, zeg de Oude Tijd, was die nou Goed? Beter dan de nieuwe?
De oprichting van Onze Taal kwam voort uit ontzag. Voor de taal had men
eerbied; ook was zij een onvervreemdbaar deel van onze
identiteit.
`De taal is gansch het volk.' Vandaag de dag is de status van een volk dubieus.
Een volk, is dat niet een racistisch hersenspinsel? De taal is geen voorwerp
van genegenheid meer, maar een praktisch gebruiksartikel. Dat is onmiskenbaar
een degradatie.
Daarmee hangt direct het probleem van de
taalverloedering
samen. Nee, niet de taalverloedering zelf, maar de vraag of dat verschijnsel
überhaupt wel bestaat vormt het probleem.
Er zijn gekwalificeerde taalkundigen die zwart op wit te kennen geven dat ze niet precies weten wat dat is, taalverloedering. Want voor je het weet, word je beschuldigd van conservatisme of van taaldiscriminatie. Anderzijds is er ook een taalsocioloog als René Appel, die onlangs in een openbare discussie de vraag dorst stellen hoe het toch komt dat men zo slordig omgaat met onze taal. `Waar wind je je over op?' was de wedervraag. `De taal is gewoon een verkeersmiddel. Net als de auto. De mijne zit vol schrammen en deuken maar dat dondert niet. Als ie maar rijdt!'
Dit is verhelderend. En we mogen helemaal zelf uitmaken of er bij een
verwaarloosde en zwaar beschadigde auto @ die nog wél rijdt @ sprake is van
verloedering. Dat is nog niet eens gemakkelijk. Maar de vergelijking biedt
wellicht uitkomst voor de linguïsten die niet goed raad weten met het begrip
taalverloedering. Onze
taal
mag dan niet meer heilig zijn, onze auto
is dat echter wel.
Wat het respect voor de taal betreft, was het, dunkt me, inderdaad
vroeger beter. Al is het verwarrend dat de knappe en buitengewoon respectvolle
taalkundige A.A. Verdenius begin jaren dertig
per ongeluk
veroordeelde als een contaminatie van
per abuis
en
bij ongeluk.
Hij stond slechts
bij ongeluk
toe (en
per abuis).
Deze Amsterdamse hoogleraar publiceerde veel in Onze Taal. De Goede Oude Tijd..., en tóch, die heeft Toekomst.
LEVENDE TAAL WINT
Onze Taal is ook
een blad.
Ons Maandblad. Daarover nog een
enkel woord, waaruit zal blijken dat Onze Taal en zijn Goede Oude Tijd
waarschijnlijk een gouden toekomst wacht.
Als de dag van gisteren herinner ik mij dat volgens de officiële
richtlijnen voor de universitaire onderzoeksregistratie bijdragen aan Onze Taal
laag
gewaardeerd werden. (Hoe het nu is weet ik niet, want ik heb het
invullen van de desbetreffende formulieren uit pure wanhoop opgegeven.) Onze
Taal was immers geen
wetenschappelijk
tijdschrift! Bovendien zijn de
artikelen daarin geschreven in het Nederlands. Engelse publikaties scoren
aanzienlijk hoger.
Vooral voor mijn vakgroepsgenoot dr. Marlies Philippa had dit ingrijpende gevolgen. Uit haar talrijke stukjes werd namelijk herhaaldelijk geciteerd in De Nieuwe Taalgids; haar bijdragen aan Onze Taal werden in dat hooggeschatte wetenschappelijke periodiek bejegend als produkten van volwaardig taalkundig onderzoek. Voorwaar geen geringe complicatie voor de opstellers van de zo gevreesde Citation Index.
Aanhangers van de gezaghebbende, door de elektronica geïnspireerde
taaltheorie hielden zich verre van een taalbeschouwing waar ook `leken' mee uit
de voeten kunnen. Díe tijd is voorbij. De dagen van Verdenius keren terug.
Linguïstische professionals van naam, waaronder beoefenaars van de meest rigide
formele grammatica
ambiëren steeds vaker een plaatsje in de kolommen
van Onze Taal. Blijkbaar dringt het besef door dat het bouwen aan kunstmatige
modellen die slechts
simulatie
kunnen voortbrengen, het uiteindelijk
aflegt tegen het geduldig observeren van de levende taal zelf.
Onze Taal heeft dat altijd geweten.
Hoe kras is onze taal? En haar grammatica? In het woord
gelukwens
alleen al ligt
de toekomst van de goede oude tijd
besloten: de
aanleiding tot feliciteren, het
oorzakelijk voorwerp
zeg maar, is het
verleden, zestig jaar oud; het
inwendig object
van
wensen
wijst onherroepelijk naar de toekomst, oneindig jong.
Dr. H. Brandt Corstius - lid vakgroep Algemene Taalwetenschap, Universiteit van Amsterdam
Mijne dames en heren.
Zó, kan ik mij herinneren, begonnen vroeger zulke lezingen. Dat
mijne
is spoorloos verloren gegaan.
Dames en heren
had eens een
bijzondere betekenis. Zo'n anderhalve eeuw geleden waren er alleen maar heren
in zulke gezelschappen. Toen Multatuli 120 jaar geleden door Nederland trok,
was op de affiches te lezen: dames ook welkom. Zij betaalden f 1,- en de heren
f 2,50.
ONZE
TAAL
Er is al even gesproken door mevrouw Balk over de merkwaardige
dubbelzinnigheid van het woord
wij.
`Wij' is in ieder geval `ik'.
(Behalve dan natuurlijk voor de verpleegster die zegt: zijn wij al naar de wc
geweest vandaag?)
Wij
kan betekenen: `ik en anderen achter mij' in de
bekende uitspraak: wij gaan u executeren. Het kan ook betekenen `ik en u'. Als
er staat `wij weten dat' kan degene die het leest, denken: O ja, weet ik dat?
De bezittelijke voornaamwoorden
ons
en
onze
hebben
een heel speciale bijbetekenis. Onze vader, onze lieve vrouw, onze heer, onze
dagen, ons land, ons leger, onze jongens, ons tijdschrift, Ons Huis in Utrecht,
Brabantia Nostra, de paternoster, mare nostrum, ons strafrecht, onze
koninklijke marine, ons kent ons, ons soort mensen, ons dorp, ons oranjekind.
Het bekende kinderboek in Amerika
The little house in the prairy
heet
in de Nederlandse vertaling
Ons huis in de prairie.
Het gaat op dit
congres om ónze taal. Dat woord
onze
heeft @ of u het leuk vindt of
niet @ een duidelijk nationalistische, oranje keurigheid. Die komt vooral tot
uitdrukking in de woorden `onze jongens', want het zijn natuurlijk helemaal
niet onze zonen, het zijn die zonen van die anderen die aldoor maar `hun'
zeggen.
GESLOTEN KRING
In 1931 richtte de heer Elout met enige andere heren uit Amsterdam Onze Taal op. Als je moet geloven wat daarover bekend is, dan wilden zij daar een `onderonsje' van maken. Zij wilden helemaal geen grote vereniging, zij wilden een genootschap: eigenlijk iets waar je niet zomaar lid van kunt worden, maar waarin je moet worden toegelaten. Hoe zij zich dat hadden voorgesteld, is voor ons onbegrijpelijk, en gelukkig is het zo ook niet gegaan. Ik heb begrepen dat er nu niet minder dan 35.000 leden zijn.
Het Genootschap Onze Taal is opgericht uit ergernis over taalverval, het is gebaseerd op onzinnige maar hardnekkige taalideeën en het was speciaal gericht tegen germanismen. Over elk van die drie dingen wil ik iets zeggen.
ERGERNIS OVER TAALVERVAL
Taal is altijd in een overgang. Deze overgang kán voor een normaal mens zonder opvliegingen en een slecht humeur geschieden. Maar meestal wekt een verandering van kleding of omgangsvormen wrevel op bij de oude tegen de jonge. Ik geloof dat dat altijd zo is geweest en altijd zo zal blijven.
Je ziet bij die wrevel altijd weer dezelfde kwesties naar voren komen: er
zijn honderdduizend Nederlandse woorden, er zijn vast wel honderdduizend
syntactische constructies, maar altijd gaat het weer over
groter als
en
groter dan.
Er is vanaf het begin door het genootschap over
geschreven en het heeft niets geholpen. Het gaat over
hen/hun, hun/ze,
dat/wat,
maar niet meer over
daar/waar,
want wij zeggen al heel
lang
het huis waar ik woon,
hoewel het eigenlijk moet zijn
het
huis daar ik woon.
Dat kun je lezen in de vorige eeuw, maar toen bestond
er nog geen Genootschap Onze Taal.
Betje Wolff schrijft in 1780 over iemand die het kind
tederst
aan de boezem prangt. Jacob van Lennep schrijft in 1836: 't ware toch
voorzichtigst.
We begrijpen wat ze bedoelen; de communicatie is geslaagd,
maar wij zeggen toch tegenwoordig dat we het kind
hét tederst
aan de
boezem drukken en 't ware toch
hét voorzichtigst.
Als Heldring een eeuw geleden had geleefd @ en ik verzeker u dat er veel
Heldringen een eeuw geleden hebben geleefd @ dan zou hij in de rubriek in NRC
Handelsblad maand in maand uit gefulmineerd hebben tegen dat onlogische
het
daar. Dat hoort niet, want het is: ik druk het kind
teder
aan mijn borst,
tederder
aan mijn borst en
tederst
aan mijn
borst. Waarom
het
ertussen? Het is onlogisch, het is lelijk,
overbodig en verwarrend. Het toont dat de schrijver niet weet waar hij het over
heeft, dat hij eigenlijk niet logisch kan denken. Maar ja, wij zeggen het
allemaal. Ik weet ook niet waar dat
het
vandaan komt en ik weet
evenmin waarom
niet in het minst
het nu eenmaal wint. Ik weet dat
alleen dankzij de heer Heldring omdat hij elke maand weer met honderden citaten
kan komen waarin
niet in het minst
dat betekent wat het kennelijk
moet betekenen.
Op iets geestiger wijze streed Charivarius tegen de Fnaffers en de
Fnuiters. Hij bedoelde daarmee dat de woorden
vanaf
en
vanuit
in bepaalde gebruiksomstandigheden gescheiden moesten worden, en legde dat
uit aan de hand van de twee zinnen:
Zeus donderde van de Olympus af
en
Zeus donderde vanaf de Olympus.
En inderdaad, in dat geval is het
handig als je het anders kan doen. Maar Charivarius streed vergeefs.
ONZINNIGE TAALOPVATTINGEN
Er heeft in september een hele pagina gestaan in NRC Handelsblad over
hen/hun
en
hun/ze.
Een week later stond er in die zelfde
krant een klein ingezonden briefje van een meneer die zei: `dat kan wel zo
wezen, maar ik heb op school geleerd:
hun
en
hen
= derde en
vierde naamval, en zo is het en zo blijft het, en geen neerlandicus kan mij
daarvan afbrengen'. En ik dacht: ja inderdaad, zó ken ik de Nederlanders weer.
Zij weten het al, of ze zich nu beroepen op de logica, op de oorsprong, op de
goede smaak, op het fatsoen, op de traditie of gewoon op de xenofobie, of op
het argument dat zij het zelf met veel moeite geleerd hebben.
U moet niet vergeten dat de meeste sprekers (mezelf natuurlijk insluitend) ontzettend knap waren op school. De eerste spreker vandaag was een `professor', ja die weet het natuurlijk wel. Maar als hij beter had geluisterd al die jaren lang, dan had hij die taalfouten altíjd al gehoord en had hij niet gezegd dat het nu erger is dan vroeger.
Een frappant voorbeeld. Een aantal jaren geleden bezocht ik een
ouderavond waar een vader aan de onderwijzer vroeg: `Is het waar dat u bij het
voorlezen het Nederlandse woord
een,
gespeld e-e-n, het lidwoord en
niet het telwoord, dat u dat laat uitspreken als
un?'
De onderwijzer
stond hier enigszins van te kijken, maar moest dit wel toegeven. Hij zei: `Ja,
dat is het lidwoord en dat is
un.'
Waarop de vader zei: `Ja, in de
spreektaal!' Ik heb hem niet gevraagd welke taal hij anders sprak.
AUTORITEIT ZOEKEN
Bij die domheid hoort het zoeken naar autoriteit. Als het maar in Van
Dale staat. Nog niet zo lang geleden schreef J.L. Heldring in de NRC dat
provinciaals
geen Nederlands is, want het staat niet in Van Dale. Hij
moest dit intrekken omdat
provinciaals
nu eenmaal totaal iets anders
betekent, (of kán betekenen) dan
provinciaal.
Provinciaal
betekent dat het echt in de provincie is.
Provinciaals
betekent dat
het lijkt op hoe wij denken dat het in de provincie toegaat.
Een van de oprichters van het genootschap is de heer mr. Groenman, die
ten tijde van de oprichting gezant was in Sjanghai. Vanuit Sjanghai schrijft
hij een brief tegen het woord
roepnaam.
Daarmee werd bedoeld wat je
riep als een schip aan de rede kwam.
Roepnaam
is natuurlijk een heel
oud Nederlands woord, maar Groenman zegt: nee, dat moet zijn
praainaam,
want je
praait
dat schip. Typisch is dat hij zegt: `ik laat het
aan de redactie over om te zeggen of
roepnaam
een gallicisme of een
germanisme is, maar mijn woord
praainaam
is beter.'
Waar het op neerkomt bij deze oprichters, en ik vrees bij een groot aantal van u, is dat onder `onze taal' uitdrukkelijk níet de taal van het lagere volk wordt verstaan, níet de taal van de gewesten, de dialecten, niet de taal van de jongeren, niet de taal van de vrouwen. Terwijl nu juist bijna alle taalverandering komt van onderen, van anderen, van kinderen en van minderen.
In het oktobernummer van Onze Taal schrijft ir. Klaassen een reactie over
die oude kwestie van het verwijzen met
haar
naar woorden die niet
vrouwelijk zijn, en zelfs naar woorden die `het' zijn. Hij protesteert
daartegen en zegt: `Ik heb op het gymnasium gezeten en daar heb ik een helder
beeld van dé grammatica gekregen.' Nou, ik heb ook wel eens op een gymnasium
gezeten, nog sterker: ik heb er kinderen op zitten, en die vertellen mij nu
juist dat al die leraren langs elkaar heen praten en allemaal een andere
grammatica geven. Misschien was het gymnasium van meneer Klaassen beter, maar
hij heeft toch wel gemerkt dat in een aantal talen het bezittelijk
voornaamwoord zich richt naar dat wat bezeten wordt. Er bestaat in dit opzicht
geen enkele overeenstemming tussen de talen, en het is daarom niet redelijk om
een beroep te doen op dé grammatica.
Wat is er nu zo vreselijk erg aan de onjuiste verwijzing met
haar
naar een
het
-woord? Waarom is het niet veel interessanter om te
kijken waarom die woorden
haar
-woorden worden? Dat komt natuurlijk
doordat wij niet meer van
de
-woorden weten of ze mannelijk of
vrouwelijk zijn, en omdat wij werkelijk niet bij elk woord dat we uitspreken of
opschrijven in een woordenboekje kunnen gaan kijken. Er is een soort instinct
ontstaan dat abstracta vrouwelijk zijn, waar misschien wel een heel diepe
gedachte achter zit.
TAAL ZUIVER HOUDEN
Elke taal `leent' woorden uit andere talen. Eigenlijk is dat geen lenen,
maar diefstal, en bovendien is het misbruik maken van die buit. Soms wordt een
woord op natuurlijke wijze overgenomen voor een nieuwe zaak. Die zaak komt dan
mét het woord binnen. Maar meestal is hier bedoeld dat er een woord uit een
andere taal wordt overgenomen terwijl er voor dat begrip toch al een Nederlands
woord was. Het typerende is dat dat Nederlandse woord helemaal niet verdwijnt
daardoor, en dat er een nuanceverschil komt te bestaan met het `oude'
Nederlandse woord, hoewel dat niet door iedereen zo wordt gevoeld. U weet dat
in 1585 de Antwerpenaren naar Nederland vluchtten en de woorden
heden,
gaarne
en
wenen
meenamen, die woorden kent u allemaal; u zult
misschien eerder zeggen
vandaag, graag
en
huilen.
Die
woorden hebben hun eigen functie gekregen. Nog beter zie je dat in de invasie
van Franse woorden, die eeuwenlang een rol heeft gespeeld, maar dan altijd van
bovenaf. Aan het hof (voor zover wij een hof hadden) werd Frans gesproken en
daardoor hebben wij woorden als
accepteren
en
presenteren.
Ze zijn gewoon Nederlands geworden en hebben ook een Nederlandse uitgang
gekregen; en toch hebben die woorden nog steeds een andere betekenis dan
aanvaarden
en
geven.
Het is een
acceptgiro, accepteren
dat je het betalen gaat, het is een
presentje;
dat is toch net iets
anders dan een
geschenkje
@ en soms moeten we ons op een ander Frans
woord beroepen:
cadeautje.
Het Frans kwam, zoals gezegd, voornamelijk van bovenaf in Nederland (aan de zuidgrens zijn heel andere processen aan de gang geweest). Voor de Duitse invloed werd door de Onze-Taalheren wel vaak verwezen naar de 30.000 Duitse dienstmeisjes die er in ons land waren, en die misschien ook wel als een soort vijfde colonne werden gezien. Het overnemen van Engels is eigenlijk niet iets speciaal Nederlands, het is over de hele wereld zo: als je de televisie aanzet, hoor je Engels. Als je iets hoort zingen, dan is dat ook Engels.
Wij zijn op het ogenblik in een fase van een tegenaanval: wij willen dat
allochtonen Nederlands leren. Daar hebben wij natuurlijk allemaal uitstekende
redenen voor, maar er zit toch ook een vreemde kant aan. Iedereen @ ik ook @
vindt het prettig dat wanneer hij Turks of Marokkaans hoort in de tram, door
kinderen of op de televisie, er om de haverklap een Nederlands woord valt:
huiswerk, proefwerk, leraar, aardrijkskunde.
Dan denk je: o ja,
natuurlijk, prachtig. Waarom eigenlijk? Ze moeten dat Turks en Marokkaans toch
zeker óók zuiver houden.
In al deze dingen treft het de taalkundige dat de kennis van taal wordt verengd tot de kennis van woorden. Ik geloof, maar u zult het niet geloven, dat als we alle woorden uit het Nederlands zullen vervangen door woorden uit het Japans of wat dan ook, het Nederlands nog precies zo zal blijven bestaan. Nederlands hangt niet af van woorden.
LEKEPRAAT UIT DE BEGINJAREN
De geschiedenis van het Genootschap Onze Taal is buitengewoon interessant; er is gelukkig een boek over verschenen.
De chronologische geschiedenis kunt u in dat boek nalezen, ik belicht alleen een paar hoogtepunten of dieptepunten. In 1932 staat een voor ons eigenlijk onbegrijpelijke uitlating over iets anders dan germanismen. Het gaat hier over de Franse invloed in de 18de eeuw en daarna. Daar staat: `inmiddels is die verslapping en vereenzijdiging van het eigen wezen ons op den smaad van 1810-1813 te staan gekomen.' 1810-1813? Het zal wel iets te maken hebben met een zekere Franse koning die wij zo lang op ons dak kregen, maar dat die Franse koning hier is terechtgekomen omdat wij in de voorafgelopen eeuwen zo slecht tegen gallicismen zijn opgetreden, dat zou geen historicus durven nazeggen.
In 1937 wordt @ het is een interessant geval omdat het eens niet om woordkeus gaat @ een grammaticale constructie besproken. U weet wel: het hulpwerkwoord kan helemaal achteraan staan, achter het deelwoord, of het kan op de een na laatste plaats staan. Er wordt gesteld: de volgorde met het hulpwerkwoord achteraan is verplicht in het Duits, dús moeten wij het niet doen. Op die manier zouden wij veel constructies moeten missen.
Interessant is dat in september 1939 de (zoals altijd in die tijd) anonieme hoofdartikelschrijver in het blad schrijft: `Waarom kunnen wij niet wat onze oosterburen wel kunnen? Waarom moeten wij geduldig toezien dat zij ons voorgaan op den weg, die elk volk dat zich zijn waardigheid bewust is, moet afleggen? Den weg waarlangs wij ons slechts strompelend voortbewegen. Waarom moet Duitsland ons leren...', enz. enz. Ik wil niet de Adriaan Venema uithangen, en daar is in verband met het genootschap geen enkele reden toe, maar het is natuurlijk wel curieus dat in april 1940 (het laatste nummer voor de bezetting) een artikeltje in Onze Taal staat waarin gesteld wordt dat het hoofd van de Duitse staat ter gelegenheid van de twintigste jaardag van de NSDAP te München een rede heeft gehouden en dat die in het Nederlands in een krant niet goed is vertaald. Want wat heeft die schandelijke journalist gedaan? Hij heeft gezegd: `dan bestaat het eenvoudig niet dat de voorzienigheid...'
Die uitdrukking:
dan bestaat het niet
wordt in 1940 kennelijk
buitengewoon grof gevonden. Wie die uitdrukking had gebruikt, wat dat hoofd van
de Duitse staat in die rede zei, dat is van minder belang, en dat is natuurlijk
ook logisch in een blad dat zich richt op taal.
OPTORNEN TEGEN H&obc1;N TAAL
Zoals u weet, heeft het genootschap in de bezettingsjaren zijn eerste
grote groei gekend, en die groei zet zich gelukkig nog steeds voort, ook zonder
bezetting. In Onze Taal 1946 vond ik dat in een kinderboek `apentaal' wordt
gebruikt. Wat staat er namelijk: `begon ie zich te kammen'. Ik weet zeker dat
ook in 1946 iedereen dat voornaamwoord
hij
in die positie als `ie'
uitsprak, maar het te zien staan was verschrikkelijk. In 1947 wond men zich op
over de woorden
donders
en de uitdrukking
en of!
In 1950
wordt de uitspraak
hij heb,
met een b geschreven maar ongetwijfeld
met een p klinkend, aangevallen. In 1957 maakt professor Paardekooper de
merkwaardige opmerking dat het woord
fijn
echt beter is dan het
Engelse
fine
en het Duitse
fein.
In 1967 lezen wij, niet
van de redactie maar van een inzender, dat de uitdrukking
volgens mij
onzin is, want je kunt jezelf niet volgen. De logica is helaas een prachtig
vak, een vak dat bij de ontwerpers van de taal niet bekend was.
Ik geloof dat het Genootschap Onze Taal gedurende zijn hele leven te
lijden heeft gehad onder een dubbele worging, een dubbele paradox. Onze Taal
moest optornen tegen
hun
taal, namelijk de gewone sprekers van die
taal, zoals je die op straat hoorde, inclusief hun eigen kinderen. Onze taal
was niet hún taal, onze taal was veel beter dan hun taal. Hunnie moesten maar
onze taal leren, wat natuurlijk absoluut niet lukte.
De tweede paradox is @ en dat is eigenlijk voor mij bijzonder bevredigend
@ dat Onze Taal zich richtte tegen
uw
taal, namelijk de opvattingen
van de taalgeleerden. Onmiddellijk in het begin, en dat toont weer het
autoriteitsdenken aan in die tijd, hebben de oprichters gezegd: wij maken niet
uit wat germanismen zijn, daar zullen we onze deskundigen voor aanstellen.
Enkele professoren in de Nederlandse taal en Beets van het Woordenboek der
Nederlandsche Taal hebben de Raad van Deskundigen gevormd. Heel duidelijk werd
gesteld dat zij uitmaakten wat mocht en wat niet mocht, waarschijnlijk om
ruzies onder de leden te voorkomen.
Die taalkundigen weten soms wel iets van taal. Professor Gerlach Royen,
een criticus van het eerste uur, schreef in het rooms-katholieke weekblad
Vrijdag
herhaaldelijk juist over die punten die in Onze Taal aan de orde
waren.
Kritiek van binnenuit is ook heel interessant. In 1936, toen het eerste lustrum werd gevierd van Onze Taal, en het hele blad vol stond met brieven van Colijn en anderen dat Onze Taal uitstekend werk deed, schreef prof. dr. G.S. Overdiep, lid van de Raad van Deskundigen:
``Dat de bezigheden als `lid van den Raad' volop aangenaam zijn, kan ik
desondanks niet beweren. Als zoodanig fungeeren wij te zeer als buffer of als
boeman. Hoe zeer ik bewondering en waardeering gevoel voor de `renaissance' van
vaderlandsch besef bij de leden, een besef dat eigenlijk toch alleen aan onze
eigen
taal houvast kan vinden, meen ik er op te moeten wijzen dat
vele leden nog te veel hechten aan de autoriteit en het gezag van het zeer
beperkte en zeer eenzijdige Nederlandsch, dat zij als `het' beschaafd
Nederlandsch `voelen'.
Zal de Nederlandsche `volkskracht' worden bevestigd in de `volkstaal', dan zal men aan de taal van `gansch het volk' moeten toestaan, levende taalschatten te leveren aan de algemeene cultuurtaal en evenzeer aan de bijzondere talen van vakken en beroepen. Willen wij niet onze taal ten doode doemen, dan moeten wij hare wortelen buiten (de steden van) het gewest Holland niet gaan afsnijden, noch ook in ander opzicht met louter verbod en politie te werk gaan. Geef alle taalsappen een kans!
Ten slotte: niet de wóórden bepalen den rijkdom of de juistheid van spreek- en schrijftaal, maar de zínnen, waarin de gedachte onder woorden is gebracht.''
Dus Overdiep wist het in 1936 en heeft het ook duidelijk in het blad gezegd. Die deskundigen hebben eigenlijk een einde gemaakt aan Onze Taal in de oude zin.
DE TOEKOMST VAN `ONZE TAAL'
We zien op het ogenblik de ondergang van een aantal `emancipatiezuilen'. De CHU en de CPN bestaan niet meer, de Vara en de PvdA bestaan omdat ze nog even bestaan, en de vraag is @ en die lijkt mij toch zeer ter zake op deze dag @ of iemand vandaag de dag Onze Taal nog zou oprichten?
Ik denk het wel. Ik hoop het wel. Maar dat zou dan met een ander motief zijn: de liefde voor het Nederlands, zoals iedereen liefde voor zijn eigen taal heeft, en misschien ook wel enige zorg over de toekomst van het Nederlands.
Ik denk, om over die toekomst te spreken, dat wij het op den duur @ bijvoorbeeld over 75 jaar @ op een tweetalig Nederlands zullen moeten gooien. Het Engels zal de Europese taal worden. Het lijkt mij heel verstandig als we allemaal vanaf het begin goed Engels leren en ook goed Nederlands blijven leren. De eerste vier jaar van de basisschool alleen maar onderwijs in het Nederlands, daarna Engels, ook voor alle Italianen en voor wat er verder in ons land komt wonen. Dat heeft het grote voordeel dat we geen Frans of Duits meer hoeven te leren, want dáár moeten ze natuurlijk ook allemaal Engels leren.
Zal het Nederlands vergaan? Ik geloof het niet. Zestig jaar lang werd officieel nergens in Rusland Moldavisch gesproken. De Russen hebben daar het Russisch er echt ingedrukt, maar na zestig jaar blijkt ineens dat Moldavisch nog altijd te leven. Wij hebben daar goddank geen bevrijding voor nodig, ook geen krampachtigheid zoals je die in het Fries en het Vlaams ziet. Die mensen zijn al in de situatie dat ze thuis een eigen taal spreken met hun gezin en in officiële situaties Nederlands moeten spreken. Die situatie heeft ongetwijfeld nadelen maar ook voordelen.
Het enige gevaar dat ons bedreigt, is dat er een min of meer goede spraakmachine zal komen. Je kunt nu al een chip met Nederlands kopen die afschuwelijk Nederlands aflevert. Als zo'n spraakmachine er komt, zal dat ongetwijfeld betekenen dat het Nederlands geüniformeerd wordt en dat we allemaal op die zelfde stomme manier als die spraakmachine moeten gaan spreken. Nog erger lijkt het me @ maar ook daar is de kans niet groot op @ dat er een goede vertaalmachine komt. Eigenlijk is de kans groot dat er een sléchte vertaalmachine komt, waarvan men zegt: nou ja, dat moet dan maar, dat is alleen maar om de documenten tussen die Europese ambtenaren te verdelen; maar die documenten worden wél voorgelezen in het Europese Parlement. Wat ónze táál werkelijk is, is de niet-machinale mensentaal.
Deze tekst is een bewerkte en ingekorte versie van een bandopname van de uitgesproken lezing.
Het antwoord op uw brief van 10 december 1991 heeft helaas wat lang op
zich laten wachten. Dat komt ook omdat er op uw vraag over
(de heer) mr.
niet zo eenvoudig een antwoord voorhanden is.
De Taaladviesdienst onderschrijft uw bezwaar van ganser harte. Desalniettemin stellen de praktijk én de meeste naslagwerken u en ons teleur: zij doen in elk geval geen duidelijke uitspraak (vergelijk inderdaad Van Dale) over deze kwestie.
Wel vond ik in het correspondentieboek
Creatieve zakenbrieven
van dr. J.A. Kolkhuis Tanke het volgende:
"Omdat het 'weledelgestrenge' reeds in de doctorstitel vervat zit, treft men tegenwoordig ook aan: De heer dr. J.A. Betergaarden"
Wat hier voor doctor geldt, geldt ook voor meester: er mag
de heer
voor staan. Helaas vervolgt Kolkhuis Tanke dan met:
"Verstandiger, efficiënter - en dus gewenster - zou het zijn alleen te schrijven: Dr. J.A. Betergaarden"
En dat leidt bij de vrouwelijke doctor natuurlijk weer tot de toevoeging
met
mevrouw
.
De recent bij de SDU verschenen titulatuurgids geeft eerst voorbeelden van mannelijke meesters:
"De Hoogedelgestrenge Heer
Mr. A. Jansen" (zonder
de heer!)
en voegt daar even later het volgende aan toe:
"Titulatuur bij de vrouw
Wanneer een vrouw een academische graad bezit <...>, wordt dezelfde titulatuur gebezigd als voor haar mannelijke collega's. Het woord 'Heer' wordt dan vervangen door het woord 'Vrouwe'"
Vervolgens geven de schrijvers het volgende voorbeeld (let op het vetgedrukte woord!):
"De Weledelgestrenge Vrouwe Mevrouw Mr. P. Jansen-Pietersen"
Over de reden achter het toegevoegde
mevrouw
zwijgen zij in
alle talen.
Voor zover ons bekend is, bestaat er geen enkel officieel voorschrift dat
ons verplicht 'de heer' weg te laten en 'mevrouw' toe te voegen voor een
academische titel als
mr
. (Wij vragen ons dan ook af waarop de
functionaris die u op de kwestie attendeerde, zich baseert als hij stelt dat
dit 'geregeld' is.) Vrouwen en mannen verdienen ook in de adressering een
gelijke behandeling. Wij adviseren
de heer mr./mevrouw mr.
te
gebruiken.
Met vriendelijke groet, Taaladviesdienst
Liesbeth Gijsbers (taaladviseur)
Han van Gessel - redacteur bij de Volkskrant, mede-organisator van Het Groot Dictee der Nederlandse Taal
Op zondagavond 15 december was het in tal van huiskamers muisstil. Geen tijd voor beuzelarijen, een extra hap brokjes voor de hond, een korte kreet: `Straks mag je weer een plaat opzetten.' De stilte werd alleen doorbroken door het sonore stemgeluid van Philip Freriks, die in een trefzekere cadans Het Groot Dictee der Nederlandse Taal declameerde. Talloze pennen in Nederland en België krasten ijverig mee: `In deze weidse ruimten heerste een welhaast gewijde sfeer.'
Zowel uit de kijk- en waarderingscijfers als uit de stroom reacties is gebleken dat de tweede aflevering van Het Groot Dictee der Nederlandse Taal een doorslaand succes is geweest. Het programma, dat was opgezet door de NOS en de Volkskrant in samenwerking met de BRT en De Standaard in België, trok in Nederland ruim een miljoen kijkers, vier keer zoveel als bij de eerste aflevering, toen het nog Het Nationaal Dictee heette. Nog opzienbarender was het waarderingscijfer: 7,6, normaal gesproken alleen weggelegd voor een reportage van een sportevenement waarin Wij van Oranje iets moois presteren.
HALFGESPANNEN SFEER
Taal maakt iets los. Dat bleek al uit het enorme aantal inzendingen bij de voorronde in de Volkskrant: maar liefst dertienduizend, waaronder die van hele schoolklassen tegelijk. Dat was ook duidelijk te merken op de dag van de opname, zaterdag 15 december, in het gebouw van de Eerste Kamer in Den Haag. Voordat de camera's aanflitsten, heerste zowel onder de `prominenten' als onder de deelnemers die via de voorronden in de Volkskrant en De Standaard waren geselecteerd, die halflacherige, halfgespannen sfeer die schoolklassen kenmerkt vlak voor de aanvang van een belangrijk proefwerk. In de nakijkpauze en na afloop werd uitbundig nagepraat, vaak met het Groene Boekje in de hand.
Opvallend was dat niemand het dictee achteraf associeerde met de martelgang van de lagere school. Vera Beths sprak van een `virtuoos' dictee, terwijl Willem Duys tot zijn verbijstering had gemerkt dat in het dictee tal van woorden waren opgenomen die heel alledaags lijken, maar plotseling een problematische dimensie krijgen als je ze moet opschrijven. Koos Postema vond het een `fantastisch' initiatief en verklaarde het door hem gemaakte dictee zorgvuldig verborgen te houden, `want mijn vrouw wil het morgenavond helemaal zelf meeschrijven'.
Toch kon de opgewekte sfeer niet verbloemen dat de feitelijke afloop van het dictee voor de meeste deelnemers een schok moet zijn geweest: is het werkelijk zo erg met mijn spellingvaardigheid gesteld? De 57 deelnemers maakten gezamenlijk 1404 fouten, wat neerkomt op een gemiddelde van 24 à 25 fouten. Het aantal fouten varieerde tussen vijf (de winnares, een lerares Nederlands uit Pijnacker) en 114.
In 1990 lag het gemiddelde op negentien fouten. Ook toen had de winnaar
vijf fouten gemaakt in een dictee over Artis, waaruit het
przewalskipaard
nationaal cultuurbezit is geworden.
STRUIKELBLOKKEN
Het dictee handelde dit keer over het reizen per spoor. De samenstellers hadden ernaar gestreefd @ dat had Willem Duys goed gezien @ een romantisch getoonzet verhaaltje te doorspekken met tal van doodgewone woorden die in de dagelijkse schrijfpraktijk telkens weer evenzovele struikelblokken blijken te zijn. Opvallend was dat de vele, toch uit de lagere-schooltijd herkenbare ei/ij-gevallen veel uitglijers opleverden. Kennelijk gaan velen in dat soort situaties elke keer opnieuw twijfelen, en kiezen ze uiteindelijk de verkeerde spelling.
Veelgemaakte fouten waren:
-
gepriviligeerd
in plaats van
geprivilegieerd;
-
porceleinen
in plaats van
porseleinen;
-
capuccino
in plaats van
cappuccino;
-
smeuig
in plaats van
smeuïg;
-
rattekruid
in plaats van
rattenkruit;
-
cypressehout
in plaats van
cipressehout;
-
minitieus
in plaats van
minutieus;
-
trijpe
in plaats van
trijpen;
-
wijdse
in plaats van
weidse;
-
consentieus
in plaats van
consciëntieus;
-
glooïngen
in plaats van
glooiingen;
-
persé
in plaats van
per se
(of
perse);
-
bespionneren
in plaats van
bespioneren;
-
stiekum
in plaats van
stiekem;
-
coupé's
in plaats van
coupés;
-
pijl
in plaats van
peil
(ergens geen peil op kunnen
trekken);
-
décolleté
in plaats van
decolleté;
-
miniscule
in plaats van
minuscule;
-
gevlei
in plaats van
gevlij
(in het gevlij komen);
-
uitwijden
in plaats van
uitweiden;
-
concensus
in plaats van
consensus.
Verschillende archaïsch klinkende woorden bleken niet bij iedereen
bekend, waardoor nogal eens komisch aandoende probeersels opdoken:
gesyselleerd
voor
geciseleerd, landauers
voor
landouwen,
prerogatieven
voor
pejoratieven.
Met oude uitdrukkingen werd verschrikkelijk geworsteld.
Te allen
tijde
en
ten langen leste
werden in allerlei variaties
opgeschreven, maar zelden goed.
Daarentegen werd nauwelijks gezondigd tegen toch erkende probleemgevallen
als
adellijk, niemendalletje
en
litteken.
Op één punt ging vrijwel iedereen de mist in. Dat was in de zin
`u
beider keus is niet de mijne'.
Het is niet
uw,
maar u: de keus
van
u beiden.
De Nijmeegse hoogleraar M. van der Toorn, een van de leden van de jury, zei na afloop dat een evenement als Het Groot Dictee het fenomeen dictee `aardig ironiseert'. Niemand hoeft aan een `grap' als deze minderwaardigheidsgevoelens over te houden, maar iedereen wordt wél op een amusante manier met de neus op de feiten gedrukt.
Dat is waarschijnlijk ook het geheim achter het succes van Het Groot Dictee. Anders dan in Frankrijk, waar de `Championnats de France d'orthographe' van Bernard Pivot zijn uitgegroeid tot een echte wedstrijd op het scherpst van de snede (compleet met allerlei afzonderlijke deelnemerscategorieën uit alle delen van de wereld), is Het Groot Dictee in hoge mate een attractief huiskamerspel. Iedereen die iets met taal `heeft', wordt uitgedaagd de meesterproef af te leggen. De lol zit in het meedoen, niet in het resultaat.
(IN KADER)
Kijken naar en meedoen aan `Het Groot Dictee'
Allerd Peeters - medewerker NOS, Afdeling Kijk- en Luisteronderzoek
De afdeling Kijk- en Luisteronderzoek van de NOS heeft een telefonische enquête gehouden onder 1432 Nederlanders van 15 jaar en ouder (representatieve steekproef) naar de kijkdichtheid van Het Groot Dictee der Nederlandse Taal. Van de geënquêteerden had 24,0% de uitzending geheel of gedeeltelijk gezien. Het gedeelte waarin het dictee werd voorgelezen, werd bekeken door 18,3%. Ruim een derde hiervan, dat wil zeggen 6,6% van de Nederlandse bevolking, heeft meegeschreven. Bij 4,9% ging het om het hele dictee, bij 1,7% om een gedeelte.
(REACTIE OP DICTEE)
Groot dictee met klein bereik
Fred Portegies Zwart - Amsterdam
Ik zou aan Onze Taal de vraag willen stellen: is het niet ouderwets om zo'n dictee op tv geheel te richten op voetangels en klemmen, en veel woorden op te nemen die in de schriftelijke omgang sporadisch worden gebruikt? Dat een lerares Nederlands (na gedegen voorbereiding) met vijf fouten het beste resultaat boekte, duidt daarop.
Beheerst dan niemand onze spelling? Natuurlijk wel. Goed spellen houdt óók in: de beschikking hebben over een woordenboek en de bereidheid om het te gebruiken.
Misschien zou je twee dictees moeten geven: een als amusant spel voor `enkele fijne luyden' en een met de meer gebruikelijke moeilijkheden. Dus ook een dictee dat zonder het raadplegen van een woordenboek door de `gemiddelde Nederlander' goed te maken moet zijn. Als een dokter wil weten of iemand goed ter been is, vraagt hij toch ook niet om een stukje te koorddansen? Het met zoveel tamtam gebrachte dictee maakt ons niets wijzer over de huidige kwaliteit van het spellen in Nederland.
In de voorlichtingskunde beseft men steeds beter dat het voor een
effectieve aanpak van maatschappelijke problemen vaak noodzakelijk is jongeren
te bereiken. Daardoor ontwikkelt de jeugdvoorlichting zich de laatste jaren als
een zelfstandige richting in de voorlichtingskunde. In de bundel
Jeugdvoorlichting, jeugdinformatie. Een verkenning
wordt ingegaan op deze
nieuwe richting. Het boek bevat bijdragen van beleidskundigen, voorlichters en
communicatiewetenschappers over de informatiebehoeften onder jongeren, de
manier waarop jongeren aan informatie komen en de wijze waarop
jeugdvoorlichting beleidsmatig kan worden aangepakt.
Jeugdvoorlichting, jeugdinformatie. Een verkenning
onder
redactie van J. Katus, H. van Ewijk en I. van der Zande is verschenen bij
uitgeverij Coutinho en kost f 27,50.
ISBN 90 6283 845 6
JONGERENTAAL
De reeks woordenboekjes waarin de taal van een subcultuur of een andere
afgebakende groep is opgetekend, is onlangs opnieuw uitgebreid.
Van
Cor Hoppenbrouwers verscheen
Jonge
rentaal,
een boek dat
bestaat uit drie delen: een `intro', waarin wordt uitgelegd wat jongerentaal
is; een middendeel dat bestaat uit `onderhoudende stukjes' over verschillende
thema's binnen de jongerentaal en een alfabetisch geordende lijst met meer dan
duizend woorden.
Jongerentaal. De tipparade van de omgangstaal
is verschenen bij
Uitgeverij Stubeg bv en kost f 14,90.
ISBN 90 6523 076 9
GEZONDHEIDSVOORLICHTING
In de gezondheidsvoorlichting staat de gedachte centraal dat veel ziekten
en ongevallen kunnen worden voorkomen door goede medische informatie te geven.
Als mensen maar weten waarom ze veilig moeten vrijen, gezond moeten eten en
zich moeten voorbereiden op sportieve inspanningen, dan zouden er heel wat
minder medische problemen zijn. In het boek
Gezondheidsvoorlichting
geeft Gerjo Kok zeer concreet en stap voor stap aan hoe de
informatievoorziening over gezondheid aangepakt kan worden. Hij gaat in op de
probleemanalyse, het opstellen van een voorlichtingsplan en het meten van het
effect van de voorlichting.
Gezondheidsvoorlichting
wordt uitgegeven door Coutinho en kost
f 24,50.
ISBN 90 6283 847 2
TAAL EN FILOSOFIE
In
Taal en woordkunst
gaat Hugo Roeffaers in op taalkundige en
filosofische inzichten over taal, en verbindt hij die met inzichten over
esthetica, literatuur en poëzie. Hij besteedt onder andere aandacht aan het
structuralisme, de generatieve grammatica, taalperspectivisme, het dialectisch
denken en religieuze poëzie. De auteur over zijn boek: `Ik keer de taal
binnenstebuiten, beschrijf ze van binnenuit en wil aantonen hoe taal tot
woordkunst opbloeit.'
Taal en woordkunst. Een filosofische verkenning
wordt
uitgegeven door Garant en kost f 23,75
ISBN 90 5350 047 2
TWEEDE-TAALDIDACTIEK
Al eerder werd in deze rubriek een aantal publikaties op het gebied van
de tweede-taalverwerving gemeld. Onlangs verscheen er een nieuwe publikatie,
getiteld
`Kunt u mij even helpen?'.
Het is het tweede deel uit de
serie
Help!,
die bestemd is voor niet-Nederlandstaligen die
Nederlands willen leren om zich daarna aan een opleiding of beroep op hoger
niveau te gaan wijden. Het centrale thema in deel 2 is `Nederland, land en
volk', dat in acht lessen wordt behandeld. Voor het gebruik van het boek is
kennis van het eerste deel vereist. Bijbehorende woordenlijsten in
verschillende vreemde talen, geluidscassettes en een docentenhandleiding zijn
afzonderlijk verkrijgbaar.
`Kunt u mij even helpen?'
van A.M. Fontein en P. de Kleijn is
een uitgave van het Nederlands Centrum Buitenlanders en kost f 30,-
ISBN 90 71938 55 7
PR EN COMMUNICATIE
Public relations is het bevorderen van wederzijds begrip tussen een
organisatie en haar publiek. Het gaat er de organisatie daarbij om een zo
positief mogelijk beeld van zichzelf te geven. In
Public Relations met
beleid
van Martin Meulenberg en Betteke van Ruler wordt een introductie in
de public relations gegeven. De auteurs, die verbonden zijn aan de School voor
de Journalistiek en Voorlichting te Utrecht, gaan in op het analyseren van het
beeld dat het publiek van een organisatie en die organisatie van zichzelf
heeft, op het ontwikkelen van een beleid voor externe communicatie, en op de
manier waarop moet worden omgegaan met de pers. Het boek is bestemd voor
beleidsmakers en studenten aan management- en communicatieopleidingen.
Public Relations met beleid
is verschenen bij Coutinho en kost
f 19,50.
ISBN 90 6283 852 9
NIEUWE VAN DALE
Komend najaar verschijnt de nieuwe, twaalfde druk van Van Dale's
Groot Woordenboek der Nederlandse Taal,
beter bekend als `de dikke Van
Dale'. De nieuwe druk verschilt van de vorige, niet alleen in het grote aantal
nieuwe trefwoorden, maar ook in het feit dat de structuur van de lemmata
volledig zal zijn herzien en aangepast. Te zijner tijd zal in Onze Taal
uiteraard ruim aandacht worden besteed aan de nieuwe druk van dit gezaghebbende
woordenboek.
SYMPOSIUM TAALVAARDIGHEID
Op 4 april vindt er een symposium plaats, georganiseerd door het Werkverband Amsterdamse Psycholinguïsten (WAP), over het thema `Taalvaardigheid'. Tijdens dit symposium komen onder andere de volgende onderwerpen aan de orde: de betekenis van het begrip `taalvaardigheid', het meten van taalvaardigheid, schoolse taalvaardigheid en taalvaardigheid in een vreemde taal.
Plaats en datum: Oudemanhuispoort 4-6, Amsterdam op zaterdag 4 april 1992 van 9.30 tot 16.00 uur.
Kosten: f 85,- (WAP-leden f 75,-) voor deelname, bundel, lunch en borrel. Inschrijving: door overmaking van dit bedrag op girorekening 6318108 t.n.v. WAP, Rotterdam.
Voor meer informatie: WAP-secretariaat, Plantage 14, 2311 JD Leiden, tel.: 071-133323.
NEDERLANDS VAN NU [6]
In het laatste nummer van 1991 wordt in
Nederlands van nu
stilgestaan bij het overlijden van de voorzitter van onze Vlaamse
zustervereniging VAN, de heer Jan Demol. G. de Bruyckere bespreekt
school
-namen en D. Trommelmans geeft een toelichting op de taalkundige
activiteiten van het Belgisch Instituut voor Normalisatie. In de rubriek
`Vragen van lezers' kunt u lezen over constructies van
durven
met
te,
over het verschil tussen
omdat
en
doordat,
en
over de uitdrukkingen
richting kust, midden mei,
en
gerede
partij.
Na enkele persberichten over taal biedt deze aflevering van het
tijdschrift ten slotte een uitvoerige bespreking van het synoniemenwoordenboek
van Van Dale.
Een abonnement op
Nederlands van Nu
kost Bfr. 550/f 30,- en is
te verkrijgen bij de Vereniging Algemeen Nederlands, Koningsstraat 192 bus 19,
B 1000 Brussel. Betaling vanuit Nederland via girorekening 3992897 t.n.v. VAN,
Brussel.
Het congres `60 jaar onze taal en Onze Taal', waaraan dit nummer gewijd
is, vond plaats in de Beurs van Berlage. Reden om eens in te gaan op de
etymologie van
beurs
.
Beurs
als adjectief en als
substantief. Het bijvoeglijk naamwoord
beurs
is niet zo
belangwekkend. Het is puur toeval dat het gelijkluidend is aan, dat het een
homoniem is van het zelfstandig naamwoord
beurs. Beurs,
gebruikt voor
buikzieke vruchten
in de betekenis `overrijp, week', is een vrij jong
woord in het Nederlands. Het wordt pas in de jaren dertig van de achttiende
eeuw voor het eerst genoteerd. Waarschijnlijk hangt het samen met
borrelen.
VAN WIJNZAK TOT BUIDEL
Beurs
als zelfstandig naamwoord is veel ouder en veel
interessanter. Het is boeiend vanwege zijn verschillende
betekenisontwikkelingen en omdat de Nederlandse cultuur (economie) daar een
belangrijke rol bij gespeeld heeft. In het huidige Nederlands kunnen we vier
(hoofd)betekenissen van
beurs
onderscheiden: geldbuidel/portemonnee,
handelsplaats/-gebouw, samenkomst voor koop en verkoop, (studie)toelage.
Beurs
stamt uit het Grieks, al is het waarschijnlijk geen
oorspronkelijk Grieks woord. Het Griekse
bursa
betekende `gevilde
huid, vel, leer' (en ook `wijnzak'). Deze betekenis ontwikkelde zich in het
middeleeuwse Latijn tot `buidel' en `geldbuidel', tot `kas' en tot `fonds'. Al
in de dertiende eeuw kon het Latijnse
bursa/byrsa
een studiebeurs
zijn: met de rente van een fonds kon ondersteuning gegeven worden. Een
bursarius
(vanaf de twaalfde eeuw) was de beheerder van een fonds. Dit
woord leverde in het (vooral Schotse) Engels
bursar
en
bursary
op. Het Franse
bourse
kreeg in 1399 de betekenis `toelage' en
het Nederlandse
beurs
volgde een tijdje later.
EEN BUSSIGE BURSCHE
Wie een beurs krijgt, hoeft nog geen brave
borst
te zijn.
Borst
`jonge man' (een homoniem van het lichaamsdeel
borst)
komt
sinds de zeventiende eeuw in het Nederlands voor. Het is ontleend aan het
Middelduitse
burse,
dat in het hedendaagse Duits
Bursch(e)
is geworden. Een
burse
was een huis waarin jonge lieden (meestal
studenten) van een gemeenschappelijke beurs leefden. Het Duitse woord is ook in
enkele Scandinavische talen gekomen; in het Noors als
busse
`vriend,
kameraad' en in het Zweeds als
buss
, waarbij het bijvoeglijk
naamwoord
bussig
`kameraadschappelijk, tof' is ontstaan. Het
Nederlandse
borst
heeft een secundaire -t. Zo'n -t is wel bij meer
woorden die op -s eindigen, spontaan opgekomen. Te vergelijken zijn
bijvoorbeeld
hulst
,
kroost
en
rijst
. Met het
woord
borst
is de samenstelling
adelborst
gevormd.
Een
adelborst
heeft met de zee te maken en een
purser
vaak ook.
Purser
is afgeleid van
purse.
In het Engels is
het Franse
bourse
`geldbuidel, kas' als
purse
overgenomen.
De b is in dit woord in het Oudengels al in een p veranderd onder invloed van
de woorden
pung
`geldbuidel' en
pusa
`portemonnee'. Ook in
het Nederlands is
beurs
in de betekenis `geldbuidel, (geld)zak'
(`balzak', `zaadhuis', `geheime bergplaats', etcetera) een leenwoord uit het
Frans. Een heel vroeg leenwoord. We treffen het al in 1286 aan in Dordrecht,
maar ook in Mechelen en Brugge is het vóór 1300 opgetekend. Het Zweedse
börs
en het Deense
b&obc1;rs
zijn ontleend aan het Nederduitse
börs,
dat zich uit het Middelnederduitse
burse
ontwikkeld
had. In het Hoogduits was de betekenis `geldbuidel' van
burse
uitgestorven, sinds het woord uitsluitend betrekking had gekregen op het huis
met de gemeenschappelijke kas en de bewoners daarvan. Toch bestaat
Börse
in het Nieuwhoogduits. Maar dat is niet de voortzetting van het oude
burse.
Het is een 18de-eeuws leenwoord uit het Nederlands!
NEDERLANDSE EXPANSIE
Heeft het Nederlandse
beurs
`geldbuidel' dus al een zekere
expansie gekend,
beurs
`handelsgebouw' heeft dat in nog veel hogere
mate. Deze beurs is in de Nederlanden ontstaan. Het woord kan zich uit de
betekenis `geldzak' ontwikkeld hebben, maar men neemt algemeen aan dat het
genoemd is naar het huis van de Brugse adellijke familie Van de Borse (of Van
der Burse; in het Italiaans Della Borsa), die drie beurzen als wapen voerde.
Het huis was vanaf de veertiende eeuw een ontmoetingsplaats van (in het begin
vooral Venetiaanse) handelaren en bankiers en raakte bekend als `de Beurs'.
In 1531 werd in Antwerpen een handelshuis geopend dat
Beurs
genoemd werd en vanaf dat moment verving
beurs
het Franse
Loge
(de Change)
, een leenvertaling uit het Italiaans. Het Nederlandse
beurs
met de nieuwe betekenis werd in diverse talen overgenomen: nog in de
zestiende eeuw in het Duits
(Börse),
in 1549 in het Frans
(bourse)
en in de achttiende eeuw via het Frans in het Italiaans
(borsa).
Ook kwam het terecht in het Spaans
(bolsa),
het Engels
(bourse),
het Deens
(b&obc1;rs),
het Zweeds
(börs)
en het Noors
(b&obc1;rs).
De derde betekenis van
beurs
`samenkomst voor koop en verkoop,
markt' heeft zich uit `handelsgebouw' ontwikkeld. Naar mijn weten bestaat deze
betekenis uitsluitend in het Nederlands. De Jaarbeurs is eigenlijk een
jaarmarkt. De betekenisverandering moet als volgt zijn gegaan:
handelsgebouw/handelsplaats @ tentoonstelling van goederen die ook verkocht
worden (antiekbeurs, huishoudbeurs) @ samenkomst van particulieren om
bijvoorbeeld tweedehands goederen te kopen en verkopen (kledingbeurs,
ruilbeurs). Voor de huishoudbeurs moet men naar grote gebouwen zoals de RAI,
terwijl een kledingbeurs gewoon in het buurthuis kan plaatsvinden.
De Beurs van Berlage is een waardige exponent van de in het Nederlands
ontstane betekenis van
beurs,
die in de meeste moderne talen als de
belangrijkste wordt gevoeld. Het was dus een goed initiatief van Onze Taal om
het zestigjarig jubileum in dit gebouw te vieren. Jammer dat er niet genoeg
plaatsen waren.
Graag bedank ik Laurens Bloem en vooral Dorine van den Beukel voor het opzoeken van enkele belangrijke gegevens.
Niemand zal ontkennen dat het soms heel genoeglijk is om weer eens echt onder elkaar te zijn. Daarom bezoeken we juist díe kroeg, zijn we lid van díe vereniging, gaan we dáár op vakantie (en vooral niet dáár...).
Zoiets stelde ik me ook voor bij het jongste congres van Onze Taal: beetje taalkenners en -liefhebbers onder elkaar. Leuke inleidingen. Adequate vragen. Met die inleidingen was weinig mis, maar de vragen hebben me plaatsvervangend het schaamrood naar de kaken gejaagd.
Het is toch verbijsterend dat een hooggekwalificeerd forum een lange
middag moet wachten om dan de oude koe
`op
vakantie' of
`met
vakantie' te moeten beantwoorden?! Of het leed te moeten aanhoren van een
docent(e) die het verschil tussen `tot heden' en `tot op de dag van vandaag' er
bij de cursisten instampt, en dan mevrouw Balk hoort gewagen van `tot
op
heden'? Of een rapportcijfer te moeten geven voor de aardige ellips van
Amstel 1870 `Niks mis mee!' (`Is dat wel correct Nederlands?')
Wie zich leent voor een lezing ter opluistering van een personeelsfeest of een ambtsjubileum... ja, die kan zulke vragen verwachten. Ik beantwoord ze ook al jaren. En welgemoed. Ook artsen, biologen, chemici of economen krijgen immers dag in dag uit lekevragen te beantwoorden. Dat hoort nu eenmaal bij het vak. Maar onder elkaar wil je het wel eens over wat anders hebben. Van een congresganger van Onze Taal zou je toch verwachten dat pakweg de volgende opvattingen tot zijn gemeengoed behoren: een taalkundig geïnteresseerde stelt zich (in zijn vrije tijd althans) beschouwend en niet normerend op; taalverschuivingen hebben weinig of niets met taalverval van doen; de notie `gebrekkig taalgebruik' is een taalsociologische notie en geen grammaticale (je faalt pas als je je volgende streefgroep wilt binnenklauteren); iemand met een taalbeschouwelijke houding is niet per se een voorstander van slordige vrijheid-blijheid.
De meeste vraagstellers gaven weinig blijk van dat gemeengoed. Het was weer purisme, rancune en roep om restauratie wat de klok sloeg.
Eén tip, beste redactie: laat hoofdstuk 1 (`Popular ideas about
language') uit de prachtige
Cambridge Encyclopedia of Language
van
David Crystal vertalen en mooi brocheren, en stuur het vervolgens als
welkomstgeschenk aan alle nieuwe leden. En als gele kaart naar een ieder die
vragen stelt als die hierboven.
Reactie op het congres
Discussie niet aan publiek overlaten
Koos Rademaker - leraar Nederlands Pabo, IJmuiden
De lezingen waren gevarieerd, van niveau en er werden af en toe ferme uitspraken gedaan. Ik had niet anders verwacht: het genootschap heeft een fijne neus voor boeiende kwaliteit. Vervolgens verwachtte ik een zinvol debat over discutabele of confronterende uitspraken, want die werden er genoeg gedaan.
Maar tussen verwachting en werkelijkheid bestond een schrijnende
tegenstelling. De aard en het niveau van de meerderheid van de vragen die aan
het forum werden voorgelegd, vond ik beschamend. De heer Dolman heeft zich in
acrobatische bochten gewrongen om de discussie de schijn van zin te geven, maar
aftandse idiomatische vraagstukken domineerden. Is het
ik ben
of
ik heb
mijn boek vergeten? Als men ons wil
informeren,
ware het
dan niet beter ons
voor-
of
in te lichten? Tot op heden,
dat is toch fout? Is er een goed woord voor
überhaupt?
Kun je zo'n forumdiscussie aan het vragende publiek overlaten? Ik vind van niet. De forumdiscussie zou pas echt inhoud krijgen als iemand de controversiële uitspraken uit de referaten bewerkte tot stellingen voor een grondig dispuut. Een paar suggesties:
- De kwestie van
onvoldoende taalbeheersing:
hoe definieer je
onvoldoende
en wat kun je ertegen of eraan doen?
- Het verschijnsel van de
taalverandering:
wanneer kun je een
bepaalde taalverandering
verloedering
noemen?
Een opgave voor het forum zelf dus om onderwerpen van niveau te formuleren en voor te bereiden.
Nu al zestig jaar waakt het Genootschap Onze Taal over de zuiverheid van
het gesproken en geschreven Nederlands. Door de jaren heen heeft het
genootschap blijk gegeven van plezier in onze taal. Dat verbindt mij met u. U
hebt ook de overheid aan haar verantwoordelijkheid voor het goed gebruik van de
Nederlandse taal herinnerd. Niet zelden zet de overheid de toon. Bij mijn
beleid voor
onderzoekscholen
heb ik dan ook bewust deze term gebruikt
in plaats van
graduate school.
DE POSITIE VAN ONZE TAAL
Het eigene van de Nederlandse cultuur en het behoud daarvan is nauw verbonden met de Nederlandse taal. Alleen daarom al is het werk van het Genootschap Onze Taal naar mijn mening te beschouwen als een belangrijke bijdrage aan de instandhouding en overdracht van onze cultuur.
Soms is hier en daar een zeker doemdenken over de toekomst van de Nederlandse taal te bespeuren, zelfs tot in de kolommen van het blad Onze Taal.
Een geheel nieuw verschijnsel is dit niet. In het boek van Simon Schama
Patriotten en bevrijders
wordt vermeld dat op 17 juni 1805 een
artikel in het tijdschrift
de Moniteur
verscheen waarin werd betoogd
dat de Nederlandse taal op sterven na dood was en binnen niet al te lange tijd
zou vervallen tot een provinciaal dialect, alleen nog geschikt voor zeelieden,
boeren en bedienden. Dat was dus in 1805, toen Nederland slechts een paar
miljoen inwoners had. Inmiddels zijn er ongeveer 21 miljoen
Nederlandssprekenden in Europa, waarmee de feitelijke ontwikkeling het
taalpessimisme van 1805 dus heeft gelogenstraft.
Het Nederlands neemt te midden van de EG-talen de zesde plaats in na het Engels, Frans, Spaans, Duits en Italiaans, maar vóór het Portugees, Grieks en Deens.
TAALBELEID
Aangezien de Nederlandse taal in Europa de officiële voertaal in Nederland en in het Nederlandstalige deel van België is, hebben de regeringen van Nederland en België in 1980 bij verdrag een gemeenschappelijke, intergouvernementele organisatie in het leven geroepen om hun zorg voor de taal en letteren op gemeenschappelijke wijze te dragen. Die organisatie is de Nederlandse Taalunie. Het Taalunieverdrag voorkomt dat een unilateraal beleid op het gebied van de Nederlandse taal en letteren wordt gevoerd zonder dat men zich bekommert om de gevolgen daarvan voor de taalgenoten aan de andere kant van de grens. Inzake taal en letteren zetten Nederland en Vlaanderen zich in om eenheid van beleid te verkrijgen voor hun gemeenschappelijke standaardtaal, het Nederlands. Wij zetten ons gemeenschappelijk in om de volgende doelen te bereiken.
Zorg voor een evenwichtige ontwikkeling van de Nederlandse taal, opdat deze taal in alle sectoren van de samenleving instrument van communicatie en wetenschap kan zijn. De spelling, spraakkunst en terminologie krijgen daarbij in het bijzonder aandacht.
De bevordering van de kennis van de Nederlandse taal en letteren in Europa en daarbuiten. Op het ogenblik wordt op universitair niveau in 29 landen Nederlands onderwezen op het niveau van keuzevak, bijvak of hoofdvak. Dit gebeurt door 472 docenten verbonden aan ruim 200 docentschappen.
Het verlenen van actieve medewerking aan activiteiten gericht op de bevordering van de Nederlandse taal en cultuur in het buitenland.
TAAL EN TALEN LEREN
Als een andere getuige voor de levendheid van het Nederlands noem ik bij
wijze van illustratie de socioloog prof. Abram de Swaan. Volgens een artikel
van hem in
De Gids
van juni 1990 is het Nederlands springlevend en
kerngezond. Ik citeer: `Het wordt overal in Nederland en Vlaanderen met smaak
gesproken, geen mens die zich ervoor geneert of uit deftigheid een andere taal
moet spreken. In Nederland is Nederlands vanzelfsprekend, en niemand doet dan
ook voorzichtig met de taal alsof die breekbaar was en stuk kon.' En verder
schrijft hij: `Het Nederlands is binnen het eigen taalgebied onbedreigd, het
wordt door vrijwel iedereen gesproken, en maar enkele, kleine minderheden
spreken daarnaast en onder elkaar een andere taal.'
Uiteraard sluit de zorg voor het Nederlands de zorg voor het leren van andere levende talen niet uit. Er doet zich hier een spanning voor: naarmate de internationalisering sterker wordt, wensen wij terecht vast te houden aan de eigen culturele identiteit. Aan de andere kant is er het besef van een steeds sterker wordende Europese en internationale context en de eisen welke deze stelt, ook aan het onderwijs.
Aan de beheersing van andere talen gaat steeds de beheersing van de moedertaal vooraf. De moedertaal vormt ons venster op de andere talen. Het is ook daarom van belang om het venster van de moedertaal zo schoon en doorzichtig mogelijk te houden. Dit vereist een voortdurende aandacht. Hoe nodig dit is, blijkt bijvoorbeeld uit rapporten van de visitatiecommissies, die de kwaliteit van het onderwijs in de studierichtingen van het wetenschappelijk onderwijs nagaan. Daarin komen niet te veronachtzamen signalen voor over tekortschietende taalvaardigheid van de studenten.
De aandacht voor de hantering van in de eerste plaats de eigen taal is zeer belangrijk. Dit is ook naar ik meen de kern van de bezigheden van het Genootschap Onze Taal. Daarmee wil ik u ook in de toekomst graag zeer veel succes wensen. En ten slotte spreek ik de hoop en verwachting uit dat ook dit congres aan deze belangrijke taak mag bijdragen.
* Na zijn openingstoespraak heeft minister Ritzen zich aangemeld als lid van het Genootschap Onze Taal.
Op 2 november 1991 waren alle 1100 beschikbare stoelen in de Beurs van Berlage te Amsterdam bezet: het Genootschap Onze Taal hield in de stad van oprichting een jubileumcongres over zijn zestigjarig bestaan en over zestig jaar ontwikkeling in de Nederlandse taal. De congresgangers konden achtereenvolgens luisteren naar het welkomstwoord van de voorzitter van het genootschap, de openingstoespraak van minister Ritzen, vijf lezingen, een sprankelend cabaret en een afsluitende forumdiscussie.
In dit congresnummer van Onze Taal vindt u de door de redactie enigszins ingekorte teksten van de lezingen. Als illustratie zijn enkele liedteksten van het cabaret afgedrukt. Een tweetal ingezonden reacties belicht dit congres vanuit een andere hoek.
Woord vooraf
H.A.M. Hoefnagels - voorzitter Genootschap Onze Taal
Vorig jaar werd op de themadag `De kansen van het Nederlands' het voorstel gedaan te proberen het Nederlands tot voertaal te maken van het nieuwe Europa. Het behaalde ook in onze kring geen meerderheid. Wij strijden graag, maar niet tegen windmolens. Het is duidelijk dat in politiek, wetenschap en handel het Engels zich ontwikkelt tot lingua franca. Dat behoeft evenmin een gevaar te zijn voor onze taal als het gebruik van het Latijn in vroeger eeuwen.
Het gaat erom dat wij blijven beseffen dat het Nederlands voor óns de rijkste taal ter wereld is. Onze taal verdient het te worden gekoesterd. Het genootschap doet zijn best, maar het is zich ervan bewust dat zijn succes beperkt zal blijven zonder goed taalonderwijs. Wij vertrouwen erop dat de minister van onderwijs en wij hier aan hetzelfde touw trekken.
Zestig jaar Genootschap Onze Taal heeft zich in die periode zowel in onderkast als met kapitalen heftig ontwikkeld. Aan die ontwikkeling is ons jubileumboek gewijd. De schrijvers verdienen een pluim, want het is een boeiend boek geworden. Ook tussen de regels door valt er veel te lezen. Over de bijna ongelooflijke mentaliteitsverandering bijvoorbeeld.
Aanvankelijk vochten we voornamelijk tegen germanismen. Men schroomde niet daarbij uitdrukkingen te gebruiken als `het Nederlandse volkseigen', die ons nu juist nogal Germaans toeschijnen. Maar niet alleen leenwoorden werden op de korrel genomen. Veel taalgebruik werd als `onjuist' streng aangepakt. Het is raadselachtig hoe de redactie van ons blad haar werk kon doen met voortdurend geheven wijsvinger.
Het is slechts een lichte overdrijving te stellen dat het genootschap toen een Gideonsbende van puristen was, sterk normatief bezig met een achteraf bezien enigszins elitaire inslag. Ook in de jaren vijftig is er nog een vormelijkheid te bespeuren waarin niet iedereen zich herkend zal hebben die toen beroepshalve onze taal hanteerde.
Met die vormelijkheid verdween ook het normatieve accent in de taalwetenschap. Zoals zo vaak sloeg ook deze beweging eerst door naar het irritante `alles mag'. Houvast was er niet meer en werd door velen node gemist.
Nu komt de slinger wat terug. Redactie en medewerkers van ons blad hebben het gevoel dat zij naar een compromis zoeken tussen de tolerantie van de deskundigen en de behoefte aan houvast van de lezers. Maar de wijsvinger wordt daarbij niet meer geheven.
Als wij lezen dat
groter als
@ in tegenstelling tot wat velen
denken @ geen germanisme is en tot de levende taal behoort, wordt ons ook
voorgehouden dat het toch jammer is het onderscheid tussen
als
en
dan
teloor te laten gaan. En nadat is geconstateerd dat
hun
hebben
volgens het statistische criterium niet als onjuist kan worden
bestempeld, wordt toch ook niet onder stoelen of banken gestoken dat het bij
sollicitaties beter niet kan worden gebruikt, althans als je de baan wilt
hebben.
Met andere woorden: u, lezer, kiest @ wij trachten ertoe bij te dragen dat u weloverwogen kunt kiezen.
Ik ben er welhaast zeker van dat hier bij een volgend jubileum een voorzitter zal staan die een kritische beschrijving zal geven van ons huidige streven. Maar ik weet ook zeker dat het op dit moment door zeer velen wordt gewaardeerd. Door zo velen zelfs dat een zaal die meer gasten kan herbergen dan ooit aan een congres van Onze Taal hebben deelgenomen, toch nog te klein is gebleken. Onze verontschuldigingen aan degenen aan wie wij hebben moeten meedelen dat zij zich te laat hadden ingeschreven. Maar dat de belangstelling groeit is prachtig.
Een jaar geleden had ik het voorrecht een geschenk te mogen aanbieden aan het 25.000ste lid van ons genootschap. Graag zou ik u nog willen laten weten dat Onze Taal op dit moment 35.000 leden telt.
Prinses Juliana neemt het eerste exemplaar van het jubileumboek
Onze
Taal!
in ontvangst
Wie een zakelijke tekst nodig heeft, kan de hulp inroepen van een professionele kracht. Een copywriter, tekstschrijver, conceptmaker of reclameadviseur kan uw schrijfopdracht uitvoeren. Over de beroepsgroep waarvan zij deel uitmaken, is nog niet veel bekend. Een reden voor twee docenten en 24 studenten van de Rijksuniversiteit Utrecht om gedurende vier maanden intensief onderzoek te doen naar deze beroepsgroep.
Tekstschrijvers, wie zijn dat?
Walter Wassenaar - Utrecht
De onderzoeksgroep stuurde een schriftelijke enquête naar 905 tekstschrijvers en copywriters die zijn opgenomen in de Gouden Gids en de bureaubijlage van Adformatie. 345 van hen beantwoordden de enquête. De resultaten werden aangevuld met een `case-study'.
VOLDOENDE WERK
Tekstschrijvers worden door verschillende soorten opdrachtgevers benaderd. Het gaat hierbij meestal om opdrachten van reclamebureaus waarmee de tekstschrijver een vaste relatie heeft. Het reclamebureau fungeert dan als intermediair voor de eigenlijke opdrachtgever. 93% van de tekstschrijvers die aan het onderzoek meewerkten, schrijven voor commerciële organisaties. Voor non-profit-instellingen is dit 65%. Folders, brochures, journalistieke teksten, persberichten en mailings zijn de produkten waarvoor tekstschrijvers het meest worden ingeschakeld. 34% van de respondenten verzorgt naast de tekst ook de lay-out van het eindprodukt.
Over de hoeveelheid opdrachten hebben de tekstschrijvers weinig te klagen. 43% van de respondenten zegt veel of té veel opdrachten te krijgen, terwijl slechts 18% meer werk zou willen. Het gemiddeld aantal opdrachten per maand ligt op acht, waarvan driekwart van vaste opdrachtgevers. Het werk is over het algemeen zeer gevarieerd.
Het percentage vrouwen onder de tekstschrijvers is vrij laag met 20%. Opvallend is ook dat de helft van hen ten hoogste vijf jaar actief is, terwijl bij de mannelijke tekstschrijvers dit percentage op 30% ligt. De meeste mannen zijn in hun eigen woning werkzaam, terwijl de meerderheid van de vrouwelijke tekstschrijvers op een apart zakenadres werkt.
KENNIS EN VAARDIGHEDEN
Van alle tekstschrijvers die aan de enquête hebben meegewerkt, heeft 65% een HBO- of een WO-opleiding afgerond, met als specialisatie een taal, pr, reclame of journalistiek. Tekstschrijver is geen beroep dat men direct na het voltooien van een studie gaat beoefenen: ongeveer de helft van alle respondenten was in een vorige betrekking werkzaam als journalist of docent. In tegenstelling tot wat de opleiding wellicht doet vermoeden, verricht de tekstschrijver weinig onderzoek en gebruikt hij niet of nauwelijks wetenschappelijke onderzoeksmethoden. Wat telt, zijn de praktijkervaring en intuïtie, eventueel aangevuld met een aantal cursussen in copywriting, pr en reclame.
Hun vakliteratuur is voorspelbaar. Onmisbaar zijn het Groene Boekje, de dikke Van Dale, een encyclopedie en Renkema's Schrijfwijzer. De top-drie van gelezen vaktijdschriften bestaat uit Adformatie, Nieuwstribune en Onze Taal.
PROFESSIONALISERING
Een kwart van alle tekstschrijvers is pas sinds enkele jaren actief. Steeds langer wordende lijsten van geregistreerde tekstschrijversbureaus bevestigen dat de beroepsgroep groeit.
De professionalisering lijkt (nog) niet erg op gang. Slechts enkele tekstschrijvers zijn aangesloten bij een beroepsvereniging. Hoewel zij redelijk positief staan tegenover een aparte beroepsvereniging voor tekstschrijvers, zijn slechts een paar initiatieven in die richting ontplooid. Als voornaamste taken voor de beroepsvereniging worden erkenning van het beroep en coördinatie van onderling overleg genoemd. Negatief staan tekstschrijvers tegenover een beroepsvereniging die een gedragscode en tarieven zou gaan bepalen. Vaststellen van tarieven doen tekstschrijvers liever zelf, maar zij laten zich veelal leiden door de richtlijnen van de Nederlandse Vereniging van Journalisten.
In het volgende overzicht van uurtarieven is een onderscheid aangebracht tussen zelfstandig gevestigde tekstschrijvers en tekstschrijvers die in dienst zijn bij een bedrijf. De getallen zijn gebaseerd op de antwoorden van 242 respondenten.
uurtarief minder dan 100-150 150-200 200-250 meer dan in guldens 100 250
zelfstandigen 28,0% 45,6% 23,1% 2,2% 1,1% in loondienst 10,0% 36,7% 31,7% 16,7% 5,0%
Voor beide groepen tekstschrijvers geldt dat het meest gehanteerde tarief tussen de 100 en 150 gulden ligt. Wie gebruik maakt van de diensten van een tekstschrijver die voor een bedrijf werkt, zal vaak rond de 200 gulden kwijt zijn. De zelfstandige tekstschrijver is dan meestal voordeliger.
GOEDKOPE JOURNALISTEN
Tekstschrijvers zijn in een aantal categorieën onder te brengen. Onze indeling is tot stand gekomen door uit te gaan van de verschillende namen die de tekstschrijvers zelf aan hun beroep geven: tekstschrijver, copywriter, journalist, conceptmaker, communicatieadviseur, reclameadviseur en schrijver.
De categorieën onderscheiden zich onder meer door het uurtarief. Tekstschrijvers die `journalist' worden genoemd, zijn het goedkoopst: minder dan 100 gulden per uur. Copywriters en `gewone' tekstschrijvers zijn te vinden in alle tariefgroepen, maar voor de eerstgenoemde groep ligt het tarief net iets hoger. Het duurst is de conceptmaker of reclameadviseur: een tarief van meer dan 200 gulden per uur is daar geen uitzondering.
Saillant is de verhouding man/vrouw. Bijna alle copywriters, conceptmakers en reclameadviseurs zijn man, terwijl van tekstschrijvers die zich journalist noemen 40% vrouw is. Reclameadviseurs en schrijvers hebben relatief vaak te maken met een tekort aan opdrachten. Zij doen er misschien beter aan zich conceptmaker te noemen: de bij het onderzoek betrokken tekstschrijvers die zich zó noemen, hebben allen een overschot aan opdrachten.
Zeggen de verschillende namen veel? Nee. De tekstschrijver maakt ook concepten, de copywriter schrijft net zo goed journalistieke teksten als de journalist, en de schrijver gebruikt bij het produceren van een zakelijke tekst net zo min analysemodellen als de communicatieadviseur. Het zou ons verbazen als de verschillen in naamgeving consequenties hadden voor het geleverde werk.
HET IDEALE BEROEP?
Tijdens ons onderzoek liepen 24 studenten een week met een tekstschrijver mee. Hierbij viel vooral op hoe prettig de samenwerking tussen tekstschrijver en opdrachtgever was. Daarnaast viel op dat de tekstschrijvers zeer professioneel te werk gaan. De tekstschrijver weet wat hem of haar te doen staat, levert op tijd en kwaliteit. En dat de tekstschrijver dit graag doet, blijkt wel uit de enquête: de tekstschrijver is uiterst tevreden met zijn beroep. Aan opdrachten is er in het algemeen geen gebrek, de vrijheid is groot en het werk is zeer gevarieerd.
L. Lentz & D. de Vet (red.),
Tekstschrijven als professie.
Verslag van het onderzoek naar de beroepsgroep van tekstschrijvers, Utrecht
1991.
Te bestellen bij de vakgroep Nederlands, t.n.v. L.R. Lentz. Adres: Trans 10, 3512 JK Utrecht. Prijs inclusief verzending f 15,-.
`Het behoeft geen betoog dat...' Er bestaan diverse slinkse en minder slinkse manieren om je in discussies te onttrekken aan de plicht om het eigen standpunt te verdedigen. Ze staan bekend als de drogreden van het ontduiken van de bewijslast. Bewijs maar eens dat het niet zo is!
* Ieder weldenkend mens zal het erover eens zijn dat... * Het valt niet te ontkennen dat... * Het lijdt geen twijfel dat...
Drogredenen [5]
Ontduiken van de bewijslast
F.H. van Eemeren & R. Grootendorst
De term `bewijslast' komt uit de rechtspraak en verwijst naar de verplichting om de juistheid of aannemelijkheid aan te tonen van bepaalde feiten of een beweerd recht. In een strafproces wordt uitgegaan van het `presumptiebeginsel': de verdachte is onschuldig zolang zijn schuld niet bewezen is, en het is de taak van de officier van justitie om dat bewijs te leveren. In een civiel proces hebben beide partijen de bewijslast voor hun eigen beweringen.
Ook in niet-juridische discussies kunnen er problemen ontstaan over de verdeling van de bewijslast, maar een precieze regeling ontbreekt meestal. De vraag is dan op welke partij de verdedigingsplicht rust. Er is één regel die enig houvast biedt: wie een standpunt naar voren brengt, is verplicht dit desgevraagd te verdedigen. Maar als allebei de partijen eigen (en misschien zelfs strijdige) standpunten naar voren brengen, is nog niet duidelijk hoe de verdedigingsplicht precies geregeld moet worden, en een rechter die de knoop kan doorhakken is er niet.
In zulke situaties proberen discussianten soms onder hun
verdedigingsplicht uit te komen. De methoden die daarbij worden aangewend,
bemoeilijken de oplossing van het verschil van mening. Ze staan bekend als de
drogreden van het
ontduiken van de bewijslast.
Hoe kunnen de partijen proberen van hun verdedigingsplicht af te komen? Ten eerste door deze af te wentelen op de tegenpartij (het verschuiven van de bewijslast); ten tweede door net te doen alsof het standpunt helemaal geen verdediging nodig heeft (het ontkennen van de bewijslast).
De meest directe manier om de bewijslast te verschuiven, is botweg te stellen dat je tegenstander/opponent maar moet aantonen dat je ongelijk hebt: `Als je me niet gelooft, zeg jij dan maar hoe het wél zit.' Die opponent krijgt dan op weinig subtiele wijze @ en geheel ten onrechte @ de rol opgedrongen van iemand die het tegengestelde standpunt moet bewijzen, terwijl hij in feite misschien alleen maar twijfel heeft geuit.
Meestal gaat het verschuiven van de bewijslast wat geraffineerder in zijn
werk, zoals in een interview uit 1981 met mr. W.J. Geertsema, destijds
Commissaris van de Koningin in Gelderland. Geertsema spreekt in een
vraaggesprek met het weekblad
Televizier
het vermoeden uit dat geld
afkomstig van bankovervallen is gebruikt bij kraakacties en acties tegen
kernenergie. Als voorbeeld noemt hij kraakacties in Nijmegen. Geertsema:
`Duizenden kwamen toen per trein naar Nijmegen en verbleven er dagenlang. Dat moet een hoop geld kosten. Ergens moet dat geld toch vandaan zijn gekomen.' (...) `Bewijzen kan ik het niet', zegt hij, `en het ligt ook niet op mijn weg om dat uit te zoeken.' (Het Parool, 20 augustus 1981)
Wat Geertsema over het hoofd ziet, is dat hij zelf de bewijslast heeft voor zijn eigen beweringen, zolang hij deze tenminste niet heeft ingetrokken, en dat het niet de taak van anderen is om aan te tonen dat hij ongelijk heeft. Jan Blokker gaf laatst een aardige persiflage van deze drogreden:
`Zo heb ik laatst nog tegen de politie gezegd dat Lubbers een bank heeft beroofd. Lubbers woedend, en een heel verhaal van dat het niet waar was. Ik laat hem uitrazen, en zeg tegen de politie: ik heb nog geen enkel plausibel argument gehoord waaruit onomstotelijk blijkt dat de minister-president het niet gedaan heeft.' (De Volkskrant, 20 april 1991)
Wie in een discussie merkt dat de andere partij probeert de bewijslast op hem af te wentelen, doet er verstandig aan daar niet in te trappen en de bewijslast terug te leggen waar hij hoort. In een recent interview laat PvdA-leider Wim Kok, nadat hij geconfronteerd is met de kritiek dat de PvdA-ministers in het kabinet Lubbers III niet creatief zouden zijn, zien hoe dat moet:
`Ik vind het een dreun van de eerste orde om de ploeg van bewindslieden
die er nu zit zo te typeren. Dat wordt nergens door gerechtvaardigd. Daar is
geen spat van waar.
(Interviewer:)
Kunt u dat beargumenteren?
Laat de bewijslast maar liggen bij degenen die met modder smijten en niet bij mij. Wat krijgen we nou? Als iemand met modder in de rondte gooit, moet ik gaan bewijzen dat Hans Alders wel degelijk creatief is? Kom nou. Dat is de wereld op zijn kop.'
Een veelgebruikte methode om de bewijslast voor een standpunt te ontkennen, is doen alsof iets volstrekt vanzelfsprekend is en daardoor suggereren dat het standpunt helemaal geen verdediging behoeft. Om te benadrukken dat een standpunt (zogenaamd) onbetwistbaar is, zijn een heleboel uitdrukkingen beschikbaar:
- Het staat als een paal boven water dat... - Het behoeft uiteraard geen betoog dat... - Het zal voor iedereen duidelijk zijn dat... - Ieder weldenkend mens zal het erover eens zijn dat... - Het spreekt vanzelf dat... - Het valt niet te ontkennen dat...
De suggestie die van zulke bezwerende formules uitgaat, is dat iemand die de evidentie van het standpunt niet onmiddellijk ziet, wel heel erg dom moet zijn @ wat niemand graag van zichzelf toegeeft. In werkelijkheid dienen deze uitdrukkingen vaak als rookgordijn om te verbergen dat het standpunt helemaal niet zo onaantastbaar is. Als de tegenpartij zich door deze truc laat overdonderen en zijn kritische houding opgeeft, doet hij precies wat de bedoeling van de spreker is.
Wanneer op deze manier gedaan wordt alsof de aanvaardbaarheid van het standpunt zonder meer een feit is, kan men het best het gebruik van deze uitdrukkingen als een signaal opvatten dat de spreker of schrijver probeert op een gemakkelijke manier onder zijn verdedigingsplicht uit te komen. Dwars tegen de suggestie ingaan en om argumenten vragen, is dan de enige remedie.
Nieuwe woorden zijn vaak een spiegel van de realiteit. Een opvallende
reeks van de laatste acht, negen jaar vormen de samenstellingen met
gif.
Sinds de elfde druk van Van Dale (1984) is onze taal `verrijkt' met
woorden als
gifaanval, -alarm, -damp, -grond, -lozer, -ramp, -schip,
-transport, -vat, -wijk, -wolk.
Niet iets om blij mee te zijn.
Hieronder volgt een aantal woorden die me de laatste maanden zijn
opgevallen.
Troostmeisjes, gevangenishotel
en
presentiebeurs
zullen waarschijnlijk eendagsvliegen zijn. De overlevingskansen van de
andere schat ik hoger.
Ik doe een beroep op u, lezer. U bent geïnteresseerd in taal, anders las u dit blad niet. Elke dag leest of hoort u nieuwe woorden en betekenissen. Noteer ze. Stuur ze via Onze Taal naar mij op. Liefst met een stuk context erbij en, bid ik u, als het niet te veel gevraagd is, met vermelding van de `bron' (welk boek, tijdschrift, krant of uitzending). Ik zal er regelmatig een selectie uit maken voor een bespreking in Onze Taal.
Sloopheffing
Het Ministerie van VROM is van plan een
sloopheffing
op nieuwe
auto's in te voeren. Op z'n vroegst op 1 januari 1994. De sloopheffing is een
belasting die een autokoper betaalt op de aanschafprijs van de auto; gedacht
wordt aan een bedrag van 200 tot 250 gulden per auto. Met de opbrengst van deze
heffing wordt later de milieuvriendelijke demontage van autowrakken en het
hergebruik van onderdelen betaald. Alle autowrakken moeten worden ingeleverd
bij erkende bedrijven, die daarvoor een
sloopbewijs
afgeven. De
officiële benaming van de sloopheffing schijnt overigens
verwijderingsbijdrage
te zijn.
Rampentoerisme
Onlangs is in een wijk in Hengelo een F-16 neergestort. De zaterdag na
het ongeluk werd de getroffen wijk door talloze dagjesmensen bezocht. Deze
bizarre gewoonte om te gaan kijken naar de plaats waar iets ernstigs is
gebeurd, wordt sinds enige tijd met het woord
rampentoerisme
aangeduid.
Mega-
Het Nederlands kent veel woorden in verkleinde vorm. Ze wekken de
suggestie van intimiteit en gezelligheid. Een kopje koffie. Een lekker
sigaretje. In je warme bedje. Een hapje eten. Een mooi wijntje. Daarnaast
bestaat de neiging om het grote nog groter te maken. Om de haverklap hoor ik
spreken over
optimaalste
en
maximaalste.
Deze categorie
wordt uitgebreid met
mega-.
Was iemand een paar jaar geleden nog
superster, thans is hij of zij
megaster.
Het superbrein is vervangen
door
megabrein
en de supertanker is een
megatanker
geworden. Het wachten is op de
megamarkt
en de
megawinst.
G.O.S.
De Sovjetunie bestaat niet meer. De federatie van Sovjetrepublieken is uiteengevallen. Een groot aantal van deze republieken heeft zich aaneengesloten in het Gemenebest van Onafhankelijke Staten. Als ik het wel heb, zijn dat er op dit moment elf.
Gevangenishotel
Asielzoekers die niet rechtstreeks tot Nederland worden toegelaten,
worden ondergebracht in een opvangcentrum op Schiphol. Dat opvangcentrum
voldoet niet: de asielzoekers kunnen eruit ontsnappen. Er wordt nu de laatste
hand gelegd aan een
gevangenishotel,
ook
hospitium
genoemd.
Het is wat luxer dan het vorige onderkomen, vandaar dat het versluierend
hotel
wordt genoemd. Maar je kunt er niet uit. Het blijft een gevangenis.
Troostmeisjes
Nog een eufemisme: tijdens de bezetting van Korea (1910-1945) werden
verscheidene Koreaanse meisjes van hun scholen weggehaald om te dienen als
seksslavinnetjes
voor de `teishintai', de Japanse keurtroepen. De
historici schatten hun aantal tussen de 70.000 en 200.000, van wie velen het
niet hebben overleefd. In de officiële Japanse terminologie werden ze uiteraard
niet als seksslavinnetjes aangeduid. Die gruwelijke werkelijkheid werd verhuld
in het woord
troostmeisje.
Presentiebeurs
Nauwelijks heeft minister Ritzen het plan geopperd om voor studenten een
tempobeurs
in te voeren (als ik hem goed begrijp, wordt de laagte van
de beurs gekoppeld aan het studietempo) of de LSVb (Landelijke Studenten
Vakbond) komt met een ander voorstel: de
presentiebeurs
voor
eerstejaars. De vakbond wil dat elke eerstejaars zich elk trimester meldt bij
de studieadviseur. Als hij niet komt opdagen, wordt zijn studiefinanciering
stopgezet.
Onlangs verscheen er opnieuw een boekje waarin de taal is vastgelegd van
personen die zich in hun taalgebruik lichtelijk onderscheiden van de rest van
de Nederlandssprekende bevolking. In
AutoTaal
heeft de psycholoog en
publicist Wouter Schoonman de taal opgetekend van monteurs, autoverkopers,
reclamemakers, autogebruikers en -liefhebbers en wie nog meer in kenmerkende
bewoordingen over de westerse heilige koe spreekt. De lezer vindt in het boek
o.a. honderden synoniemen voor het woord
auto,
en verhandelingen over
non-verbale uitingen, zoals seinen met groot licht en gebarentaal.
AutoTaal. Over geld, sex, macht en status
is verschenen bij
Aramith en kost f 19,90.
ISBN 90 6834 111 1
GRONINGS
In
Hou is dat?
heeft Siemon Reker, `spreektaalfunctionaris' van
de provincie Groningen, het Groningse dialect vastgelegd. Het (geïllustreerde)
boek biedt zowel verstrooiende als praktische informatie en bevat
uiteenzettingen over Groninger humor, volksetymologie en het Nederlands van
Groningse kinderen. Ook geeft het boek voorbeelden van regionale varianten van
het Gronings. Vertalingen in het Nederlands en verwijzingen naar andere
taalgebieden maken het werk toegankelijk voor de lezer die niet met het
Gronings vertrouwd is.
Hou is dat? Het dialect van Groningen
kost f 15,- en wordt
uitgegeven door BZZTôH.
ISBN 90 6291 689 9
TOEGEPASTE TAALWETENSCHAP
In de reeks `Toegepaste taalwetenschap in artikelen' zijn twee nieuwe
delen verschenen. Deel 39,
De nieuwe generatie,
is een bundel
artikelen van de hand van de jongste generatie taalwetenschappers. De artikelen
gaan over uiteenlopende onderwerpen in de taalwetenschap. Deel 40 heet
Schrijven in de moedertaal en vreemde taal
en bevat de resultaten van
recent onderzoek naar schrijfvaardigheid, die worden behandeld aan de hand van
drie thema's: `tekstkwaliteit en toetsing', `schrijfprocessen en
schrijfdidactiek' en `schrijven en computers'.
De nieuwe generatie
en
Schrijven in de moedertaal en
vreemde taal
zijn verschenen bij VU Uitgeverij en kosten f 29,50.
ISBN 90 5383 052 9 en 90 5383 066 9
TAALBEHEERSING
Eenmaal in de drie jaar organiseert de VIOT (Vereniging Interuniversitair
Overleg Taalbeheersing) een congres waarop Nederlandse en Vlaamse
taalbeheersers verslag doen van hun onderzoek. De lezingen van het laatste
VIOT-congres, dat in december 1990 aan de Rijksuniversiteit Groningen werd
gehouden, zijn nu gebundeld onder de titel
Thema's in de taalbeheersing
. De bundel geeft een representatief beeld van de stand van zaken in het
taalbeheersingsonderzoek. De lezingen hebben betrekking op vier thema's:
argumentatietheorie en retorica, tekst- en gespreksanalyse, taalvaardigheid,
en taalbeheersing in organisaties. Het boek is bedoeld voor iedereen die
geïnteresseerd is in Taalbeheersing als wetenschappelijk vak.
Thema's in de taalbeheersing. Lezingen van het VIOT-congres gehouden
op 19, 20 en 21 december 1990 aan de Rijksuniversiteit Groningen
is onder
redactie van M.M.H. Bax en W. Vuijk verschenen bij ICG Publications en kost f
71,50.
ISBN 90 6765 514 7
SCHELDEN IN KUIFJE
Sinds zijn eerste optreden in een Kuifje-verhaal
(De krab met de
gulden scharen)
staat kapitein Haddock bekend als een heethoofd die een
broertje dood heeft aan fatsoenlijk en beleefd taalgebruik. Als hem iets niet
zint, vliegen al snel de krachttermen en scheldwoorden over de pagina's:
makaken!, driedubbelovergehaalde Alpiene kropdragers!, gummivreters!,
vermicelli-eters! In het geïllustreerde boekje
Duizend bommen en granaten
is het scheldvocabulaire van Haddock bijeengebracht. Het boekje bevat een
grote schat aan scheldwoorden die allemaal van een gedegen verklaring zijn
voorzien. Het is daarmee een aardige en creatieve aanvulling op Nederlandse
scheldwoordenboeken.
Duizend bommen en granaten. Beknopt scheldwoordenboek van Haddock
is samengesteld door Albert Algoud en verschenen bij Casterman. Het kost f
27,50.
ISBN 90 3032 714 6
GEDENKBUNDEL
Bij de Stichting Neerlandistiek van de Vrije Universiteit van Amsterdam
verscheen
Accidentia,
een bundel artikelen ter nagedachtenis aan de
neerlandicus Jan Knol, die vorig jaar onverwachts overleed. Knol, die zich
bezighield met historische taalkunde, de geschiedenis van de taalkunde en
taalnormering, was vanaf 1962 werkzaam bij de Vrije Universiteit. De bundel
bevat onder meer artikelen over Da Costa als taalkundige, het Nederlands als
ambtelijke taal in Nederlands-Indië en de waardering van literaire teksten bij
scholieren.
Accidentia. Taal- en letteroefeningen voor Jan Knol
kost f 30,-.
ISBN 90 7236 519 4
EPONIEMEN
Het
Eponiemenwoordenboek
van Ewoud Sanders, dat verscheen in
1990, heeft de weg vrijgemaakt voor meer Nederlandstalige publikaties over
eponiemen (woorden die teruggaan op persoonsnamen). In februari verscheen
Bintje & Kalasjnikov. Het Eponiemen Boek
van Marcel Grauls. In
tegenstelling tot Sanders bakent Grauls het begrip `eponiem' niet taalkundig
af, zodat hij tot een groter aantal eponiemen komt @ zo'n 700. De eponiemen
zijn voorzien van korte omschrijvingen. Zo'n 50 ervan worden uitvoeriger
besproken en zijn van een illustratie voorzien. In het meinummer van Onze Taal
zal dit boek kritisch tegen het licht worden gehouden.
Bintje & Kalasjnikov. Het Eponiemen Boek
is verschenen bij
Uitgeverij Boek te Zonhoven (België) en kost f 31,95.
ISBN 90 5232 058 6
NIEUWE `COMMUNICATIEF'
Communicatief,
een tijdschrift over de praktijk van
communicatie in bedrijven en organisaties, is met ingang van dit jaar
vernieuwd. Het blad heeft een andere opmaak gekregen en verschijnt acht- in
plaats van viermaal per jaar. Het bevat reportages en beschouwingen over
ontwikkelingen in de communicatiepraktijk, en besprekingen van nieuwe
publikaties in het vakgebied. Elke aflevering van
Communicatief
bevat
een lijst van onderbouwde adviezen voor professionele, zakelijke communicatie.
Communicatief
wordt uitgegeven door Bohn Stafleu Van Loghum in
samenwerking met de ACON (Associatie voor Communicatie in Organisaties in
Nederland). De abonnementsprijs bedraagt f 225,-. Een studentenabonnement kost
f 160,-.
De verschuiving van klemtonen in woorden kan de gemoederen van Onze-Taallezers danig verhitten. Ingezonden brieven over `deze taalverloedering' gericht aan Onze Taal of gepubliceerd in dagbladen zijn geen uitzondering. Twee taalkundigen deden onderzoek naar klemtoonverschuiving: zij zochten (en vonden) een verklaring voor een deel van de klemtoonveranderingen. In die gevallen past de taalgebruiker een klemtoonprincipe (het `hangmat-effect') nauwgezet toe en `valt het met de verloedering nogal mee'. Toch kunnen ook zij niet voor alle ergerniswekkende voorbeelden van klemtoongebruik een verklaring geven. Drie lezers van Onze Taal zetten hún opvatting en ervaring met klemtoonverschuiving tegenover de wetenschappelijke analyse.
Klemtoonverschuiving Is het Nederlands een `hangmat'-taal?
Mieke Trommelen - Onderzoeksinstituut voor Taal en Spraak, Rijksuniversiteit Utrecht
Ellis Visch - Vakgroep Algemene Taalwetenschap, Rijksuniversiteit Leiden
Het Nederlands is een klemtoontaal. Dit betekent, weten we al meer dan
een halve eeuw, onder meer het volgende. Woorden hebben precies één
hoofdklemtoon:
húis, jalóers, paragráaf, gorgonzóla, Paramáribo.
De
aanwezigheid van bijklemtoon hangt af van de lengte van een woord: als een
woord lang genoeg is, dan valt, ruwweg, de bijklemtoon (hier aangegeven met een
`) op iedere tweede lettergreep (links of rechts) van de hoofdklemtoon: dus
geen bijklemtoon in
húis
en
jalóers,
wel in
pàragráaf,
gòrgonzóla
en
Pàramáribò.
De lezer kan dit voor zichzelf nagaan:
het is in het algemeen zo dat onbeklemtoonde lettergrepen uitgesproken kunnen
worden als de `stomme vocaal' sjwa (weergegeven met &obc1;):
j&obc1;lóers, pàr&obc1;gráaf, gòrg&obc1;nzóla, pàr&obc1;már&obc1;bò.
Het kost soms een beetje moeite, maar het kan! Daarentegen zijn uitspraken
als
p&obc1;ragráaf
of
g&obc1;rgonzóla
uitgesloten.
Het is niet onze bedoeling hier uit te leggen hoe de hoofdklemtoon in een woord op de goede lettergreep terechtkomt (hoewel daarvoor wel regels beschikbaar zijn); we gaan er gewoon van uit dat hij ligt waar hij ligt.
Met de regelmaat van de klok verschijnen er ingezonden brieven in kranten waarin ergernis uitgedrukt wordt over de verloedering van de Nederlandse klemtoon, met name in de media. We citeren bijvoorbeeld uit een ingezonden brief in De Volkskrant van 13 april 1991:
`Er is een nieuwe trend in de spreektaal: het verschuiven van de klemtoon
naar de eerste lettergreep.' De briefschrijver geeft voorbeelden als
légendarisch, cóntinu, uíteraard, tévergeefs, pólitiek, télefonisch,
enzovoort, en concludeert: `Denken spiegelt zich in de taal. Men denkt niet
meer, maar kletst maar een eind weg. Daarom dus die nadruk op de eerste
lettergreep. Dan is men eigenlijk al in hoofdzaak van het woord af.'
De observatie van deze briefschrijver dat de klemtoon verschuift naar de eerste lettergreep is juist, maar met de verloedering valt het nogal mee. Wij willen laten zien dat de gebruiker van de Nederlandse taal eigenlijk niets anders doet dan de klemtoonprincipes in de taal nauwgezet toepassen. Onze inleidende opmerkingen over de positie van hoofd- en bijklemtoon kunnen dienen als achtergrond voor een verklaring van de verschuivingen.
LINKS- OF RECHTSOM
Woorden kunnen in het Nederlands samengevoegd worden tot grotere
eenheden. Bijvoorbeeld door het combineren van twee (of meer) bestaande woorden
tot een (samengesteld) nieuw woord, zoals
strijk-ijzer, ik-gevoel,
zin-speel, gast-vrij, water-dicht, boven-op,
enzovoort (die de
woordsoorten naamwoord, werkwoord, bijvoeglijk naamwoord en voorzetsel in zich
hebben). Woorden kunnen ook samenkomen in zogenaamde frases, dat wil zeggen,
zinnen of `stukjes van een zin'. Voorbeelden van frases zijn
piets auto,
riet verft, zwart paard.
Ook eigennamen @ en dit in de ruime zin des
woords @, zoals
Ruud Lubbers
of
prins Claus
worden tot de
frases gerekend.
Samenstellingen en frases hebben ieder ook een eigen klemtoonpatroon. Om
met de laatste te beginnen: in een frase ligt de klemtoon achteraan. Ieder
woord in een frase heeft z'n eigen hoofdklemtoon, en van al die hoofdklemtonen
wordt de meest rechtse gepromoveerd tot hoofdklemtoon van de frase; of, anders
gezegd, alle woordhoofd-klemtonen worden bijklemtoon in een frase, behalve de
laatste. Schematisch speelt zich dus het volgende af:
píet, áuto pìets áuto
rúud, lúbbers rùud lúbbers
Ook van de hoofdklemtonen binnen een samenstelling wordt er een
gepromoveerd tot de hoofdklemtoon van de hele samenstelling. Bij
samenstellingen met naamwoorden en werkwoorden is dat het linker woord (zie de
linker voorbeelden), bij samenstellingen met bijvoeglijke naamwoorden en
voorzetsels het rechter woord (zie de rechter voorbeelden):
stríjk, íjzer stríjk-ìjzer gást, vríj gàst-vríj
zín, spéel zín-spèel bóven, óp bòven-óp
Het principe is duidelijk: woorden komen met hun eigen woordklemtoon samen in een frase of samenstelling. In zo'n frase of samenstelling wordt één bepaalde woordklemtoon gepromoveerd tot de hoofdklemtoon van het geheel, en alle andere woordklemtonen worden gedegradeerd tot bijklemtonen.
HET HANGMAT-EFFECT
Maar bovenstaande voorbeelden zijn redelijk simpel. Het zijn frases of
samenstellingen bestaande uit twee woorden die zelf bestaan uit maar een of
twee lettergrepen. Zouden we ze langer maken, dan gelden nog steeds de regels
van frase- en samenstellingsklemtoon, maar treedt er eveneens een bijkomend
effect op: de bijklemtoon op het meest linkse woord in een frase, bijvoeglijke
samenstelling en voorzetselsamenstelling is `iets prominenter' dan de
bijklemtonen elders. Hetzelfde geldt voor de bijklemtoon op het meest rechtse
woord in een naamwoordelijke of werkwoordelijke samenstelling. De volgende
voorbeelden geven aan wat we bedoelen (we geven deze iets sterkere bijklemtoon
aan met het bijklemtoonteken op een vetgedrukte lettergreep):
óud, zwárt, páard òud zwàrt páard òud zwàrt páard
ríet, vérft, píet, áuto rìet vèrft pìets áuto rìet vèrft pìets áuto
prént, bríef, káart prént-brìef-kàart prént-brìef-kàart
bád, hánd, dóek, lús bád-hànd-dòek-lùs bád-hànd-dòek-lùs
Dit wordt in de literatuur wel `het hangmat-effect' genoemd. Precies aan
de andere kant dan waar de hoofdklemtoon ligt, is de bijklemtoon sterker dan de
overige bijklemtonen. Dit hangmat-effect treedt ook op binnen een woord als er
meer dan één bijklemtoon aanwezig is:
ònomàtopée, èncyclòpedíe.
Het principe is dus als volgt: woorden hebben hun eigen hoofdklemtoon en bijklemtonen. Frases en samenstellingen hebben ook een bepaalde totaal-hoofdklemtoon en bijklemtonen. En van alle bijklemtonen wordt diegene die het verst van de hoofdklemtoon af ligt iets prominenter dan de andere: er ontstaat een `hangmat'.
Nu gaan we de zaak nog ingewikkelder maken. Als we bijvoorbeeld een
samenstelling in een frase plaatsen, zien we het volgende:
gást, vríj gàst-vríj gàst-vríj, húis gàst-vrìj húis gàst-vrìj húis
schát, ríjk schàt-ríjk schàt-ríjk, mán schàt-rìjk mán schàt-rìjk mán
(`hangmat' links)
Wat hier gebeurt, is precies wat de klemtoonregels moeten doen: twee
woorden, ieder met eigen woordklemtoon, komen samen in een bijvoeglijke
samenstelling; de samenstellingsklemtoon komt dus achteraan, en de klemtoon van
het eerste woord wordt bijklemtoon. Deze samenstelling wordt ingebed in een
frase, door toevoeging van
húis
of
mán
(ieder met z'n eigen
woordklemtoon). Fraseklemtoon geeft het laatste woord de hoofdklemtoon van de
frase, en alle andere klemtonen worden bijklemtoon. Het `hangmat-effect' treedt
op, en het meest linkse woord van de samenstelling
(gast, schat)
wordt iets prominenter dan z'n rechter buurman
(vrij, rijk)
beklemtoond.
Maar het effect van de werking van alle genoemde klemtoonregels is
verrassend: de zwakke broers van de samenstellingen
gastvrij
en
schatrijk
worden sterk en de sterke broers worden zwak. Anders gezegd, de
oorspronkelijke hoofdklemtoon in de samenstellingen
gàst-vríj
en
schàt-ríjk
in isolatie is, wanneer ze zijn ingebed in frases, minder
prominent dan de oorspronkelijke bijklemtoon: de oorspronkelijk sterkste
eindigt als allerzwakste.
BRON VAN ELLENDE
Dit zelfde effect is te zien in wat langere woorden die zelf eigen bijklemtoon hebben wanneer ze worden ingebed in een grotere eenheid. We geven weer wat voorbeelden van zulke langere woorden in een frase of samenstelling:
pòlitíek pòlitíek, léider pòlitìek léider pòlitìek léider
kòningín kòningín, émma kòningìn émma kòningìn émma
(`hangmat' links)
hóspitàal véld, hóspitàal véldhòspitàal véldhòspitàal
márathòn stránd, márathòn strándmàrathòn strándmàrathòn
(`hangmat' rechts)
In de eerste twee voorbeelden heeft het eerste woord steeds eindklemtoon en ligt de bijklemtoon vooraan. Het `hangmat-effect' zorgt ervoor dat, ingebed in een frase, de bijklemtoon in de eerste woorden sterker wordt dan de oorspronkelijke hoofdklemtoon van die woorden. De laatste twee voorbeelden hebben hoofdklemtoon vooraan en bijklemtoon achteraan. De hangmat werkt hier de andere kant op en, ingebed in een samenstelling, wordt de bijklemtoon achteraan sterker dan de oorspronkelijke hoofdklemtoon.
Een voorbeeld als
strándmàrathòn
illustreert het hangmat-effect
overduidelijk als we het zetten naast bijvoorbeeld
bóntcàpuchòn:
de
samenstellingen hebben dezelfde `klemtooncontour' (ze `rijmen' wat klemtoon
betreft), terwijl de rechterwoorden in isolatie absoluut niet `rijmen':
márathòn
met hoofdklemtoon vooraan versus
càpuchón
met
hoofdklemtoon achteraan. Het hangmat-effect is verantwoordelijk voor het feit
dat
màrathòn
in
strándmàrathòn
een soort eindklemtoon
heeft, terwijl dat bij het woord in isolatie niet zo is. Anders gezegd, het
hangmat-effect zorgt ervoor dat de hoofd- en bijklemtoon van een `los' woord
precies omgekeerd ligt als zo'n woord wordt ingebed in een groter geheel.
En dit vormt de bron van de ellende: luisteraars `horen' het hangmat-effect, maar interpreteren dit niet in een hangmat-context; ergo, concluderen ze, de woordklemtoon is incorrect.
Even terugkomend op de voorbeelden die genoemd werden in de ingezonden
brief aan de Volkskrant: onze voorspelling is dat de daar genoemde woorden,
zoals
légendarisch
of
cóntinu,
niet in isolatie zo zijn
uitgesproken, maar in frases als
lègendàrisch féit
of
còntinù
zón.
We `kletsen' dus helemaal niet `maar een eind weg'; er wordt wel
degelijk over nagedacht.
Het Nederlands is overigens absoluut niet uniek in het hebben van
hangmat-verschijnselen. We komen ze tegen in uiteenlopende talen, al is er wel
verschil in de mate waarin een taal er gebruik van maakt. Zo treffen we in het
Engels en Italiaans `hangmatten naar links' aan:
Tènnessée
naast
Tènnessèe Wílliams, ònoró
naast
ònorò Dánte
(hij eerde Dante);
het Duits is als het Nederlands tweezijdig:
hàlbtót
naast
hàlbtòte Mánn,
en
ánzìehen
naast
den Róck ànzìehen.
We willen hiermee overigens niet beweren dat het hangmat-effect alleen
verantwoordelijk is voor alle `klemtoonergernis' in het Nederlands. We kennen
zelf ook feiten als
werklóos, milieubeléidsplan,
of
Cleopátra.
Maar dat is weer een heel ander verhaal.
In de eerste helft van deze eeuw zei de jeugd
moeder.
Nu is dat
ouderwets en zegt 95% van de jongeren
ma(m).
Deze wijziging viel
samen met de sociaal-culturele veranderingen in de jaren zestig en zeventig.
Heersende normen en waarden werden overboord gegooid, wat mede tot uiting kwam
in andere aanspreekwijzen van ouders. De huidige jeugd toont minder afwijkend
gedrag, wat blijkt uit een voortzetting van de naamwoorden
ma
en
pa.
In mijn onderzoek naar taalverandering heb ik drie generaties met
elkaar vergeleken.
MOEKE/MOEDER/MAM
Door een landelijke enquête wilde ik te weten komen welke aanspreekvormen
voor ouders zijn gebruikt en worden gebruikt. Zeg je
moeke
of
mam
?
En waarom zegt niet iedereen gewoon
moeder?
Via scholengemeenschappen hebben 2144 personen aan deze enquête meegewerkt. De resultaten ervan vindt u in de tabel. De 2144 personen zijn verdeeld over drie generaties: - jongeren in de leeftijd van 14 tot en met 18; - hun ouders; - hun grootouders.
Omdat een taalgewoonte die in de jeugd wordt opgedaan daarna nauwelijks meer verandert, neem ik aan dat deze gegevens inzicht geven in de verandering van aanspreekwijzen van 1930 tot nu.
Naast vragen over godsdienst, opleiding, beroep van de vader en de gezinsgrootte, stelde ik aan bijvoorbeeld grootouders de vraag: hoe noemde u uw moeder? Dat de geënquêteerden zo prettig en zinvol meewerkten, kwam waarschijnlijk doordat ze anoniem konden blijven. Ouders bijvoorbeeld schrijven onderaan het enquêteformulier:
Mijn moeder noemde zichzelf `moeder', maar ik zei `ma', omdat ik
`moeder' zo ouderwets vind.
En:
Ik zei `moeke' maar mijn kinderen vinden dat stom en zeggen`mam'.
Jongeren maken opmerkingen als:
Ik zou nooit `moe' of `moeder' zeggen.
Ik mag mijn ouders bij de voornaam aanspreken,
maar dat wil ik niet.
Met de gegevens over godsdienst, opleiding, beroep van vader en gezinsgrootte kon ik nagaan in hoeverre de invloed daarvan een rol speelt in taalverandering.
Opvallend is dat bij personen met een hoge opleiding en bij personen van
wie de vader een `hoog beroep'
had, de grootste taalverandering
gesignaleerd kan worden. Dat wil zeggen dat binnen
deze categorieën
de jeugd zich het sterkst losmaakt van tradities. Daartegenover staan `grote
gezinnen' waarin de kinderen katholiek of protestant worden opgevoed. Daar zijn
de ouders nog autoriteiten die niet openstaan voor veranderingen in de
levensstijl. Je ziet in die gezinnen een veel kleinere taalverandering, die
bovendien langer duurt. Ten aanzien van de moeder betekent dit een hoger
percentage jongeren dat een aanspreekvorm met een oe-klank gebruikt, in
vergelijking met jeugd uit kleine onkerkelijke gezinnen.
PAPA IS JAN
Ofschoon taalveranderingen beginnen bij jongeren, bleek mijn
veronderstelling dat velen van hen de ouders bij de voornaam noemen, niet
juist. De vader zegt
Noem mij maar Jan
,
maar het kind
blijft liever
papa
zeggen, omdat het zich dan meer geborgen voelt. De
stiefvader wordt wél met de voornaam aangesproken. Maar om dan eveneens moeder
met haar voornaam aan te spreken, gaat het grootste deel van de jeugd te ver.
Kinderen
verzetten zich tegen de mode om eigen ouders bij de voornaam
te noemen. Het zijn de jongeren zelf die zich aan tradities als het zeggen van
mama
en
papa
willen vasthouden.
Deze jongeren verschillen sterk van de jeugd van de jaren zestig en zeventig, die met tradities wilde breken. Neemt de huidige jeugd ook wat het gebruik van voornaamwoorden betreft de grootouders als voorbeeld? In elk geval is mijn indruk dat jongeren vandaag de dag meer belangstelling voor bejaarden tonen dan de jeugd uit de jaren zestig en zeventig. Zouden daardoor de aanspreekvormen met de oe-klank ook weer terugkomen?
De bijna 5% jongeren die de traditie van de oe-klank voortzet, is dan het
voorbeeld van de volgende grote verandering in de aanspreking van ouders.
Waarschijnlijk komt de aanspreekvorm
u
daarmee ook terug. Die maakte
immers ooit plaats voor
jij
,
tegelijk met de
verschuiving van
moeder
naar
ma(ma).
De overgang van de ene aanspreekvorm naar de andere is nog niet zo erg lang geleden ingezet; ik denk dat deze taalverandering nog in volle gang is.
Pas als een naamwoord al heel lang bestaat, komt er behoefte aan variatie of verandering. In die behoefte kan worden voorzien door een nieuwe naam of door een klankwijziging in het oude naamwoord.
De taalgeschiedenis leert dat het een eeuw duurt voordat een taalverandering als deze door de meeste mensen is geaccepteerd en zich volledig voltrokken heeft.
Percentages van landelijk gebruikte aanspreekvormen voor ouders
JEUGD OUDERS GROOTOUDERS M V M V M V
aanspreek- vorm
ma 34,8 21,2 25,7 21,0 10,1 13,2 mam 32,7 44,3 12,0 27,5 3,2 4,8 mama 21,9 26,4 13,3 19,3 6,4 6,3 mamme 0,6 0 0,4 2,2 0 0,3 mammie 0,9 0,9 0,4 2,5 0,6 1,0 mem 0,9 1,9 2,8 2,5 6,4 7,4 moe 1,5 1,2 14,1 7,0 19,7 18,3 moeke 1,2 0,5 4,0 2,2 6,4 6,9 moeder 2,0 0,2 27,3 15,4 47,4 41,9 voornaam 3,5 3,3 0 0,3 0 0
pa 41,9 25,5 41,1 29,8 28,8 28,8 pap 27,4 36,3 10,2 22,6 3,5 4,2 papa 21,4 29,7 16,7 21,7 5,5 7,0 pappe 0,9 0,5 1,2 4,2 0,9 1,0 pappie 0,9 0,7 0,4 3,0 0,6 1,3 heit 0,9 1,9 3,3 2,7 6,1 7,0 va 0,3 0 2,4 0,9 7,6 7,8 vader 0,9 0,5 24,8 14,9 47,1 42,9 voornaam 5,4 4,9 0 0,3 0 0
Bibliografie
J.A.M. Vermaas,
Verandering in de Nederlandse aanspreekvormen en
aansprekingen ten opzichte van ouders.
Katholieke Universiteit Nijmegen,
Instituut Nederlands, 1987.
J.M. van den Toorn en J.A.M. Vermaas:
Veranderingen in aansprekingen
van ouders
. Tijdschrift voor Nederlandse taal- en letterkunde, nummer 3
1988, blz. 104.
In de jaren vijftig of zestig werd de volgende anekdote als mop verteld. Een man ziet een andere man een handkar tegen een brug op duwen. De handkarduwer komt nauwelijks vooruit. De toeschouwer, hulpvaardig als hij is, biedt aan te helpen. Dit wordt in dank aanvaard. Boven op de brug gekomen vraagt de geholpene: `Rookt u?' `Ja', luidt het antwoord. Waarop de man van de handkar zegt: `Dat dacht ik al, u hijgt zo.'
Tegenwoordig is het niet meer bon ton om als dank voor verrichte werkzaamheden mensen rookwaar aan te bieden. Ik vraag me dus af door hoevelen van latere generaties de pointe van het verhaal gevat wordt. Maar in feite gaat het mij daar niet om. U raadt het wellicht al: het gaat weer om een van die kleine woordjes.
De basisbetekenis van
zo
is
op die manier, in die mate.
Een duidelijk aanwijzend woord dus.
De zaken staan er zo bij en niet
anders. Zo is het wel genoeg. En zo voorts.
Het valt direct op dat
zo
in
u hijgt zo
niet vervangbaar is door
op die manier
of
in die mate:
de wijze of mate van hijgen wordt nergens mee
vergeleken. Nu is er natuurlijk weer een gebruik van
zo
dat daarvan
afgeleid is: het zogenaamde bepaling-aankondigende
zo,
dat
vooruitloopt op een specificatie van wijze of mate.
U hijgt zo dat ik me
ongerust maak.
Of zoiets. Je zou kunnen denken dat het in ons geval
gebruikte
zo
een bepaling-aankondigend
zo
is waarvan de
aangekondigde bepaling wordt ingeslikt. Hijgers onder elkaar plegen namelijk
het een en ander in te slikken. Maar heel erg overtuigend is die
veronderstelling niet. Simpeler is het te denken dat
zo
in de
aangehaalde gebruikszin gewoon
veel
of
erg
betekent. Een
soort van verzwakt
veel
of
erg
misschien. Maar wat is in
vredesnaam een verzwakt
veel
of
erg
? Zou de man van de
handkar ook gezegd kunnen hebben: `U hijgt een beetje veel' of `U hijgt een
beetje erg'? Ja, dat zou hij gezegd kunnen hebben, maar dan was de verzwakking
een beetje
min of meer ironisch bedoeld geweest. Bij
zo
lijkt me dat niet zo het geval. Hetzelfde geldt als hij
u hijgt nogal
had gezegd.
Dames en heren,
zo
plaatst ons weer voor een van die kleine raadsels.
Buiten de moppensfeer hebben we precies hetzelfde
zo
in een zin
als `Ik kon niet naar de vergadering komen, want ik had het zo druk!' Van alle
manieren om je te verontschuldigen, is dit de meest economische en
overtuigende. Als je gewoon zegt `Ik had het druk' denken anderen `nou en, we
hebben het allemaal druk'. Als je zegt `ik had het nogal druk', heb je de kans
dat sommigen de understatement niet voelen, en dat anderen, die die
understatement wel voelen, denken `wat een aansteller', net alsof je gezegd had
`ik had het ontzettend druk'. Als je zegt
zo druk
geef je al aan dat
de maat van drukte impliciet gegeven is, en dat niemand verder hoeft te vragen
hoe druk je het dan wel niet gehad hebt.
En daarmee geloof ik het wezen van dit
zo
toch wel een klein
beetje naar voren te hebben gebracht: er zit een element in dat los van alle
ironie of overdrijving wil overtuigen en overreden. Zo zit dat, denk ik.
In dit verband is het interessant dat ook een taal als het Frans dit
zo
wel kent, maar toch een beetje anders hanteert. Ik denk aan de Franse
kreet `C'est si bon'.
Lovers say that in French, when they thrill to
romance, it means it is so good.
Aldus het lied. Over het Engels wil ik
geen uitspraak doen, maar in het Nederlands luidt de vertaling zeer beslist
niet
het is zo goed,
nog minder
het is goed zo,
en ook al
niet
het is zo lekker.
Zo,
heb ik betoogd, is bedoeld om te
overtuigen, en is niet de uitdrukking van degene die zojuist overtuigd is. Nee,
c'est si bon
kan alleen maar vertaald worden met
tjongejonge,
wát is dát lekker,
en alle verdere pogingen tot vertaling zijn maar zo zo.
In het oktobernummer laat Marlies Philippa op bladzijde 25 de
mogelijkheid van het meervoud
bielsen
open naast
bielzen.
De argeloze lezer kan zich hierbij afvragen of een dergelijke meervoudsvorming
dan niet geschiedt volgens een vastgesteld systeem.
UITSPRAAK ALS NORM?
In de Leidraad van het Groene Boekje en in de `Grondbeginselen' van De
Vries & Te Winkel @ wier systeem we, met enkele aanpassingen, nog steeds
hanteren @ vinden we geen toelichting op het verschil tussen de meervoudsvorm
in bijvoorbeeld
kaarsen
en
laarzen.
Siegenbeek heeft in
zijn `Verhandeling over de Nederduitsche spelling' (1805), bij de invoering van
onze eerste officiële spelling, wel aandacht aan de kwestie geschonken. Hij
vond het verschil tussen enerzijds
kansen, dansen, kersen, schorsen
e.d. en anderzijds
bonzen, ganzen, grenzen
e.d. verantwoord, omdat
`de laatste woorden in het meervoud den zachten klank der z doen hooren,
terwijl de eerste den scherpen klank der s hebben'. De uitspraak geeft dus de
doorslag bij het kiezen tussen s en z.
In zijn `Nederlandsche spraakleer' (1871) doet de grammaticus Brill een
indrukwekkende poging om de meervoudsvorming van zelfstandige naamwoorden op f
resp. s @ achteraf @ in `regels' onder te brengen. Hij stelt onder andere het
volgende vast: `De s, welke eene l vóór zich heeft, is doorgaans zacht: dus
hebben
els, hals, pels
in het meervoud:
elzen, halzen, pelzen;
alleen het vreemde
pols
(Latijns
pulsus)
heeft
polsen.'
De numerieke meerderheid van de meervouden met z wordt wankel als
we aan de voorbeelden toevoegen:
impulsen, pulsen, walsen, welsen
en
felsen.
Nu is het opvallend dat op -ls eindigende bijvoeglijke naamwoorden bij
verlenging allemaal hun -s- weten te handhaven:
malse, valse, hemelse,
helse, bijbelse, speelse, schoolse, duffelse,
enz. Ook eigennamen behouden
hun -s-:
Brielse, Brusselse, Tielse, Zwolse, Peelse, Tesselse, Waalse,
Keulse,
enz. De enige uitzondering hierop is
Belze (Belze shag),
vermoedelijk onder invloed van de Franse uitspraak van `Belge'.
DILEMMA VOOR WOORDENBOEKEN
Hoe moeilijk de keuze tussen s en z bij vermeervoudiging is, valt af te
leiden uit woordenboeken: in de dikke Van Dale duikt in 1976 de nieuweling
bielsen
op, die in 1984 wordt gepresenteerd als
bielsen/bielzen.
Bij Koenen doet zich hetzelfde voor in resp. 1951 en 1986. Prisma komt in 1989
met twee tegengestelde versies:
bielsen/bielzen
in het
`Handwoordenboek';
bielzen/bielsen
in `Spelling'. Kramers kent in
1990 alleen
bielsen;
de Herziene Woordenlijst is realistisch met als
enige vorm
bielzen.
In 1947 kwalificeerde prof. Van Haeringen in een brochure
rails
als een bijzonder geval: `Het is goed op weg om een nieuw singulare (=
enkelvoud) te worden, en van eenvoudige mensen zal men dan ook
reelsen
of
reelzen
wel kunnen horen.'
Willen we voorspellen hoe de keuze van die `eenvoudige mensen'/die
spraakmakende gemeente uitvalt, dan moeten we ons verdiepen in de lotgevallen
van soortgelijke woorden. Daartoe heb ik enkele woorden geselecteerd waarbij
geen betekenisverschil tussen de meervoudvorm met s of z in het geding is
(zoals wel het geval is bij
kruis, lens, hans, swans, slons, leis, pers
en
hors),
namelijk:
frons, glans, poes, saus, smous, ons,
spons, forens, plons
en
keurs.
Van de eerste vijf noteerde Van Dale in 1874 het meervoud met een -s-:
fronsen, glansen, poesen, sausen
en
smousen;
in 1961 is
daarnaast het meervoud met een -z- mogelijk.
Onsen
moest van 1874 tot
1976 wachten op het alternatieve
onzen.
Sponsen
kreeg al in
1914 de nevenvorm
sponzen.
Pas in 1904 duikt het woord
forensen
op, dat eveneens in 1961 met een -z- mag. Ook in 1904 zien we voor het
eerst het meervoud van
plons:
met -z-, welke vorm in 1961 die met een
-s- naast zich krijgt. In 1874 wordt het meervoud
keurzen
vermeld,
vanaf 1950 verschijnt
keursen;
in 1961 mogen we dan uit beide vormen
kiezen.
Ook de woordenboeken van Koenen, Kramers en Verschueren en de Herziene Woordenlijst hebben in hun jongste uitgave van deze woorden beide meervouden opgenomen. Het subtiele verschil dat soms optreedt, heeft betrekking op de volgorde van beide vormen. Mogen we aannemen dat voor de eerstvermelde vorm een lichte voorkeur bestaat?
Dit antecedentenonderzoek levert een duidelijke indicatie op van een
verschuiving van het meervoud op
-sen
naar dat op
-zen.
Merkwaardigerwijze heeft het door Van Haeringen 44 jaar geleden geopperde
reelsen/reelzen
nog geen plaats veroverd in enig woordenboek (maar in mijn
dialect hoorde ik altijd al
rilze
zeggen). Uiteindelijk is het toch
de spraakmakende gemeente die zo'n meervoud lanceert, en volgens Siegenbeek
geeft de uitspraak de doorslag, zodat we te zijner tijd @ met instemming van
Brill @
reelzen
mogen verwachten, ook al gezien de nabuurschap met de
eronder liggende
bielzen.
In enkele jaren tijd is de hoeveelheid aan de redactie gerichte post verdubbeld (in 1991 kwamen er meer dan 1600 brieven binnen). Het secretariaat heeft ter verlichting van de werkdruk enkele maanden geleden besloten niet meer élke ontvangen inzending te beantwoorden. Ingezonden malapropismen, knipsels voor Ruggespraak, brieven voor rubriekschrijvers, en inzendingen naar aanleiding van oproepen van genootschapsleden zullen voortaan geen bevestiging van ontvangst krijgen van het secretariaat. Een eventuele beantwoording van post voor rubriekschrijvers en van inzendingen naar aanleiding van oproepen wordt overgelaten aan de auteurs. Dat wil natuurlijk niet zeggen dat de redactie dergelijke inzendingen nu met minder geestdrift in ontvangst neemt. Integendeel: wij hopen dat u even enthousiast blijft insturen.
Ruggespraak
Begin vorig jaar riepen wij u op knipsels in te sturen voor de achterpagina van Onze Taal. U gaf daaraan massaal gehoor en dat leverde al veel bruikbaar materiaal op, waarvoor onze dank.
Eén knipselcategorie is in uw inzendingen zwaar oververtegenwoordigd: die van veelgemaakte spel- en stijlfouten. Wij willen in Ruggespraak echter vooral andere categorieën voorbeelden van opmerkelijk taalgebruik bieden. Daarom doen wij nogmaals een beroep op uw opmerkzaamheid. Stuurt u ons vooral óók:
- curieuze berichten en opvattingen over (onze) taal,
- mooie, spitsvondige formuleringen, die een pluim verdienen, - vermakelijk taalgebruik, - mislukte beeldspraak en krantekoppen, - grappige fouten.
Het geratel van de schrijfmachines verstomt. En wie goed luistert, hoort in de steeds dieper wordende stilte het tandengeknars van de Tipp-Exfabrikant en het gezoem van de pc's. Of is dat het tevreden gebrom van de schrijvers die hun typemachine hebben ingeruild voor een tekstverwerker?
Nooit meer Tipp-Ex
Schrijven met de tekstverwerker
Peter Burger en Jaap de Jong
Jan Wolkers schreef zijn eerste boeken non-stop met een typemachine op een doorgezaagde rol behangpapier. Gerard Reve bezit een voorraad kroontjespennen en galnoteninkt waarmee hij het tot diep in de volgende eeuw kan uithouden. Harry Mulisch zweert bij een vulpen, `omdat de inkt daaruit net zo warm als je bloed op het papier komt'.
Heeft schrijfgerei invloed op het geschrevene? Die vraag is sinds de verschijning van de tekstverwerker niet alleen voor bestsellerschrijvers actueel. De schrijfmachine, geïntroduceerd in de vorige eeuw, maakte sneller en netter schrijven mogelijk, maar beïnvloedde het scheppen zelf minder dan de pc. Die veroorzaakte pas een echte revolutie: voor het eerst sinds honderden jaren schrijven we niet meer op papier. We doen een poging om de gevolgen te overzien.
MOZARTS EN BEETHOVENS
Hoeveel profijt hebt u van een tekstverwerker? Dat hangt ervan af wat voor soort schrijver u bent. Laten we voor het gemak even aannemen dat er maar twee soorten zijn: de Mozarts en de Beethovens. De eersten schrijven hun artikelen, rapporten en verhalen zoals Mozart zijn muziek: ze hebben de tekst al bijna compleet in hun hoofd wanneer ze de pen op papier zetten. De Beethovens schrijven in vliegende vaart een eerste versie en gaan dan schaven, schuren en poetsen.
De pc is een ideaal instrument voor de Beethovens, die al schrijvende ontdekken wat ze willen zeggen en hoe ze dat vorm willen geven. Dat kostte vroeger, in het pre-pc-tijdperk, bergen papier en sloten correctievloeistof. Nu niet meer. Weg met de Tipp-Ex! Eindelijk verlost van die correctiestrookjes en dat witsel, dat altijd hard was als je het wilde smeren en vloeibaar als het flesje omviel. Nooit meer overschrijven, overtikken, knippen en plakken. Met de pc kunnen schrijvers hun tekst doorlopend blijven herzien. Ze kunnen midden in een tekst beginnen met schrijven, heen en weer springen, schuiven met tekstblokken, een spelfout corrigeren en de vormgeving perfectioneren.
Maar of u nu een Mozart of een Beethoven bent: het gemak van moeiteloos verbeteren geldt voor iedereen. Op het scherm is altijd de beste versie te zien, zonder doorhalingen. De pc geeft de mogelijkheid grote hoeveelheden materiaal te verzamelen en op te slaan. Goede teksten kunnen talloze malen na kleine herzieningen opnieuw afgedrukt worden voor hergebruik. En u kunt met groot gemak de vormgeving aanpassen: iets bredere marges, teksten in kolommen zetten, vet, cursief; een elfpunts-schreefletter op dezelfde bladzijde combineren met een schreefloze tienpunts. Iedere tekstverwerkergebruiker is zijn eigen vormgever geworden.
BEZWAREN
Niet alle beginnende computerschrijvers schilderen de mogelijkheden van de tekstverwerker met het vuur van de bekeerling. Om te beginnen kleven er een paar praktische nadelen aan computers. Ze worden steeds goedkoper, maar een beetje pc kost nog steeds tussen de vijftienhonderd en vijfduizend gulden. Het vergt veel tijd om ermee te leren omgaan. Uren naar een beeldscherm staren veroorzaakt pijn aan de ogen, maar dat is te verminderen door het licht aan te passen (natuurlijk licht mag bijvoorbeeld niet rechtstreeks op het scherm vallen) en door terwijl u typt of nadenkt niet naar het beeldscherm te kijken.
Een ander onverwacht praktisch nadeel ontdekte de Amerikaan William
Zinsser. In
Writing with a word processor
(1983), een persoonlijk
verslag van de eerste ervaringen van een oudere journalist met een
tekstverwerker, beschrijft hij het verlies van privacy. Mensen gingen
onbeschaamd over zijn schouder mee staan lezen terwijl hij schreef. Volgens
Zinsser is dat een culturele kwestie: het is onbeleefd om iemand op de vingers
te kijken als hij schrijft of typt, maar geaccepteerd om over iemands schouder
mee te kijken naar de televisie of naar een videospelletje. `Iedere Amerikaan
kan een winkelcentrum inlopen en kijken hoe iedere andere Amerikaan een
videospelletje speelt. Ik was een Amerikaan die een videospelletje speelde.'
Een mooi punt voor een modern etiquetteboek.
KLEINE SCHERMPJES
Maar er zijn meer nadelen. Nadelen die opmerkelijk genoeg in de ogen van de voorstanders van de pc juist weer voordelen zijn.
Verbeteren is zo makkelijk dat je er slordig van wordt, zegt de een; bijna zonder planning vooraf begin je te typen, want je kunt altijd je fouten nog verbeteren. Verbeteren is zo makkelijk dat je er eindeloos mee doorgaat en niets meer uit handen geeft, zegt de ander: het leidt tot improduktief perfectionisme.
De pc-adept heeft hier natuurlijk geen boodschap aan: alle schrijvers zijn verschillend. Wie slordig schrijft, kán slordiger worden door de pc; wie toch al een perfectionist is, blijft door de pc misschien eindeloos polijsten. Maar voor de meeste schrijvers is het herzie-gemak van de pc een zegen.
De Britse romanschrijfster Iris Murdoch noemt een ander bezwaar: de afstandelijkheid. Zij ziet het scherm als een glazen plaat die schrijvers van hun gedachten scheidt. Anderen vinden de schermletters, die veel onpersoonlijker zijn dan handschrift op papier, juist een voordeel. Daardoor kan een schrijver beter afstand nemen van zijn tekst en zich beter verplaatsen in zijn lezers.
Bezwaarlijk is ook dat de meeste beeldschermen maar 24 regels tegelijk laten zien, waardoor de schrijver weinig overzicht over de hele tekst heeft. Dat kleine stukje tekst kan wel heel makkelijk gemanipuleerd worden. Gebleken is dat daardoor de concentratie van de schrijver op kleinere eenheden (woordkeus, woordvolgorde, spelling en interpunctie) toeneemt.
Onderzoekers hebben ook vastgesteld dat men tekst op een scherm langzamer en minder nauwkeurig leest dan op papier. Maar dat is eenvoudig op te lossen door van tijd tot tijd de tekst af te drukken op papier en dat te gebruiken om grotere tekstblokken te lezen en overzicht op de grote lijn te houden. Schrijvers hoeven niet te kiezen tussen scherm of papier.
GLAZIGE VERBEELDING
Als de pc zoveel voordelen heeft, wordt er dan nu beter geschreven dan tien of vijftien jaar geleden? Bevordert de tekstverwerker de creativiteit? Inmiddels hebben alle literaire schrijvers van naam zich er al over uitgelaten, maar op hun uitspraken valt geen peil te trekken. Wetenschappelijk onderzoek naar deze vragen levert vooralsnog tegenstrijdige resultaten op. Maar ook koffiedikkijken kan aardig zijn.
Mulisch zei in een artikel in de Haagse Post (van Peter Peters en Louis
Stiller) niets van de pc te verwachten: `Vroeger schreven we romans,
tegenwoordig noemen mensen dat
output.
En dat staren op dat scherm is
volgens mij ook niet goed. Dat doet iets met je, dat licht. Je verbeelding
wordt er ook glazig van.' Boudewijn Büch verwacht in dat zelfde artikel weer
dunnere, zakelijker boeken. De Amerikaanse didacticus Stott vindt de
tekstverwerker juist ideaal voor tomeloze types als Kerouac @ de pc biedt een
rechtstreeksere verbinding met het onderbewuste, je kunt net zo snel schrijven
als je kunt denken.
Samenvattend: we kunnen er nauwelijks iets over zeggen, maar de pc maakt wel veel gevoelens los. Dat is logisch, volgens Chandler, een Britse onderzoeker van onderwijstechnologie: `Voor velen van ons is schrijven zo'n voornaam bestanddeel van onze identiteit, dat het gebruik van een nieuwe technologie ons zeker niet onberoerd zal laten.'
BELLETJE
Dit artikel is geschreven op een pc. We zouden ook niet anders willen. En
toch... Toch denken we, terwijl de groene letters geruisloos en als vanzelf
verschijnen en verdwijnen op het zwarte scherm, nog wel eens met weemoed aan
onze oude, mechanische Olivetti. Aan de bevredigende ruk waarmee we een vel
papier uit de rol trokken, om het te verfrommelen en weg te gooien. De ferme
duw tegen de wagen. Het belletje. En hoe we met die machine de letters niet
op,
maar
door
het papier
heen
hamerden, dat het
huis ervan daverde.
VOOR- EN NADELEN VAN SCHRIJVEN MET DE PC
Deze lijstjes bevatten vaak genoemde voor- en nadelen van het schrijven met een pc.
Voordelen van schrijven met een pc
* Het maakt
knippen, plakken
en geestdodend en tijdrovend
overtypen
overbodig.
Van groot voordeel bij langere teksten,
maar ook bij sollicitatiebrieven.
* Het
verkleint schrijfangst
(je herziet de tekst gemakkelijk).
* Een pagina op
scherm lijkt
meer
op een gedrukte pagina
dan in handschrift. Wat je ziet, is altijd de beste versie: zonder
doorhalingen en ander geklieder dat het zicht op de grote lijn verduistert. Met
twee personen aan één tekst schrijven wordt hierdoor eenvoudiger.
* Specifieke tekstverwerkersfuncties kunnen
tijdbesparend
werken: het werken met macro's (tijdbesparende programmaatjes die makkelijk
zijn in te schakelen) en het automatisch opstellen van trefwoordenregisters.
* Letters op scherm of print zijn onpersoonlijker dan handschrift op
papier. Daardoor kan de schrijver makkelijker
afstand
nemen van het
geschrevene en zich in de lezer verplaatsen.
* Het maakt
fraaie vormgeving
eenvoudig mogelijk. Auteurs zijn
nu zelfs in staat hun kopij volledig vormgegeven (`camera ready') bij de
drukker in te leveren.
* Het vergemakkelijkt
opslag
van grote hoeveelheden tekst.
* Het biedt makkelijk
toegang
tot grote hoeveelheden tekst van
anderen @ zelfs buiten de eigen pc.
*
Automatische spellingcorrectie
is mogelijk. In de toekomst
zal beperkte automatische stijlcorrectie mogelijk zijn.
Nadelen van schrijven met een pc
* Het is
tijdrovend
om goed met een pc te leren werken: dure
cursussen en vuistdikke handleidingen vol afschrikwekkend jargon bevestigen
dit.
* Een pc is
duur
(al worden ze steeds goedkoper). Hetzelfde
geldt voor legale programmatuur, waarvan nieuwe versies elkaar in hoog tempo
opvolgen.
* Na een paar uur werken krijg je
pijn aan je ogen:
lezen van
scherm is vermoeiender dan lezen van papier.
* Schrijven met de pc maakt je
slordig
(je kunt alles tenslotte
toch nog zonder moeite verbeteren) en
breedsprakig
(je schrijft vaak
meer dan nodig is).
* Het nodigt uit tot
eindeloos herschrijven,
omdat dat zo
gemakkelijk is met een pc.
* Door het eindeloos herformuleren ontstaan veel typische tekstverwerkersfouten: er blijven woorden uit de oudere formulering in de nieuwe staan.
* Technische storingen en onhandigheid kunnen leiden tot grote
vertraging
en zelfs tot
verlies van tekst.
* Een pc-scherm biedt
geen overzicht
over de hele tekst: de
meeste schermen bevatten slechts 24 regels.
* Het specifieke
gemak van papier
bij tekstherziening
ontbreekt:
je kunt niet snel pijlen, cirkels en lijnen zetten om
verbeteringen aan te geven. Oude versies en verbeterde woorden en zinnen
verdwijnen telkens.
* Het heeft een ongunstige invloed op het
handschrift,
vooral
op dat van kinderen.
* Fraaie vormgeving
vertroebelt het zicht op een gebrekkige inhoud:
veel prints zien er al zo mooi uit, dat schrijver en lezer niet opmerken
dat er iets aan de inhoud mankeert.
* Een print is
te onpersoonlijk
voor persoonlijke tekstsoorten
als brieven.
* Voorbijgangers lezen over de schouder van de schrijver op het scherm
mee. Dit betekent een
verlies van privacy
voor de schrijver.
* Je
zit aan de pc
en de
energievoorziening
voor het
apparaat
vast.
Alleen met schootcomputers (laptops) kun je ook in de
trein, de collegezaal en op vakantie werken.
* Pc-gebruikers lijken papier te verslinden: er worden grote aantallen
proefprints gemaakt die allemaal de prullenmand in gaan.
* De schrijver mist
lichamelijk contact met pen en papier.
In het artikel van M. Heijder `Het Vondelpark 125 jaar oud' in
Ons
Amsterdam
(april 1989) is op blz. 102 een plan afgebeeld van de
tuinarchitecten J.D. en L.P. Zocher (vader en zoon). Boven het plan leest men
het kopje `Plan ter voltooiing van het Vondelspark'. Deze spelling komt in het
artikel ter sprake: `Omstreeks 1880 verdween de verbindingsletter geruisloos
uit
het Vondelspark.'
In een brief @ waaruit ik mag citeren @ schreef de heer Heijder mij over enkele bijzonderheden van deze spelling.
``Helaas weet ik niet of over het weglaten van de verbindings-s
gediscussieerd is, maar meestal neemt een journalist het voortouw en laat hij
in zijn artikel de s weg; anderen nemen dat over. Het is voor u wellicht aardig
om te weten dat ik in mijn concept voor het stuk over het Vondelpark schreef:
`Omstreeks 1880 verdween de verbindingsletter geruisloos uit het Vondelpark,
evenals thans uit het Rembrandtsplein.'
De redactie van Ons Amsterdam
heeft de gecursiveerde woorden weggelaten.
Over het Rembrandtsplein kan ik u iets meer vertellen. Bij besluit van B.
en W. van Amsterdam d.d. 17 mei 1876 werd de naam van het plein officieel
vastgesteld als
Rembrandtplein,
doch sinds 1909 werd de naam, volgens
de in het gemeenteblad van dat jaar gepubliceerde lijst van straatnamen, met
een s in het midden geschreven. Dit is lang zo gebleven en iedere Amsterdammer
@ en zeker de oudere @ spreekt van het
Rembrandtsplein.
Kortelings
viel het mij op dat een journalist schreef over het Rembrandtplein, en om mijn
kennis op dit gebied te versterken ben ik naar het plein gegaan en zag ik tot
mijn verbazing dat er nieuwe naambordjes zijn aangebracht met
Rembrandtplein!''
Interessant is het in deze brief te lezen dat journalisten blijkbaar een s als verbindingsletter kunnen `wegschrijven'.
Initialen zijn lettercombinaties van iemands namen. De mijne @ J.W. @ behoren tot de goedkoopste soort. Ze staan voor de enige twee namen die ik heb. Soms gaan initialen een eigen leven leiden, zoals bij `B.B.' voor de Franse filmactrice Brigitte Bardot. Een curieus voorbeeld in deze categorie lijkt me `J.R.', een personage in de televisieserie Dallas, vertolkt door de acteur Larry Hagman. Heel opvallend vond ik dat niemand zich kennelijk afvroeg waar deze initialen voor stonden. Zo heette de boef gewoon en daarmee was de kous af.
Een van de grootste vliegvelden ter wereld heet `J.F.K.', maar lang niet
elke reiziger weet dat deze drie letters de initialen zijn van de vermoorde
Amerikaanse president John Fitzgerald Kennedy. In eigen land hebben we iets
soortgelijks gehad met mr. G.B.J. Hilterman, die jarenlang voor een
actualiteitenrubriek het buitenlandcommentaar verzorgde. Die man heette voor
het grote publiek gewoon
G.B.J.
Op zijn vrienden na wist niemand wat
zijn ware voornaam was.
Soms vormen initialen een lettercombinatie die zich als een woord laat uitspreken. Zo kennen wij in de Tweede Kamer leden die met `Pam' en `Hafmo' worden aangesproken, het acronymisch gebruik van de voorletters van de politici Cornelissen (CDA) en Van Mierlo (D66).
Het meest curieuze gebruik van initialen haalde ik uit de krant van 12
augustus 1991. Een dag eerder was in het Belgische Welkenraedt bij Verviers de
raket `R.G.1' gelanceerd ter afsluiting van een tentoonstelling over de
stripheld Kuifje. Het was geen grap. De raket was een getrouwe kopie van de
raket die al in 1949(!) afgeschoten werd in het klassieke Kuifje-album
Raket naar de maan,
een standaardwerk over participerende journalistiek.
Het 1,67 meter hoge ruimteschip woog 17 kilogram en haalde een hoogte van 670
meter. Na een korte vlucht landde de miniraket keurig aan een parachute.
Waarom heette het raketje nu `R.G.1'? Als eerbetoon aan Ruud Gullit van
AC Milan? Nee. Het was een eerbetoon aan Hergé, de geestelijk vader (schrijver
en tekenaar) van Kuifje. De uitspraak van
Hergé
komt in het Frans
overeen met `R.G.', de omgekeerde initialen van de schepper van Kuifje: de
`R.G.1' was een verwijzing naar Georges Remi, de naam `achter' het pseudoniem
Hergé.
Initialen zijn vaak handig om een paraafje te zetten, en soms zijn ze
onmisbaar. De naam
Annie Schmidt
zegt niet iedereen iets, maar Annie
M.G. Schmidt mag zich tot de bekende Nederlanders rekenen. Zij deelt dat
genoegen met Olivier Bommel, een onbetekenend heerschap zonder zijn extra
initiaal: Olivier B. Bommel, een heer van stand. Niemand weet waar die ene B
voor staat, maar ze is onmisbaar.
E-mail is elektronische post, ofwel post per computer, een communicatiemiddel waarvan steeds meer mensen gebruik gaan maken. U typt een brief in op uw pc, adresseert die met behulp van een e-mailnummer, en met een druk op de knop is uw tekst verzonden naar de elektronische brievenbus van de geadresseerde. Met enkele toetshandelingen heeft die uw brief op zijn scherm. Zoals H. Boeke en L. Rood al schreven in Onze Taal (novembernummer 1990, blz. 209-210) kan deze brief zonder papier, envelop en postzegel naast het gemak ook veel problemen opleveren. Daarom geven we in dit artikel een aantal e-mail-etiquetteregels. Ze zijn opgesteld na een klein onderzoek aan de Katholieke Universiteit Nijmegen voor de cursus Informatica-ergonomie.
Als alle e-mail-gebruikers zich aan deze acht regels houden, zal een groot deel van de problemen opgelost zijn. We geven telkens een gedragsregel met daarna een korte toelichting.
Schrijf uw e-mail alsof het een echte brief is.
Velen hanteren een speciale e-mailstijl. Men kiest bijvoorbeeld niet voor een volledige adressering, maar voor de aanhef `Beste T' of alleen maar `hoi'. Soms is er zelfs helemaal geen aanhef of afsluiting van de brief, ook niet als het om een bericht aan een goede bekende gaat. Daardoor voelt de lezer zich minder persoonlijk aangesproken. Probeer uw e-mail zoveel mogelijk op een gewone brief te laten lijken.
Geef aan of u wel of niet een ontvangstbevestiging wilt ontvangen.
Het gebeurt nogal eens dat een bericht niet (goed) aankomt. Als u om een ontvangstbevestiging vraagt, weet u zeker dat uw bericht is aangekomen (mits de ontvanger natuurlijk zo vriendelijk is op uw verzoek te reageren). Dat hoeft niet veel tijd te kosten. Met de editor kunt u een standaard-ontvangstbevestiging maken die u @ elke keer als daarom wordt gevraagd @ als file kunt versturen. U kunt zo'n ontvangstbevestiging ook al onder aan uw eigen bericht zetten. De ontvanger `knipt' deze eraf en stuurt haar terug. Vragen om een ontvangstbevestiging is natuurlijk vooral nuttig als het om een belangrijk bericht gaat.
Maak duidelijk dat u in haast geschreven hebt.
Haastig geschreven berichten kunnen in toon gemakkelijk kortaf overkomen. Om misverstanden te voorkomen is het verstandig aan te geven dát u haast hebt: `sorry, haast!'
Geef duidelijk aan of u snel een reactie wenst.
Als u verzuimt te vermelden dat u snel of vóór een bepaalde datum een reactie wenst, kan het antwoord van de ontvanger lang op zich laten wachten. Beter kunt u bij het onderwerp vermelden: RSVP: 3-4-92 (respons svp op ...)
Stuur van elk bericht een kopie naar uzelf.
U kunt aan het mailsysteem de opdracht geven om elk bericht dat u verstuurt, ook naar uzelf te sturen. U hebt dan een goed overzicht van de berichten die u hebt verzonden. Mocht u een boodschap ontvangen die verwijst naar een eerder door u verzonden bericht, dan kunt u altijd nagaan wat u toen precies geschreven hebt. Een handig naslagwerk.
Stuur altijd een deel mee van het bericht waarop u reageert.
Het is mogelijk dat degene aan wie u een reactie stuurt, niet meer weet op welk bericht u reageert. Als u dat bericht hebt omgezet in een file, kunt u met de editor (een deel van) de tekst (knippen en) meesturen. Maak wel goed duidelijk met een teken (bijv. >) dat het om een citaat uit een eerder bericht gaat.
Wees voorzichtig met ironie.
Bij veel (vooral informele) berichten wordt een stijl gebruikt die beter
past bij spreken dan bij schrijven. Vaak wordt hierbij het belang van de
intonatie onderschat. Als u op een vriendelijke, licht-spottende manier
idioot
tegen iemand zegt, komt dat anders over dan wanneer u dat schrijft.
In e-mail maakt men hiervoor ook wel gebruik van `e-mail-steno'. Maar pas op:
niet iedereen kent die symbolen of stelt ze op prijs.
Denk goed na bij wat u schrijft.
E-mail wordt snel geschreven en doorgaans meteen daarna verstuurd. Bij een brief kunt u u altijd nog bedenken en kunt u besluiten hem toch maar niet te versturen. Bij e-mail is de verzending met één druk op de knop een feit: staat er iets vervelends in, dan is het al snel te laat.
Elektronische tijdschriften.
Veel e-mailgebruikers worden bedolven onder afleveringen van elektronische tijdschriften, die hun `postvakje' vervuilen. Er is een manier om snel te weten te komen of er iets van uw gading bij is. U kunt dat zien door naar trefwoorden te zoeken. U moet het tijdschrift dan eerst omzetten in een file. Daarna kunt u in de editor het commando `zoek' gebruiken om elk gewenst onderwerp snel te vinden.
Meer e-mail-steno (u dient de bladzijde een kwartslag te draaien): :-) = grapje :-( = verdriet ;-) = knipoog |-( = boos
Dit artikel kwam tot stand met de hulp van Natasha Thon A Tjieuw.
Onlangs constateerde mijn buurman toen de lampjes voor de
richtingaanwijzer van de auto wel brandden maar niet knipperden: `Je
klingelateur
is kapot'. Een mooi malapropisme, waar echter meer over te
zeggen valt.
Ik ben opgegroeid in de Achterhoek, en woon sinds jaren in Twente. Het is
me dikwijls opgevallen dat men in Oost-Nederland woorden graag vloeiender maakt
door er een (meestal) stomme klinker aan toe te voegen. Mijn broer vervulde
zijn militaire dienst bij de
marioniers,
verenigingen en bedrijven
kunnen
fusioneren
(dit trouwens ook volgens Van Dale). Hetzelfde
verlangen leidt ook tot woordvormingen als
vluggerder, groterder.
Kennelijk spreekt men in het oosten graag in dactylen. De klingelateur hoort
hier ook bij, evenals de
miebelefoon.
En een niet al te trouw
kerkganger houdt niet van
al dat gebiebelte.
Wellicht de mooiste
hoorde je vijftig jaar geleden veelvuldig toen
Den Hitelder
hier de
dienst uitmaakte.
Op donderdag 21 mei aanstaande zal in een van de vergaderzalen van het Zalencentrum Centraal Station in Den Haag om 14.00 uur de Jaarvergadering 1991 worden gehouden. De agenda luidt:
1. Opening door de voorzitter 2. Verslag jaarvergadering 1991 3. Jaarverslag 1991 4. Financieel verslag over 1991 5. Verslag kascommissie 6. Benoeming nieuwe kascommissie 7. Bestuurssamenstelling: a. aftredend en niet herkiesbaar: mevr. mr. T. Faber-de Heer b. kandidaat-bestuursleden: dr. J.L.A. Heestermans dr. J. Deleu mevr. drs. A. Kosterman 8. Vaststelling van de gewijzigde statuten 9. Mededelingen 10.Rondvraag 11.Sluiting
Het jaarverslag, de financiële stukken over 1991, alsmede het concept van de statutenwijziging liggen een half uur voor aanvang van de vergadering ter inzage. Het concept van de statutenwijziging ligt, zoals de statuten bepalen, ook minimaal vijf dagen voor de Jaarvergadering ter inzage op het kantoor van het genootschap, Laan van Meerdervoort 14a, Den Haag.
In verreweg de meeste gevallen bestaat er geen twijfel over de plaats van
de klemtoon in Nederlandse woorden. Wel zijn er een paar woorden die variatie
toelaten, zoals
klimop, komaf, monddood
en
poeha,
maar dat
zijn uitzonderingen
.
We streven er allemaal naar het accent daar te leggen waar het hoort,
want in het sociaal verkeer luistert dat nauw. Wie het in bepaalde kringen
heeft over
normalíter
en
catalógus
, beperkt de eigen
carrièremogelijkheden aanzienlijk.
Toch zijn er ook binnen het `beschaafde' Nederlands klemtoonverschillen die het signaleren waard zijn. Hier zijn wat voorbeelden daarvan:
- aanhoren Sommigen zeggen
aanhóren,
en dat zijn naar mijn
ervaring meestal mensen met een katholieke afkomst. Een zin als `Heer, aanhóór
mijn gebed' valt in die kerk vaak te beluisteren.
- overleggen De klemtoon belandt steeds vaker op de eerste lettergreep,
ook als het bedoelde werkwoord
overléggen
is en niet
óverleggen.
Wellicht gebeurt dit naar analogie van woorden als
overtocht,
overloop
en
overspel.
Het werkwoord
óverleggen
heeft
zich inmiddels veelvuldig meester gemaakt van het voltooid deelwoord van
overléggen
(`Wij hebben de stukken aan de rechter overlegd').
- vagina In het Latijnse woord ligt de klemtoon op de tweede lettergreep.
Nederlanders leggen hem meestal op de eerste, op een enkele eigenzinnige
gynaecoloog na. Onder invloed van
página?
Komisch is in elk geval de
hypercorrecte uitspraak
pagína.
- Orion Ook oorspronkelijk Griekse benamingen zien vaak hun klemtoon
verhuizen.
Orion
(sterrenbeeld, vliegtuigtype) kreeg zo de nadruk op
de eerste lettergreep. Maar praten Nederlanders Engels, dan zeggen ze weer
Oríon.
- dementie We spreken van
cleméntie, peniténtie
en
deténtie,
en toch zeggen we meestal
dementíe.
Aan het
corresponderende Franse woord ligt het niet, want dat is
démence.
Waaraan dan wel? Mijn veronderstelling is dat de oorzaak ligt bij de uitspraak
van het oorspronkelijk Franse woord
dementi,
in de diplomatie
gebruikt voor logenstraffing van onjuiste of onwelgevallige beweringen. Maar ik
geef deze verklaring graag voor een betere.
VERSCHUIVENDE KLEMTONEN Mr. R.W. Asser - Amstelveen
Al vele jaren kunnen we horen en lezen dat sprekers en schrijvers het
werkwoord
óverleggen
vervangen door
overléggen,
en
áánhoren
door
aanhóren.
Naar het mij voorkomt (vóórkomt), komen
deze klemtoonverschuivingen nu veel voor @ daarbij gaat het dan om werkwoorden
die met een voorzetsel zijn samengesteld. Mijn laatste vondst: wil je proberen
deze tegenstander te overhálen?
Het lijkt erop dat de klemtoonverschuivingen vooral doordringen bij tegenwoordige deelwoorden. Bij die werkwoordsvorm is de verschuiving de enige verandering. Die valt niet zo op en daardoor kan het verschijnsel als geheel vrijwel onopgemerkt in onze uitspraakgewoonten insluipen. En zo horen we dus dat Ajax aanvállend speelde, dat het orkest nu aanslúítend van dezelfde componist de tweede symfonie zal spelen, dat de regering een aanvúllende begrotingspost voorstelt, dat de afwáchtende houding van de dokter de patiënt verontrust, en dat een langdurig applaus de uitvóérenden beloonde. Al deze nieuwigheden vallen bij het áánhoren (mijn uitspraak) van de radio velen waarschijnlijk niet meer op.
Nog een voorbeeld uit een recente radio-uitzending: `...veel voorkómende criminaliteit...' Ik verheug me nu al op de kennismaking met een voorkómende crimineel (die intussen wel moet weten dat het kan voorkomen dat je met zo'n voorkomen niet kunt voorkomen dat je moet voorkomen).
Kan zo'n ontwikkeling kwaad? De aantasting van verleden deelwoorden
(overlegd, aanhoord)
door analogie of contaminatie is kennelijk een
onafwendbaar gevolg, al zal dit bij sterke werkwoorden niet gauw gebeuren.
Krijgen we straks ook: heb je die overgehaalde lastpost overhááld om nu eens
wat meegaander te zijn?
Vervelend is het natuurlijk als twee verschillende werkwoorden zoals
overléggen
en
óverleggen
niet meer onderscheiden worden. Met
zijn uitstekende oren stond zijn nieuwe muts hem toch uitstekend. Kan zo'n zin
zonder accenttekens nog goed gelezen worden als we klemtonen achteloos laten
zwerven?
KLEMTONEN G. Roelfsema - leraar Engels meao, Lekkerkerk
De klemtoon speelt een doorslaggevende rol in de ontwikkeling van een
taal. Het hedendaagse dagblad wordt
krant
genoemd naar het meer
prominente gedeelte in de uitspraak van
nouvelles courantes;
blijkbaar met voorbijzien aan de betekenis.
Sprekers in het openbaar hebben tegenwoordig de neiging de klemtoon zover
mogelijk naar voren te halen, vooral in ontleningen: índirect, pósitief,
kwáliteit, ínternationaal, cóllectief, cátastrofaal, óvationeel, próminent,
tráditioneel, íllustratief, enz. En van de weeromstuit krijgen ook meer
alledaagse woorden primair accent: tégenstrijdig, pérsoneel, óppervlakkig,
ónderweg, régelmatig, óverzeese. Zijn wij getuige van een klemtoonverschuiving,
zoals de Engelse taal een `vowel shift' heeft beleefd? Gaat binnenkort door het
accent vooraan het verschil in de uitgangen -iën en -ieën
(oliën/fobieën)
ook verdwijnen?
Ook wat de zinsaccenten betreft, zijn er dagelijks ongebruikelijke
variaties te beluisteren. Op alle stations wordt omgeroepen dat 'de heer A
wordt
verzocht zich naar B te begeven', `dat trein C
is
binnengekomen op baanvak D' (alsof deze gebeurtenis eerst ontkend was!). Hoe
komt het toch dat zoveel mensen in communicatie op afstand onbewust in hun
uitingen zulke merkwaardige klemtonen leggen?
Zulke verschijnselen beschouwen als modevormen is te gemakkelijk. Mode
wordt immers aangekondigd, voorgeschreven en overgenomen door ieder die niet
achterlijk wil lijken. Daarentegen zal degene die erop wordt gewezen dat de
uitspraak tot dusver
modiéús
was, zich afvragen of
módieus
zeggen niet wat voorlijk is zolang niet ook de anderen dit doen.
Er groeit een generatie schrijvers op die van jongsaf aan met de tekstverwerker leert omgaan. Ook steeds meer ouderen wagen zich aan dit wonderbaarlijke apparaat. De vijfenzestigjarige Italiaanse schrijver Primo Levi stelt: ``[...] ik heb beseft dat je vandaag de dag best zonder de computer kunt leven, maar dan leef je aan de marge en ben je voorbestemd om steeds verder van de actieve samenleving verwijderd te raken. De Grieken zeiden over een onontwikkeld iemand: `Hij kan lezen noch zwemmen'; vandaag zou je daaraan toe moeten voegen: `noch omgaan met een tekstverwerker.'''
Voor hen die in de marge van de samenleving dreigen terecht te komen en
zich daartegen te weer willen stellen, zijn er twee boeken op de markt gekomen:
Beter schrijven met de tekstverwerker
van Peter Douma en
Rudolf Geel en
Schrijven met WordPerfect
van Louis Stiller. Het zijn
geen handleidingen bij tekstverwerkingsprogramma's, zoals
WordPerfect 4.2
voor echte beginners.
Eerder willen ze laten zien hoe de tekstverwerker
kan helpen in alle stadia van het schrijven.
BETER SCHRIJVEN
Beter schrijven met de tekstverwerker
is bestemd voor
beginnende en gevorderde schrijvers zonder tekstverwerkingservaring. Hun wordt
in ruim honderd bladzijden een aantal mogelijkheden van de pc getoond bij het
plannen, formuleren, reviseren en afwerken van de tekst.
De auteurs zijn meer schrijver dan pc-specialist. Peter Douma is
tekstschrijver en net als Rudolf Geel docent taalbeheersing. Geel is bovendien
romanschrijver. Hun boekje gaat dan ook vooral over het schrijven zelf (de
auteurs noemen dit `het tot stand brengen van de tekst'). Wanneer u op welke
knop moet drukken, daarover vertellen ze weinig of niets. De technische kant
van de zaak, zoals
macro's
(tijdbesparende programmaatjes die met
luttele toetsindrukken in werking kunnen worden gezet), laten ze over aan
andere hulpboeken.
Zoals Geel en Douma het voorstellen, verschilt het plannen en formuleren
van een tekst met de pc niet wezenlijk van de beproefde aanpak met pen en
papier. Voor technieken om op ideeën te komen, zoals brainstormen of het
beantwoorden van een vast rijtje vragen (wie, wat, waar, enz.) en voor het
verwerken van plotselinge invallen, is de pc wel handiger dan papier, omdat het
herzien van de tekst zo makkelijk is, maar niet echt anders. In de hoofdstukken
over plannen en formuleren lijkt dit boekje daardoor op een herhalingsoefening
van Geel, die al de handleiding
Hoe zet ik mijn gedachten op papier
op zijn naam heeft staan. Deze meer eigentijdse opvolger had dan ook best
Hoe zet ik mijn gedachten op het scherm
kunnen heten. Ook de techniek van
het concretiseren (o.a. door middel van verhelderende beelden en doordat de
auteur zichzelf ten tonele voert) behandelden Douma en Geel al eerder, in
Schrijven voor een groot publiek.
Aardig in hun nieuwste publikatie is de
stapsgewijze aanpak, die geïllustreerd wordt met duidelijke voorbeelden.
De tekstvoorbeelden die Douma en Geel zelf geven, zijn sowieso de
sterkste kant van
Beter schrijven met de tekstverwerker.
Instructief
is de bijlage waarin de lezer een tekst (een journalistiek verhaal over
Sachertorte, gepubliceerd in
Intermagazine)
stap voor stap ziet
ontstaan. Een minpunt vormen de opgaven. Bij de meeste `voorbeelduitwerkingen'
daarvan ontbreekt een toelichting en het is vaak onvoldoende duidelijk waarin
het voorbeeldige nu precies schuilt. Dat maakt het boek minder geschikt voor
zelfstudie.
Het hoofdstuk over bedrijfscorrespondentie lijkt nogal lukraak toegevoegd aan de rest. Het versterkt de indruk dat dit boek van alles een beetje bevat: aanwijzingen voor het schrijven van journalistieke artikelen, brochures, maar ook zakenbriefjes, iets over de sollicitatiebrief en over persoonlijke brieven.
Beter schrijven met de tekstverwerker
eindigt met een beperkt
aantal adviezen over tekstverzorging. Pagina's moeten voldoende brede marges
bezitten. Bij een nieuwe alinea moeten schrijvers niet volstaan met het geven
van een return (`de populairste (en foute) manier om een alinea af te
sluiten'): ze moeten ook inspringen. Pijnlijk is dat de auteurs dit breed
uitgemeten advies over alinea's in hun eigen boek niet hebben opgevolgd. Dat
zal wel met de vaste vormgeving van de uitgever te maken hebben. De lay-out van
Beter schrijven met de tekstverwerker
is trouwens niet erg
aantrekkelijk: hij steekt armoedig af bij die van de concurrent,
Schrijven
met Wordperfect.
De auteur, Louis Stiller, heeft dat boek zelf
vormgegeven.
SCHRIJVEN MET WORDPERFECT
Louis Stiller is neerlandicus, journalist en specialist op het gebied van tekstverwerkingsprogramma's en software. Onlangs ontving hij de ECI-essayprijs voor `Machine die het lied bevat', zijn beschouwing over de nieuwe kunstvorm `interactieve fictie': computerspelen die de speler uitnodigen hoofdpersoon en schepper te zijn van zijn eigen avonturenverhaal.
Schrijven met WordPerfect
is bestemd voor (iets) gevorderde
tekstverwerkenden die regelmatig langere teksten schrijven, zoals een rapport,
artikel of dissertatie. Het is twee keer zo dik als het boek van Douma en Geel.
Wat heeft het meer te bieden?
Met zijn achtergrond van software-recensent presenteert Stiller veel
zogenaamde `gebruikersinformatie'. Hij gaat hierbij uit van het meest gebruikte
tekstverwerkingsprogramma, WordPerfect versie 5.1 in de DOS-omgeving, maar
schenkt ook aandacht aan WP 4.2 en aan de Windows- en Macintosh-omgeving. Net
als Douma en Geel neemt Stiller de verschillende stappen die een schrijver moet
zetten om tot een tekst te komen als uitgangspunt: van voorbereiden en
formuleren tot redigeren en vormgeven. Vanaf het begin krijgt de lezer ook hier
praktische tips voorgeschoteld, maar het zijn er meer, en wat belangrijker is:
er staat bij welke toetsencombinaties het gewenste resultaat opleveren. Je kunt
ze direct toepassen. Zo geeft Stiller veel goede tips voor macro's: wie steeds
op dezelfde manier opsomt, citeert of verwijst, kan de vormgeving daarvan in
een macro vastleggen. Dat kan bijvoorbeeld het skelet voor een opsomming zijn,
compleet met aandachtsstreepjes of -stippen en al keurig gescheiden door
puntkomma's.
Schrijven met WordPerfect
presenteert veel faciliteiten
die de gemiddelde computerschrijver nog nauwelijks gebruikt, zoals wildcards,
automatische verwijzingen, afkortingen die later met de zoek- en vervangfunctie
vervolledigd worden, en tabellen.
SCHRIJVEN ONDERBELICHT
Stiller legt zo'n sterke nadruk op de computertechnische kant van het schrijven, dat delen van het schrijfproces die in een echte schrijfhandleiding onontbeerlijk zijn, onderbelicht blijven. Het formuleren van een probleemstelling krijgt weinig aandacht van Stiller, die liever uitvoerig ingaat op de nieuwste snufjes op het gebied van gecomputeriseerd verzamelen van materiaal (met WP Library, zoek- en indexeringsprogramma's, Hypertext, CD-ROM-software, externe databanken, enz.). Uit de canon van schrijfadviezen selecteert Stiller handig de hoogtepunten, bijvoorbeeld in de vorm van uitnodigende lijstjes van tien tips voor aantrekkelijker alinea's en veertien tips voor zinnen. Maar hij geeft bijna geen voorbeelden van geslaagde en minder geslaagde formuleringen en van succesvolle ingrepen bij het herschrijven. Bovendien tracteert hij de lezer regelmatig op cryptische adviezen als: `Gebruik niet te veel voorzetsels (mooie blauwgroen getinte).' Voorzetsels? Dergelijke uitglijers en het gebrek aan voorbeelden zijn voor een schrijfinstructieboek ongelukkig.
Voor een beginneling in de tekstverwerkerij kan
Schrijven met
WordPerfect
afschrikwekkend ogen met al die Shift-F3- en
control-home-combinaties en alinea's propvol woorden als
grafische
gebruikersinterface, mainframe editors
en
geïntegreerd
documentsysteem.
Maar Stiller is een talentvolle leraar: zijn stijl is
aantrekkelijk, zijn uitleg meestal adequaat. Handig en overzichtelijk zijn de
tips in kadertjes, de checklists en de ter illustratie afgedrukte
beeldschermen. Een register, een overzicht van programmafuncties en een
typografische woordenlijst verhogen de bruikbaarheid nog.
Wel is het jammer dat Stiller geen tijd heeft genomen voor een laatste correctieronde. Zijn boek is nu een staalkaart van typische tekstverwerkingsfouten zoals hij die grotendeels zelf opsomt: dubbele woorden, een deel van een zin dat spoorloos verdwenen is, zinnen die aan elkaar geplakt zijn maar grammaticaal niet op elkaar zijn afgestemd, inconsequent cursiveren, typefouten en lelijke gaten in de rechterkantlijn. Een ander klein minpunt is dat een aantal uitgebreide Engelse citaten van bekende schrijvers en schrijfadviseurs onvertaald zijn gelaten; hierdoor missen ze voor een deel van de lezers hun doel.
Bent u een schrijver met angst voor computers, dan kan
Beter
schrijven met de tekstverwerker
iets voor u zijn: als allereerste
inleiding met verhelderende tekstvoorbeelden. Wel moet u er dan voortdurend uw
computerhandleiding bij houden. Voor enigszins gevorderden heeft Stiller
duidelijk meer te bieden.
Schrijven met WordPerfect
bedient
pc-gebruikers die de computertijdschriften niet bijhouden, maar wel
geïnteresseerd zijn in een groot aantal tekstverwerkingstips.
Peter Douma en Rudolf Geel:
Beter schrijven met de tekstverwerker.
Coutinho, Muiderberg, 1991. 110 blz. ISBN 90 6283 822 7. Prijs f 19,50.
Louis Stiller:
Schrijven met WordPerfect.
Kluwer Technische
Boeken, Deventer, 1991. 232 blz. ISBN 90 201 2481 1. Prijs f 44,50.
April: grasmaand. En alles wordt groen.
Gras
en
groen
zijn twee woorden die bij elkaar horen. Het vee dat in het
groen
dartelt, huppelt in het gras. Etymologisch gezien is
gras
verwant met
het Latijnse
gramen
`gras(stengel)', dat uit
grasmen
is
ontstaan.
Gras
komt van dezelfde wortel als (vis-, rugge-)
graat
. Het is een heel oude Indo-europese woordwortel, die te maken heeft met
`omhoogsteken, groeien'. Ook het woord
groeien
zelf is van deze
wortel afkomstig. En
groen
eveneens. U vraagt zich misschien af hoe
het mogelijk is dat in sommige van deze woorden een -oe- zit en in andere een
-a-. Dat is het gevolg van een interne klinkerwisseling, zoals we die ook zien
in
dragen-droeg.
ONTGROENDE WEDUWE
Een
grasweduwe
is een onbestorven weduwe. Volgens het
woordenboek van Verschueren is deze betekenis misschien afkomstig van `op het
gras achtergelaten', zoals een lastdier dat op de weide rust. Mijn Zweedse
etymologische woordenboek zegt dat het waarschijnlijk oorspronkelijk gaat om
een meisje dat verlaten werd, na buiten op het gras verleid te zijn. In het
Engels is het
grass widow
, dat aanvankelijk `ongetrouwde vrouw die
bijslaap had gehad' betekende, en in het Zweeds spreekt men van
gräsänka.
Een
grasweduwe
wordt ook wel een
groene weduwe
genoemd. Alweer het op één lijn stellen van
gras
en
groen.
Groen, de kleur van de hoop en van de Islam. Veel moskeeën zijn groen verlicht, en boeken over de Islam hebben vaak een groene kaft. In het islamitische geloof is de groene kleur het symbool van het hemelse paradijs.
Iemand die groen is, is jong en onervaren. In de
groentijd
aan
de universiteit worden de
groenen
@ de novieten die nog
groenlopen
(de pas aangekomen studenten) @
ontgroend.
Het bijvoeglijk naamwoord
groen
betekende `groeiend'. Het is
door een -n-achtervoegsel (vroeger -ni/-ne) afgeleid van het werkwoord
groeien,
op dezelfde manier als
schoon
afgeleid is van
schouwen.
Een groentje is zo groen als gras. In het door Goethe gebruikte
woord
Grasaffe
`grasaap' betekent
gras
`onrijp'. Hetzelfde
dus als
groen.
DE RIJP IS RIJP
Tegenover
groen
staat
rijp.
Een rijpe vrucht is
geschikt om te plukken.
Rijp
`plukklaar' is een bijvoeglijk naamwoord
dat afgeleid is van een oud werkwoord dat `plukken, oogsten' betekende. Dit
werkwoord kennen we uit het Oudengels:
ripan/reopan.
In het moderne
Engels heeft
ripan/reopan
zich ontwikkeld tot
reap
`maaien'. Het Engels hoort tot de Germaanse taalgroep, evenals het Nederlands,
het Fries en de Scandinavische talen (met uitzondering van het Fins). Deze
talen hebben voor een groot deel dezelfde woordenschat, ook al kunnen die
woorden qua uitspraak en spelling verschillen. Vergelijk bijvoorbeeld
Nederlands
huis
met Fries
hûs,
Engels
house,
Duits
Haus
en Zweeds
hus.
Of kijk naar de woorden voor
groen
in deze talen (
grien, green, grün, grön
)!
In het Oudengels was er dus het werkwoord
ripan
`oogsten' met
daarnaast het bijvoeglijk naamwoord
rip
`oogst, schoof'. In Noorse
dialecten komt het werkwoord
ripa
`ritsen, afrukken, afplukken' voor.
Misschien hangt
ripa
samen met het Oudnoordse
rispa
`openscheuren, openritsen', dat mogelijk uit
ripsa
is ontstaan (zoals
wesp
van
weps
komt). En waarschijnlijk is er ook een
verband met het Friese
rispje
`oogsten'.
Rijp
(Duits
reif,
Engels
ripe,
Fries
ryp
) zou verwant kunnen zijn met het zelfstandig naamwoord
reep,
dat dan oorspronkelijk `afgescheurde strook' betekend moet hebben. De
klinkerwisseling is te vergelijken met die in
krijgen-kreeg.
En bij
reep
hoort
repel
`hekel, vlaskam, hennepbraak': `met de
repel ontdoet men het vlas van de zaaddozen' (Verschueren).
Het bijvoeglijk naamwoord
rijp
komt dus van een werkwoord, maar
het heeft zelf ook aanleiding gegeven tot de vorming van een nieuw werkwoord:
rijpen
. Zo kan het soms gaan in de geschiedenis van woorden.
In het artikel `Wew, maaw en schoow' constateert A. Seijkens in Onze Taal
nummer 1 van dit jaar de verandering van l naar w. Dit verschijnsel is echter
al eeuwenoud. Zo zijn bijvoorbeeld alle Engelse woorden met de lettercombinatie
-old
door Hollandssprekenden veranderd in
-owd.
Dat is
gebeurd in een tijd dat de w nog als u werd geschreven, waardoor de combinatie
-oud
ontstond. Niet-Hollandse taalvormen in ons land, zoals
Venlo-Blericks, behielden niet alleen de combinatie
-ld,
maar ook de
klassieke, Oudengelse/Oudhoogduitse klinker a of o van die woorden.
Ik ben het met Seijkens eens dat op school weer meer aandacht moet worden besteed aan de uitspraak. Niet alleen de vervorming van l naar w is bedenkelijk. Vooral randstedelingen onderscheiden de zachte b, d, g, v en z niet (meer) van de harde p, t, ch, f en s. Zonder voldoende aandacht verwordt het Nederlands tot een taal zonder historische aansluiting.
VAN L NAAR W [2]
Leo Immerzeel - Rotterdam
In het januarinummer las ik een stukje over het uitspreken van de letter l als w in een woord als schoow/school.
Welnu, volgens mijn zoontje Sven (6 jaar) zijn de woorden
bril
en
leeuw
rijmwoorden! Dat onderwerp behandelen ze al op school. Nu
geloof ik niet dat z'n juf daar ook zo over denkt, maar het is wel frappant:
hij kan nauwelijks lezen en schrijven maar wél goed luisteren en uitspreken, en
komt dan tot de conclusie:
briw
en
liw
rijmen. Tja!
VAN L NAAR W [3]
Lex van Boetzelaer - Zeewolde
A.P.G. Seijkens constateert dat de uitspraak van de l in het Nederlands
steeds meer op een w gaat lijken. Hieraan zou ik willen toevoegen dat niet
alleen de uitspraak van de l verandert, maar ook die van de r. Beide klanken
zijn voor Nederlanders vooral aan het einde van een lettergreep moeilijk uit te
spreken. Zo begint de l op een w te lijken en de r op een soort j. Oud-minister
Smit-Kroes bijvoorbeeld zei /wojt/ als ze
word
bedoelde. De oorzaak
van de moeilijke uitspraak ligt denk ik daarin dat deze klanken niet meer voor
in, maar achter in de mond worden uitgesproken. Woorden als
dertig
en
verder
neigen naar /detteg/ en /vedder/ waarbij zelfs geen j in
plaats van de r komt.
De redactie meldt in het naschrift dat de verandering van de l vooral
direct voor een s, f of g optreedt. Hebben we dit bij de f en de g misschien te
danken aan de drang om netjes te spreken? Als kind heb ik geleerd in de
dagelijkse omgang een sjwa (toonloze e) in te voegen tussen een l/r en een
daarop volgende medeklinker, uitgezonderd de `tandklanken' t, d, s en z:
erg
/erreg/,
twaalf
/twalef/,
vork
/vorrek/,
walm
/wallem/. In enkele gevallen is deze uitspraak zelfs algemeen aanvaard:
/doren/, /horen/. Door deze sjwa-invoeging worden de l en de r wél duidelijk
uitgesproken. Velen beschouwen deze invoeging echter als niet-beschaafd en
laten haar daarom geforceerd weg, maar beseffen niet dat ze daarmee de
ontwikkeling in de hand werken die Seijkens waarneemt.
Het tegenhouden van een taalontwikkeling werkt een andere ontwikkeling in de hand. Taal laat zich niet dwingen. We zullen dus moeten kiezen tussen /ellef/ of /ewf/. Zellef kies ik voor /ellef/.
Overigens heeft zich al in de Middeleeuwen een zelfde soort ontwikkeling voorgedaan. De l in bepaalde klankcombinaties werd niet meer uitgesproken:
old/ald
werd
oud
(goud, koud)
olt/alt
werd
out
(hout, mout)
De klinker voor de l werd door de wegval gerekt en veranderde in een tweeklank. Toen gebeurde het alleen daar waar de l tussen een o/a en een d/t stond. Het zou kunnen zijn dat de huidige ontwikkeling een voortzetting hiervan is, waarbij nu andere combinaties aan de beurt zijn om deze verschuiving te ondergaan.
HANDLEIDINGEN
Peter J.G. Vos - vertaler van handleidingen, Almere
In het decembernummer schrijft de heer Van den Heijkant over handleidingenschrijvers die zich moeten laten bijstaan door taalkundigen, en over vertalers die zich van advies moeten laten voorzien door technici.
Ik ben journalist met een HTS-opleiding. Een groot deel van mijn werk bestaat uit het vertalen van handleidingen. Mijn specialisatie is audio-apparatuur, computers, motoren en werktuigbouw, en ik vertaal vanuit het Engels, Duits en Frans. Ik ben dus zo'n zeldzame (door de heer Van den Heijkant `vereiste') combinatie van vertaler en technicus!
Weinig importeurs laten handleidingen vertalen. Dit is ten eerste in Nederland niet wettelijk verplicht (in Frankrijk wel bijvoorbeeld) en ten tweede is het natuurlijk een extra kostenpost. Tijdens het lezen van vertaalde handleidingen beginnen mijn handen vaak te jeuken, omdat het beter zou kunnen. Maar ook hier geldt dat de opdrachtgever er geld voor over moet hebben. Dat zal alleen veranderen wanneer de gebruikers van apparaten consequent klagen als ze een slechte handleiding krijgen.
Bij hifi-handleidingen bijvoorbeeld stuit ik vaak op een kenmerkend probleem. De meeste apparatuur is Japans, en de handleiding is vertaald in een Japans soort Engels. Vaak begrijp je na de eerste keer lezen niet eens wat er bedoeld wordt! Dankzij mijn technische kennis kan ik de bedoeling meestal reconstrueren. Dit is voor een `gewone' vertaler natuurlijk een probleem. Wanneer die de tekst niet begrijpt en de vaktermen ook niet in een woordenboek kan opzoeken, zal hij al gauw geneigd zijn letterlijk te vertalen. Taalkundig klopt het dan wel, maar technisch staat er onzin.
PLACEBO
Jan Willem Smits en Rob Tempelaars - redacteuren WNT, Leiden
In Onze Taal van januari komt dr. A.G. Westerbrink op blz. 25 `na enig
speuren' tot de conclusie dat het woord
placebo
aan een psalmtekst
ontleend is, waarna zich een geval voordoet van `zogenoemde verschuiving van
het logisch zwaartepunt'. Dit is geen oorspronkelijke veronderstelling. Reeds
in 1926 komt het
Woordenboek der Nederlandsche Taal
(WNT), bij monde
van zijn toenmalige redacteur G.J. Boekenoogen, tot precies dezelfde slotsom.
Onder betekenis 1 van het lemma
placebo
schrijft Boekenoogen:
`Het eerste woord van het latijnsche psalmvers:
Placebo Domino in
regione vivorum (vulgaat-Ps.
114, vs. 9), dat als antiphoon bij
lijkdiensten gezongen wordt, in de R.-C. Kerk, en dat reeds in de ME. (zie
Verdam 6, 389) met gewijzigde toepassing werd opgevat in den zin van: ik zal u
trachten te behagen, het u naar den zin maken. Vandaar de uitdr.
placebo
zingen,
of
placebo spelen,
voor: iemand naar den mond praten,
hem vleien enz.'
Vervolgens weet het WNT nog te melden dat
placebo
of
placebo Domino
tevens gebruikt wordt ter aanduiding van iemand die een
ander naar de mond praat of naar de ogen ziet. Omdat het WNT in beide gevallen
slechts oude bewijsplaatsen opgeeft, is ook
Het woordenboek van vreemde
woorden, uitdrukkingen, enz.
van L.M. en C.H. Baale (1913)
vermeldenswaard, waarin
placebo
wordt omschreven met `tafelschuimer'
en `flikflooier'.
De in de medische wetenschap gangbare betekenis van het woord kent het
WNT (nog) niet, wat het vermoeden bevestigt dat het in het Nederlands een
moderne, in ieder geval na 1926 opgekomen betekenis is. In het Engels (en
Frans) moet zij veel ouder zijn. Weliswaar geeft de
Petit Robert
april 1945 als datering op, maar afgaande op de informatie die de
Oxford
English Dictionary
en de
Trésor de la langue française
verschaffen, is de medische betekenis van
placebo
in het Engels al in
1785 aangetroffen.
BIJBELVIJG
B. Flikkema - Appingedam
In het januarinummer merkt dr. A.G. Westerbrink op dat de vijgenkoek uit Jesaja 38 als behandelmethode tegen een zweer als placebo kan worden beschouwd. Een (gereformeerde) arts verzekerde hem dat deze therapie tegenwoordig niet meer wordt toegepast.
De hier bedoelde vijgen zijn de vruchten van de in het Middellandse-Zeegebied veel voorkomende Ficus Carica. Deze vruchten werden en worden in het Midden-Oosten in gemalen toestand veelvuldig gebruikt als medicijn. Gemalen vijg is toe te passen als laxeermiddel, waarschijnlijk door het sterk vezelige karakter van de vrucht. Uitwendige toepassing van een vijgenkoek of vijgenpleister op zweren heeft door het alkalische karakter van de stof een zuiverende werking. De laatste toepassing is ook heden ten dage nog bekend.
Het gebruik van de vijg als medicijn, zoals vermeld in Jesaja 38, is dus wel degelijk te beschouwen als medisch effectief, ook zonder een placebo-effect! Eigenlijk is dit een van de eerste beschrijvingen van de geneeswijze waarmee `Berendien uut Wisp' tegenwoordig zo'n succes heeft.
NU, NOU OF NUI?
Dr. Yvette Stoops - hoofdredacteur
Nederlands van Nu,
Mortsel
Het ontstaan van de tweeklank ui uit uu is voor mij altijd een intrigerend en raadselachtig fenomeen gebleven. Het artikel van dr. L.E. Wirth-van Wijk in Onze Taal van oktober 1991 heeft me niet meer duidelijkheid gebracht, integendeel!
Hoe kan de auteur met zoveel stelligheid beweren dat de tweeklanken
ij
en
ui
(zoals in
blijven
en
huis)
pas na
1635 ontstaan zijn? Alleen maar op gezag van de zeventiende-eeuwse grammaticus
Montanus? Volgens Van Loey was er al sprake van een tweeklank (diftongering)
van de
uu
in de zestiende eeuw in Brabant, van die van de i tot ij al
in de vijftiende. Ook in Holland zijn er beslist sporen van diftongering lang
voor 1635!
En waarom zijn
nu/duwen
niet gediftongeerd? Waar komen de
wisselvormen
nou/douwen
vandaan? Die dateren zeker niet uit de
periode na 1635; die kwamen al in het Middelnederlands voor, vooral in Brabant;
nou
is al in 1372 in Antwerpen geattesteerd.
Ik ben geen specialist op het gebied van de historische fonologie, maar ik vind het verontrustend dat bij leken de indruk gewekt zou kunnen worden dat klankevoluties zo gemakkelijk te dateren zijn.
HOOFDTELEFOON
Peter J.G. Vos - vertaler van handleidingen, Almere
In het decembernummer beschrijft C. Blomberg op blz. 13 de verschuiving
van
koptelefoon
naar
hoofdtelefoon.
Kop
zou te
plat klinken. De werkelijke reden van het verdwijnen van
koptelefoon
is ongelooflijker dan menigeen denkt.
Het merk met het grootste marktaandeel is het (Duitse) Sennheiser. Dit
merk werd lange tijd geïmporteerd door de firma Kinotechniek. En ere wie ere
toekomt, het zijn de mensen van Kinotechniek geweest die zich vanaf het begin
fel hebben verzet tegen het woord
koptelefoon.
Dealers werden continu
`bewerkt' om
hoofdtelefoon
te gebruiken, journalisten en testers
kregen bij misbruik vriendelijke vermaningen, er zijn advertenties aan gewijd,
etc. Het resultaat (na járen volhouden) is dat we hier nu
hoofdtelefoon
gebruiken. Het is ironisch dat de bemoeienissen van de importeur van een
Duits merk ervoor gezorgd hebben dat een germanisme uit onze taal aan het
verdwijnen is.
We wisten al dat het geen onverdeeld genoegen is een beleidsnota te
lezen. Maar het schrijven ervan is ook geen pretje, zo blijkt uit
Schrijven aan beleidsnota's.
De verschijning van dit proefschrift van
Daniël Janssen is niet onopgemerkt gebleven. In de kranten werd triomfantelijk
geconstateerd dat nu eindelijk wetenschappelijk was aangetoond dat ambtenaren
best duidelijk kunnen schrijven, maar dat ze het gewoon niet willen. Arme
ambtenaren @ alweer in de beklaagdenbank. Maar is dat wel helemaal terecht? Een
gesprek over hoe je als notaschrijver het juiste gevoel teweegbrengt bij een
techneut, hoe je met de techniek van het strategisch vervagen de partijen op
één lijn krijgt en over wat er mis is met impressionistische stijlkritiek.
De spraakmakers
`Met helderheid kom je er niet in de ambtenarij'
Rinke Berkenbosch
Het hoofddoel van je onderzoek is te laten zien hoe een schrijver van een beleidsnota te werk gaat. Hoe kom je daar achter?
Notaschrijvers moeten altijd samenwerken in een werkgroep. De notaschrijver is de penvoerder van zo'n groep. Hij bepaalt uiteindelijk wat er wel in de nota komt en wat niet, maar moet daarbij voortdurend rekening houden met de inbreng en de wensen en belangen van de andere groepsleden. Die noodzaak tot samenwerken stuurt zijn denkproces en beïnvloedt zijn manier van schrijven. Om erachter te komen hoe dat precies in z'n werk gaat, heb ik een aantal ambtenaren gevraagd om tijdens het schrijven van een nota hardop uit te spreken wat ze allemaal denken. De bandopnames daarvan heb ik geanalyseerd.
In een conceptversie van een nota over kunstbeleid staat bijvoorbeeld dat er `meer geld voor de opera' zal komen. Dat werd veranderd in `meer aandacht voor de podiumkunsten'. Doordat de schrijver hardop uitspreekt waarom hij deze wijziging aanbrengt, kan achterhaald worden wat voor soort overwegingen aan zo'n vervaging ten grondslag liggen.
En wat waren die overwegingen?
Dat een hoge ambtenaar van WVC een bekend operaliefhebber is, speelde in
dit speciale geval een belangrijke rol. De schrijver wilde voorkomen dat zijn
superieur van voorkeurbeleid verdacht zou worden. Maar meer in het algemeen is
het vooral weer die noodzaak tot samenwerken die de beslissingen van de
notaschrijver beïnvloedt. Zo komt in een van de opnames een fragment voor
waarin een schrijver wat zit te peinzen over de constructie `een logisch gevolg
van een eerder gemaakte keuze...' Daarover zegt hij: `Dat woord
logisch
is vooral nodig om het juiste gevoel teweeg te brengen bij de techneuten
in de werkgroep. Dan kan het geen kwaad om in termen van logica en
onvermijdelijkheden te spreken.'
Hadden de proefpersonen er geen moeite mee om dit soort zieleroerselen aan jouw cassetterecorder prijs te geven?
Nee, nadat ik ze ervan verzekerd had dat hun anonimiteit gewaarborgd zou blijven, ging ze dat gemakkelijk af. Soms levert dat vermakelijke fragmenten op, vooral wanneer er ministers ter sprake komen. `Voor een collega kan ik natuurlijk een veel ingewikkelder notitie schrijven dan voor een minister', meende een van de proefpersonen. En een ander vond dat hij zijn bewindsman niet moest lastigvallen met moeilijke getallen: `Nou, ik rond dat maar af. Kijk, in zo'n notitie, of dat nou 19.000 of 21.000 ton is, dat dondert er allemaal niks toe. Dat lijkt niet erg wetenschappelijk, maar voor zo'n minister mag je dat best afronden op 20.000 ton.'
Wat is nu het grootste probleem voor een notaschrijver?
Om alle leden van een werkgroep op één lijn te krijgen, met één tekst die ze allemaal acceptabel vinden. Bij een van de voorbeelden die ik bestudeerd heb, speelt de vraag wat de meest geschikte plaats is voor LPG-tankstations. De veiligheidsdeskundige in de groep vindt het idee van stations in de buurt van woonwijken onbespreekbaar. Maar dat idee was nu juist afkomstig van de econoom in het gezelschap, en die voelt dan weer niets voor het aanleggen van nieuwe stations die juist heel ver van woonwijken verwijderd zijn, laat staan voor het verplaatsen van al bestaande stations. De penvoerder moet dan toch een tekst maken waarin alle betrokkenen zich kunnen vinden.
Uit de bandopnames blijkt dat notaschrijvers beschikken over een heel repertoire aan strategieën om dat te bereiken. Ingrijpen in de opbouw van de tekst wil bijvoorbeeld wel eens helpen. Zo besluit een van de geobserveerde schrijvers ideeën die hij zelf heel belangrijk vindt steeds aan het begin van een hoofdstuk te zetten. De ideeën die hem minder aanstaan, verstopt hij in het midden van een hoofdstuk of zelfs in een bijlage.
Maar de belangrijkste strategie is: vervagen. Blijkt het echt onmogelijk te zijn op inhoudelijke gronden een compromis te bereiken, dan kan de schrijver bijvoorbeeld met een lijdende vorm de verantwoordelijkheden verdoezelen. In plaats van `VROM moet ervoor zorgen dat...' komt er in de nota dan te staan `Er moet voor gezorgd worden dat...' Of termijnen worden vervaagd: `op enige termijn' in plaats van `binnen vier jaar'. Een ander voorbeeld is vaagheid over de middelen die ingezet gaan worden: `er zullen instrumenten ontwikkeld worden teneinde...' in plaats van `door middel van wetgeving kan bereikt worden dat...'
Een schrijver van een nota moet dus vooral een bekwame vervager zijn?
Vaag taalgebruik in een beleidsnota is doorgaans geen gevolg van onkunde maar een bewuste keuze van de schrijver. Vaagheid heeft voordelen. Als een nota af is, moet er een besluit over genomen worden, bijvoorbeeld in de Tweede Kamer. Gaat de Kamer ermee akkoord dat er `meer aandacht voor de podiumkunsten moet komen', dan is dat mooie winst voor de ambtenaren. Die kunnen dan na de besluitvorming zelf gaan bepalen hoe ze het beleid nader gaan invullen. Een ambtenaar zou de functie van vaagheid wellicht omschrijven als `het beschermen van de eigen beleidsvrijheid'. Je kunt ook gewoon zeggen dat de besluitvormers met die vaagheid belazerd worden. Die worden gedwongen een standpunt te bepalen over vage plannen. Neem bijvoorbeeld de kamerleden. Er is wel eens uitgezocht dat die per jaar zo'n 42.000 bladzijden tekst te verwerken krijgen. Als daar dan ook nog eens vaag geformuleerde beleidsnota's tussen zitten, is dat natuurlijk een groot probleem. Daar klagen kamerleden veelvuldig over, maar zonder succes.
Zou jij ervoor voelen toekomstige notaschrijvers de fijne kneepjes van het `vervagend schrijven' aan te leren?
Dat is een moeilijk punt, een ethisch probleem bijna. Als burger vind ik het een uiterst ongewenste gang van zaken dat die strategieën worden toegepast, louter en alleen om ambtelijk resultaat te boeken. Dat is echt een enorme scheefgroei in het functioneren van onze democratie. In een cursus zou je ook zeker aandacht aan dat probleem moeten schenken, maar ik vrees dat schrijvers van nota's zich daar weinig aan gelegen laten liggen. Een van mijn proefpersonen zei enigszins weemoedig: `Ach, mijnheer Janssen, met helderheid kom je er niet in de ambtenarij.' Een schrijver wil in een schrijfcursus dingen leren waarmee hij zijn beroep beter kan uitoefenen. Als je dat wilt bereiken, dan moet je aandacht besteden aan de strategische kanten van het schrijven.
Ik heb hier de nota
Naar een economisch perspectief
voor
de Haagse regio
voor me liggen. Op bladzijde 69 staat de volgende zin:
`Reservering van een op het aantal voor het begin van het
stadsvernieuwingsproces voor bedrijfsdoeleinden in gebruik zijnde vierkante
meters bedrijfsruimte gebaseerde hoeveelheid in het plan op te nemen
bedrijfsruimte is nauwelijks haalbaar.' Is deze stijlbloem een voorbeeld van
een strategisch geformuleerde zin?
Ambtenaren nemen vaak wel erg snel genoegen met zulke draken van zinnen. Het kost nu eenmaal veel tijd om dingen die best duidelijk mogen zijn ook echt duidelijk op te schrijven. Maar er is nog een andere verklaring voor dit soort idiote zinnen. Tijdens het werken aan een nota worden er voortdurend conceptversies besproken. Wanneer over een bepaald stukje eenmaal overeenstemming is bereikt, dan wordt daar meestal niets meer aan veranderd, ook niet aan de formulering. Want een nieuwe formulering kan toch weer tot een heel subtiel betekenisverschil leiden en dan begint de discussie weer van voren af aan.
Mag ik daaruit afleiden dat ambtenaren de stijl van hun nota's van ondergeschikt belang vinden?
Nee, dat is niet helemaal waar. Tijdens besprekingen wordt regelmatig
stijlkritiek gegeven, maar dan wel op een heel vage manier. Dan krijgt de
schrijver te horen: `Deze passage is niet
bijtend
genoeg.' Of: `Deze
paragraaf zou nog wat
puntiger
moeten.' Met dit soort
impressionistische stijlkritiek kan een schrijver natuurlijk niet uit de
voeten. Schrijvers worden ook vaak met een kluitje in het riet gestuurd wanneer
de opbouw van de tekst ter discussie staat. Het is niet zo moeilijk om te
roepen dat je iets `rommelig' of `onlogisch' vindt. Als dat niet verder wordt
toegelicht, dan wordt het voor de schrijver wel bijzonder lastig de klacht te
verhelpen.
Het lijkt me al met al niet erg aangenaam een nota te moeten schrijven.
Een notaschrijver heeft macht. Uiteindelijk bepaalt hij wat er wel in de nota komt en wat niet, en daarmee ook een beetje wat er in het land gaat gebeuren. Bovendien werkt het penvoerderschap voor een ambtenaar zeer statusverhogend. Over schrijvers die aan belangrijke nota's hebben gewerkt, wordt met ontzag gesproken. Maar er moet een hoop strategisch vernuft en moeizaam gemanoeuvreer aan te pas komen om een tekst aanvaard te krijgen. Een van mijn proefpersonen verzuchtte: `Vroeger kon ik heel duidelijk schrijven, maar dat ben ik helaas verleerd.'
Daniël Janssen
(1961) promoveerde op 15 november 1991 op het
proefschrift
Schrijven aan beleidsnota's; schrijfprocessen van
beleidsambtenaren empirisch-kwalitatief onderzocht.
Hij werkt als
universitair docent bij de afdeling Taalbeheersing van de vakgroep Nederlands
aan de Rijksuniversiteit Utrecht en doet daar onderzoek naar schrijfprocessen.
Hij is redacteur van
Zakelijke Communicatie; modulaire leergang
communicatieve vaardigheden voor het hbo.
Het Groot Geïllustreerd Woordenboek van Verschueren is in België al zestig jaar populair. Met de onlangs verschenen negende druk tracht de uitgever nu ook Nederland te veroveren. Kan Verschueren het opnemen tegen zijn Noorderlijke broeders? Hoe groot, hoe geïllustreerd en hoe Vlaams is dit naslagwerk eigenlijk? Een kritische beschouwing door een fan.
Verschueren in Nederland
Jaap Bakker
Met de verschijning van de nieuwe Verschueren is een lang gekoesterde wens van mij in vervulling gegaan. Toen ik zes jaar geleden in Onze Taal de aandacht vestigde op dit bijzondere naslagwerk, was het nog bijna nergens in ons land verkrijgbaar. De jongste editie is daarentegen in 400 Nederlandse boekhandels te bewonderen. Dat is niet alleen verheugend, het nodigt ook uit tot een hernieuwde beoordeling. Verschueren moet nu immers concurreren met een stuk of wat woordenboeken met een gevestigde reputatie. Daarom verplaats ik me even in de positie van de sceptische Hollander die zich afvraagt of hij er goed aan doet, voor een tweedelig Vlaams plaatjeswoordenboek een kleine tweehonderd gulden neer te tellen.
CIJFERGEK
Hoeveel waar krijgen we voor ons geld? Het boek, zo lees ik op de omslag, bevat meer dan 100.000 taalkundige trefwoorden, meer dan 50.000 encyclopedische artikelen (totaal dus meer dan 150.000) en meer dan 4000 illustraties. Cijfergek als ik ben, heb ik die getallen gecontroleerd door één op de tien pagina's na te tellen. Zie hier de resultaten:
- 105.000 trefwoorden (inclusief afleidingen van aardrijkskundige namen);
- 22.000 encyclopedische termen (namen van personen, mythologische figuren, organisaties, geografische objecten; ook meegerekend zijn de encyclopedische toelichtingen bij woorden als duikboot, koper en thee); - 127.000 trefwoorden in totaal; - 4100 illustraties.
Tussen het schrijven van de flaptekst en het drukken van het boek zijn er dus zo'n 28.000 encyclopedische artikelen zoekgeraakt, waaronder het trefwoord `consumentenvoorlichting'.
COALITIE
Gelukkig is het restant ruimschoots de moeite waard. Qua encyclopedische hoeveelheid namen kan Verschueren zich meten met mijn tiendelige Winkler Prins pocket-encyclopedie, al geeft de WP per trefwoord wel meer informatie. Ik weet echter uit ervaring dat de door Verschueren verschafte basisgegevens in veel gevallen de weetgierigheid bevredigen. Hetzelfde geldt voor de vele overzichtstabellen, bijvoorbeeld van het periodiek systeem of de eeuwigdurende kalender.
Buitengewoon vruchtbaar is de coalitie woordenboek-encyclopedie bij de
behandeling van aardrijkskundige namen. Verschueren geeft van vrijwel iedere
naam etymologie, uitspraak, spellingvarianten en afleidingen (bijvoorbeeld
Boekarester, Liverpolitaan, Madrileen).
Dergelijke informatie is vaak
niet, of met de grootste moeite, in andere encyclopedieën te vinden. Dezelfde
opzet maakt het mogelijk, snel de geestelijke vader te achterhalen van de
geisslerbuis, de fuchsia en de garibaldihoed.
In de keuze van zijn artikelen is Verschueren degelijk maar traditioneel. Namen uit de populaire cultuur zijn nogal ongelijkmatig vertegenwoordigd: wel Beatles, geen Rolling Stones; wel Bernstein, geen Lloyd Webber; wel Toon Hermans, geen Herman van Veen; wel Annie M.G. Schmidt, geen Madonna. De foto van de Vlaamse formatie Clouseau (bij de P van popgroep) is een van de weinige frivoliteiten die Verschueren zich veroorlooft.
VEELATHKETH
Tot de service van dit naslagwerk behoort de uitspraakbeschrijving van woorden en namen. Hoewel de aanwijzingen een gedocumenteerde indruk maken, is de praktische bruikbaarheid bepaald niet optimaal. Dat komt doordat de redacteuren de opvatting huldigen dat de `oorspronkelijke' uitspraak tevens de correcte is. Onzin natuurlijk. Geen normaal mens zegt kwaak, dzjûnk (met Engelse u), eedz, woedzj, hoeve, jeutebórj en veelathketh tegen respectievelijk quark, junk, aids, Lodz, Hoover, Göteborg en Velazquez. Uit historisch oogpunt is dit soort informatie interessant, maar in de alledaagse communicatie met taalgenoten heb je er weinig aan.
ILLUSTRATIES
Aangezien Verschueren zich Groot `Geïllustreerd' Woordenboek noemt, heb ik mijn kritisch oog ook laten vallen op de plaatjes in dit fraai uitziende naslagwerk. Het viel me op dat sommige tekeningen nogal petieterig zijn en niet altijd foutloos. Veel illustraties zijn in feite weinig informatief (`cirrose' wordt toegelicht met een slechts door specialisten te interpreteren microscoopfoto van een leverpreparaat), andere staan op een onlogische plaats (de inktvis wordt afgebeeld bij het artikel `cefalopoden').
De nieuwe druk telt circa 1500 illustraties minder dan de vorige, vooral doordat alle afbeeldingen van gemeentewapens en verkeersborden zijn geschrapt. Helaas is de vrijgekomen ruimte nauwelijks benut, terwijl er nog zoveel artikelen schreeuwen om een picturale toelichting: gargouille, genenpaspoort, gulden snede, kalander, keper, triktrak, zwezerik.
De keus van de illustraties maakt een enigszins willekeurige indruk. Slechts enkele deelgebieden worden consequent behandeld. Zo zijn alle landen, hoe obscuur ook, voorzien van een kaart en een afbeelding van de vlag. In de praktijk werkt dat heel plezierig: je weet wat je verwachten kunt.
Ik denk, kortom, dat er nog verbetering mogelijk is op de punten `functionaliteit' en `voorspelbaarheid'. De toekomstige gebruiker zal dan nóg meer kunnen profiteren van het nu al zo aantrekkelijke beeldmateiaal.
LEXICALE KWALITEIT
Het is de hoogste tijd om door te dringen tot de kern van Verschueren, het eigenlijke woordenboek. Vergeleken met de vorige editie uit 1979 is het ingrijpend geactualiseerd en met minstens 10.000 woorden uitgebreid, onder leiding van hoofdredacteur dr. Frans Claes S.J.
Om een beeld te krijgen van de lexicale kwaliteit, heb ik Verschueren
gelegd naast de tweede druk van
Van Dale Groot woordenboek van hedendaags
Nederlands
. Deze `Van Dale NN' stamt ook uit 1991 en is qua omvang van de
artikelen goed vergelijkbaar. Verschueren telt echter 20.000 woorden meer dan
Van Dale, merendeels samenstellingen, afleidingen, oudere woorden
(courantier, jansaliegeest, reticule)
en Latijnse uitdrukkingen
(generatio spontanea, quo vadis).
Ik heb 26 kolommen (van iedere letter één) woord voor woord vergeleken met Van Dale. De 371 woorden die ik in beide boeken aantrof, heb ik beoordeeld op duidelijkheid en precisie van de definities, hoeveelheid betekenisnuances, vaste verbindingen, zegswijzen en voorbeeldzinnen. Per trefwoord noteerde ik welke omschrijving ik per saldo de beste vond. Dit is de uitkomst:
Van Dales sterke punten zijn de concrete, `gebruiksklare' definities, de
hoeveelheid synoniemen en de typografisch heldere presentatie van betekenissen
en voorzetselverbindingen. Verschueren is completer omdat hij ook oudere
betekenissen opneemt (bijvoorbeeld `klemtoon' en `tetanus' in het artikel
`klem'). Hij behandelt functiewoorden als `mee' en `beneden' zeer uitvoerig,
terwijl zijn encyclopedische inslag leidt tot betere omschrijvingen van woorden
als
accijns
en
saffische strofe.
De etymologieën (ook van
uitdrukkingen zoals `te hooi en te gras') geven de artikelen nog eens extra
reliëf. Vaste verbindingen en zegswijzen zijn even royaal vertegenwoordigd als
in Van Dale NN, al is laatstgenoemde in zijn keuze een tikje moderner.
Bijzonder is de rangschikking van de woordbetekenissen. Verschueren @ Frans Claes dus eigenlijk @ geeft van een woord in principe eerst de eigenlijke betekenis, dan de metonymische (onrechtstreekse) en ten slotte de metaforische (op vergelijking berustende) betekenissen. Zo wordt `vos' ontleed in A) bruinrood slim roofdier, B) vossebont en C) bruinrood paard, vlinder, klomp ijzer en listig mens. Deze ontledingsmethode is de elegantste en meest inzichtgevende die ik in de Nederlandse lexicografie ben tegengekomen. De haastige, `no-nonsense'-taalgebruiker zal misschien beter uit de voeten kunnen met Van Dales puntsgewijze opsommingen, maar wie gevoelig is voor de systematiek en de schoonheid van taal, kan aan Verschueren zijn hart ophalen.
VLAAMSHEID
De Nederlander die vreest door dit Belgische woordenboek op verkeerde
sporen te worden gezet, vreest ten onrechte. Verschueren bevat eigenlijk niet
meer `Vlaamsheid' dan zijn Noordelijke tegenhangers; bovendien zijn bijna alle
Zuidnederlandse woorden als zodanig gemarkeerd. Een doodenkele keer zag ik een
ongebruikelijke voorkeurspelling
(vodka, Fidzji-eilanden)
of een
woord waarbij het label `Z.N.' had kunnen staan
(vermits, nefast,
petrodollar, een stuk in z'n laars).
Wat vaker stuitte ik op het ontbreken van moderne (Noordnederlandse)
begrippen: fineliner, jongeheer (het lichaamsdeel), koppensneller (headhunter
of haastige krantelezer), legging, ollekebolleke, turbotrut, wreed (te gek).
Anderzijds miste ik ook heel wat
Vlaamse
woorden en betekenisnuances:
bompa, flik (politieagent), handspel, job (bijbaantje van student), labeuren,
pront (prompt), unief (universiteit), verdiep, `zeker en vast'.
Van partijdigheid ten gunste van Zuidnederlands taalgoed is dus geen sprake. Ondervertegenwoordigd is een beperkt aantal deelcategorieën: Engelse woorden en afleidingen, spreektalige wendingen, seks-, scherts- en scheldwoorden. De lacunes zijn gering van omvang en zullen door menigeen niet worden betreurd.
Hoe dan ook, deze nieuwe Verschueren maakt een aanzienlijk modernere indruk dan de vorige editie. Aan alles is te merken dat de redacteuren in de afgelopen twaalf jaar hun ogen en oren wijd opengezet hebben.
Het Groot Geïllustreerd Woordenboek is een origineel en hoogwaardig naslagwerk, van hetzelfde lexicografische kaliber als Van Dale NN en de Grote Koenen. De prijs ligt wat hoger, maar daar staan vele begerenswaardige extra's tegenover. Nederland kan nu écht niet meer om Verschueren heen.
Verschueren Groot Geïllustreerd Woordenboek,
9de uitgave,
[red.] Dr. F. Claes S.J., Standaard Uitgeverij n.v., Antwerpen 1991. ISBN 90 02
19015 8. Prijs f 199,-
U hebt
en
u heeft
: welke vorm verdient volgens u de voorkeur?
Beide mogelijkheden zijn goed. Wel geven wij de voorkeur aan
u hebt.
Het voornaamwoord
u
was oorspronkelijk een derde persoon
(de vorm is afgeleid van
uwe edelheid
). Daarbij hoorde natuurlijk een
werkwoordsvorm voor die derde persoon:
u heeft, u is
en
u zal.
Tegenwoordig zien we
u
echter als
de beleefdheidsvorm van de tweede persoon
je/jij
(en
jullie)
. Dat pleit voor een werkwoordsvorm die daarmee in overeenstemming is:
u bent
,
u zult
en dus ook
u hebt.
Veel taalgebruikers voelen een subtiel stijlverschil tussen
u
zult/zal
, u kunt/kan
of
u hebt/heeft:
de ene vorm
klinkt voor hen `beleefder' dan de andere.
De voorbeelden laten zien dat de `beleefdere' vorm zowel de
werkwoordsvorm voor de tweede (
u zult)
als voor de derde persoon
(
u heeft)
kan zijn.
Waar u ook voor kiest, wees in elk geval consequent. Schrijf dus niet
Bent u geïnteresseerd of heeft u vragen?
Wat zijn de regels voor het schrijven van getallen in cijfers en in woorden?
De algemene regel is dat getallen beneden de twintig, de tientallen tot
honderd, en de ronde getallen daarboven (tweehonderd, duizend, miljoen, enz.)
in woorden worden geschreven. We schrijven dus:
`Ik kreeg
dertien
witte en
25
rode rozen van je, maar
van de rode waren er
tien
verwelkt'
Er bestaan goede redenen om van deze algemene regel af te wijken.
Misschien vindt u de combinatie van
dertien,
25
en
drie
in één zin lelijk: dan kunt u natuurlijk gewoon
3
gebruiken. Als het erop aankomt, bijvoorbeeld in een contract of op een cheque,
schrijven we alle getallen, dus ook de ronde, bij voorkeur in woorden. Let
daarbij wel op de volgende regels voor aaneenschrijven:
- telwoorden tot en met honderd aaneen (
vijfentwintig)
- telwoorden boven honderd los (
honderd tien)
- veelvouden van honderd, duizend en honderdduizend aaneen (
driehonderd)
- veelvouden van een miljoen en miljard weer los (
zes miljoen)
Ter illustratie van deze regels twee voorbeelden:
1992
negentienhonderd tweeënnegentig
5.761
vijfduizend zevenhonderd eenenzestig
In Renkema's
Schrijfwijzer
wordt het streepje in uitdrukkingen
als
land- en tuinbouw
`weglatingsteken' genoemd. Is deze benaming
juist?
Het korte, liggende streepje is een leesteken met veel verschillende
functies. Het doet dienst als koppelteken (in
niet-roker
),
afbreekteken (aan het einde van een regel), scheidingsteken (in
pop-opera)
en weglatingsteken (
in- en uitvoer).
In de laatste functie is
weglatings
streepje
eigenlijk een betere benaming, omdat de apostrof
bij weggelaten letters (bijvoorbeeld in
`s (=des) avonds)
ook al
`weglatingsteken' heet. Deze apostrof noemt men ook wel
afkappingsteken
, maar die benaming is veel minder gangbaar. We voorkomen dus verwarring
als we voortaan consequent onderscheid maken tussen het weglatingsstreepje en
weglatingsteken.
`Leve
n
de kinderen!' Bestaat er eigenlijk wel een meervoudsvorm
voor de aanvoegende wijs?
Een van de basisregels in de grammatica is de getalsovereenkomst tussen
persoonsvorm en onderwerp. Bij een meervoudig onderwerp hoort een meervoudige
persoonsvorm, en dat geldt ook voor de aanvoegende wijs. Van Dale vermeldt in
zijn 11de druk bij
gelieven
(blz. 871): `bij meervoudig subject
krijgt het ww. ook de mv.-vorm:
alle collega's gelieven
(niet
gelieve) dit te lezen)'
.
Waarom komen we deze meervoudsvorm zo weinig tegen? Waarschijnlijk
doordat een zin als `Dat mogen de kamerleden wel eens beseffen' door menig
lezer niet als `aanvoegend' wordt begrepen. De werkwoordsvorm
mogen
wordt te gemakkelijk verward met de gelijkluidende vorm voor de onvoltooid
tegenwoordige tijd. Een omschrijving geeft de bedoeling dan veel beter weer.
Is er een regel voor het gebruik van
ten/ter/te
in staande
uitdrukkingen als
te allen tijde'?
De n of r in staande uitdrukkingen als
ten bate van, ter waarde van
of
ten gerieve van
is het restant van een verbogen lidwoord, dat
een vaste verbinding met het voorzetsel
te
is aangegaan. Dit betekent
dat er alléén een n of r achter
te
kan komen, als er in de eerste
naamval een lidwoord (
de
of
het)
kan staan. Het is dus
ter waarde van
omdat we ook kunnen zeggen
de waarde van.
Maar
het is
te uwer informatie
en
te dezer plaatse
omdat er voor
een voornaamwoord geen lidwoord kan staan:
de uw informatie
en
de deze plaats
zijn uitgesloten.
Of we een n of een r moeten schrijven is afhankelijk van het
geslacht van het erop volgend zelfstandig naamwoord:
waarde
is
vrouwelijk dus is het
ter waarde van
,
last
is mannelijk en
daarom wordt het
ten laste van.
Het klinkt allemaal zo eenvoudig, maar dat is het - ook met deze ezelsbruggetjes - allerminst. Of een woord vrouwelijk of mannelijk is, zult u in veel gevallen in een woordenboek moeten nakijken. Ook bestaan er al eeuwenlang tientallen afwijkingen van de regels in staande uitdrukkingen. En als u dan in geval van twijfel liever wat woordenboeken raadpleegt, spreken die elkaar bovendien nogal eens tegen. Daarom volgt hier een rijtje veelgebruikte staande uitdrukkingen:
bij dezen in arren moede in groten getale in u beider belang met voorbedachten rade onzes inziens ten aanschouwen van te allen tijde ter andere zijde ten bate van ten behoeve van ten besluite ter bestemde plaatse ten bewijze ter gelegener tijd ten gerieve van te goeder trouw ter hand stellen ten langen leste te mijnen huize te mijnent te mijner beschikking ten nutte van te onzent ten overvloede te rechter tijd ten tijde van te uwer informatie ten vervolge op ter wille van terzelfder tijd te zijnen aanzien te zijnen laste te zijner tijd telkenmale toentertijd uit anderen hoofde
Zoeken naar de oudste taal is net zoiets als zoeken naar de steen der wijzen. Taalkundigen praten er maar zelden over. Ze komen er niet uit. Toch is de oplossing al minstens vierhonderd jaar bekend. Maar niemand wil het geloven. De eenzame strijd van een taalamateur.
De Spraakmakers
De Babylonische spraakontwarring
Peter Burger
Willem Berend Hietbrink, eindconclusionist. Onvermoeibaar op zoek naar
een publiek voor zijn onwrikbare zekerheid: dat het Nederlands de oudste taal
ter wereld is. Niet het Sanskrit, niet het Aramees, maar het Nederdiets. Hij
spreekt al vijftien jaar tegen dovemansoren. Van zijn literaire tijdschrift
Inktkoelie
heeft hij meer nummers weggegeven dan verkocht, en bij de
oprichtingsvergadering van de taalkring `In Liefde Bloeiende' verscheen
helemaal niemand. Hij verstuurde 1200 brieven naar taalkundigen, journalisten
en programmamakers. Tevergeefs. Onder een van zijn pamfletten, een collage van
afwijzingsbrieven, schreef hij: `Nog steeds wacht ik op de dag dat iemand mij
vraagt: Meneer, hoe zit dat allemaal, vertel er eens iets meer over, leg het
eens helemaal uit. Niets van dat alles terwijl ik er zo oneindig veel aan
deed.'
Ik belde hem op en zei: `Meneer, hoe zit dat allemaal?' Twee weken later ontmoet ik hem in zijn Maastrichtse stamcafé Forum.
Van zijn 21ste tot zijn 28ste zwierf Willem Berend Hietbrink (48) over de aardbol. Luisterde naar dialecten in zestig landen. Verkocht speelgoed op de markt in Rome, leurde met sportpetjes en bracht zes maanden door in een Libanese cel omdat hij geen visum had en liep te spioneren voor Israël. Het was niet zijn laatste cel, maar de dagen dat hij als `de Meesterdief van Maastricht' de kranten haalde, zijn voorbij. `Ik ben ermee opgehouden, want je raakt alles kwijt. Maar daar wil ik het niet over hebben. Een van de redenen dat ik niet serieus genomen word, is dat ze denken: het was een oplichter en dat zal hij wel blijven.' In de gevangenis ontwikkelde hij zijn taaltheorieën. (`De topliteratuur van de wereld is in gevangenschap geschreven.')
Na zijn zwerversjaren woonde hij in Amsterdam, waar hij (onder veel meer)
uitbater was van café Sodom en Gomorra en een poëziewinkel dreef: De
Duizenddichter, tevens zijn artiestennaam. In eigen beheer gaf hij de bundel
Verzachtende omstandigheden
uit, die het onvergetelijke aforisme
bevat: `Eerlijkheid duurt mij te lang.' Een paar jaar geleden keerde hij terug
naar zijn Zuidlimburgse geboortegrond, `waar de ruggegraat van de oertaal
begint'. In Vroenhoven, vlak over de Belgische grens bij Maastricht, drijft hij
een Snuffelmarkt.
BEELDSPRAAK
`Eèèlk woord, in welke taal dan ook, is te herleiden. Ik zeg 't dich, 'k seg 't dich, 'k sektik, 'k sakt, exact. 'k Sekt dich, 'k sakt, 'k zeg 't dich toch? Exact.' Zo tovert hij in de loop van het interview nog vele tientallen malen het ene woord uit het andere te voorschijn. Vloeiend en ritmisch, en met een beminnelijk Limburgs accent. Het heeft iets van goochelen, of van balletje-balletje.
Een begenadigd redenaar. (`En helemaal niet duur, hoor. Alles om 't eer: amateur.') Op het Leidse Instituut voor Lexicologie kun je nog steeds de echo horen van de dreun waarmee hij in 1985 een lezing begon. Drie daverende klappen op de katheder, gevolgd door de woorden: `DIT IS EEN OVERVAL... op de Nederlandse taal.'
Origineel? Integendeel. `NEDERLANDS TAAL DER TALEN. ONGEHOORD OUD
NIEUWS', roept een van zijn pamfletten. Eigenlijk is het allemaal 2500 jaar
geleden begonnen, met Plato. `Dat moet erbij. Mijn uitgangspunt is Plato. De
eerste onderzoeker die met taal bezig was vanuit de spraak.' Plato gaf twee
verschillende antwoorden op de vraag: waar komen de woorden vandaan? Het eerste
luidde: alles is een kwestie van afspraken. Als iemand
sigaret
zegt,
weten we wat hij bedoelt, omdat dat zo afgesproken is. Dat is de opvatting van
de taalwetenschap.
Maar niet die van Hietbrink: `Dat geldt wel in zekere mate voor de
schrijftaal, daar heeft Plato gelijk in. Maar het geldt absoluut niet voor de
spreektaal.' Hietbrink bouwt voort op het tweede antwoord van de Griekse
wijsgeer: in de woorden zelf is hun betekenis terug te vinden. `Bijvoorbeeld
een sigaret. Wat doe je: je steekt hem op en je
zuug eruut,
je zuigt
eruit.'
Alle spraak is dus beeldspraak. `Je moet kunnen associëren.' Hoe hij weet dat zijn associaties de juiste zijn? `Omdat het vanzelfsprekend is. Ik geef je een voorbeeld. Ik heb een kar. Die kar wordt gestolen, dus ik bouw voor die kar een huisje en dat noem ik een karrrrhuisje. Karruisje, karraasje. Daarna gaat dat woord naar Frankrijk en een paar jaar later krijgen we het terug als een verbastering. Garage. De Fransen zijn de hoofdschuldigen aan de achteruitgang van de taal. Omdat ze uit hun neus praten, hè.'
`DIALEKTIES SPRAAKSTELSEL'
De standaardtaal wordt volgens Hietbrink geweldig overschat. `De
standaardtaal staat er beláchelijk voor. Er zijn in de hele wereld misschien
maar 25 standaardtalen. 25 maar! Pak nou Amerika: daar zijn maar vier
standaardtalen @ Portugees, Spaans, Engels en Frans. En de rest is dialectiek.
Alle dialecten zijn met elkaar verbonden,
dialecten
betekent
die-al-lijkt-één
. De taalgrenzen lopen als een heel fijn net, als een
beddesprei over de hele aardbol, en als jij door de dialecten heen kan
wandelen, dan wordt
Bolsjoi-theater
balsjou-theater
,
bal-schouw-theater
. Dan wordt
intermezzo
in-ter-midden-schouw
, in ter midden van de schouw, de show: pauze.
Tegen de ober: `Mag ik nog een pilske?' Tegen mij: `Ik kan tegen die man
ook zeggen:
Doene mij een bier. Donne-moi une bière
@ dan spreek je
Frans. Ik geef jou iets en ik zeg: Ik doe 't je. Dat zeggen ze op de Veluwe: Ik
doe 't je @ mag je hebben, hier. Ik doe 't je, 'k doe 't je, kedoe 't je,
kedoetje, kedootje. Cadeautje.' De spelling ontneemt het zicht op de
oerbetekenis. `De schrijftaal is een manipulatie van de spreektaal. En de
schrijftaal heeft een achterstand van
duizenden
jaren. Wij hebben nog
niet eens honderd jaar een vaste spelling.' En dat terwijl ook de schrijftaal
van Dietse origine is. `Wij geven elkaar chocoladeletters met Sint-Nicolaas,
omdat wij de uitvinders zijn van het alfabet. Het al van buiten leren,
al
va bute.'
Hietbrink gaat uit van het oudste bestanddeel van de taal: de spraak. `Natuurkundig onderzoek' van de spraak heeft hem gebracht tot een systeem dat hij al bij de aanvang van het gesprek op tafel heeft gelegd: het `Fundamenteel Dialekties Spraakstelsel 360°'. Een rechthoek met 360 combinaties van een klinker en een medeklinker. `Dit is de Babylonische spraakontwarring. Wat je daar ziet, zijn alle dialectische klanken die de mens vermag te maken, niet één meer, niet één minder. Allemaal, uitgebalanceerd. Door mij teruggevonden. Ons spraakorgaan, daar is in alle eeuwen niets aan veranderd, dat is meegegaan van moeder op kind. 360° koppelt aan: aan de omtrek van de aarde, aan de dierenriem, en aan ALLES. Het is één geheel met heel veel dingen die 360 graden hebben.'
VERBASTERING
In den beginne was de oertaal. Het Kerndiets. De oertaal viel uiteen in
dialecten en de dialecten verwerden tot standaardtalen. `De taal gaat nog
steeds achteruit. Dat komt door de gemakzucht van de mensen. Ze hebben geen
interesse in het verleden en bovendien spreken ze te snel. Er is geen
enkel
woord dat zuiver schrijftaal is. De spreektaal was er altijd eerder
dan de schrijftaal, ook bij moderne woorden. Voordat het woord
foto
op papier stond, zijn er tientallen jaren overheen gegaan. Er staat een man aan
de poort van de kazerne en die maakt foto's van soldaten:
`Voor thuis!
Voor thuis, voorthuis, voorthoes, vottoes, votoes, foto's.'
`Teacher:
dietsheer. Neerlands dietsheer was het, dat is nou
neerlandici.
Vroeger had je bouwheren: bouwheer, bouwer, boer. De
Duitsers zeggen
Bauer
, dus die hebben in dit geval de zuivere
uitspraak bewaard. Ik geef ook punten. De Nederlandse taal is met 75% het
zuiverst, dan komt het Hoogduits, 60%. Dan komt het Engels, het Zweeds, en zo
ga je door. De Nederlandse taal is een PLONS in het water, en daaromheen
ontstaan kringen. Hoe verder je van ons taalgebied weggaat, hoe onduidelijker
de kringen.'
De ober brengt ons twee pils en een tosti. `Kijk,' zegt de etymoloog,
zijn tosti in de ketchup dopend, `dit is ketchup: ketsjup, ketsjap, katsjap,
katsap, koud sap.' En met een Amerikaanse
drawl:
`Ketchààhwp. Dat is
Amerikaans, daar blijft nog minder van over.'
Het Kerndiets was dus de oertaal. Maar wie spraken die taal dan? `De mens
heeft zich eeuwenlang rondzwervend gedragen. Toen zijn de mensen gaan staan.
Het centrum van zo'n gebied, waar de kost gehaald werd, waren de kastelen (de
kost halen). En
hier,
in het westen, zijn de meeste steden gebouwd.'
Stonden de oudste steden niet in het Midden-Oosten? Hietbrink schudt zijn hoofd. `De wetenschap heeft het maar over het IJzertijdperk, het Bronstijdperk, het Stenen tijdperk... Nee, vriend, er is een tijdperk ouder dan alle tijden: het Houttijdperk. Dat is totáál overgeslagen, want dat hout is vooral hier verrot, verspoeld, verzopen, dat is verdwenen. En omdat er in de woestijn nog wat steentjes liggen zouden daar de oudste steden hebben gestaan? Ga je gáúw weg. Pas Napoleon heeft gezegd: stop jongens, geen houten steden meer, want ze verbranden toch maar.'
TERUG NAAR SGOOL
Een van zijn vijftien onuitgegeven boeken heet
Kwispelen met de
taal.
Kwispelen: 'k wil spelen. Een ander:
Zijn wij nog van Dietsen
bloed?,
een derde:
Terug naar sgool.
`Leraren zijn de
kwakzalvers van deze tijd', tiert Hietbrink. `D'r heeft geen enkele neerlandici
het recht om zich neerlandici te noemen. Bij gebrek aan basiskennis. Ik ontsla
alle leraren Nederlands die alleen maar hebben geleerd foutloos te schrijven.
Dat grenst aan fascisme.'
Als ik tegenwerp dat dat wel wat ver gaat: `Dat gaat... Dat
is
fascisme! Als je een kind dwingt foutloos te schrijven pak je het toch z'n
spontaniteit af? Ga je nou gauw weg!'
De kleine Willem Hietbrink liet zich niet dwingen. `De leraar vertelde me
allemaal bullshit (bolletje schijt) en ik luisterde niet. Dus ik bleef zitten,
moest nog een jaar naar dezelfde nonsens luisteren en luisterde nog minder. Ik
ben er trots op dat ik de lagere school niet heb afgemaakt. Ik ben ongeschoold,
en dat is de redding. Taalkundigen kunnen mij niet volgen, omdat ze bij
voorbaat tegen de dogmatische muur zijn aangeklapt. Als ze het niet leren zoals
het gezegd wordt, krijgen ze geen
diploma
@
de pluime,
vroeger kreeg je een pluim op je hoed als je iets goed gedaan had.'
Wat drijft iemand om vijftien jaar te blijven ijveren voor een theorie die genegeerd wordt door de officiële taalkunde? `De waarheid. De waarheid is hard. De leugen heeft het veel makkelijker. De echte waarheid is heel kort en krachtig, en primitief. Maar de taalkundigen willen interessant doen. Dat is ook een gevaar hè, dat ze geen blablablabla meer kunnen maken.'
Hij zou ook zelfmoord kunnen plegen. Anderen, die net als hij doorhebben
dat de wereld voor 99% fake is en zich niet meer willen laten bedonderen, die
gaan
. Maar hij heeft een taak: hij hoopt minstens tot zijn tachtigste
de kampioen van het Diets te blijven. En misschien de erkenning te krijgen die
hij zegt te verdienen.
MONUMENTEN
We verlaten café Forum en steken de straat over naar de Minderbroederskerk. Hier hangt de gedenksteen voor de zestiende-eeuwer Jan van Gorp (Gorp is een plaatsje bij Hilvarenbeek), die zich volgens de gewoonte van zijn tijd Johannes Goropius Becanus noemde. Deze lijfarts van beroemde vorsten verklaarde dat Adam en Eva in het Paradijs al Diets spraken. Wanneer hij de kerk passeert, vertelt zijn twintigste-eeuwse nazaat, raakt hij af en toe de muur aan.
Maastricht bezit nog een tweede verborgen monument voor het Diets. Ik rij er naartoe met de Duizenddichter, die onderweg alle straatnamen in oersyllaben splitst en met vaste hand de auto het verkeersvrije Vrijthof opstuurt. `Dingen doen die niet mogen, daar hou ik van.' Voor agenten is hij niet bang. `Die praat ik zo ondersteboven.' We dalen af in de kelder van Boekhandel Arcadia, waar Hietbrink zijn Stevinmonument gestald heeft.
Ook de `geestelijke tienkamper' Simon Stevin (1548-1620), musicoloog, zeilwagenbouwer, basculist en astronoom, hield het Nederlands voor de eerste en de beste taal. Het monument is een kruising tussen een altaartje en een lessenaar, versierd met houten letters, bladzijden uit de geschriften van de beroemde Bruggenaar, een uitschuifbaar blad met het Spraakstelstel en een afbeelding van de Veelzijdige, als een Indiase godheid getooid met tien hoofden.
De Duizenddichter is geen Onze-Taallezer. Hij heeft Juliana al eens geschreven dat ze die `kliek van conservatieve taalkundigen' niet langer moet beschermen, maar zij heeft hem niet teruggeschreven, zoals zo veel mensen hem niet terugschrijven.
`Die van Onze Taal willen mij niet accepteren. Ze zeggen dat ik uit de
lucht kom vallen. Maar we zijn
allemaal
uit de lucht komen vallen van
andere planeten. De taal is voor mij een voorbije zaak. Ik ben nu bezig om ons
planetenstelsel uit te figureren. Daar heb ik een enorm revolutionair verhaal
voor bedacht dat nog waar is ook.'
België omvat volgens de grondwet vier taalgebieden: het Nederlandse, het
Franse, het Duitse en het tweetalige Brussel-Hoofdstad. Zoals iedereen weet,
vertoont het taalgebruik in het Nederlandstalige gebied (Vlaanderen) tal van
regionale eigenaardigheden. Sardientjes blijken daar in
dozen
te
worden verkocht en sommige modezaken bieden in de uitverkooptijd
gesoldeerde kleedjes
aan. Minder bekend is dat zich in het Franstalige
gebied (Wallonië) een soortgelijk verschijnsel voordoet. Een speurtocht naar
neerlandismen in het Belgische Frans.
Het aardige van België
Nederlandse elementen in Belgisch Frans
Harry Cohen - Brussel
Een krantenstalletje noemt men in Wallonië een
aubette.
Dat is
een van die typisch Belgische woorden waar Fransen soms met een glimlach van
vertedering op reageren maar vaker hun schouders of wenkbrauwen over ophalen.
Ze worden wel als Waals aangeduid, maar dat kan verwarring wekken. De term
`Waals' wordt tegenwoordig meestal gebruikt als verzamelnaam voor een bepaalde
groep dialecten (Luikerwaals, Naams, Picardisch, enz.) die voor een
buitenstaander praktisch onverstaanbaar zijn. Het Belgische Frans daarentegen
is een regionale variant van het standaard-Frans, net als het Frans dat in
Zwitserland of in de Midi gesproken wordt. Het wijkt in de uitspraak duidelijk
van het Franse Frans af, soms ook in woordkeus en idioom, op enkele punten
zelfs in grammatica en zinsbouw. De zogenoemde belgicismen zijn voor een deel
overblijfsels uit vroeger tijden (zoals
aubette),
voor het overige
stammen zij uit een Waals dialect (zoals
gosette
voor appelflap) of
uit een andere taal. In het laatste geval gaat het vrijwel steeds om
taalelementen die aan het Nederlands zijn ontleend. In het onderstaande wordt
een aantal van deze neerlandismen tegen het licht gehouden.
VAN GOED GEHALTE
Er wordt in Franstalig België nogal wat gekibbeld over de `correctheid' van bepaalde regionale woorden en uitdrukkingen. Wat de een als een dierbaar brokje eigenheid beschouwt, wordt door de ander als verouderd, dialectisch of uitheems verworpen. (Er is geen onenigheid over de spelling; zo heeft ieder zijn eigen problemen.) Dit soort waarderingen is niet stabiel. Tot voor kort leken de voorkeuren almaar in de richting van het standaard-Frans te verschuiven en het zag er dus naar uit dat alle Belgische eigenaardigheden op den duur zouden verdwijnen. Momenteel valt er echter een kentering waar te nemen. De jongere generaties van taalkundigen en gewone mensen zien Parijs niet meer als de maat van alle dingen en willen het regionale taalgoed in stand houden, althans voor zover het `van goed gehalte' is. Hoe dit ook zij, de onderstaande voorbeelden zijn grotendeels geput uit de harde kern van belgicismen waarvan de gangbaarheid anno 1992 door niemand wordt betwist.
STOEMP
Geen Franstalige Belg heeft bijvoorbeeld bezwaar tegen
bourgmestre
(burgemeester; in Frankrijk
maire)
of tegen
drève
(dreef; Fr.
allée).
Hetzelfde geldt voor de benamingen van
allerlei gerechten, zoals
pape au riz
(rijstepap;
riz au lait)
en
elbot
(heilbot;
flétan).
Een populaire maaltijd is
waterzooi,
een stuk gekookte kip of vis, opgediend in eigen nat.
Vanwege dat nat gebeurt het opdienen in een diep bord, een
assiette
profonde
dus, maar in Frankrijk zou dat een
assiette creuse
zijn. Met
endive
wordt in België andijvie bedoeld, niet, zoals
in Frankrijk, Brussels lof. Deze laatste groente heeft in Wallonië andere
namen, waaronder
witloof.
Een Nederlander zal geen moeite hebben met
de betekenis van
maatjes
of van
kriek
(kersenbier) of zelfs
van
stoemp
(stamppot). Moeilijker ligt het met
pain à la
grecque,
een zoetige lekkernij die in Griekenland onbekend is.
Hoogstwaarschijnlijk gaat het om een mislukte vertaling van `brood van de
grecht', eens de specialiteit van een klooster aan een Brusselse gracht. Met
dergelijke verklaringen dient men echter voorzichtig te zijn.
Cramique
en krentenmik zijn als produkt duidelijk verwant, maar of dat voor hun
benamingen ook geldt, staat niet vast. Over de herkomst van
speculoos
en
couque
(koek) heerst daarentegen geen twijfel.
FLEUR DE BEURRE
Ook buiten de sfeer van eten en drinken is er in het Belgische Frans veel
bekends te vinden. De ringwegen rond de grote steden heten officieel
Ring,
een vuilnisbak is een
bac à ordures,
een ansichtkaart een
carte-vue,
een haarkrul een
crolle,
een boterbloem een
fleur de beurre
(in Frankrijk respectievelijk
périphérique, poubelle,
carte postale illustrée, boucle, bouton d'or).
Een student woont in
un kot.
Wat doet hij daar?
Il bloque
voor zijn examen. Is hij
bang om te zakken, dan gaat zijn hart van rikketik, dus heeft hij
la
cloppe.
Een aardige verzameling vormen de Franse woorden die in België
uitsluitend in hun specifiek Nederlandse betekenis gebruikt worden. Zo is een
machiniste
in Parijs meestal een toneelknecht, maar in België, net
als in Nederland, een treinbestuurder. Een hoofdkussen wordt in Wallonië, net
als elk ander kussen,
coussin
genoemd (in Frankrijk:
oreiller).
Vaak wordt parfum als
odeur
en een zwangere vrouw als
en
position
aangeduid. Een
tirette
is een treksluiting
(fermeture éclair),
een
milicien
een dienstplichtige
(appelé),
een
buse
een kachelpijp
(tuyau).
En een
friture
natuurlijk een patatkraam
(friterie).
Nog aardiger zijn
de Frans aandoende woorden die in Frankrijk onbekend zijn:
bel-étage,
prester
(presteren).
Tot zover de naamwoorden en werkwoorden. Ook bij andere woordsoorten vallen eigenaardigheden op te merken. Vooral het voorzetselgebruik vormt een doolhof waarin een Fransman raar staat te kijken terwijl een Nederlander zich er juist bijzonder thuis zal voelen. Enkele voorbeelden:
Nederlands # Belgisch Frans # Frans Frans naar iets zoeken # chercher après quelque chose # chercher quelque chose op het bord schrijven # écrire sur le tableau # écrire au tableau soldaatje spelen # jouer soldat # jouer au soldat kom mee # venez avec # venez avec moi wil je meedoen? # veux-tu faire avec? # veux-tu jouer avec nous? als voorzitter gekozen zijn # être choisi comme président # être élu président
AVEC SON DERRI&obc1;RE DANS LE BEURRE
Een heel ander gebied is de woordvolgorde. Het gaat meestal om gevallen
waarin het bijvoeglijk naamwoord voor het zelfstandig naamwoord gezet wordt
(net als in het Nederlands dus) terwijl dat in Frankrijk andersom gebeurt.
Nouvelles pommes de terres
(nieuwe aardappels),
une propre chemise
(een schoon hemd),
courtes culottes
(korte broek). Een Fransman
zegt gewoonlijk:
une chemise propre,
enz. Daarnaast zijn er
ook nogal wat omkeringen van het type
oui, ça je sais
(ja, dat weet
ik;
oui, je le sais)
en
il a de l'argent assez
(hij heeft
geld genoeg;
il a assez d'argent).
Een heel merkwaardige is
s'entendre comme chat et chien
(leven als kat en hond;
s'entendre
comme chien et chat).
Hoe vertrouwd dergelijke omkeringen ons ook mogen
voorkomen, het staat niet altijd vast dat ze naar Nederlands voorbeeld zijn
gevormd. Er kan soms ook een oud-Franse zinsconstructie of een wallonisme in
het spel zijn. Etymologen zijn nu eenmaal voorzichtige mensen die ons graag
verbluffende staaltjes van samenhang laten zien, maar zich niet altijd over de
rolverdeling tussen kip en ei kunnen uitspreken.
Ten slotte het idioom. Een Nederlander komt in het Belgische Frans
tientallen zinswendingen en uitdrukkingen tegen die hem aan de eigen taal
herinneren:
écoutez une fois
(luister eens;
écoutez un
peu),
elle a cassé son bras
(ze heeft haar arm gebroken;
elle s'est cassé le bras),
je ne peux pas sortir du médecin
(ik
mag niet naar buiten van de dokter;
le médecin m'interdit de sortir).
Belgische zegswijzen als
additionner des pommes et des poires
(appels
met peren vergelijken) of
tomber avec son derrière dans le beurre
(met zijn gat in de boter vallen) brengen een Parijzenaar in verwarring.
Overigens zijn vele regionale afwijkingen maar betrekkelijk. Een wachtrij
heet in België, net als in Nederland, gewoonlijk
file,
maar
het in Frankrijk veel gangbaardere
queue
mag ook. Dezelfde verhouding
bestaat tussen
subside
(subsidie) en
subvention.
Telefoneren kan natuurlijk
téléphoner
zijn, maar Belgen zeggen wel zo
graag
sonner
(bellen). Men spreekt in zulke gevallen wel van
statistische belgicismen.
TOF
De betrekkelijkheid schuilt ook in het oordeel over wat nu wel of niet
tot het algemeen beschaafd Belgisch Frans behoort. Zoals gezegd, daarover
heerst geen eenstemmigheid. De opvattingen verschuiven in de loop van de tijd,
met tempoverschillen tussen stad en platteland, tussen hoger en minder hoog
opgeleiden, tussen jong en oud. Er zijn ook geografische verschillen, vooral
tussen Wallonië en Brussel. Brusselaars komen uiteraard meer met de andere
landstaal in aanraking en nemen er daardoor meer van over. De Franstalige
hoofdstedelingen zijn meesters in het incidentele gebruik van Vlaamse
taalelementen, als stoplap, tussenwerpsel, politieke term, of zomaar als grapje
(een bekend Brussels bedrijf dat de nadruk op snelle bediening legt, voert de
firmanaam
Vitess'ke).
De zaak wordt nog ondoorzichtiger doordat in
Brussel een aantal Bargoense woorden in omloop is waarvan er enkele ook in
Nederland bekend zijn
(tof, trut, maf).
Men hoort er ook menige
wending die in Wallonië niet door de beugel kan
(je travaille sur un
bureau,
ik werk op een kantoor;
dans un bureau).
De volgende
dialoog wordt echter in heel Franstalig België verstaan.
Jean-Pol klopt aan bij zijn buurman. Deze roept:
Entrez seulement
(kom maar binnen;
entrez).
Na de begroeting zegt de bezoeker:
J`ai prêté cent francs de vous
(ik heb honderd frank van u geleend;
je vous ai emprunté cent francs)
et je veux les donner de retour
(en ik wil ze teruggeven;
et j'aimerais les rendre) mais j'ai vingt
francs trop court
(maar ik kom twintig frank te kort;
mais il m'en
manque vingt).
Vervolgens overhandigt hij de tachtig frank met een beleefd
s'il vous plaît
(alstublieft;
voilà,
Fransen zeggen nooit
s'il vous plaît
als ze iets aanbieden). Buurman antwoordt:
Ça
cloppe, j'ai donc encore vingt francs de bon
(Dat klopt, ik heb dus nog
twintig frank te goed;
Ça colle, vous me devez donc encore vingt francs).
Menige Vlaming zou in deze situatie `Je moet me nog twintig franken'
zeggen, maar dat is een ander verhaal.
Onlangs verscheen een gewijzigde herdruk van
Sprekende
journalistiek
. Hierin behandelt Kees Schoonenberg, voormalig
docent bij NOS-opleidingen, de praktische facetten van het schrijven voor radio
en televisie. Het boekje bevat uiteenzettingen over het schrijven van teksten
die gesproken moeten worden, het vervaardigen van draaiboeken voor radio- of
televisieprogramma's en het schrijven bij beeldmateriaal. Bovendien wordt
ingegaan op de verschillen tussen het schrijven voor radio/televisie en voor
andere media.
Sprekende journalistiek. Schrijven voor radio en televisie
is
verschenen bij Uitgeverij Uniepers Abcoude en kost f 19,90.
ISBN 90 6825 095 7
KIJK-LEZEN
In
Tekstschrijven voor kijk-lezers
behandelen Piet Kaashoek en
Wiel Schmetz de specifieke eisen die nieuwe media als teletekst en kabelkrant
aan teksten stellen. Kaashoek en Schmetz leggen uit wat `kijk-lees'-media zijn,
welke eisen deze media aan de tekstproduktie stellen, hoe een nieuwstekst voor
deze media moet worden geschreven en welke communicatieproblemen daarbij kunnen
ontstaan. Het boek bevat veel praktijkvoorbeelden en oefeningen. Het is vooral
bedoeld voor studenten communicatiewetenschap, reclame, public relations en
journalistiek.
Tekstschrijven voor kijk-lezers
is het eerste deel in de serie
Schrijfgidsen voor communicatieve beroepen
van uitgeverij Coutinho.
Het kost f 29,50.
ISBN 90 6283 870 7
HET NEDERLANDS NA 1992
Deze maand zal het jaarboek 1991 van de Landelijke Vereniging van Neerlandici (LVVN) verschijnen. Het bevat de lezingen die werden gehouden op het LVVN-congres `Het Nederlands na 1992', dat in november 1991 te Amsterdam plaatsvond. De bundel bevat tien lezingen, waarvan enkele (o.a. die van J.P.A. Stroop en Ethel Portnoy) in de media nogal wat stof deden opwaaien.
Het boek (omvang ongeveer 180 pagina's) is met een briefkaart te bestellen bij de Stichting LVVN, Spuistraat 134, 1012 VB Amsterdam en kost f 35,- (LVVN-leden f 25,-). (U ontvangt bij het boek een acceptgirokaart.)
DE TOEKOMST VAN HET NEDERLANDS
Ter gelegenheid van het afscheid van Joost Kist, uitgever bij Wolters
Kluwer, verscheen het boek
Heeft het Nederlands nog toekomst?
Het
boek bevat twee teksten. De eerste is de inzending van Henri W. Methorst voor
de ECI-prijsvraag `Gaat het Nederlands teloor?' Kist heeft deze tekst gekozen
omdat daarin de problematiek wordt behandeld waar zijn werkgever voortdurend
mee worstelt: het uitgeven van boeken voor een taalgemeenschap die haar
culturele identiteit moet zien te behouden te midden van grotere
taalgemeenschappen. De tweede tekst is van de hand van Marga J. Hooyman en gaat
over de rol van de computer bij het vertalen.
Heeft het Nederlands nog toekomst
?
wordt uitgeven
door Wolters Kluwer/Gouda Quint en kost f 25,-.
ISBN 90 6000 846 4
DROGREDENEN
In het boekje
Dat heeft u mij niet horen zeggen
belichten de
Amsterdamse argumentatietheoretici Frans van Eemeren en Rob Grootendorst
drogredenen en denkfouten. In veertien hoofdstukken maken zij duidelijk wat
drogredenen zijn, welke soorten kunnen worden onderscheiden en hoe ze in de
praktijk kunnen worden opgespoord. De auteurs illustreren met behulp van
citaten uit kranten, weekbladen en boeken zelfs de meest ingewikkelde
denkfouten op eenvoudige en vaak grappige wijze.
De inhoud van een aantal hoofdstukken van
Dat heeft u mij niet horen
zeggen
is gebaseerd op artikelen die eerder in Onze Taal verschenen.
Dat heeft u mij niet horen zeggen. Drogredenen van A tot Z
verschijnt bij uitgeverij Contact/Veen en kost f 19,90.
ISBN 90 254 008 33
TAAL VAN DE NAZI'S
In
Wij melden u den nieuwen tijd
beschrijft M.C. van den Toorn
het taal- en woordgebruik van de Nederlandse nationaal-socialisten. Uit zijn
studie blijkt dat de Nederlandse nazi's veel gewone Nederlandse woorden in een
andere betekenis gebruikten en dat zij er een eigen woordenschat op nahielden.
Wie mocht denken dat iedere nazi-aanhanger hetzelfde `gebekt' was, heeft het
mis: Van den Toorn laat zien dat er grote verschillen waren tussen het
woordgebruik van NSB'ers en dat van de veel radicalere SS'ers. Ook toont hij
aan dat het nazistische vocabulaire uit de oorlogstijd weer opduikt in het
propagandamateriaal van hedendaagse fascistische groeperingen.
Wij melden u den nieuwen tijd. Een beschouwing van het woordgebruik
van de Nederlandse nationaal-socialisten
is verschenen bij de SDU en kost
f 49,90.
ISBN 90 1206 593 3
COMPUTERBRIEVEN
Het schrijven van zakenbrieven blijkt in de praktijk veel problemen op te
leveren. Om die op te lossen zijn er in het verleden computerpakketten
ontwikkeld. Uit onvrede met deze pakketten en met de gangbare didactiek voor
het aanleren van zakelijke correspondentie, ontwikkelde een aantal docenten
Nederlands een nieuwe cursus.
Het is een computergestuurde methode
die de gebruiker zelfstandig zakenbrieven leert schrijven en die geen
computerkennis veronderstelt.
Briefopener. Computercursus voor het schrijven van
zakelijke brieven
, van Jan Gerritsen, Arie van den Hoorn, Ben Salemans,
Frans Schaars en Olav Severijnen wordt uitgegeven door Martinus Nijhoff en
kost, inclusief software, f 79,90. Voor scholen bestaat de mogelijkheid een
courseware-pakket à f 350,- te bestellen met afzonderlijke boekjes à f 25,90.
ISBN (complete set) 90 6890 3764 ISBN (courseware) 90 6890 3837 ISBN (afz. boekjes) 90 6890 3829
TERMENBANK
Elsevier Science Publishers, de Rijkshogeschool Opleiding Tolk-Vertaler te Maastricht en het bedrijf Euroterm Maastricht hebben een elektronische databank ontwikkeld. Deze databank, genaamd EuroTermBank, bevat meer dan een miljoen vaktermen in elf talen. De EuroTermBank staat `on line' ter beschikking van het publiek: hij kan in het Engels, het Nederlands en het Duits worden geraadpleegd via een pc, de telefoonlijn of een modem. Registratie, een persoonlijke toegangscode en een handleiding kosten te zamen f 50,-; een (minimum)aantal van 100 termen kost f 150,-. Nieuwe gebruikers ontvangen de eerste 150 termen voor f 150,-.
Euroterm is bereikbaar via telefoonnummer 043-215199, faxnummer 043-253963, of modemnummer 043-253955.
In 1990 en 1991 werd in Onze Taal geschreven over Nederlandse invloed op de woordenschat van andere talen. Ook in het Portugees zijn sporen van het Nederlands aan te treffen. Voor ik daar dieper op inga, wil ik eerst aandacht schenken aan de naam die men aan onze taal geeft in de Portugese woordenboeken.
Alle door mij geraadpleegde woordenboeken maken een onderscheid tussen
woorden afkomstig uit het
Flamengo, Holandês
en
Neerlandês.
Geen der woordenboeken geeft aan wat deze drie termen exact betekenen en wat de
overeenkomsten of verschillen zijn. De woordenboeken komen niet overeen:
terwijl het ene woordenboek aangeeft dat bijvoorbeeld het woord
colza
van Vlaamse herkomst is, zegt het andere dat het woord uit het Nederlands komt;
het derde noemt het een Hollands woord. Doordat de drie woordenboeken ook nog
ieder een andere schrijfwijze van
koolzaad
presenteren @ Vlaams:
kohlzaad,
Nederlands:
coolzaad
en Hollands:
koolzaad
@
is het mogelijk dat een argeloze lezer de conclusie trekt dat het hier om drie
afzonderlijke talen gaat. Verwarrend.
Ook in het dagelijkse leven zorgen deze verschillende benamingen voor
dezelfde taal voor verwarring. Officieel doceer ik
Neerlandês
aan de
Universiteit van Coimbra, maar de ervaring heeft me geleerd mijn vak
Holandês
te noemen. Geregeld vraagt men mij of ik ook
Flamengo
spreek. En mijn vaderland is
Holanda,
want van
Neerlândia
of
Países Baixos
hebben maar weinigen ooit gehoord.
Laten we de Portugese woorden van Nederlandse oorsprong eens bekijken.
Portugezen mogen graag een vergelijking trekken tussen Nederland en Portugal:
twee kleine landen met een zeevarend en koloniaal verleden, beide gelegen aan
de uiteinden van Europa. De invloed van het Nederlands op de Portugese
scheepsterminologie is dan ook niet vreemd. Enkele voorbeelden:
bombordo
en
estibordo
gaan terug op
bakboord
en
stuurboord.
Verschillende types schepen hebben hun naam aan het Nederlands
te danken, zoals
chalupa
(sloep),
sumaca
(smak),
iate
(jacht) en
urca
(hulk), en verder allerlei hulpmiddelen voor de
scheepvaart, zoals een
eslinga
(slinger), een kabel om vracht aan
boord te hijsen; een
escota
(schoot), een kabel om de zeilen vast te
maken, en een
lastro
(last), een gewicht dat men in het ruim van het
schip legt ter stabilisering.
Scheepsterminologie uit de zeventiende en achttiende eeuw vormt verreweg
de grootste groep woorden. Daarnaast heeft ook het Portugees, net zoals het
Frans of Italiaans, woorden overgenomen die de Nederlandse waterwerken benoemen
(polder, dique).
Weinig woorden zijn rechtstreeks van het Nederlands naar het Portugees gegaan. Het Frans is een belangrijke schakel en ook het Engels heeft enkele woorden doorgegeven.
Hieronder volgt een selectie van de door mij verzamelde woorden. De meeste komen uit de woordenboeken, enkele ben ik op andere plaatsen tegengekomen. Aan de andere kant bevat een woordenboek woorden die in het levende taalgebruik nauwelijks meer voorkomen; enkele daarvan zijn toch in de lijst opgenomen.
In de eerste kolom vindt u het Portugese woord, in de tweede de oorspronkelijke Nederlandse term en in de derde kolom de taal die het woord aan het Portugees heeft doorgegeven.
amarrar # aanmaren (aanmeren, aanleggen, vasthouden aan) # Frans: amarrer
arcabuz # hakebusse/haakbus (soort geweer) # Frans: harquebuse Italiaans: archibugo
atracar # trekken (vastleggen, binnenlopen, stevig vasthouden) # Italiaans: attraccare
bacalhau # kabeljauw/bakeljouw (stokvis) #
bacamarte # breecmes (soort geweer) # Frans: braquemart
blusa # bluts (blouse) # Frans: blouse
bur - boer # boer (inwoner van Zuid-Afrika van Nederlandse afkomst) #
bojar # bogen (bol maken) #
bombordo # bakboord #
boximmane # boschiesman (bosjesman) #
brande # brandewijn # Engels: brandy
chalupa # sloep # Frans: chaloupe
colza # koolzaad #
dique # dijk #
doca # doke (dok) # Engels: dock
droga # droog (drugs) # Frans: drogue
escora # schore (schoor, stutbalk) #
escorbuto # schorbut (scheurbuik) #
escota # schoote (scheepskabel) #
escuna # schoener (type boot) #
estibordo # stierboord (stuurboord) #
flibusteiro # vrijbuiter (zeepiraat, avonturier) # Frans: filibustier
frete # vracht #
iate # jacht (boot) # Engels: yacht
lastro # last (ballast) # Frans: laste
pinque # pink (soort boot) #
polaca # polaak (soort boot) #
polder # polder #
quermesse # kerkmesse (bazaar, veiling voor een goed doel) #
snack-bar # snacken # Engels: snack
sumaca # smak (soort boot) #
tricô # strikken, breiwerk # Frans: tricoter
vag&obc1;o # wagen (treinwagon) # Engels: wagon
Al enige jaren verschijnen er woordenboekjes op de markt die het
taalgebruik van een specifieke groep personen beschrijven of pretenderen te
beschrijven. Deze woordenboekjes móéten wel goed verkopen, anders zouden de
uitgevers niet doorgaan ze uit te geven. De uitgave wordt in ieder geval vaak
niet gerechtvaardigd door de kwaliteit van de boekjes. Dit ligt niet aan de
onderwerpen, maar aan de uitwerking: veel boekjes worden in no-time in elkaar
geflanst, wat soms zelfs als wapenfeit in de inleiding wordt vermeld (het
Studentenwoordenboek).
Sommige uitgevers zien er geen been in te profiteren van het succes van
een bij een andere uitgever verschenen boek door een boek uit te geven dat
hetzelfde onderwerp behandelt. De kwaliteit van het tweede boek haalt het
meestal op geen stukken na bij die van het eerste. Zo verscheen na het gedegen,
erudiete
Eponiemenwoordenboek
van Ewoud Sanders het
Eponiemen
Boek
van Marcel Grauls; na
Luilebol, het Nederlands scheldwoordenboek
van Hans Heestermans verscheen
Lik op stuk
van Bleeckers.
Hoe valt te beoordelen of een woordenboek kwaliteit heeft of niet? Aan de hand van de bovengenoemde vier woordenboeken wil ik een aantal criteria behandelen.
SERIEUZE BEDOELING
Ten eerste moet het woordenboek serieus bedoeld zijn: een moppenboek
heeft een ander doel en bereik dan een woordenboek. Bij dit criterium valt
Parlementaal
al direct af: de definities hierin hebben maar één doel:
grappig te zijn. Dat doel wordt overigens niet bereikt. Twee voorbeelden
volstaan:
`road pricing
: price the road niet voor u thuis bent';
`upgraden:
de kamerthermostaat een graadje hoger zetten'.
Overigens wil dit niet zeggen dat woordenboeken nooit op de lachlust
zouden mogen werken; dat mag echter niet het
doel
zijn. Wij lachen nu
misschien om moralistische definities van Kruyskamp als:
`popmuziek:
ben. voor zekere, oorspr. op de rock-'n-roll gebaseerde, bij jeugdige en
onrijpe personen in de smaak vallende hedendaagse amusementsmuziek' (Van Dale,
10de druk). Kruyskamp bedoelde deze definitie echter volkomen serieus. Een
acceptabele manier waarop een woordenboek `grappig' mag zijn, is in de juiste
keuze van citaten of voorbeeldzinnen. Juist de parlementaire taal is een
Fundgrube voor geestige citaten. Een gemiste kans.
VERANTWOORDING
Een goed woordenboek bevat een acceptabele verantwoording van de gevolgde methode en goede bronvermeldingen.
Het
Eponiemen Boek
geeft geen verantwoording van de gevolgde
methode; als criterium voor opname gold `verwondering'. Evenmin geeft het een
bronvermelding. Ook in
Parlementaal
ontbreekt zowel een
verantwoording als een bronvermelding. En dat terwijl er veel publikaties
bestaan over ambtelijke en eufemistische taal (bijna synoniem!) en over de
processen die het ambtelijke woordgebruik beheersen.
De doelstelling van het
Studentenwoordenboek
is het
inventariseren van bijzondere, binnen de studentenwereld gebruikte woorden. De
trefwoorden zijn op twee manieren verzameld: dertien studenten (informanten)
vormden de eerste bron. Zij legden in de verschillende studentensteden `enige
weken' hun oor te luisteren. De tweede bron werd gevormd door literatuur,
bestaande uit twee categorieën: `studentenliteratuur' en woordenboeken. Als
verantwoording voldoet dit; als methode voor het samenstellen van een
woordenboek niet. In de bronvermelding worden als studentenliteratuur vijf
boeken genoemd, waaronder een werk van Klikspaan uit 1841, het enige werk dat
ook daadwerkelijk wordt geciteerd. Recente publikaties over de nauw verwante
jongerentaal, zoals
Aso's, bigi's, crimi's
van Hofkamp en Westerman,
Turbotaal
van Kuitenbrouwer en
Luilebol, het Nederlands
scheldwoordenboek
van Heestermans, worden niet vermeld.
Jongerentaal
onderscheidt zich in positieve zin van de andere
werken, doordat in de bronvermelding ook de meest recente literatuur vermeld
is, en het een verantwoording en theoretisch deel van 79 pagina's heeft. Hierin
wordt uitgelegd wat jongerentaal is, hoe de woorden verzameld zijn en in welke
betekenisgebieden ze verdeeld kunnen worden.
ZORGVULDIGE SELECTIE
Centraal in ieder woordenboek staat de keuze van trefwoorden. Een
veelvoorkomende fout in populaire woordenboekjes is dat de keuze van de
trefwoorden veel te ruim is: allerlei woorden uit het algemene taalgebruik
worden opgenomen, waarschijnlijk om het boekje vol te krijgen. Dergelijke
woorden zijn dan allang in de Nederlandse handwoordenboeken opgenomen. Maar het
omgekeerde is ook fout: de keuze van de trefwoorden is dan te beperkt, want er
worden eendagsvliegen opgenomen of woorden die een klein bereik hebben,
bijvoorbeeld die alleen bekend zijn in een bepaalde buurt of een bepaalde
familie. Beide fouten treffen we in ruime mate aan in het
Studentenwoordenboek
en in
Parlementaal.
Algemene woorden die ten onrechte in
Parlementaal
zijn
opgenomen, zijn:
arbeidstoeslag, kameruitspraak, klare wijn, motivatie,
saai, vuil.
Eendagsvliegen uit
Parlementaal
zijn:
amoebemodel, bergboerengebieden, camel-nose-effect, dovevrouwsoren,
gluipkoeien, paasbriefmethode.
Het
Studentenwoordenboek
(dat in de verantwoording al meldt dat
een deel van het materiaal verzameld is uit andere woordenboeken) neemt
simpelweg alle algemene woorden op die betrekking hebben op de studentenwereld.
Dus vinden we:
a.i.o., almanak, basisbeurs, collegegeld, Huizingalezing,
inauguratie, informatiseringsbank, jaarclub, pedel, OV-jaarkaart,
(studenten)stop, studiefinanciering.
Tevens neemt het allerlei woorden uit
de algemene (jongeren)taal op als:
afhaken, borrelen, brallen, doetje,
houten kop, peuk, moven, watje.
Ten slotte staan er eendagsvliegen in of
zijn de woorden te plaatsgebonden, zoals:
afvalcentrum
(een
Rotterdams afhaalcentrum),
Lucky Henk
(een barman),
de Peli
(een studentenflat),
Rooie Stien
(een Tilburgse stadsgek). Als we al
deze woorden wegstrepen, komen we eindelijk bij de woorden die echt tot de
studententaal behoren. Dit blijken er niet veel te zijn, dus misschien heeft
een studentenwoordenboek wel nooit bestaansrecht gehad. Voorbeelden ervan zijn:
borrelnootjes
in de betekenis 'kleine tietjes',
in coma gaan
voor 'veel drinken',
kater
voor 'glas karnemelk',
flappentap
voor 'geldautomaat',
koeiesap
voor 'melk',
kopieerstudent
voor 'student bij de gratie van gekopieerde aantekeningen
van medestudenten',
kompjoeterploeter
voor `iemand die te vaak of te
lang achter de computer zit'. Een probleem met deze woorden is dat hun status
volstrekt onduidelijk blijft. Zijn deze woorden algemeen gebruikelijk in de
studentenwereld of gebruikt alleen een heel klein groepje (of zelfs alleen de
informant) ze? Dat kan de buitenstaander niet beoordelen.
Alleen in
Jongerentaal
is de moeite genomen algemene
omgangstaal weg te filteren uit de verzamelde gegevens. Hiervoor zijn de
gevonden trefwoorden vergeleken met vier gangbare handwoordenboeken. Woorden
die niet of slechts in een van de vier woordenboeken werden opgenomen, zijn
daarbij geselecteerd als jongerentaal.
De trefwoorden in het
Eponiemen Boek
zijn van zeer divers
gehalte: volstrekt doorzichtige afleidingen van namen worden gegeven naast
woorden die op het eerste gezicht niet als eponiem herkenbaar zijn. Doorzichtig
zijn bijvoorbeeld de afleidingen van algemeen bekende persoonsnamen met
produktieve achtervoegsels, zoals
calvinisme, christen, darwinisme,
homerisch, kafkaesk, leninisme, stalinisme.
Over dergelijke woorden valt
weinig interessants te melden. Toch varieert de behandeling van deze woorden
van twee regels tot twee bladzijden. (Bij de korte verklaringen valt overigens
de schatplichtigheid aan het Etymologisch woordenboek van Van Dale op: sommige
ervan zijn letterlijk overgeschreven.) Al met al maakt het woordenboek een
onevenwichtige indruk, waarin rijp en groen is opgenomen.
VOORBEELDEN EN BRONNEN
Ten slotte kan de waarde van een woordenboek worden afgelezen aan de
onderbouwing of illustratie van de trefwoorden door middel van voorbeeldzinnen,
die bij voorkeur zijn voorzien van bronvermelding. In
Parlementaal
,
het
Studentenwoordenboek
en
Jongerentaal
worden lang niet
altijd voorbeeldzinnen gegeven; gebeurt dit wel, dan is dat bijna nooit met
bronvermelding. Met name bij het
Studentenwoordenboek
blijft daardoor
de status van de opgenomen woorden heel onzeker. Voor jongerentaal geldt dit
minder, omdat we deze vaker horen.
Mijn conclusie is:
Parlementaal
en het
Studentenwoordenboek
zijn slechte `woordenboeken'; in het
Eponiemen
Boek
kunt u incidenteel aardige informatie vinden, maar als u een goed
eponiemenwoordenboek zoekt, kies dan dat van Sanders.
Jongerentaal
is
een aardig boek, omdat het informatie toevoegt aan de bestaande woordenboeken
en de gevonden gegevens ordent en verklaart.
Het eerste Nederlandse studentenwoordenboek,
samengesteld door
Albert Gillissen en Paul Olden, Novella Uitgeverij 1991.
Parlementaal, een
verwarrend woordenboekje,
door Albert Hofstede, La Rivière & Voorhoeve
1991.
Jongerentaal. De tipparade van de omgangstaal,
door Cor
Hoppenbrouwers, Stubeg 1991.
Bintje & Kalasjnikov. Het Eponiemen Boek,
door Marcel Grauls,
Uitgeverij Boek, Zonhoven (België), 1991.
Het dialect is vitaler dan men denkt. Voor moderne begrippen introduceren
dialectsprekers bijvoorbeeld dialectwoorden. Hoe taai de levenskracht van de
Nederlandse dialecten is, blijkt uit de benamingen voor
spijkerbroek
in de dialecten binnen het Nederlandse-taalgebied.
Tussen spijkerbroek en nagelboks
Het aanpassingsvermogen van dialecten
Marinel Gerritsen - Universitair Hoofddocent Vakgroep Algemene Taalwetenschap en Dialectologie, KU Nijmegen
Vrij recent ontstond in Nederland een nieuw verschijnsel: `kamperen bij
palen die langs lange-afstand-wandelpaden in de grond zijn geslagen en waarbij
men zonder verdere plichtplegingen voor één nacht mag kamperen, mits men de
regels die op de paal staan in acht neemt' (ANWB Handboek 1992, blz. 83). Om
deze manier van kamperen aan te duiden, is het woord
paalkamperen
geïntroduceerd. Dat is maar goed ook, want zou er voor dit begrip geen woord
zijn, dan zou de communicatie over paalkamperen maar zeer moeizaam verlopen.
HOE WE DINGEN BENOEMEN
Introductie van een nieuw voorwerp of een nieuw verschijnsel gaat vrijwel altijd gepaard met invoering van een woord dat ernaar verwijst. In de onomasiologie, de tak van taalwetenschap die bestudeert hoe zaken benoemd worden en wat de systematiek daarin is, onderscheidt men zes verschillende mechanismen die een rol spelen bij de benoeming van nieuwe dingen.
Vormgelijkheid. Als een nieuw voorwerp lijkt op een oud voorwerp, kan het
woord voor het oude voorwerp voor het nieuwe worden gebruikt. In dat geval
krijgt het oude woord er een betekenis bij. Zo kreeg het Engelse
disc
er de afgelopen vijftig jaar de betekenissen: `grammofoonplaat',
`parkeerschijf' en `geheugenschijf van een computer' bij.
Samenstelling en afleiding. Naar nieuwe begrippen kan worden verwezen met
woorden die zijn gevormd uit bestaande woorden. Samenstelling leverde onder
andere op:
boterberg, voordeurdeler, seropositief, snorfiets,
waterscooter, flitstrein, poepzak, telefoonsex.
Door afleiding ontstonden
onder andere
pulloveria, kadetterette, fauteuillerie, condomerie.
Naam van de fabrikant. De naam die de fabrikant van een nieuw voorwerp
aan dat voorwerp geeft, kan tot soortnaam worden:
luxaflex, linoleum,
glassex.
Plaats van herkomst. De plaats waar een voorwerp vandaan komt, kan tot
soortnaam worden:
spa, port, roquefort, pers
(zowel het tapijt als de
poes).
Opvallende eigenschap. Het nieuwe voorwerp kan worden benoemd naar een opvallende eigenschap ervan: knipperbol, klaverblad, minirok, brommer.
Ontlening. Het nieuwe begrip kan worden aangeduid met een woord dat geheel of gedeeltelijk geleend is uit een andere taal. Dat gebeurt alleen onder twee voorwaarden:
- De taal waaraan ontleend wordt, moet een zeker prestige hebben op het gebied waarnaar het nieuwe begrip verwijst: culinaire termen worden eerder aan het Frans ontleend dan aan het Engels, maar technische termen weer sneller aan het Engels dan aan het Frans.
- De sprekers van de `ontvangende' taal moeten enige kennis van de `gevende' taal hebben.
Bij ontlening zijn er nog eens drie verschillende mogelijkheden te
onderscheiden. Allereerst kennen we de volledige ontlening: de vorm en de
betekenis van het vreemde woord worden volledig overgenomen. Voorbeelden
hiervan zijn
aerobics, computer, compact-disc
en
swagger
uit het Engels/Amerikaans,
pizza, espresso
en
cappuccino
uit het Italiaans,
baklava
uit het Turks. Uiteraard worden deze
woorden lang niet altijd uitgesproken als in de taal van herkomst. Bovendien
ontstaat er in de loop der jaren vaak aanpassing aan de woordvormingsprocédés
van de ontvangende taal.
De ontlening kan ook beperkt blijven tot de betekenis. In het Nederlands
bestaat het woord
administratie
al lang, maar relatief kort geleden
heeft het onder invloed van het Amerikaans/Engels de betekenis `regering' erbij
gekregen.
Ten slotte kennen we de leenvertaling. De samenstelling
wolkenkrabber
is min of meer ontleend aan de Amerikaanse formatie
sky
scraper
(letterlijk vertaald `hemelstrijker') en de samenstelling
snelweg
aan het Franse
route-express.
In veel gevallen speelt bij de benoeming van een nieuw voorwerp een combinatie van deze mechanismen een rol.
DIALECTONDERZOEK
De genoemde mechanismen voor de benoeming van nieuwe dingen zijn voornamelijk in standaardtalen bestudeerd. Hoe moderne begrippen in dialecten aangeduid worden, is echter zelden onderzocht. Stilzwijgend gaat men ervan uit dat de dialecten aan het uitsterven zijn en dat moderne begrippen er op dezelfde wijze in worden aangeduid als in de standaardtaal. Dat dit een misvatting is, zal ik laten zien aan de hand van de benamingen voor de spijkerbroek in de dialecten van het Nederlands.
De spijkerbroek werd in West-Europa populair in het begin van de jaren
zestig. Marlo Brando droeg hem in de film
De Wilde
(1953) en Elvis
Presley en Anne Helm deden hem uit in
Een zomer in Florida
(1962).
Daarna was de spijkerbroek niet meer te stuiten. Hij drong door tot in alle
uithoeken van het Nederlandse-taalgebied. Op het ogenblik zijn er in 65% van de
Nederlandse huishoudens minstens vier spijkerbroeken. De broek werd in
Nederland via reclame in het standaard-Nederlands aan de man en aan de vrouw
gebracht. Wat gebeurde er nu met de standaard-Nederlandse term in de dialecten?
Op deze vraag zal ik proberen een antwoord te geven aan de hand van de
antwoorden op vraag 13a van vragenlijst D 58 (1983) van het P.J.
Meertens-Instituut: `Hoe noemt de dialectsprekende jeugd in de plaats waarvoor
u het dialect optekent een spijkerbroek (jeans)?' Deze vragenlijst is
schriftelijk door een groot aantal informanten in het hele
Nederlandse-taalgebied ingevuld. De antwoorden zijn op de kaart in beeld
gebracht.
[KAART]
KEUZEMOGELIJKHEDEN
Bij de introductie van de spijkerbroek in de Nederlandse-dialectgebieden hadden de dialectsprekers in theorie vijf mogelijkheden om het kledingstuk aan te duiden. Welke wordt gebruikt, is sterk bepaald door de dialectvormen die een dialect heeft voor de voorwerpen `spijker' en `broek'.
Overname van beide standaard-Nederlandse woorden uit de samenstelling:
spijkerbroek.
Dit komt nauwelijks voor, omdat er maar weinig dialecten zijn waar zowel
een spijker als een broek dezelfde vorm als het standaard-Nederlands heeft:
spijker
en
broek.
We vinden de vorm
spijkerbroek
alleen in midden-Brabant en in een paar plaatsen in Zuid-Holland.
Overname uit het standaard-Nederlands van het eerste lid van de
samenstelling, maar aanpassing aan het dialect van het tweede lid:
spijkerboks,
spijkerbrouke.
Deze mogelijkheid komt nog minder voor, omdat er geen enkel gebied in
Nederland is waar een broek wél op een van het standaard-Nederlands afwijkende
manier wordt aangeduid, maar een spijker niet. De Limburgers onder u zullen nu
meteen zeggen: `Maar hoe zit het dan met onze woorden
spijkerboks
en
spijkerbrouke?'
In Nederlands Limburg is het eerste lid van de
samenstelling inderdaad standaard-Nederlands en het tweede lid Limburgs. Maar
dat komt níet doordat het Limburgse dialect geen aangepaste vorm voor
spijker
heeft. Een spijker heet daar namelijk
nagel.
In Limburg
bestaat dus wel degelijk een dialectwoord voor een spijker, maar om een
spijkerbroek aan te duiden wordt het niet gebruikt.
Nagelbrouke, nagelboks
komt niet voor.
Overname uit het standaard-Nederlands van het tweede lid van de
samenstelling, maar aanpassing aan het dialect van het eerste lid:
spiekerbroek.
Dit type samenstelling vinden we in een groot deel van het
Nederlandse-taalgebied, omdat er een groot gebied is waar voor
spijker
wel een dialectvorm bestaat maar voor
broek
niet.
Spiekerbroek
wordt gebruikt in west-Overijssel, west-Drenthe,
west-Groningen, Friesland, Zeeland en op de Zuidhollandse eilanden en de
Veluwe; in de kop van Noord-Holland zegt men
spaikerbroek
en
spoikerbroek
Aanpassing aan het dialect van beide leden van de samenstelling:
spiekerboks.
Deze mogelijkheid vinden we in een smalle strook langs de grens met
Duitsland in het gebied tussen de monding van de Eems en Nijmegen. Daar wordt
de spijkerbroek soms aangeduid met
spiekerbrooke,
maar meestal met
spiekerboks,
een woordvorm die hetzelfde klinkt als het moderne
voorwerp
speakerbox.
Dat twee verschillende voorwerpen met dezelfde
klankvorm worden aangeduid, leidt volgens de jeugd ter plaatse echter niet tot
spraakverwarring. Ze schijnen het niet zo vaak tegelijk over hun broeken en hun
geluidsapparatuur te hebben. Het is dan ook niet waarschijnlijk dat in dit
gebied voor een van de twee voorwerpen een andere benaming zal worden gezocht,
zoals elders wel eens gebeurt als twee voorwerpen met hetzelfde woord worden
aangeduid.
De dialecten in dit gebied gebruiken naast
spieker
overigens
ook sporadisch
nagel,
maar ook in deze streek komt
nagel
niet voor in woorden die een spijkerbroek aanduiden.
Invoering van een geheel andere benaming voor de spijkerbroek:
jeans.
Deze laatste mogelijkheid treffen we aan in Vlaanderen en in twee
plaatsen in Nederlands Limburg. Daar wordt meestal
jeans
en soms
jeansbroek
gebruikt. Men heeft het woord gekozen dat ook in het Engels en
het Frans wordt gebruikt en dat volgens de Oxford English Dictionary naar alle
waarschijnlijkheid uit het Italiaans komt. Het is een verbastering van
Genovese,
het bijvoeglijk naamwoord van
Genova, Genua
in het
Nederlands. De stof zou in Amerika zijn ingevoerd op Genuese schepen.
Waarom hebben de Nederlandse dialecten van België geen samenstelling van
het type
spijkerbroek?
Een spijker wordt in het hele gebied
nagel
genoemd en een broek
broek.
Een spijkerbroek had dus in
theorie best
nagelbroek
kunnen heten.
WAAROM GEEN NAGELBOKS?
In de meeste Nederlandse dialecten wordt voor een spijkerbroek dezelfde
samenstelling gebruikt als in het standaard-Nederlands. Die dialecten
onderscheiden zich van het standaard-Nederlands doordat ze voor de twee delen
van de samenstelling de dialectvormen gebruiken die in hun dialect gebruikelijk
zijn. Voor spijker blijft dat het woord
spijker,
maar met een
uitspraak die is aangepast aan het dialect:
spieker, spaiker, spoiker.
Voor broek is dat zowel het woord
broek
met aanpassing aan de
uitspraak van het dialect,
brooke, brouk,
alsook het woord
boks.
Deze wijze van aanpassing van
spijkerbroek
aan het dialect
vinden we in het hele Nederlandse-taalgebied, behalve in een paar plaatsen in
het noorden langs de Duitse grens, in Nederlands Limburg en in België. Indien
deze dialecten volgens hetzelfde procédé hadden gewerkt als de dialecten in de
rest van het Nederlandse taalgebied, had een spijkerbroek er een
nagelbroek
of
nagelboks
geheten. Vanuit taalkundig oogpunt
gezien is het nu bijzonder intrigerend waarom vormen met
nagel
niet
voorkomen. Een mogelijke verklaring voor het ontbreken ervan in Vlaanderen zou
kunnen zijn dat de broek daar al van het begin af aan met de Engelse/Franse
term is geïntroduceerd. Helaas heb ik daar geen gegevens over kunnen vinden.
Een nadeel van deze eventuele verklaring is bovendien dat ze maar voor een deel
van het gebied opgaat. Ze verklaart immers nog niet waarom we
nagelbroek
evenmin in Nederlands Limburg aantreffen en in het luttele aantal plaatsen
in de streek langs de Duitse grens in het noorden waar naast
spieker
ook
nagel
wordt gebruikt.
MISVATTING VERMIJDEN
We moeten zoeken naar verklaringen die voor alle gebieden opgaan. Dat
brengt ons op taalkundige verklaringen. Ik heb drie redenen kunnen bedenken
waarom vormen als
nagelboks, nagelbroek
niet bestaan.
Allereerst is een spijkerbroek meer `broek' dan `spijker'. Het deel
broek
in
spijkerbroek
is meer bepalend voor de betekenis van het
voorwerp dan het deel
spijker.
Het broekkarakter straalt van het
voorwerp af, maar het spijkerachtige is al sinds lang met een lantaarntje te
zoeken. Het deel
spijker
in spijkerbroek heeft slechts een
symbolische betekenis. Door de toevoeging
spijker
weet je om wat voor
soort broek het gaat, maar de broek wordt niet door spijkers gekarakteriseerd.
Het is nu voorstelbaar dat sprekers van dialecten waarin een spijker wordt
aangeduid met
spieker, spaiker
of
spoiker,
de samenstelling
uit het standaard-Nederlands vrij klakkeloos hebben overgenomen zonder zich de
eigenlijke betekenis van de samenstelling te realiseren. Dialectsprekers die
een spijker
nagel
noemen, beseffen wellicht veel sterker dat een
volledige vertaling in dialect van het standaard-Nederlandse
spijkerbroek
een `broek met spijkers' zou aanduiden. Wellicht vonden zij dat wat te mal
in het licht van het uiterlijk van de broek en besloten ze daarom een andere
vorm te kiezen:
jeans
in België en
spijkerbrouke
of
spijkerboks
in Nederlands Limburg.
Ten tweede kan de plaats van het woord
spijker
in de
samenstelling van invloed zijn op het vermijden van
nagelboks
en
-broek.
Het is aannemelijk dat bij ontleningen vanuit het
standaard-Nederlands in het dialect het tweede lid van een samenstelling
makkelijker dan het eerste lid vervangen kan worden door een dialectwoord dat
afwijkt van het woord in de standaardtaal (bijvoorbeeld
broek
versus
boks
en
spijker
versus
nagel).
Wordt het tweede
lid door een specifiek dialectwoord vervangen, dan belemmert dat de
communicatie minder snel omdat men al op het goede spoor gezet is door het
eerste lid. Wordt het eerste lid van de samenstelling echter door een specifiek
dialectwoord vervangen, dan is de kans op communicatiestoornissen veel groter.
Ten derde kan de angst bestaan dat
nagel
als nagel wordt
geïnterpreteerd. In het hele Nederlandse-taalgebied wordt de nagel van een
vinger of teen
nagel
genoemd. De dialecten verschillen alleen in de
uitspraak van het woord een beetje van elkaar. In het gebied waar een spijker
nagel
heet, heeft het woord
nagel
dus twee betekenisen. Dat
zou wel eens de reden kunnen zijn dat
nagelboks
en
nagelbrouke
niet voorkomen. Door de homonymie van
nagel
en het feit dat een
spijkerbroek nu eenmaal niet meer gekarakteriseerd wordt door spijkers, zou
dit woord immers makkelijk geïnterpreteerd kunnen worden als `broek met of voor
(vinger/teen)nagels'. Nagels zijn weliswaar niet zo taboe als andere
lichaamsdelen, maar toch associeert men kledingstukken daar liever niet mee.
Of dit de enige verklaringen zijn voor het ontbreken van samenstellingen
met
nagel
om een spijkerbroek aan te duiden en of het de juiste zijn,
weten we nog niet. Daarvoor is meer onderzoek nodig naar de aanpassing in
dialect van samenstellingen die moderne begrippen aanduiden.
De kwestie `nagelboks' laat zien hoe vitaal de Nederlandse dialecten nog zijn. Onderzoek naar de benamingen voor moderne begrippen in de dialecten van het Nederlands is verder interessant omdat het ons inzicht verdiept in de beperkingen op ontlening.
Ik ken een gedicht van de in de provincie Zeeland geboren dichter Lou
Vleugelhof dat
Taalthuis
heet.
Wij waren met velen thuis en smeedden de omgangstaal tot een doorlopend verhaal voor eigen gebruik binnenshuis,
want binnen het dorpsdialekt tref je onverhoors een hiaat, een woord dat nog niet bestaat, geluid dat nog niet is gebekt.
Zo ontstonden
teesk, issewis,
oddelob, keddermiggin,
taal van achter de Oeral, begin-
klank van een vogelvis.
Na onze laatste zucht komt er een dode taal bij, misschien aan de overzij horen we elkaar terug.
Taalthuis dus, of liever: thuistaal. Veel mensen spreken zo'n taal, die bestaat uit woorden en uitdrukkingen die in geen enkel woordenboek voorkomen, die in een bepaald gezin zijn ontstaan en alleen daar gebruikt worden. In zijn gedicht stelt Lou Vleugelhof dat thuistaal het gevolg is van het onbenoemd gebleven zijn van dingen en gevoelens. Daarin heeft hij zeker gelijk, maar er kunnen meer aanleidingen zijn.
- Thuistaal kan ontstaan als een kinderwoord zo grappig gevonden wordt
dat dat kinderwoord het eigenlijke woord blijvend vervangt. Een voorbeeld
daarvan is het eponiem
Ruudjes-pap
voor `blanke vla'. In een bepaald
gezin werd aanvankelijk nooit blanke vla gegeten. Maar toen het jongste zoontje
@ zes jaar oud @ een keer bij zijn vriendje Ruudje mocht blijven eten en daar
als toetje blanke vla voorgeschoteld kreeg, wilde hij vervolgens thuis elke
dag, zoals hij zei, Ruudjes-pap hebben. De andere gezinsleden namen die
benaming voor blanke vla snel over.
- Ook spelen met taal kan tot thuistaal leiden, bijvoorbeeld `een klein geitje' voor `een kleinigheidje'.
- Verder is er associatiedrang of -dwang die thuistaal kan opleveren. Sommige taalgebruikers kunnen bij het horen van een bepaald woord of een bepaalde zin niet anders dan met één bepaald tegenwoord of één bepaalde tegenzin reageren. Dat tegenwoord of die tegenzin betreft dan veelal een citaat. A: Geef nou iedereen wat. B: De een dit, de ander dat.
De woorden van B @ die altijd volgen wanneer iemand een zin eindigt met
`iedereen wat' @ zijn oorspronkelijk afkomstig uit het gedicht
Het uur U
van Martinus Nijhoff: `Zo zag iedereen wat/de een dit, de ander dat.'
Over thuistaal is in Nederland het meest geschreven door wijlen Nico
Scheepmaker, die zelf van `gezinstaal' sprak. Hij besteedde aandacht aan het
onderwerp in zijn Hopper-column, die hij ooit voor de Volkskrant schreef. Ook
heeft hij het onderwerp genoemd in zijn voorwoord bij
Ik zeg maar zo, ik
zeg maar niks,
het dooddoeners-boek van Inez van Eijk. In de rest van dat
boek komt thuistaal overigens niet aan bod, omdat @ aldus Scheepmaker @ `de
pure gezinstaal, waarvan de betekenis voorbehouden is aan de ingewijden, een
lange uitleg nodig heeft'.
Behalve door Scheepmaker is het onderwerp thuistaal nog door enkele andere schrijvers aangeroerd, maar een echte zelfstandige, enigszins omvangrijke publikatie is mij niet bekend. Vandaar dat ik het plan heb opgevat een boek over thuistaal te schrijven. Ten behoeve van dat boek zoek ik nog volop thuistaalvoorbeelden, die gerust vergezeld mogen gaan van een lange uitleg. (De thuistaalvoorbeelden die ik in mijn boek opneem, krijgen een neutrale presentatie: uit de voorbeelden zal niet op te maken zijn in welk gezin de aangehaalde thuistaal gebruikt wordt of werd.) Ik vermoed dat er bij Onze-Taallezers heel wat thuistaalvoorbeelden te vinden zijn. Want thuistaal blijkt vooral een actief leven te leiden in taalminnende gezinnen en families.
Vandaar de oproep: stuur mij uw @ al dan niet dialect-gekleurde @ voorbeelden van thuistaal (woorden, gezegdes), met betekenisverklaring en eventuele bijbehorende anekdotes. Graag zenden aan: Wim Daniëls, Amazonenlaan 39, 5631 KX Eindhoven.
Voorbeelden van thuistaal
Poempje
Een klein stukje van iets eetbaars. Als je bijvoorbeeld al een stuk taart hebt gehad, dan wil je daarna van die zelfde taart hooguit nog een poempje.
Zwolsmannen
Een eponiem voor handelen in onroerend goed. Het woord verwijst naar
Reinder Zwolsman, die onder meer in onroerend goed handelde.
Zwolsmannen
werd door iemand gebruikt als vaste reactie op de vraag wat hij voor de
kost deed: `Ik zwolsman een beetje.'
Het potje van oom Piet
Een lid van een familie dat in behoeftige omstandigheden verkeerde, kocht
elke keer wanneer het bezoek van een rijke suikeroom werd aangekondigd, een
pakje (dure) roomboter om daarmee de man gunstig te stemmen. Bij het overlijden
van de oom bleek echter dat de roomboter niet het gewenste effect had gehad:
het familielid mocht niet in de erfenis delen. In de familie wordt de
(room)boterpot sindsdien altijd aangeduid als
het potje van oom Piet.
Bij 63% van de Nederlandse gezinnen staat een woordenboek in de kast. Het grootste woordenboek, het Woordenboek der Nederlandsche Taal (WNT), is daar niet vaak bij. Met zijn meer dan 45.000 bladzijden in 37 banden en nog steeds niet compleet, maakt dit woordenboek een herinrichting van menige woning noodzakelijk. Wat heeft het WNT te bieden, en waardoor onderscheidt dit `museum van de Nederlandse taal' zich van alle andere woordenboeken?
Het Woordenboek der Nederlandsche Taal (WNT)
Fons Moerdijk en Rob Tempelaars - Instituut voor Nederlandse Lexicologie, Leiden
Een handwoordenboek wordt meestal gebruikt als naslagwerk. Men zoekt er bijvoorbeeld in op hoe een woord uit het hedendaags Nederlands gespeld moet worden, wat het betekent en hoe het gebruikt moet worden. Het WNT is met een heel ander doel opgezet. Allereerst is het een historisch woordenboek: het beschrijft de woordenschat van het Nederlands vanaf 1500. Voor de afleveringen na 1976 geldt het jaartal 1921 als eindgrens. Aan een historisch woordenboek als het WNT stel je vanzelfsprekend andere vragen dan aan een handwoordenboek. Wat is de herkomst van een woord? Waar komt het vandaan? Wanneer komt het voor het eerst voor? Wat is de oudste betekenis, wat de jongste? Hoe is de betekenisontwikkeling verlopen? In wat voor vorm(en) kwam het vroeger voor? Welke woorden en welke betekenissen kende onze taal vroeger, maar zijn nu verdwenen?
Het WNT is ook een wetenschappelijk woordenboek. Het wordt samengesteld
door een redactie van taal- en letterkundigen volgens wetenschappelijke
methodes en inzichten. De WNT-redacteur maakt zijn uitspraken bovendien
controleerbaar door citaten te geven. Die citaten maken zo'n woordenboek ook
heel aardig om te lezen. In een dergelijk werk ziet een woordenboekartikel er
dan ook heel anders uit dan in een handwoordenboek. Neem bijvoorbeeld het
artikel
tompouce,
zoals dat in 1950 in het WNT (Deel XVII, kolom 987)
verscheen.
WNT 1950
TOMPOUCE IN HET WNT
Het artikel in het WNT begint met het trefwoord TOMPOUCE. Blijkbaar was
tompoes
voor 1950 nog niet de meest gebruikelijke vorm. Daarachter
staat de nevenvorm TOMPOES. Die weerspiegelt hoe de spelling van dit leenwoord
geruisloos is aangepast. Dan volgen de grammaticale kenmerken.
Tompouce
is een zelfstandig naamwoord. Daarvan geeft het WNT aan wat het
woordgeslacht en het meervoud is. Zo leren we hier dat
tompoes
zowel
mannelijk (m.) als vrouwelijk (vr.) gebruikt wordt en dat de meervoudsvorming
vroeger nogal wat variatie kende. Na de grammaticale kenmerken wordt de
etymologie, de herkomst van het woord, gegeven. Die kan soms beknopt en heel
eenvoudig zijn; soms is zij uitgebreid en wat lastiger te volgen. Het WNT bevat
veel woorden die in de etymologische woordenboeken niet aan bod komen. Tot het
verschijnen van het
Etymologisch Woordenboek
van Van Dale (1989) gold
dat ook voor
tompoes.
Het WNT leert dat het woord twee keer ontleend
is: eerst uit het Engels als benaming voor een soort gebak in de tweede helft
van de 19de eeuw. Later is het woord in de betekenis `korte damesparaplu' nog
eens aan het Franse
tompouce
ontleend.
CITATEN
Na het gedeelte waar men ingaat op nevenvormen, grammaticale kenmerken en etymologie (het zogenaamde `kopje') volgt het gedeelte waar de betekenissen worden gegeven. In dit geval zijn dat er twee. De redacteur streeft naar een omschrijvende definitie. Zie daarvoor betekenis 1): er wordt niet zomaar gedefinieerd met `gebakje' of `soort gebakje', maar de kenmerken waardoor een tompoes zich van andere soorten gebak onderscheidt, worden zo nauwkeurig mogelijk aangegeven. Na de definitie volgen twee verticale parallelle lijntjes. Dat is het zogenaamde `hek', een scheidingsteken. Daarachter volgen de citaten. Die citaten zijn chronologisch gerangschikt. De oudste bewijsplaats, in dit geval uit 1875, komt voorop; de jongste, in 1950 uit de pen van Carmiggelt gevloeid, sluit de rij. Ieder citaat eindigt met een aanduiding van bron en datering. In een aparte bronnenlijst staat de volledige beschrijving van de boeken en tijdschriften waaraan de citaten zijn ontleend. De gewoonte om bij de citaten dateringen te geven, vond overigens pas vanaf 1942 ingang. Daarvóór werden de citaten gerangschikt naar het geboortejaar van de auteur (minder precies dus). Bij betekenis 2) herkent men hetzelfde systeem. Er is achter het hek echter één verschil waar te nemen. Men ziet daar een aanhaling uit het woordenboek van Koenen vooropstaan, met een streepje erachter. Het WNT plaatst de definitiecitaten uit andere woordenboeken e.d. voorop en houdt die gescheiden van de andere citaten. Dat er bij betekenis 1) veel meer citaten staan, komt natuurlijk doordat deze betekenis veel gebruikelijker is. De redacteur zal de citaten altijd zoveel mogelijk in tijd en frequentie spreiden.
In een derde gedeelte van het artikel komen de afleidingen en
samenstellingen aan de orde.
Tompouce
kent geen afleidingen, wel
samenstellingen. Het woordenboek geeft voorbeelden van samenstellingen waarin
het trefwoord het tweede lid is (hier:
slagroomtompouce).
De
samenstellingen waarin het als eerste lid voorkomt, zoals in
tompoucetaart,
worden mét citaten in deze afdeling behandeld. Zij worden
wel `opnoemers' genoemd. Gaat het om een afleiding of een samenstelling die zó
belangrijk is dat zij een zelfstandige behandeling in een apart artikel
verdient, dan wordt verwezen naar dat zelfstandige artikel door middel van
`(zie ald.)'.
NIET ZO, MAAR ZOO
Over een belangrijke bijzonderheid hebben we nog niet gesproken: de
spelling van het WNT wijkt af van de huidige. Zo staat er bijvoorbeeld
naar den dwerg, onder den naam, ontleening
en
daartusschen.
We
hebben hier te maken met de spelling De Vries en Te Winkel. Die spelling werd
in de jaren zestig van de vorige eeuw speciaal voor het WNT ontworpen. Vanwege
de uniformiteit en de verwijzingen binnen dit woordenboek is besloten die
spelling te handhaven. Vandaar ook
Nederlandsche
in de naam ervan.
Van de gebruiker vereist dat wel enige oplettendheid. Wie
lopen
opzoekt op zijn vertrouwde alfabetische plaats van nu, zou wel eens kunnen
denken dat zo'n heel gewoon woord niet in het WNT staat. Hij had echter moeten
kijken bij
loopen.
Bij verreweg de meeste woorden levert dit
overigens geen enkel probleem op.
Hoe komt een artikel tot stand? Eerst moeten medewerkers van de afdeling materiaalverzameling de bewijsplaatsen opsporen in de bronnen. Zij maken de citaten bij elk woord en ordenen deze chronologisch. Vervolgens interpreteert de redacteur deze, onafhankelijk en onbevangen. Hij schrijft niet over wat andere lexicografen vóór hem geschreven hebben. Hij pleegt dus geen `plagiaat in alfabetische volgorde', zoals sommigen het maken van een woordenboek wel eens gekscherend noemen.
DE LAATSTE LOODJES
Aan de bewerking van het artikel
tompouce
lag slechts een
tiental citaten ten grondslag. Veel WNT-artikelen hebben een veel grotere
omvang. Een woord als
voor
beslaat 52 pagina's,
voet
38. We
weten ook wat de redactie nog te wachten staat. Het woord
zand
zal
een redacteur bewerken op basis van 750 citaten. Bij een woord als
zaak
zal de bewerker 1776 citaten moeten analyseren. Hoe belangrijk de zee voor
ons land is, blijkt misschien nog niet eens zozeer uit de 953 citaten die voor
de bewerking van
zee
klaarstaan. Maar voor de samenstellingen van
zeeaal
tot
zeezwijn
bevat het WNT-materiaal maar liefst
11.436 citaten! Misschien maken deze getallen beter begrijpelijk waarom het nog
tot 1998 zal duren voor het WNT af is, ook al begint men binnen afzienbare tijd
aan de laatste letter van het alfabet.
Waar komt de uitdrukking
krokodillentranen huilen
vandaan? In
het WNT vindt u bij het woord
krokodil
onder 2) de toepassing op een
huichelachtige persoon. Bij de tientallen samenstellingen staan onder andere de
oude varianten
crocodilsgeschrei,
krokediele tranen
en
krokodille traenen.
Naast citaten van o.a. Bredero en Vondel vinden we
bijvoorbeeld het volgende zeer lezenswaardige citaat:
``Men verhaalt ... van de Krokodillen, dat zij te loeren leggende, een
geluid maaken, even als dat van Kinderen, die in angst zijnde, huilen of
schreijen, waardoor zij veeltijds onkundigen lokken, om na de oorzaak van dat
geween te zien... Hier van daan het spreekwoord, die of deeze stort
Krokodilletraanen;
om daer mede te betekenen, dat het geveinsde traanen
zijn, die niet anders ten doelwit hebben, als om den een of den ander te
bedriegen, en in het net te lokken.''
Tompoes
in de dikke Van Dale
In de paar studies die aan Nederlandse woordenboeken zijn gewijd, komt zijn naam niet voor. En zelfs in de bibliografie van Nederlandse woordenboeken zal men tevergeefs naar hem zoeken. Toch neemt Adriaan Koerbagh (1632-1669) een unieke plaats in in de geschiedenis van de Nederlandse lexicografie: zijn eerste woordenboek ging in vlammen op en toen zijn tweede woordenboek verscheen, eiste de schout van Amsterdam dat Koerbaghs tong met een gloeiende priem zou worden doorboord, dat zijn rechterduim zou worden afgehakt en dat hij voor dertig jaar achter de tralies zou worden gezet.
Het kastje van Barbanelle
Een lexicograaf van de duivel
Ewoud Sanders
Het was bij toeval dat ik de naam Adriaan Koerbagh voor het eerst
tegenkwam. Wachtend in een bibliotheek bladerde ik in
Verboden boeken in
de Republiek der Vereenigde Nederlanden
('s-Gravenhage 1914) van dr.
W.P.C. Knuttel. Bij nummer 209 in deze `beredeneerde catalogus' beschrijft
Knuttel een van die wijdlopige titels @ in dit geval liefst twaalf regels @
waar de zeventiende en achttiende eeuw in grossierden. Ik zou deze titel zeker
over het hoofd hebben gezien als Knuttel geen noot had toegevoegd: ``De
schrijver, volgeling van Spinoza, had in zijn woordenboekje allerlei radicale
meeningen verkondigd. Op aandringen van den kerkeraad lieten de burgemeesters
van Amsterdam alle exemplaren, waarop zij de hand konden leggen `ophalen'
terwijl de schout, de exemplaren, welke op Koerbaghs kantoor gevonden werden,
in beslag nam.''
Ik noteerde de volledige titel van het woordenboek:
Een Bloemhof van
allerley lieflijkheyd sonder verdriet geplant door Vreederijk Waarmond,
ondersoeker der waarheyd, Tot nut en dienst van al die geen die der nut en
dienst uyt trekken wil. Of een vertaaling en uytlegging van al de Hebreusche,
Griecksche, Latijnse, Franse, en andere vreemde bastaart-woorden en wijsen van
spreeken, die ('t welk te beklaagen is) soo inde Godsgeleertheyd,
regtsgeleertheyd, geneeskonst, als in andere konsten en weetenschappen, en ook
in het dagelijks gebruyk van spreeken, inde Nederduytse taal gebruykt worden.
KNAPPE KOP
Verdere naspeuringen leerden dat er sinds 1850 in zeker twintig boeken of tijdschriften over Koerbagh en zijn woordenboeken is geschreven, wat het des te opmerkelijker maakt dat er in de paar gespecialiseerde studies over de geschiedenis van de Nederlandse lexicografie met geen woord over deze martelaar van de blasfemische definitie wordt gerept.
De grootste hedendaagse Koerbagh-kenner is zonder twijfel de Belgische
wetenschapper Hubert Vandenbossche. In
Adriaan Koerbagh en Spinoza
(Leiden 1978), de recentste publikatie over de onfortuinlijke
woordenboekschrijver, gaat hij ervan uit dat Adriaan in 1632 geboren is, als
zoon van een plateelbakker uit Bergen op Zoom en een Amsterdamse vroedvrouw @
daarmee een eind makend aan eerdere theorieën. Vader Koerbagh overlijdt in
1644, waarop Adriaan de latere schout en burgemeester van Amsterdam, Lambert
Reijnst, als voogd krijgt toegewezen.
Adriaan blijkt over een knappe kop te beschikken: binnen acht jaar behaalt hij twee doctorstitels, zowel in de geneeskunde als in de rechtsgeleerdheid. Zijn twee jaar jongere broer Johannes, met wie hij een innige band heeft, schopt het tot predikant.
In 1664 publiceert Adriaan
't Nieuw Woorden-Boek der Regten,
zoals de beknopte titel luidt. Een klein boekje, waarin Koerbagh een paar
duizend bastaardwoorden uit het juridisch vakjargon verklaart en vertaalt. Het
is zijn bedoeling, zo schrijft hij in het voorwoord, dat geleerden voortaan
afzien van `knoeilatijn' en dat `ongeleerden' het juiste gebruik van juridische
termen leren.
Waarom dit boekje zo buitengewoon zeldzaam is weet niemand. K.O. Meinsma,
de grootste Koerbagh-kenner uit de vorige eeuw, speculeert in
Spinoza en
zijn kring
(1896) dat de hele oplaag door brand is verwoest. Hoe het ook
zij, in openbare collecties in Nederland zijn slechts drie exemplaren van dit
boek bekend, wat het tot een van de zeldzaamste Nederlandse woordenboeken
maakt.
CHRISTUS, DE BESMEERDE
Als
't Nieuw Woorden-Boek der Regten
inderdaad door brand
verloren gegaan is, dan gebeurde dat al kort na verschijning, want in
Een
Bloemhof
herhaalt Adriaan Koerbagh opmerkelijk veel uit zijn vorige
woordenboek.
Een Bloemhof
is niet groter dan een hand en telt 672
bladzijden. Om onduidelijke redenen verscheen het met twee verschillende
titelpagina's. Op de ene staat: `Gedrukt te Leyden voor Goedaart onderwijs. In
't jaer 1668'. Het andere titelblad vermeldt: `Gedaen door Mr. Adr. Koerbagh,
regtsgel. en geneesmr. t' Amsterdam, Gedrukt voor den Schrijver. In 't jaer
1668'. Eén verklaring luidt dat het boek-met-schuilnaam voor de handel bestemd
was, terwijl vrienden een exemplaar kregen waarin de auteur zichzelf
bekendmaakte, maar opmerkelijk genoeg bestaan er ook exemplaren waarin beide
titelpagina's zijn opgenomen.
In
Een Bloemhof
worden duizenden bastaardwoorden uit alle
disciplines verklaard en vertaald. Vaak zijn de verklaringen kort en simpel. Zo
staat er achter
dictionaris
`een woord-boek, woordenschat'. Andere
vreemde woorden krijgen een gezochtere vertaling. Zo stelde Koerbagh voor om
`recept' te vervangen door
inneemselbriefje,
`incorrectie' door
onverbetering
en `fantasie' door het fraaie
swerfgedachten.
Dat
Koerbagh Christus vertaalde met
besmeerde
komt doordat hij
zalfen
ten onrechte aanzag voor een uitheems woord, wat
gezalfde
onbruikbaar maakte.
Koerbagh noemt geen bronnen, maar in
De Franse woorden in het
Nederlands
(Amsterdam 1906) toont J.J. Salverda de Grave aan dat Koerbagh
zwaar leunde op Kiliaan en mogelijk nog zwaarder op
Woordenschat
van
Lodewijk Meyer, een beroemd zeventiende-eeuws bastaardwoordenboek. In ieder
geval komt het doel dat Koerbagh voor ogen stond, sterk overeen met dat van
Meyer: het vervangen van bastaardwoorden door Nederlandse woorden maakte het
aanleren van Latijn overbodig; de jeugd kon zich daardoor eerder verdiepen in
de kunsten en wetenschappen. Bovendien wilde Koerbagh de bloei van het
Nederlands bevorderen, die `heerlijkste, rijkste en beduytsaamste taal der
waereld'.
WAT ZELFS GOD NIET KAN
Koerbagh beperkte zich niet tot de zakelijke behandeling van vreemde
woorden. Hij was een fel aanhanger geworden van Spinoza, met wie hij naar alle
waarschijnlijkheid correspondeerde (de briefwisseling is, met alle andere
brieven van en aan Koerbagh, verloren gegaan). Daarnaast was hij zeer onder de
indruk van de Engelse wijsgeer Thomas Hobbes, de grondlegger van het empirisme,
wiens
Leviathan
in 1667 in het Nederlands was vertaald door zijn
studiegenoot en vriend Abraham van Berckel. Bovendien was Koerbagh een
overtuigd
sociniaan,
een aanhanger van de rationalistische leer van
de Italiaanse hervormer Socinus (&obc1;1604).
In zijn woordenboek balde Koerbagh zijn levensbeschouwelijke inzichten
samen in woordverklaringen die in de geschiedenis van de Nederlandse
lexicografie hun weerga niet kennen. Koerbagh spotte met alles en iedereen, in
trefwoorden die in lengte soms de vier pagina's overschrijden. Hij spotte met
juristen en artsen, met astrologie @ door hem vertaald als
starrekrachtkunde
@ met vrouwen (zie het trefwoord
juweel
elders
bij dit artikel) en met liefhebbers van vreemde en dure spijzen. Zo schreef hij
bij het trefwoord
caviaar
: `Van smaak isse of men seep kauwde, word
van sommige luyden evenwel lekkernijs halven gegeeten.'
Bovenal richtte hij echter zijn pijlen op de godsdienst. Koerbagh
benaderde religie als een wetenschapper, met scalpel, meetlat en vergrootglas.
Hij lachte om het feit dat de samenstellers van de bijbel dachten dat de aarde
plat was, noemde het rekenkundig onmogelijk om alle dieren aan boord van de ark
van Noach te hijsen en schreef bijvoorbeeld bij
mirakel
, vrij
vertaald: `De Godsgeleerden willen, dat een wonderwerk iets is dat tegen of
boven de natuur geschiedt; dat is onjuist, want iets kan niet tegen of boven de
natuur geschieden.'
Ten opzichte van joden, remonstranten en kwakers was hij betrekkelijk
mild, maar de katholieken kregen alle hoeken van de kerk te zien. Hij
beschuldigde bisschoppen van kuiperij en machtswellust, noemde kluizenaars
`meer beestagtig dan menschagtig', hij nam een loopje met bedevaartgangers,
noemde relikwieën `vodderij' en schrijft bij het trefwoord
altaar
,
wederom vrij vertaald: `De roomsen kunnen, wat zelfs God niet kan, op alle
tijden van de dag, van een klein rond stukje meelgebak, een mens maken.'
Van de kuisheid van de roomse geestelijken was hij evenmin overtuigd. Zo
schrijft hij bij
abdis:
`geestelijke maagd. Ofte het alle nakomen
zonder eens een mannelijke beslaping te soeken of te genieten, daar twijfel ik
an.'
UITGELEVERD EN VERVOLGD
Mogelijk had dit alles met een sisser kunnen aflopen. De Nederlandse
protestant in de zeventiende eeuw kon een scherpe aanval op de roomse kerk wel
waarderen. Maar Koerbagh ging nog een flinke stap verder. Weliswaar was de
gereformeerde religie een beetje anders dan de roomse, zo stelde hij, een
religie die op wijsheid, waarheid en rede steunt kon je het echter niet noemen.
De bijbel beschouwde de tweevoudige doctor als een overbodig boek. Alleen wat
in de Schrift met de rede overeenstemt, diende volgens hem te worden bewaard.
`Het woord
Bibel',
lichtte hij toe, vrij vertaald, `is een bastaard
Grieks woord en betekent in het algemeen een boek, het doet er niet toe wat
voor een boek het is, al was 't Reintje de Vos of Tijl Uilenspiegel...'
Ook de voornaamste leerstukken van de kerk moesten eraan geloven.
Koerbagh ontkende de drieëenheid, hij verwierp orakels, hij achtte duivels en
engelen een droombeeld, hij betwistte de goddelijkheid van Jezus (`Wie
eigenlijk de vader van deze Behouder is geweest, weet men niet, en daarom
hebben enige ontwetende lieden gezegd dat dit God was') en bij
createur
schrijft hij, vrij vertaald: `Van God wordt oneigenlijk gezegd dat hij een
schepper is. Maar een schepper betekent iemand die iets schept, hetzij water
uit een bak of brij uit een pot. En de wereld is niet geschapen maar is er
altijd al geweest.'
Dit ging zelfs
de meest ruimdenkende protestant te ver.
Een Bloemhof
verscheen half februari 1668. Op 23 februari besloot de
kerkeraad de zaak aan te kaarten bij de Amsterdamse burgemeesters (dat waren er
toen vier). Burgemeester Lambert Reijnst, zoals gezegd voogd van Adriaan
Koerbagh, werd bij de procedures die volgden zorgvuldig gemeden of buitenspel
gezet. Die zelfde week nam de Amsterdamse schout alle exemplaren van
Een
Bloemhof
waar hij zijn hand op kon leggen, in beslag. Koerbagh vluchtte
naar Culemborg, toen een vrije heerlijkheid waar kerk en burgemeesters geen
zeggenschap hadden.
In Culemborg werkt Koerbagh verder aan een volgend boek, getiteld
Een ligt schijnende in Duystere Plaatsen,
minstens zo blasfemisch als
Een Bloemhof.
Als de drukker @ gealarmeerd door de commotie rond
Een
Bloemhof
@ weigert verder te gaan en het manuscript overhandigt aan de
schout, raakt de zaak in een stroomversnelling. De Amsterdamse schout vertrekt
naar Culemborg om de stedehouder te dwingen Koerbagh uit te leveren, maar de
vogel blijkt gevlogen. Vermomd met een zwarte pruik weet Koerbagh zich in
Leiden nog een tijdje schuil te houden onder de naam Pieter Wilte, maar hij
wordt verraden. In de vroege ochtend van 18 juli 1668 wordt hij door de schout
en zijn rakkers van zijn bed gelicht en met geboeide voeten
(pede ligato)
naar Amsterdam gebracht.
Het proces tegen Koerbagh staat te boek als het `Ketterproces'. De
verhoren beginnen op 20 juli; op 27 juli wordt vonnis gewezen. Koerbagh hield
bij hoog en laag vol dat hij
Een Bloemhof
alleen had geschreven. Hij
had er zelfs met niemand over gepraat, zo verklaarde hij. Later onderzoek heeft
echter aangetoond dat hij in ieder geval de medewerking heeft gehad van zijn
broer Johannes en waarschijnlijk van zijn vriend Van Berckel, de
Hobbes-vertaler. En in
Nederlands Cartesianisme
(Amsterdam, 1954)
schrijft C. Louise Thijssen-Schoute dat ook spinozist Johannes Bouwmeester
mogelijk een belangrijk aandeel heeft gehad in de totstandkoming van het
omstreden woordenboek.
EEN GODDELOOS BOEK
Hoe het ook zij, de 35-jarige Koerbagh hoorde een ongewoon strenge straf tegen zich eisen: dertig jaar celstraf, het doorboren van zijn tong met een gloeiende priem, het afhakken van zijn rechterduim, het verbranden van zijn boeken en het vergoeden van de proceskosten.
De Amsterdamse burgemeesters hebben nooit serieus overwogen deze straf
ook werkelijk op te leggen, zo blijkt uit de aantekeningen van een van hen,
maar ook de straf waartoe ze na ampel beraad besloten, was voor die tijd erg
zwaar: voor het schrijven van
Een Bloemhof
(`een zeer profaen en
goddeloos boek', aldus het officiële vonnis) en
Een licht schijnende in
Duystere Plaatsen
(`niet minder afgryselyk') werd Koerbagh veroordeeld tot
tien jaar cel, tien jaar verbanning uit Amsterdam en omgeving, vierduizend
gulden boete, plus tweeduizend gulden voor de proceskosten. Het plan om het
woordenboek te verbranden lieten de burgemeesters varen, omdat dit bij het volk
`de lust naar dit verboden gerecht alleen maar zou opwekken', zo heet het
ergens. Om die zelfde reden gaven de schepenen aan de Amsterdamse beeldhouwer
Jan Pieterszoon geen toestemming om het boek te publiceren dat hij als reactie
op
Een Bloemhof
had geschreven.
Koerbagh heeft niet veel tijd gehad om zijn lexicografische zonden te
overdenken. Op 29 december 1668 werd hij overgebracht naar het Rasphuis, waar
hij
braziliehout
@ een keiharde donkerrode houtsoort @ moest raspen.
Volgens een anonieme dichter had hij met deze straf nog geluk: `Geluckigh waert
ghy Koerbagh, dat/ Ghy in de groote Amstelstadt/ Wierd om u Woordenboeck
gevangen:/ Had Spanjen, of Italiën/ U binnen hare Traliën,/ Uw' straf soud
swaerder sijn als hangen', luiden de eerste regels van het gedicht
Aen den
gevangen Koerbagh, over sijn Godloos Woordenboeck, of Bloemhof vol alderhande
liefflijkckheyt sonder verdriet,
dat in 1672 werd gepubliceerd.
Koerbagh dacht daar zelf ongetwijfeld anders over. Hij stierf in oktober 1669 door ziekte en uitputting. Tijdens de uitvaart, waarbij honderden belangstellenden aanwezig waren, landde een pikzwarte hen op de kist. Het verhaal gaat dat het beest er niet van af te jagen was, niet met dreigen, niet met gooien, niet door het wuiven met hoeden. Voor velen het onomstotelijke bewijs dat hier een lexicograaf van de duivel ten grave werd gedragen.
Met dank aan Ike van Hardeveld.
Religie,
(vrij vertaald:) `Elk volk meent en gelooft, dat zijn manier van
Godsdienst de beste is en in de ogen van God het aangenaamst. (...) En elk
vloekt en scheldt de ander als eerste uit als ongelovig en godloos,
omdatter soo effen op een stipken geen overeenkoming is...
Een groot
bewijs, voorwaar, dat een echt redelijke Godsdienst niet bestaat: want die had
het niet nodig staande te worden gehouden door geweld. Ik heb ook niet kunnen
ontdekken, bij bestudering van de geschiedenisboeken, dat zo'n religie er ooit
is geweest. En het ziet er niet naar uit dat er in de eeuwigheid ooit zo'n
godsdienst zal komen.'
Sabbath,
(vrij vertaald:) `Men zegt dat de rustdag is ingesteld door God zelf,
nadat hij zes dagen en nachten zonder rusten had doorgewerkt om de aarde de
scheppen. Het kan ook zijn dat de Heer 's nachts een beetje gerust heeft en 's
morgens vroeg weer aan de arbeid is gegaan. (...) Het komt mij allemaal wat
kluchtig en wonderlijk over. Maar de samensteller van de bijbel heeft geloof ik
gedacht: ik schrijf het maar
voor een deel domme slaafsche Jooden,
die kan men wijsmaken dat alles waar is, en als die het lang genoeg geloofd
hebben, zullen
veel anderen het op een gegeven moment ook geloven.'
Juweel
(letterlijk:) `kleynood. Alsoo worden de kostelijke gesteenten en paerlen genoemt van ons Duytschen, om datse sijn van kleyne nood, dat is, dat mense niet van noode of van doen heeft. Dan een gek wil gaern bellen an hebben, en de vrouwen, die dog van aert hovaerdig en trots zijn, meynen datse wel dapper pronken en brallen, alse met die vodden en leurdereyen behangen zijn. Over sulks is der selver waardye in sik selfs niet meer alser een rijke gek voor geeven wil: want 't is misselijk waar een gek sijn geld an legt.'
`Dat hebt u mij niet horen zeggen.' Door zich mistig uit te drukken, kunnen sluwe sprekers zich uit netelige situaties redden. Zij laten elementen uit hun argumentatie onuitgesproken, en als zij op die verzwegen argumenten worden aangesproken, geven ze niet thuis: de drogreden van het loochenen van verzwegen argumenten.
Drogredenen [6]
Loochenen van verzwegen argumenten
F.H. van Eemeren & R. Grootendorst
Een goed verstaander heeft maar een half woord nodig, zegt het spreekwoord. Maar is de opponent wel een goed verstaander? Is hij oprecht of probeert hij de spreker woorden in de mond te leggen? De spreker kan zich op de vlakte willen houden en niet het achterste van zijn tong laten zien. Door zich opzettelijk mistig uit te drukken, maakt hij het zijn gesprekspartner moeilijk om erachter te komen wat hij precies bedoelt.
Politici en andere zogenaamde beleidsmakers zijn er dikwijls heel bedreven in iets zó te zeggen dat er onmiskenbaar een bepaalde suggestie van uitgaat, zonder dat ze op het gesuggereerde kunnen worden vastgepind. Door zich te verschuilen achter de letterlijke betekenis van hun woorden, proberen ze zich te onttrekken aan de verantwoordelijkheid voor wat ze zelf gezegd hebben. Als de oplossing van een verschil van mening daardoor bemoeilijkt wordt, maken ze zich schuldig aan een drogreden @ of er nu een mooie Latijnse naam voor bedacht is of niet.
ENERZIJDS/ANDERZIJDS
De voorbeelden van dit `dat-hebt-u-mij-niet-horen-zeggen-effect' liggen voor het opscheppen. Dit is een fraai staaltje van minister-president Lubbers:
`Immigranten mogen niet in het isolement blijven, maar daarom dient er wel ruimte voor eigen organisaties te zijn, die echter op hun beurt weer geen doel op zichzelf mogen worden.'
Is Lubbers nu voor of tegen een islamitische zuil, vroeg Jan Blokker zich hierop vertwijfeld af. `Al sla je me dood', was zijn begrijpelijke antwoord (de Volkskrant, 21 januari 1992). Door de enerzijds/anderzijdsachtige formulering kan de luisteraar of lezer (net als Lubbers) alle kanten op.
Een specifiek probleem bij het oplossen van meningsverschillen wordt gevormd door impliciete of `verzwegen' argumenten. Zo'n verzwegen argument slaat een onzichtbare brug tussen een argument dat expliciet naar voren is gebracht en het verdedigde standpunt:
Willem is thuis, want zijn auto staat voor de deur [en Willem is niet zonder auto weg].
Op het eerste gezicht heeft de aanwezigheid van Willems auto misschien niet zoveel te maken met de vraag of hij al dan niet thuis is. Dat wordt anders als men zich realiseert dat er in deze argumentatie kennelijk van wordt uitgegaan dat Willem niet zonder auto weg kan zijn. Misschien doet Willem wel alles met de auto. Of heeft hij gisteren laten weten dat hij vandaag ergens met de auto naar toe moest. Hoe dan ook, volledig is het betoogje pas als het verzwegen argument `Willem is niet zonder auto weg' aan de uitgesproken argumentatie wordt toegevoegd.
Anders dan het woord
verzwijgen
suggereert, hoeft er niet per
se sprake te zijn van geraffineerde manipulatie. De reden om een onderdeel van
de argumentatie voor een standpunt impliciet te laten, is gewoonlijk dat een
uitgesproken vermelding overbodig is, omdat de luisteraar of lezer de
argumentatie zo ook wel begrijpt. Maar er kunnen ook minder nobele motieven in
het spel zijn dan het bevorderen van een efficiënte communicatie. De spreker of
schrijver kan bijvoorbeeld proberen dubieuze of controversiële aannames op deze
manier weg te moffelen. Daarom is het voor de kritische luisteraar of lezer
zaak goed in de gaten te houden wat er in de argumentatie allemaal stilzwijgend
wordt aangenomen.
Soms kan dit knap lastig zijn:
Willem is niet thuis, want zijn auto staat niet voor de deur.
Gevraagd naar het argument dat in dit betoogje verzwegen is, zal menigeen, net als bij de originele versie, zeggen: `Willem is niet zonder auto weg'. Bij verder doordenken wordt duidelijk dat het precies omgekeerd moet zijn: `Willems auto is niet zonder Willem weg'. Met andere woorden: Willem is de enige die in de auto rijdt (zijn vrouw mag er bijvoorbeeld geen boodschappen mee doen) en de auto is ook niet voor reparatie naar de garage of zoiets.
CENTRUMPARTIJ
Soms is het, anders dan bij dit willekeurige voorbeeld, wel degelijk de moeite waard precies na te gaan welk argument in de argumentatie verzwegen is, omdat er opinies in verstopt kunnen zitten die de spreker of schrijver eigenlijk liever verborgen had willen houden. Als het daarbij om verwerpelijke vooroordelen gaat, heeft het expliciet maken van wat impliciet is soms een ontmaskerende werking. In dit fragment uit een radio-uitzending van de Centrumpartij verraadt het verzwegen argument waar de spreker precies staat:
`Maar toch niet alle buitenlanders zijn criminelen?' `Nee, dat beweren wij ook helemaal niet! Sommigen willen zich best aanpassen.'
Het verzwegen argument is hier: `Wie zich aanpast, is geen crimineel.' Van hieruit is het voor de argeloze luisteraar maar een klein stapje naar: `Wie zich niet aanpast, is wél een crimineel.' Is dat wat de Centrumpartij eigenlijk denkt, maar liever niet hardop zegt? Nog een juweeltje in dezelfde trant:
Ik heb niets tegen homoseksuelen. Ik vind alleen dat de leeftijdsgrens voor homoseksueel geslachtsverkeer met jonge kinderen niet omlaag moet, want anders bestaat het gevaar dat ze homoseksueel gemaakt worden.
De zogenaamd tolerante houding jegens homoseksuelen wordt hier meteen
weer ontkracht door het gebruik van het woord
gevaar.
Uit dit woord
kan worden afgeleid dat de spreker van mening is dat homoseksualiteit iets is
wat voorkomen moet worden. Of zou hij heteroseksueel geslachtsverkeer met jonge
kinderen ook afwijzen omdat het gevaar bestaat dat ze heteroseksueel gemaakt
worden?
DUS JIJ VINDT...
Hoe zou de spreker reageren als hij met de implicaties van zijn eigen argumentatie werd geconfronteerd: `Dus jij vindt dat buitenlanders die zich niet aanpassen criminelen zijn?', `Dus jij vindt dat voorkomen moet worden dat kinderen homoseksueel worden?', enzovoort? De spreker is zich ervan bewust dat het verzwegen argument een `sociaal onwenselijke' opinie inhoudt. Daarom zal hij geneigd zijn glashard te ontkennen dat dit is wat hij vindt, en ook dat zijn woorden aanleiding geven om te denken dat hij dat vindt.
Door te ontkennen dat hij gebonden is aan de opinie die in zijn woorden
besloten ligt, onttrekt een spreker zich aan de verantwoordelijkheid voor wat
hem op grond van wat hij zelf gezegd heeft, mag worden toegeschreven. Hij maakt
zich dan schuldig aan de drogreden van
het loochenen van een verzwegen
argument.
`Door Lubbers' enerzijds/anderzijdsachtige formulering kan de luisteraar (net als Lubbers) alle kanten op.'
Marrons (bosnegers) heten de afstammelingen van de slaven die de plantages ontvluchtten. Zij leven in hechte stamverbanden in het binnenland van Suriname langs de grote rivieren.
Ze namen de taal van de plantages mee, een vroege vorm van de Surinaamse creolentaal, waaruit zowel het Sranan Tongo (S.T.) als de talen van de marrons ontstaan zijn. Die taal was al geen eenheid, door de geïsoleerde ligging van de plantages en de gemêleerde samenstelling van de slavenmacht (veel of weinig nieuwkomers vanuit Afrika: `zoutwaternegers'). In het isolement van het oerwoud ontstonden verschillende talen (o.a. het Ndyuka, het Saramakkaans en het Kwinti). Ook de tijd speelde een rol: hoe eerder de vrijheid werd gekozen, hoe oorspronkelijker de taal die meegenomen werd en hoe meer Afrikaanse en Portugese elementen die bevatte.
Voor een groot gedeelte zijn de woorden van de marrontalen langs dezelfde
lijnen gecreoliseerd als de woorden van het S.T., maar er zijn soms
opmerkelijke verschillen: tussen twee opeenvolgende medeklinkers wordt vaak een
klinker ingelast:
woluku
uit
wolk
in het Ndyuka.
Een r wordt meestal een l, en een l tussen twee gelijke klinkers `lost' vaak
`op':
kaabu
uit
krabben
(S.T.
krabu)
in het
Ndyuka. In het Saramakkaans lost de l vrijwel altijd op:
léi
uit
leren
(S.T.
leri,
Ndyuka
leli).
Soms ook blijft die l
bewaard:
gulun
en
dili
in het Kwinti tegenover Ndyuka
guun
en
dii
uit
groen
en
drie.
In
Ndyuka
fense
uit
venster
(S.T.
fensre)
en
Saramakkaans
sikifi
uit
schrijven
(S.T.
skrifi)
verdwijnt de r of l spoorloos.
Typische woorden Uit het Ndyuka:
Ndyuka # Nederlands # Sranan Tongo
beenki # blinken # brenki mila # mier # mira seketasi # secretaris # sekretarsi baaki # braken # brak pisii # plezier # prisiri sitaafu # straf # strafu tafaa # tafel # tafra sukuufu # schroef # skrufu
Uit het Saramakkaans:
Saramakkaans # Nederlands # (Sranan Tongo)
kaákiti # kracht # krakti paazóo # parasol # prasoro fíígíf&obc1;íti # vliegveld # - piizíi # plezier # - sitaáfu # straf # - táfa # tafel # - sukúfu # schroef # - tánda # tand # -
In Onze Taal van januari 1992 brengt D.E. Knibbe een interessant onderwerp te berde, namelijk hoe we getallen uitdrukken in taal. Ik wil hierop reageren met enkele opmerkingen en aanvullingen.
De bewering dat de telwoorden `in vele talen een beetje ad hoc gevormd
lijken te zijn' staat op lemen voeten. De gegeven voorbeelden
(dertien
en
veertien
in het Nederlands en
onze
tot en met
seize
in het Frans) kan men met enige etymologische kennis gemakkelijk
thuisbrengen. Het Nederlands
(der/drie, veer/vier)
levert geen
problemen op, en
onze
tot en met
seize
zijn afgeleid van
een regelmatige reeks in het Latijn. Niet `ad hoc' dus. Wel is het zo dat het
Frans en de andere Romaanse talen behalve het Roemeens deze regelmatige reeks
niet voortzetten, maar van 17 af overspringen op een ander systeem, waarbij het
tiental voorop komt, gevolgd door de eenheid.
Nederlands en Engels beginnen niet, zoals Knibbe zegt, pas bij 15
respectievelijk 19 aan een `strakke systematiek', maar al bij 13. (Dat in
eighteen
maar één t voorkomt is een spellingkwestie en hier niet
relevant.) Ook is het verwarrend om Hongaars hier als voorbeeld te noemen, want
in deze taal wordt juist van 11 af al het tiental voorop genoemd, gevolgd door
de eenheid.
Sprekende over wat hij `tiental-inversie' noemt, die voorkomt in het Nederlands, Duits, Deens en literair Engels, zegt Knibbe dat `andere taalgroepen' (dan de Germaanse talen) `deze inversie niet kennen'. Maar ik vond nog een flink aantal andere talen die ook eerst de eenheid noemen en dan pas het tiental. Uit 42 door mij bekeken talen was dit het geval bij de Keltische talen Iers, Gaelic (Schots) en Bretons; het Sloveens; klassiek-Grieks, Sanskrit en Hindi; Arabisch en Maltees. Wel bleek dat de meeste van deze 42 talen bij de benoeming van de getallen 11 tot en met 19 het omgekeerde doen: eerst het tiental en dan de eenheid.
Op basis van een onderzoekje dat ik deed naar de getallen 1 tot en met 20 en de tientallen bij 32 Indo-europese en tien andere talen, wil ik de volgende aanvullingen geven.
In verwante talen blijken soms geheel verschillende oplossingen te zijn bedacht voor het benoemen van getallen. Omgekeerd blijken niet-verwante talen soms dezelfde methode toe te passen. Opmerkelijk zijn de volgende voorbeelden waarin regelmatige reeksen plotseling onderbroken worden: - Het Bretons kent geen apart woord voor 18, maar drukt dit uit als 3 x 6.
- In het Iers wordt een samengesteld telwoord bij een zelfstandig
naamwoord gescheiden: men zegt voor `13 pond'
drie pond tien.
- In het Latijn kun je niet 18 en 19 zeggen, maar wel 2 van 20 en 1 van 20.
- Het Russisch onderbreekt de regelmatige reeks van de woorden voor de tientallen bij 40, dat wordt uitgedrukt met een woord dat ooit `een pak van 40 vellen sabelbont' betekende.
- Sommige talen drukken een deel van de tientallen uit in twintigtallen:
het Frans (niet in België en Zwitserland) voor 70, 80, 90; het Deens, de
Keltische talen Iers, Gaelic en Bretons, maar niet het Welsh (dat ook bij
andere telwoorden afwijkt van zijn stamgenoten) en het Albanees. Zelfs in het
Engels wordt bij gelegenheid wel bijvoorbeeld voor 60
threescore
gebezigd.
- Verscheidene talen tellen bij de tientallen noch in tienen noch in twintigen, maar `doen' iets met de eenheid (het Hebreeuws zet die simpelweg in het meervoud) of hebben geheel aparte woorden (Turks bij 20 tot en met 50).
Getallen zijn de logica zelve en vertonen een perfecte systematiek. Van taal kan dat niet worden gezegd, zelfs niet bij de telwoorden. Chinees blijkt de enige uitzondering.
VOLGORDE IN TELLEN
Nelleke Benschop - Stathelle, Noorwegen
D.E. Knibbe schrijft in het januarinummer dat in het Noors een ommezwaai heeft plaatsgevonden van tientalinversie naar logische volgorde. Dat klopt, maar die ommezwaai is nog vrij jong (ongeveer twintig jaar geleden), en dat is goed te merken, want de tientalinversie heeft in de gewone spreektaal nog steeds standgehouden. Ook de jongere generatie die op school de logische volgorde leert of geleerd heeft, gebruikt de tientalinversie. Ik weet niet of dat komt doordat het in Noorwegen zo populair is om dialect te spreken en de logische volgorde niet in die dialecten past. Wel weet ik dat het problemen oplevert dat deze twee systemen door elkaar gebruikt worden. Omdraaiingen in bijvoorbeeld telefoonnummers en geboortedata komen dan ook veelvuldig voor.
Ik ben van mening dat zo'n invoering van de logische volgorde toch drastischer is dan het voor de heer Knibbe lijkt te zijn. Maar natuurlijk is het te doen als je tijd van leven hebt. Kijk maar naar het Engels.
NOOT REDACTIE
Over het onderwerp `volgorde van de cijfers' is in het septembernummer
1984 van Onze Taal in de rubriek `Van woord tot woord' een artikel geschreven
door Marlies Philippa. In bewerkte vorm is dat artikel verschenen in haar boek
Woorden hebben geschiedenis
(Nijgh & Van Ditmar 1987, blz. 119-121),
samen met andere artikelen over getallen (blz. 101-124). Daarin wordt onder
andere besproken waarom het Engels en het Zweeds van de psychologische naar de
cijfervolgorde zijn overgestapt en wanneer dat gebeurd is.
Een standaardwerk op dit gebied is het boek
Zahlwort und Ziffer.
Eine Kulturgeschichte der Zahl
van Karl Menninger (Uitgeverij Vandenhoeck
& Ruprecht) waarin ook heel wat getaltabellen te vinden zijn.
ZELFVOORZIEN(EN)D
Jo Daan - Barchem
Op blz. 17 van het decembernummer geeft de heer Mars zijn argumenten voor
het afwijzen van het woord
zelfvoorzienend:
volgens de regels zou het
zelfvoorziend
moeten zijn. Ook dit laatste komt mij vreemd voor. Als
ik
zelf
weglaat en
voorziend
en
voorzienend
naast
elkaar zet, maak ik een verschil in betekenis. Het eerste is voor mij
`vooruitzien', het tweede `verzorgen'. Dat is in strijd met de herkomst, want
beide woorden bevatten
zien,
maar ik zou ze zo opvatten. Misschien
speelt dit toch vrij grote betekenisverschil mee in de vorming van het
deelwoord?
Veelvuldig wordt aandacht geschonken aan de invloed van het hedendaagse
Engels op het Nederlands. In het verleden is er echter ook van het omgekeerde
sprake geweest. De Nederlanders in Nieuw-Amsterdam (het latere New York)
leenden aan het Amerikaans-Engels woorden als
boss
(= baas),
cookie
(= koekje),
snoop
(van snoepen) en
waffle
(=
wafel). Vele zeevaarttermen in het Engels gaan terug op het Nederlands; zie
daarvoor de uitgebreide verzameling die de heer A.J. Kopmels gaf in Onze Taal
van september 1990 op blz. 162-163.
Ik wil in dit artikel kijken naar de frappante parallellen tussen het Nederlands en het Schots. Voor die overeenkomst kunnen twee factoren genoemd worden:
- het gemeenschappelijke Oudnederduits, dat ten grondslag ligt aan het Nederlands én het Schots/Engels; - woorden in het Schots die aan het Nederlands ontleend zijn.
GEMEENSCHAPPELIJKE BRON
Woorden uit het Schots die duidelijke verwantschap vertonen met het Nederlands/Duits, zijn onder andere:
- to ken: `ik ken hem' is in het Engels `I know him', maar in het Schots `I kén him' (normaal spraakgebruik).
- shite: dit woord, dat in het Engels tot het woord
shit
werd,
en in de dagen der hippies naar Nederland overwaaide, ligt na 1500 jaar nog
steeds zeer dicht bij het Duitse
Scheiße
en het Nederlandse
schijt.
- blindlings: equivalent met ons woord
blindelings.
Het Schots werd als aparte, van het Engels onderscheiden taal gebruikt aan het hof van de Schotse vorsten tot 1603 en in de rechtspraak tot de stichting van het Verenigd Koninkrijk in 1707. Het was formeel een andere taal dan het Engels. Het Engels en het Schots zijn afkomstig van de taal die de Angelen, Saksen en Juten tussen de vierde en de zesde eeuw van het vasteland meebrachten. Deze Germaanse stammen waren afkomstig uit het gebied tussen Nederland en Denemarken en moeten een taal gesproken hebben die verwant of identiek was met de vroegere vormen van het Nederlands, Duits en Fries. Een aantal woorden uit die `oertaal' verdwenen uit het Engels maar werden bewaard in het Schots.
Het is verrassend dat na 1600 jaar die afkomst nog steeds zichtbaar is;
met name het Fries en het Schots/Engels zijn zeer duidelijk verwant. De zin
`Bûter, brea en griene tsiis, hwa dat net sizze ken, is nin rjuichte Fries' is
met een zekere uitleg redelijk begrijpelijk voor Engelstaligen:
bûter,
brea, grien, tsiis
en
ken
lijken veel op de Engelse woorden
butter, bread, green, cheese
en
can.
Het Schotse Engels is op
een aantal gebieden echter conservatiever gebleken dan het zuidelijke Engels;
vandaar dat er nog steeds vele overeenkomsten zijn met de continentale
Westgermaanse talen.
ONTLEEND AAN HET NEDERLANDS
In Schotse dialecten (die in hun pure vorm echter niet veel gesproken worden) vinden we verbluffend veel ontleningen uit het Nederlands. Ik noem:
-
kirk:
de `Church of Scotland' wordt niet `(the) church'
genoemd, maar `the kirk' (= kerk)
-
craig
(= nek, van ons woord
kraag)
-
to besle
(= bazelen)
-
doss
(= tabaksdoos)
-
mattie
(= maatjesharing)
-
to roup/roop
(= roepen)
-
runt
(= rund)
-
scowp
(= schop, als werktuig)
-
to slinger
(= slingeren)
-
slock
(= slok)
-
swack
(= zwak)
-
to wintle
(= wentelen)
-
faan
(= vaan)
-
cran
(= kraan)
-
trap
(= idem, als in
keldertrap
)
-
track-pot
(in ouderwets Schots = `trek-pot' = theepot)
Al in de middeleeuwen waren er frequente contacten tussen
Nederlanders/Vlamingen en Schotten. Zo vestigden zich Vlaamse lakenmakers in
Schotland: vandaar de veelvoorkomende naam
Fleming.
Ook de
handelscontacten met Noord-Nederland waren levendig. Tijdens de reformatie,
toen het calvinisme zowel in Schotland als in de Republiek zegevierde, werden
deze banden nog sterker. Vandaar het woord
kirk.
Door deze contacten
was de invloed van het Nederlands op het Schots groot en is er een flink aantal
Schotse woorden van Nederlandse afkomst.
Nog veel sterker is deze invloed in het dialect van de Shetland-eilanden, een eilandengroep in het noorden. In het verleden waren deze eilanden een belangrijke basis voor de Nederlandse haringvissers. En voor de Shetlanders waren de Nederlandse vissers dermate belangrijk dat hun geschiedenis en de taal die ze nu spreken nauw verweven zijn met de komst van de Nederlandse vissers.
Rond 1800 moeten veel bewoners van de eilanden vloeiend Nederlands
gesproken hebben. Het aantal Nederlandse woorden is dan ook nog groter dan in
gewone Schotse dialecten. Deze woorden zijn nog verrassend Nederlands, niet
verbasterd. Ik noem:
-
alikruik
(= alikruik, in Zeeland gevonden zeeslak)
-
crank
(= krank, in de taal van de Shetland-eilanden `zwak, ziek')
-
dulheit
(= apathie, van
dolheid,
ouderwets voor
`waanzin, gekte')
-
gilder
(= gulden)
-
kracht
(idem)
-
lar
(= laars)
-
leppel
(= lepel)
-
maat
(= maat, vriend)
-
peer
(= pier)
Hoewel de Nederlanders hun verleden haast collectief vergeten lijken te zijn, wordt men er in het buitenland soms onverwachts mee geconfronteerd.
Special thanks to Cathy Ratcliffe and Liz McQueen for their information and guidance on Scots.
Zoals J. van Donselaar in Onze Taal van februari/maart 1990 al heeft uiteengezet, is het Sranan Tongo (`Surinaamse taal') de onofficiële lingua franca van Suriname. Het is met ruim honderdduizend moedertaalsprekers de taal van de markt, de winkel, de veerpont, de bus en het schoolplein (maar niet van de school!).
Het Sranan Tongo is een zogenaamde creolentaal. Zo'n taal is begonnen als
een
pidgintaal,
een sterk vereenvoudigde taal die wordt gebruikt als
tussentaal voor incidentele contacten tussen sprekers van verschillende talen.
Als zo'n pidgintaal eenmaal moedertaalsprekers krijgt, ontwikkelt zij zich,
meestal in snel tempo, tot een volledige taal: het pidgin is dan een
creolentaal geworden. Dat ontwikkelingsproces noemt men
creolisering.
BONTE GESCHIEDENIS
Het Sranan Tongo is op die manier ontstaan uit Afrikaanse talen en het Portugees, waaraan later woorden uit het Engels en het Nederlands zijn toegevoegd. Het waren de in Suriname geboren slaven die van de uit Afrika meegebrachte contacttaal, het pidgin-Portugees, een volwaardige taal maakten. In de ontwikkelingsgeschiedenis van het Sranan Tongo kunnen de volgende perioden worden onderscheiden:
1 De periode tot in het midden van de zeventiende eeuw, waarin het nog een pidgintaal was in de slavendepots.
2 De vroege periode, tot circa 1800. Een belangrijk jaartal in deze periode is 1667: de verovering van Suriname door de Nederlander Crijnssen.
3 De tussenperiode, van circa 1800 tot circa 1850, de tijd van de Franse Revolutie en het Engelse tussenbewind van 1804 tot 1816.
4 De eerste moderne periode, van circa 1850 tot 1940. In deze periode vond de afschaffing van de slavernij plaats (1863) en werd de leerplicht ingevoerd voor het lager onderwijs (1876), dat op den duur geheel in het Nederlands werd gegeven.
5 De nieuwste periode, vanaf 1940. De belangrijkste gebeurtenissen in deze periode waren de legering van Amerikaanse troepen, de grote emigratiegolf naar Nederland en de zelfstandigheid in 1975.
Uit de vroegste periode stammen de Afrikaanse en Portugese woorden. Uit
de daaropvolgende twee perioden stammen, naast onder andere Indiaanse woorden,
de meeste Engelse woorden. Maar ook Nederlandse woorden dringen dan steeds
vaker de taal binnen, vooral sinds 1816. Enkele voorbeelden van zulke vroeg aan
het Nederlands ontleende woorden zijn:
triki
uit
strijken,
sondro
uit
zonder, skrifi
uit
schrijven,
en
skopu
uit
schoppen.
In de periode van circa 1850 tot 1940 worden nog veel meer Nederlandse
woorden in minder aangepaste vorm overgenomen, bijvoorbeeld
afkati
(advocaat),
boksit
(bauxiet),
manspasi
(emancipatie) en
oto
(auto).
In de nieuwste periode ten slotte ontleent het Sranan Tongo veel nieuwe
woorden aan het Engels; de aanwezigheid van Amerikaanse troepen en de
sportwedstrijden in die tijd met buurland Guyana hebben daar zeker toe
bijgedragen. Uit deze periode stammen waarschijnlijk woorden als
afseyt
uit
off-side
(de uitspraak van a, ey en t is door het Nederlands
beïnvloed),
pinanti
uit (een Nederlandse verbastering van)
penalty, tyek
(in de betekenis `in orde') uit
check,
en het
fraaie woord
tyokminek
uit
choke my neck
(`overhemd met
das'). Ook werden toen woorden aan het Nederlands ontleend:
kfalek
uit
gevaarlijk, baldadek
uit
baldadig
(beide in de
betekenis van `geweldig, heel erg'),
owk/owktu
uit
ook
(-tu
uit Eng.
too),
en
kel
uit
kerel.
Er zijn ook woorden die
in
Nederland ontleend moeten zijn:
kakra
uit
kachel
(er zijn geen kachels in Suriname) en
Bemre
uit
Bijlmer.
Er komen nu ook woorden in gebruik die op een
geheel nieuwe manier zijn aangepast: ze bevatten een deel van het
oorspronkelijke woord, aangevuld met een nieuw, modieus achtervoegsel.
Voorbeelden zijn
stuka
voor
studeren, Damsko
voor
Amsterdam,
en
Bouta
voor
Bouterse.
Ze doen een beetje
denken aan Nederlandse modewoorden als
lesbo
en
depri.
AANPASSINGSPROCESSEN
Laten we eens wat gedetailleerder kijken naar de aanpassingen die woorden van Nederlandse herkomst in het Sranan Tongo hebben ondergaan, ofwel naar de manier waarop het proces van creolisering plaatsvond.
Drie manieren om nieuwe, ontleende woorden goed te laten `passen' in de creolentaal zijn:
1 aanpassing van de nieuwe woorden;
2 aanpassing van bestaande woorden onder invloed van de taal waaraan nieuwe woorden worden ontleend; 3 vervanging van bestaande woorden door nieuwe leenwoorden.
Nieuwe woorden aanpassen
Als nieuwe ontleende woorden worden aangepast, gebeurt dat volgens zekere wetmatigheden. De belangrijkste regels die gelden voor vooral de vroege ontleningen in het Sranan Tongo zijn:
- Een woord mag in principe niet op een medeklinker eindigen. Aan de
slotmedeklinker van het ontleende woord wordt daarom een klinker toegevoegd,
bijvoorbeeld
birti
uit
buurt.
Als de laatste letter een m
of een n is, laat men die in de uitspraak weg: de klinker die ervoor staat,
vormt dan de slotklank en wordt genasaliseerd (`door de neus') uitgesproken:
bon
uit
boom
(in uitspraak ongeveer het Franse `bon'). Ook
binnen een woord kan een klinker genasaliseerd worden; dit wordt weergegeven
door er een n achter te plaatsen:
nangra
uit
nagel
;
finyoro
uit
viool.
- Medeklinkercombinaties worden zoveel mogelijk vermeden. Zo is de s in
de combinatie st aan het begin van een woord weggevallen
(triki
uit
strijken)
of is tussen die s en t een klinker toegevoegd:
sikreki,
oude vorm van
skreki,
uit
schrikken.
Ook aan
andere medeklinkercombinaties is soms een klinker toegevoegd: bijvoorbeeld
waran
en
woron
uit (Ned./Eng.)
warm/worm, kindi
uit
knie.
- De l (of r) in of aan het einde van een woord wordt `naar voren
gehaald':
desre
uit
dissel
en
mesre
uit
metsel(en).
In het laatste voorbeeld verdwijnt ook de t weer. De
`verwisseling' van l door r is een verhaal apart. De klanken r en l zijn bij
oudere sprekers van het Sranan Tongo en bij dialectsprekers vaak versmolten tot
een klank die daar ergens tussenin ligt. Voor die klank kent het Sranan Tongo
geen schriftteken. Er wordt dus altijd óf een r óf een l geschreven. Voor welke
letter werd gekozen, was een kwestie van gewoonte: de meest gangbare uitspraak
werd tot spellingregel. Zo wordt
redi
uit Eng.
red
met een
r geschreven en uitgesproken, terwijl
lontu
uit Ned.
rond
met een l wordt geschreven en meestal ook zo wordt uitgesproken.
Bestaande woorden aanpassen
Sommige woorden die al veel eerder aan een andere taal werden ontleend, worden in een later stadium aangepast aan woorden uit een nieuwe taal die zijn invloed doet gelden. Ook dat is een vorm van creolisering. Zo zijn er in het Sranan Tongo woorden met een `Nederlandse' vorm die vroeger een Engelse vorm hadden die daarop leek.
Voorbeelden daarvan zijn de telwoorden
dri (drie),
tin
(tien)
en
dusun (duizend).
Zeer waarschijnlijk heeft het Sranan
Tongo oorspronkelijk zijn telwoorden integraal aan het Engels ontleend en
sommige daarvan later aan de Nederlandse vorm aangepast. Dat is in elk geval
een aannemelijke verklaring voor de vorm
dusun:
uit
thousand
ontstaan, kan deze verder zijn aangepast aan de Nederlandse vorm
duuzend/doezend (duizend).
Bij
dusun
is deze aanpassing nog
aantoonbaar; bij andere woorden is die invloed van een nieuwe ontlenende taal
waarschijnlijk, maar minder gemakkelijk aan te tonen: bijvoorbeeld
kunsu
uit
cushion
en
kussen.
Oude woorden vervangen
Bestaande woorden kunnen vervangen worden door nieuwe leenwoorden uit een
andere taal. Zo is
hanson
(uit Eng.
handsome)
vervangen
door
moy
(uit Ned.
mooi); tigedre/tugedre
(uit Eng.
together)
door
makandra
(uit Ned.
malkander,
`elkaar');
pikadu
(uit Port.
pecado)
door
sondu
(uit Ned.
zonde).
Zo heeft ook het telwoord
neygi
(`negen') waarschijnlijk een oudere vorm gekend die op het Engels terugging. In
een bosnegertaal die met het Sranan Tongo verwant is, het Saramakkaans, komt
naast
n&obc1;ígi
uit Nederlands
negen
ook nog de oude
vorm
n&obc1;ni
uit Engels
nine
voor.
Hieronder volgt ten slotte een lijst van gecreoliseerde woorden uit het Sranan Tongo die aan het Nederlands zijn ontleend.
N.B. De uitspraak van u is oe; g als in het Engelse
good,
maar
vóór i en e vaak als dj; de k wordt voor i en e vaak tj. De klemtoon ligt
meestal op de voorlaatste lettergreep
(boskópu
`boodschap') of op de
laatste
(abrí
`wablief').
aka # haak asin # azijn barkon # balkon bromki # bloem, uit `blommetje' (oudere vorm: bromiki) don # dom doyn # duim dungru # donker ensri # hengsel erfu # elf (telwoord) fruteri # vertellen (oudere vorm: verteli) fristeri # feliciteren geri # geel gesontu # gezond(heid) kropu # kloppen kroru # krul lakboru # raagbol lekdoru # likdoorn lofru # roffelen makriki # makkelijk mara # malen mef # muf nemre # nimmer notarsi # notaris oloysi # horloge, klok opruru # lawaaiig, onrustig (uit `oproerig') pampun # pompoen pontu # punt, pont, pond prafoysi # plavuis rey # rij, rijden, reeks skrati # chocoladedrank (uit `chocolaad') skropu # schelp (uit `schulp') sranga # zolang, voorlopig (oudere vorm: solanga) stek # stikken tafra # tafel torku # tolk, turk upru # hoepel wakti # wachten wensre # windsel yarsin # jaloezieën, zonnewering yekti # jicht
Enkele aanpassingen onder de loep
SEKREPATU
Sekrepatu
betekent `schildpad' en is ook van het Ned.
schildpad
afgeleid. Het tweede deel,
-pad,
heeft een klinker aan
het einde gekregen, net als
patu
uit Eng.
pot.
Tussen de s
en ch van
sch(ildpad)
is een klinker ingevoegd om de uitspraak te
vergemakkelijken, een e, die overeenstemt met de e uit de volgende lettergreep,
-kre,
die de Nederlandse i vervangt. De l is `naar voren gehaald' en
een r geworden, en de t-klank van
schild-
is voor de p weggevallen.
De ch ten slotte werd een k.
KONKRUDOSU
Konkrudosu
is een ietwat ironisch woord voor
radio
en
bestaat uit twee delen:
konkru-
uit
konkelen,
in de
betekenis `smoezen', `kwaadspreken', en
dosu
uit
doos.
Ook
hier is weer een klinker aan het einde van beide delen toegevoegd. De l van
konkel
is weer `naar voren gehaald' en een r geworden.
TRIK'ISRI
Een
trik'isri
is een
strijkijzer. Triki,
een oude
ontlening uit het Nederlands, heeft weer een klinker op het einde die past bij
de voorafgaande klinker. De oude of dialectlange i uit het Nederlands is hier,
in enigszins verkorte vorm, bewaard gebleven. De s is in deze vroege
creolisering verloren gegaan in het cluster str-.
Isri
is ontstaan
uit
ijzer
(ook in een oude vorm met lange i in plaats van een
ei-klank). De r is `naar voren gehaald'. In de samenstelling
trik'isri
valt de tweede i van
triki
weg voor de eerste van
isri.
Curieuze woorden
De wispelturige r:
lebriki
(rib), uit
ribbetje:
er is
een r ingelast die er niet stond;
trekti,
uit
trechter:
er
is een r verdwenen;
krabnari,
uit
karbonade:
de d is een r
geworden;
domri,
uit
dominee:
de n is een r geworden;
montiri
(vijzel), uit
montier
(in oude betekenis `vijzel'): de
eerste r is een n geworden.
Oude woorden
pansboko
(pak slaag), uit
Spaanse bok,
naam van een
oud martelwerktuig;
kumakoysi
(wc), uit
gemakhuisje
(buitentoilet);
apresina
(sinaasappel), uit
appelsien; fanowdu
(nodig), uit
van node.
Woorden van gemengde herkomst
bunkopo, fokanti,
gevormd naar het model van
goedkoop
en
vierkant,
en in dezelfde betekenis, maar met een eerste deel dat
ontleend is aan andere talen:
bun-
uit Port.,
fo-
uit Eng.
four.
Leuke samenstellingen
olipoysi
(vetpuistje), uit
oliepuistje; trekbanti
(bretels), uit
trekband; trowkuku
(bruidstaart), uit
trouwkoek.
Als u al wat langer geabonneerd bent op Onze Taal, dan hebt u de rubriek de afgelopen twee jaar misschien gemist: `Vraag en antwoord'. De redactie ging daarin uitvoerig in op een lastige taalkwestie en adviseerde de lezer in het gebruik daarvan.
In enigszins gewijzigde vorm wordt deze rubriek met ingang van dit nummer
voortgezet. De Taaladviesdienst ontvangt jaarlijks een stroom van taalvragen
die alle getuigen van een grote behoefte aan een
kort, eenvoudig
en
daardoor
praktisch bruikbaar taaladvies.
Een selectie uit die vragen
en adviezen treft u voortaan maandelijks in `Vraag en antwoord' aan.
Vraag en antwoord Taaladviesdienst
OUDE NAAMVALLEN
Vraag: Is er een regel voor het gebruik van
ten/ter/te
in
uitdrukkingen als
te allen tijde?
Er bestaan een paar ezelsbruggetjes voor het bepalen van de juiste schrijfwijze van dergelijke `staande uitdrukkingen'.
De n of r in staande uitdrukkingen als
ten bate van, ter waarde van
of
ten gerieve van
is het restant van een verbogen lidwoord, dat
een vaste verbinding met het voorzetsel
te
is aangegaan
(
te + den
of
te + der)
. Dit betekent dat er alléén een n
of r achter
te
kan komen als er in de eerste naamval een lidwoord
(
de
of
het)
kan staan. Het is dus
ter waarde
van
omdat we ook kunnen zeggen
de waarde van.
Maar het is
te uwer informatie
en
te dezer plaatse
omdat er voor een
voornaamwoord geen lidwoord kan staan:
de uw informatie
en
de
deze plaats
zijn uitgesloten.
Of we een n of een r moeten schrijven is afhankelijk van het
geslacht van het erop volgend zelfstandig naamwoord:
waarde
is
vrouwelijk dus is het
ter waarde van, last
is mannelijk en daarom
wordt het
ten laste van,
huis
is onzijdig en dat leidt tot
ten huize van.
Het lijkt zo eenvoudig maar dat is het @ ook met deze ezelsbruggetjes @
allerminst. Om te bepalen of een
de-
woord vrouwelijk of mannelijk is,
zullen we vaak een woordenboek moeten raadplegen. Bovendien bestaan er in
staande uitdrukkingen al eeuwenlang tientallen uitzonderingen op de regels. Dat
woordenboeken elkaar soms tegenspreken, is daarom niet zo verwonderlijk.
GETALLEN IN CIJFERS OF WOORDEN Vraag: Wanneer schrijven we getallen in woorden, en wanneer in cijfers?
De algemene regel is: In woorden schrijven we alleen - getallen beneden de twintig, - tientallen tot honderd en - ronde getallen daarboven (tweehonderd, duizend, miljoen, enz.) Dus:
`Ik kreeg
dertien
witte en
25
rode rozen van je, maar
van de rode waren er
tien
verwelkt.'
Er bestaan goede redenen om van deze algemene regel af te wijken.
Misschien vindt u de combinatie van
dertien,
25
en
tien
in één zin lelijk: dan kunt u natuurlijk gewoon
13
en
10
gebruiken. Als het erop aankomt, bijvoorbeeld in een akte of op een
cheque, schrijven we alle getallen, dus ook de ronde, bij voorkeur in woorden.
Let daarbij wel op de volgende regels voor aaneenschrijving:
- telwoorden tot en met honderd aaneen
(
vijfentwintig)
- telwoorden boven honderd los
(
honderd tien)
- telwoorden tot honderd gevolgd door honderd, duizend en honderdduizend
aaneen
(
driehonderd, vijfentwintigduizend)
- veelvouden van miljoen en miljard weer los
(zes miljoen).
Ter illustratie van deze regels drie voorbeelden:
1992
negentienhonderd tweeënnegentig
5.761
vijfduizend zevenhonderd eenenzestig
f 1.277.867,93
een miljoen tweehonderd zevenenzeventig duizend
achthonderd zevenenzestig gulden en drieënnegentig cent
WEGLATINGSTEKEN
Vraag: In Renkema's
Schrijfwijzer
wordt het streepje in
uitdrukkingen als
land- en tuinbouw
`weglatingsteken' genoemd. Is
deze benaming juist?
Het korte, liggende streepje is een leesteken met veel verschillende
functies. Het doet dienst als koppelteken (in
niet-roker),
afbreekteken (aan het einde van een regel), scheidingsteken (in
pop-opera)
en weglatingsteken
(in- en uitvoer).
In de laatste functie is
weglatings
streepje
eigenlijk een betere benaming, omdat de apostrof
bij weggelaten letters (bijvoorbeeld in
`s (=des) mans)
ook al
`weglatingsteken' heet. Deze apostrof noemt men ook wel
afkappingsteken
, maar die benaming is veel minder gangbaar.
We voorkomen verwarring als we voortaan consequent onderscheid maken tussen het weglatingsstreepje (-) en weglatingsteken (').
(MEERVOUD) AANVOEGENDE WIJS
Vraag: Bestaat er eigenlijk wel een meervoudsvorm voor de aanvoegende
wijs, zoals in `Leve
n
de kinderen!'?
Ja. Een van de basisregels in de grammatica is de getalsovereenkomst
tussen persoonsvorm en onderwerp. Bij een meervoudig onderwerp hoort een
meervoudige persoonsvorm, en dat geldt ook voor de aanvoegende wijs. Van Dale
vermeldt in zijn 11de druk bij
gelieven:
`bij meervoudig subject
krijgt het ww. ook de mv.-vorm:
alle collega's gelieven
(niet
gelieve) dit te lezen)'
.
Waarom komen we deze meervoudsvorm zo weinig tegen? Waarschijnlijk
doordat een zin als `Dat mogen de kamerleden wel eens beseffen' door menig
lezer niet als `aanvoegend' wordt begrepen. De werkwoordsvorm
mogen
wordt te gemakkelijk verward met de niet-aanvoegend bedoelde vorm
mogen.
Een omschrijving geeft de bedoeling dan veel beter weer.
Recept voor een veelvoorkomende drogreden: neem het standpunt van de tegenstander, verdraai het zo onopvallend mogelijk, en val vervolgens het vertekende standpunt aan. De drogreden van de stroman en wat men ertegen kan doen.
Drogredenen [7]
De stroman
F.H. van Eemeren & R. Grootendorst
Het vertekenen van het standpunt (of een argument) van de opponent in een discussie brengt de oplossing van het meningsverschil geen stap dichterbij. In dit voorbeeld wijkt de weergave overduidelijk af van het origineel:
A: `Drinken is minder schadelijk voor de gezondheid dan de mensen vaak denken.' B: `Dus jij vindt dat je maar raak kunt drinken.'
In de vakliteratuur wordt het vertekenen van het standpunt van de opponent algemeen gezien als een incorrecte discussiezet, die bekend staat als de drogreden van de stroman. De naam van deze drogreden brengt tot uitdrukking dat de echte opponent, met zijn echte standpunten en argumenten, vervangen is door een zwakke imitatie, een karikatuur, die eenvoudig onderuitgehaald kan worden. Anders dan het Engelse `straw man' is de Nederlandse aanduiding nog niet echt in het gewone spraakgebruik ingeburgerd. Van Dale en Koenen vermelden naast de letterlijke betekenis (`pop van stro') alleen `vogelverschrikker' en `persoon die zijn naam leent bij een transactie en er slechts voor de schijn bij betrokken is'.
Iedereen die regelmatig publiceert, wordt wel eens het slachtoffer van een stroman. Stoker gaf in zijn column bijvoorbeeld eens dit commentaar op de selectieve verontwaardiging bij `verontruste burgers' over de brandstichting in het hotel waar de Centrumpartij vergaderde:
Dat fatsoenlijk Nederland nu ineens wakker schrikt en de vijanden van de Centrumpartij gaat uitschelden is een veeg teken. Dat de politie 72 antifascisten arresteert, maar Janmaat en Bruyn vrij laat lopen is nóg een veeg teken. (De Volkskrant, 2 april 1986)
In een ingezonden brief werd Stokers standpunt als volgt verdraaid:
Stoker vindt dat de politie niet de `anti-fascisten' had moeten oppakken maar de leden van de Centrumpartij. (De Volkskrant, 5 april 1986)
De briefschrijver heeft kennelijk niet door dat er een verschil is tussen het bedenkelijk vinden dat antifascisten worden opgepakt terwijl leden van de Centrumpartij vrij mogen rondlopen, en zeggen dat de laatsten hadden moeten worden opgepakt.
SYMPATHIEKE STROMAN
Een reactie die gebaseerd is op een stroman die een sympathieke opinie verwoordt, wordt niet zo snel als drogreden opgemerkt. Neem bijvoorbeeld de recente discussie naar aanleiding van de uitlatingen van Frits Bolkestein, fractievoorzitter van de VVD in de Tweede Kamer, over de in Nederland wonende moslims. Volgens Bolkestein is het met `fundamentele politieke beginselen' als de scheiding van kerk en staat, vrijheid van meningsuiting, verdraagzaamheid en non-discriminatie in `de wereld van de islam' slecht gesteld, waardoor de in Nederland wonende moslims een `gespannen verhouding' hebben met hun omgeving:
Over bovengenoemde fundamentele politieke beginselen kan niet worden gemarchandeerd. Ook niet een klein beetje. Iedereen in Nederland, islamiet zowel als niet-islamiet, heeft zich te houden aan de wetten die uit deze beginselen zijn voortgekomen. (...)
Onze multiculturele samenleving kent dus grenzen, namelijk waar bovengenoemde politieke beginselen in het geding komen. Maar wie het culturele relativisme afwijst, kan het pluralisme daarom nog wel aanvaarden. Iedereen in Nederland mag gaan en staan waar hij wil, zijn eigen voedsel eten, kleren dragen en godsdienst belijden. (De Volkskrant, 12 september 1991)
Sabri Kenan Bagci, voorzitter van het Inspraakorgaan Turken, schreef in een reactie:
De fractievoorzitter van de VVD suggereert dat fundamentele politieke beginselen als de scheiding van geloof en staat, de vrijheid van meningsuiting, verdraagzaamheid en non-discriminatie in Nederland door moslims worden bedreigd. (De Volkskrant, 14 september 1991)
En Ibrahim A. Farouk, van de Algemene Vereniging van Egyptenaren in Europa, schreef een week later:
Volgens de liberale opvatting moeten de moslims zich aanpassen en integreren. Oké, maar aanpassen aan wat? Moeten ze voortaan het gebed van vrijdag op zondag doen en de maand Ramadan gelijk aan december stellen, en het offerfeest op 25 en 26 december vieren?
Of moeten de moslimvrouwen verplicht worden geen doek om hun hoofd te dragen? Zelfs de koningin draagt een doek op haar hoofd, een hoed is tenslotte ook een soort hoofddoek. Gaat het hier alleen om de vorm of om de inhoud?
Is het de bedoeling dat moslimvrouwen voortaan op het naaktstrand moeten, met hoofddoek neem ik aan, anders worden zij niet herkend? Of moeten moslimfamilies verplicht worden aan partnerruil te doen, en liever met niet-moslim partners, zodat de integratie volledig wordt? (De Volkskrant, 21 september 1991)
Bagci stelt de gespannen verhouding van de wereld van de islam met zijn omgeving, waar Bolkestein het over heeft, ten onrechte gelijk aan een bedreiging voor deze omgeving. En Farouk geeft een draai van honderdtachtig graden aan Bolkesteins expliciete verzekering dat in Nederland `iedereen mag gaan en staan waar hij wil, zijn eigen voedsel eten, kleren dragen en godsdienst belijden'.
Dat in beide reacties Bolkesteins woorden worden verdraaid, zal niet iedere krantelezer destijds zijn opgevallen. Weinigen zullen het stuk van Bolkestein nog bij de hand gehad hebben om het naast de reacties te leggen die enkele dagen later in de krant stonden. Zij moesten dus op hun geheugen afgaan en dat is, zoals bekend, een niet erg betrouwbare bron. Waarschijnlijk trad toen het mechanisme in werking waar we eerder op doelden: de neiging om iemand minder snel van een stroman te verdenken naarmate je het op voorhand meer met zijn standpunt eens bent. En het is @ ook in onze ogen @ nu eenmaal sympathieker om te vinden dat minderheidsgroeperingen hun eigen identiteit mogen bewaren dan dat zij deze moeten opgeven.
TEKST EN UITLEG
Is het mogelijk een stroman te identificeren als er geen vergelijkingsmateriaal voorhanden is? Volledige zekerheid is niet mogelijk, gemotiveerd wantrouwen wel. In het algemeen is het verdacht als het weergegeven standpunt evident absurd is. Ook zonder het stuk van Bolkestein te raadplegen, lijkt het toch wel bijzonder onwaarschijnlijk dat hij echt zou vinden @ en geschreven zou hebben @ dat moslims verplicht zouden moeten worden naar het naaktstrand te gaan en aan partnerruil te doen.
Soms zijn er ook andere signalen. Vaak wordt de weergave van het
standpunt voorafgegaan door frasen als `Het is duidelijk dat de auteur van
mening is dat...' of `De auteur gaat er kennelijk van uit dat...' Bij
dergelijke quasi-vertrouwenwekkende introducties is de kans groot dat de auteur
het zelf in elk geval zo niet heeft geformuleerd. Dat is bijvoorbeeld het geval
in de aanhef van Bagci's reactie op Bolkesteins stuk: `De fractievoorzitter van
de VVD suggereert dat...' Strikt genomen is dit niet eens een echte leugen,
want Bagci beweert immers niet dat dit precies is wat Bolkestein
gezegd
heeft @ dat is nu juist het geraffineerde van zijn stroman.
Wie meent dat zijn standpunt op een stroman-achtige manier vertekend wordt, voelt zich vaak gedwongen precies te gaan uitleggen dat hij in werkelijkheid een ander standpunt heeft dan zijn opponent de luisteraar of lezer wil doen geloven. Dat is soms nogal lastig en hij laadt in de ogen van het publiek al gauw de verdenking op zich dat hij een dubieus standpunt achteraf wil goedpraten. Bovendien doet zo'n correctie op de vierkante millimeter gauw muggezifterig aan. Toch is dit het enige wat er opzit.
Wim Kok:
`Zou je niet, in vergelijking met de militaire, een
soort van sociale dienstplicht kunnen invoeren voor soorten van noodzakelijk
werk waarvoor het in onze samenleving steeds moeilijker wordt mensen te
vinden?'
De Telegraaf:
`Kok pleit voor dwangarbeid.'
(NRC Handelsblad, 13 maart 1978)
In een tv-uitzending van `Tien voor taal' werd een uitleg van een woord
gegeven door de toneelactrice Sjoukje Hooymaayer. Zij flapte er tot driemaal
toe
handvaten
in plaats van
handvatten
uit.
Ik vind het nogal gênant dat dit in een taalprogramma niet wordt
opgemerkt. Het meervoud van
handvat
is
handvatten.
Dat is
heel gemakkelijk te zien aan het werkwoord
aanvatten:
men zegt immers
ook `wil je dit even aanvatten', en niet `aanvaten'.
ERAAN TOE
Drs. G.J. Westerink - Veenendaal
In de elfde druk van Van Dale wordt bij het lemma
toegaan
als
betekenis onder andere aangegeven: `3. in zijn werk gaan, plaatshebben,
gebeuren:
hij let op of alles behoorlijk toegaat in huis; zo gaat het in
de wereld toe; het gaat er vreemd toe.'
In deze betekenis is het werkwoord
tegenwoordig bijzonder populair, maar dan wordt voor
toe
nog het
(misplaatste) woordje
aan
gebruikt. Men lijkt algemeen te denken dat
dit
aan
daar hoort. Zelfs de minister-president zei onlangs voor de
radio: `Ja, het gaat er daar vreselijk aan toe.'
`Aan toe' is inderdaad een bestaande combinatie. Van Dale noemt onder het
lemma
aan
onder andere:
- ik ben er nog niet aan toe;
- men moet weten, waar men aan toe is;
- de zieke is er beter aan toe;
- ik kom er nooit aan toe, u te bezoeken.
Kennelijk denkt men aan deze zinnen als men
aan
gebruikt bij
het werkwoord
toegaan.
Daarbij zal zeker een rol gespeeld hebben dat
de betekenis van beide uitdrukkingen niet zo ver uiteen ligt. Maar toch is er
een duidelijk verschil. Bij
toegaan
gaat het om een uitdrukkelijk
gesteld voortgaand gebeuren, bij
eraan toe zijn
om de beschrijving
van een toestand zonder uitbreiding in de tijd.
ALS/TERWIJL
A.B. Hoytink - ambassadeur van Nederland, Bern
Al geruime tijd valt het mij op dat de persorganen, nijver uit het
Engels/Amerikaans vertalend, zinsconstructies als deze: `
Als
de
omstanders toejuichen, valt het standbeeld van Stalin.' In woordenboeken is
als
in deze betekenis niet terug te vinden.
Als
(!) ik dit
schrijf, besef ik dat ik de `Vierkantjes' van PCudB mis.
MET NAME
Rob van der Burg - Groningen
Met name
,
wat een verrukkelijke uitdrukking is met
name
met name.
Laat ons derhalve een loflied aanheffen over met name
met name!
Welk een voorrecht betekent het te mogen leven in een tijdsgewricht
waarin men met name geen krant kan openslaan of geen radio of televisie kan
aanzetten zonder dat met name het oog en/of oor wordt gestreeld door met name
met name.
Zijn het niet met name onze journalisten, politici en deskundigen in
allerlei disciplines die met name de toehoorder of toeschouwer zo aangenaam
weten te verrassen met met name
met name?
Met name
met name
ligt zo weldadig in de mond, het kietelt zo
schalks de stembanden, het schurkt zich zo steels tegen de wangen, het
ontstijgt zo lichtvoetig de lippen, het klinkt zo subtiel, zo genuanceerd, zo
afgewogen, zo weloverwogen, het verzekert de spreker met name van de oh zo
eerbiedwaardige uitstraling van de postmoderne erudiet.
Gezegend zij met name dit onvermoeibaar rondzingende koor van moeizaam
elkaar napapegaaiende taalkunstenaars! Wat zou onze zintuigen nog vermogen te
prikkelen zonder met name
met name?
NIET
Henk Heiden - Oosterhout
In het julinummer (1991) van Onze Taal schrijft drs. Kortman: `Kan Onze
Taal niet eens helpen dat gebruik van
met name
tot gezonde proporties
terug te brengen?'
Aansluitend heb ik ook een verzoek: kan Onze Taal eens helpen het gebruik
van het woordje
niet
in zinnen als de hierboven geciteerde als `niet
gewenst' aan de orde te stellen?
NAAR-IGHEID
N.W.J. Speelman - Den Dolder
Steeds meer erger ik mij aan een woekerend verschijnsel dat inmiddels in
het taalgebruik van velen is doorgedrongen. Het woord
naar
(of ook,
wat verlengd,
naar ... toe)
neemt steeds vaker de plaats in van
woorden of woordcombinaties als
voor, met, ten behoeve van
of
ten opzichte van.
Een kleine selectie uit de talloze voorbeelden:
- Senator Kaland in het NOS-Journaal (23 november 1991): `Ik zeg dat met
enige schroom
naar
de minister-president.'
- Uit een godsdienstige tekst over het r.k.-vormsel: `(...) laat Gods
liefde zien
naar
de mensen
toe.'
- De voorzitter van de OR van het VU-Ziekenhuis (OR-informatie, 18
december 1991): `De rode draad door het geheel is dat de OR meer aandacht wil
schenken aan zijn pr
naar
de achterban.'
- Uit een nota van het Nationaal Ziekenhuisinstituut: `Er moeten
voldoende motiverende aspecten in het project zitten zowel
naar
medewerkers als
naar
ouders.'
Enzovoort. Wie er oog en oor voor heeft, ziet en hoort dit misbaksel dagelijks, in officiële stukken en in clubblaadjes, uit de mond van hoge functionarissen en verkoopsters.
Verschraling en verarming noem ik het. Ik blijf me ertegen verzetten. Zou het helpen?
PLUSCRATIE
Drs. K. Reestman - Hengelo
De taal is een onvoorspelbaar en onberekenbaar systeem. De levende taal
vertoont rare verschijnselen. Een van de jongste binnendringers is de reeds
bestaande term
plus,
maar nu gekoppeld aan allerlei andere woorden,
meestal in de reclame. Tot voor kort werd het woord
plus
gebruikt als
een rekenkundige term, als een opsommend voegwoord, of als een middel om een
bepaald telwoord enigszins onbepaald te maken (een
zesplusje).
Gekoppeld aan een ander woord kwam het in slechts enkele uitdrukkingen voor:
plusminus, pluspool, plusfour.
Al langer in gebruik was
plus
bij het aangeven van het
vetgehalte van kaas. Maar het eerste gebruik van
plus
in de moderne
betekenis is waarschijnlijk het aangeven van een onderste leeftijdsgrens (de
vijftigplusser).
De neologismen met
plus
erin hebben als gemeenschappelijk
kenmerk de betekenis `beter dan de vorige'. Het is een kwalitatieve toevoeging
geworden. Dit wijkt af van de zuiver kwantitatieve betekenis van `meer' of
`groter'; deze betekenissen zijn wel aanwezig maar met een toegevoegde
positieve kwalificering.
Ik heb uit ergernis een lijstje bijgehouden van
plus-
termen:
Peugeot 205 Plus, Intercity PLUS, Fenix Plus, Esquire Plus, Ginseng Plus, Plus Weekend, variant Plus (in dagblad), IBM 486 Plus, Wick Calcium Plus, de Plus Markt, Colgate Plus, Ratel Plus (KRO), Voetbal Plus (Tros), Nationaal Milieubeleidsplan Plus, 2000-plus-bijbel, RTL Plus , het pluspakket (van de kabel-tv), Plus Sport.
Mogen we @ gezien de snelle verbreiding van het plus-virus @ binnenkort
misschien termen verwachten als
bami speciaal plus, concert plus, film
plus, quiz plus, onderwijs plus
of zelfs
kerkdienst plus?
Ik vind deze pluscratie maar een rare vertoning van de commercie, die uit concurrentiezucht woorden produceert waaruit geen enkel taalgevoel meer spreekt. Tegen commercie is geen taal bestand.
ONNODIG ENGELS
J. Kleijn - Heemstede
In Onze Taal is al vaak aandacht besteed aan de opmars van het Engels in
de Nederlandse taal. Ik kan mij indenken dat er vakgebieden zijn waarin zoveel
Engels wordt gesproken of waarin zoveel Engelse termen worden gebruikt dat men
niet meer naar een Nederlands woord zoekt. Dat geldt ook voor bedrijven die aan
hun naam of produkt een Engelse tint willen geven. Wat ik evenwel niet begrijp,
is waarom officieel in Nederland ingestelde zaken een Engelse benaming moeten
krijgen. Ik erger me aan benamingen als
shuttle-bus, business-bus,
intercity
en
roadpricing.
En waarom heten programma's voor een
geheel Nederlands publiek
Honeymoon quiz, Boggle, Surprise show
of
Soundmix show?
VERWIJZEN
G. Roelfsema - leraar Engels meao, Lekkerkerk
Een ongewoonheid tegenwoordig is het gebruik van aanwijzende
voornaamwoorden in de spreektaal zonder veel, of helemaal geen verband met het
voorgaande, dan wel zonder de noodzaak van het aanbrengen van onderscheid. `Als
u
die
knieën niet hoger heft, en
die
armen niet beter
strekt...', `Daar trekt
die
scheidsrechter
die
rode kaart'
en `
die
bal gaat naast
dat
doel'.
Niet alleen bij sport en spel die joviale toon, ook hogerop is te horen
dat `als
die
economie weer aantrekt,
die
Kamer zal komen
met voorstellen om
die
toelating tot
die
universiteit te
verruimen', enz.
Hoe komt het dat zovelen dit taalgebruik onbewust overnemen? Het lijkt nog het meest op de geheimzinnige gelijktijdigheid waarmee de jeugd voor knikkeren of een ander spelletje kiest.
`U MAG EVEN...'
A.B. Hoytink - ambassadeur van Nederland, Bern
Het `zullen we' van de fysiotherapeut (zie de ergernis op blz. 13 in het
juninummer van 1991) is bijna even erg als de volgende veelvoorkomende
opmerkingen van vele @ merkwaardigerwijze meestal vrouwelijke @
ziekenhuisreceptionisten en bankbedienden: `U mag even uw onderhemd uitdoen',
`U mag hier even uw handtekening zetten', en zo meer. Wordt het geen tijd dat
deze `gesprekspartners' duidelijk wordt gemaakt dat zij hun taalgebruik wel
eens wat mogen veranderen?
OTO
Erwin van de Pol - Amsterdam
Hoe haalt iemand het in zijn mond om
oto
te zeggen? In het
Grieks is het
autos;
via het Latijn en dus het Italiaans zijn de a en
de u (oe) samengetrokken tot au. De Italianen zeggen dat het duidelijkst:
aoetomobile.
De eerste auto kwam uit Duitsland: das Automobiel. Ergo: het is
auto,
vol in de wijd geopende mond. Het zuinige
oto
is een
regelrecht gallicisme.
BERNSTIEN?
Ir. M. Hugenholtz - Roden
Steeds vaker hoor ik de naam van de componist van de West Side Story
uitspreken als `Bernstien'. Als men meent dat buitenlandse namen die op
-stein
eindigen, aan het einde als `stien' uitgesproken moeten worden, dan
zou men ook over `Einstien' moeten spreken, of zelfs over `Ienstien'. Maar dat
wordt ridicuul, hetgeen ons het volgende rijmpje leert:
There's three people named Stein
There's Gert and there's Ep and there's Ein.
Gert's poems are bunk. Ep's statues are junk
And nobody can understand Ein.
Het merkwaardige is dat al deze ie-sprekers Bernsteins naam blijkbaar beter weten uit te spreken dan Bernstein zelf. In de reportage over het 100-jarig bestaan van Carnegie Hall kan iedereen duidelijk horen dat hij zelf `Bernstijn' zegt. Dat doet zijn vriend Zubin Metha trouwens in die zelfde reportage ook. Ik hoop dat de Nederlandse betweters dit ter harte zullen nemen.
Sinds mei 1990 beantwoordt de Hotline Engels vragen op het gebied van het
Engels. De Hotline Engels is een gratis telefoondienst van het Taalcentrum van
de Vrije Universiteit. Een klein deel van de vragen komt van particulieren die
tegen een acuut probleem oplopen, zoals de radioluisteraar die wilde weten wat
het acroniem OPP in een popsong betekende
(own private parts)
of de
Engelsman die vroeg naar de precieze vertaling in het Nederlands van een aantal
hoogst inventieve Engelse scheldwoorden. De overgrote meerderheid van de vragen
komt echter uit het bedrijfsleven. Dat blijkt onder meer uit het aantal
samenstellingen waarin het woord
bedrijf
voorkomt. Van de negentien
samenstellingen en uitdrukkingen waarin dit woord in het Hotline-corpus
voorkomt (zoals
bedrijfsinterne milieuzorgsystemen, facilitair bedrijf,
bedrijfsmanagement, bedrijfsgrond)
staan er slechts vijf in het Groot
Woordenboek Nederlands-Engels van Van Dale. Afhankelijk van de context kan
bedrijf
vertaald worden met
company, enterprise, firm, concern,
industry
en
business
(zowel in de enge betekenis van
firma
als in de bredere betekenis van
zaak
of
zaken).
Maar
soms kom je met geen van deze woorden uit, zoals bij
bedrijfsdoorlichting,
dat het best met
time and motion study
vertaald kan worden.
Ruim een kwart van alle vragen die bij de Hotline binnenkomen, betreft
samenstellingen. Niet zo verwonderlijk, want het aantal mogelijke
samenstellingen is onbegrensd. Met name de technische woorden
(bokvriezer,
loempiavellenmachine, massadraaiwerk)
zal men veelal tevergeefs in een
woordenboek opzoeken. Soms zijn er natuurlijk gewoon geen equivalente woorden.
De term
koppensnellen
@ gebruikt voor het afzagen van de koppen van
heipalen die boven de grond uitsteken @ is er zo een. Toen de vraag kwam wat de
Engelse term hiervoor was, belden wij een Engelse heifirma met de vraag: `What
do you call the cutting off the tops of piles?' `We call it cutting off the
tops of piles', was het antwoord. Soms moet je volstaan met een omschrijving.
Dat geldt tot op zekere hoogte ook voor termen die met opleidingen te
maken hebben. Nogal wat mensen die bellen, moeten een personeelsadvertentie
opstellen of een sollicitatiebrief in het Engels schrijven en hebben problemen
met de vertaling van woorden als
HBO, middelbaar of hoger opgeleid
personeel
of
doctoraal.
De term
middelbaar,
redelijk
frequent in ons onderwijsbestel, kan echter niet zonder meer vertaald worden
met
intermediate
of
secondary,
en
secondarily educated
is onmogelijk in het Engels. Het woord
doctoraalscriptie
kan
vertaald worden als
final dissertation,
maar sinds een
staatssecretaris problemen gehad heeft met de vergelijkbaarheid van diploma's,
liever niet met het toch redelijk equivalente
M.A. thesis.
Het lukt ons om ruim 99% van alle vragen te beantwoorden. Zelfs het
antwoord op een vraag als `Wat is het Engelse woord
briefringent?'
werd gevonden: `Een spelfout; u bedoelt
birefringent
(dubbelbrekend).' Waar we nog steeds niet achter zijn, is de oorsprong van
something old, something new, something borrowed, something blue
@ voorwerpen die een bruid in of bij haar kleding dient te dragen om geluk te
brengen. Maar we blijven zoeken.
Bij aankoop van een Japans rekenmachientje kreeg ik een handleiding in zes Europese talen: Engels, Duits, Frans, Spaans, Italiaans en Zweeds. Geen letter Nederlands.
Tijdens een vakantie op Majorca kon ik overal, naast Engelse, ook Zweedse vertalingen vinden van Spaanse aankondigingen. Hetzelfde in het vliegtuig: naast Spaans en Engels ook Zweeds! Maar het Nederlands was slechts sporadisch te vinden.
Wat hebben Zweden wat wij niet hebben? Is het niet onbegrijpelijk dat het Zweeds (door 7 miljoen mensen gesproken) bijna overal aanwezig is, terwijl ons Nederlands (de taal van 21 miljoen mensen) vaak niet aan bod komt? Hebben wij te veel bescheidenheid en te weinig lef om advertenties, gebruiksaanwijzingen of mededelingen in onze taal te eisen? Indien wij dat echt willen, zal men met ons rekening houden, en onze taal welkom heten in het Europees concert der volkeren. Waarom wacht onze Vlaamse deelregering om samen met de Noordnederlandse regering een doelgerichte internationale beïnvloedingscampagne te beginnen?
Als consumenten staat ons alvast één ding te doen: alle vreemdtalige publiciteit terugsturen naar de afzender, met als doorslaggevend argument dit (Engelse) spreekwoord: `Wilt u zaken doen, gebruik dan de taal van uw klant.' Die afzenders zullen de Nederlandstalige afzetmarkt van 21 miljoen potentiële klanten niet als `te verwaarlozen' aanzien.
Op 20 en 21 februari van dit jaar was de paus in ons land. Niet de paus van Rome, maar de paus van Alexandrië, Shenouda III, patriarch van de Koptisch-orthodoxe Kerk. Zoals de Roomse paus de opvolger van Petrus is, zo is Shenouda III de 117de opvolger van de evangelist Marcus. Marcus, geboren in Libië, heeft in het jaar 43 het christendom in Egypte gepredikt. In 68 stierf hij in Alexandrië de marteldood. Het christendom verspreidde zich snel in Egypte en de Koptische Kerk speelde dan ook in de eerste eeuwen van onze jaartelling een belangrijke rol. Het kloosterwezen is in Egypte ontstaan. In de vijfde eeuw kwam er een scheiding met Rome.
13 AMSHIER 1708
Tijdens het bewind van de Romeinse keizer Diocletianius vonden er hevige
vervolgingen van de christenen plaats. Als herinnering hieraan nam de Koptische
Kerk het eerste regeringsjaar van de keizer in 284 als begin van de liturgische
jaartelling aan. Het jaar 1992 is dus volgens de Koptische kalender 1708. Op 21
februari 1992, 13 Amshier 1708ste jaar van de martelaren, werd in
Amsterdam-Noord door Zijne Heiligheid Paus Shenouda III de `Koptisch Orthodoxe
Kerk van de Heilige Maria' ingewijd, ten behoeve van de ongeveer tweeduizend
Kopten (vooral Egyptenaren) die in Nederland wonen.
Amshier
is de
zesde maand van het Koptische jaar, en loopt van de tweede week van februari
tot de tweede week van maart. In Egyptische kranten, zoals de ook in Nederland
verkrijgbare
Al Ahram
(de piramiden), staan iedere dag drie data
vermeld: de westerse, de islamitische en de Koptische.
U vraagt zich wellicht af wat dit alles met onze taal te maken heeft. Heel wat. Allereerst was ook het Nederlands vertegenwoordigd in de talenmengelmoes die in deze kerk te beluisteren viel. Ik was erbij en ik luisterde ernaar. Er werd voortdurend heen en weer gesprongen tussen Koptisch, klassiek Arabisch, Egyptisch Arabisch, Engels en Nederlands. De paus sprak Engels en het evangelie was in het Nederlands. Bizar klonken de in het Nederlands gezongen liederen op millennia oude traditionele melodieën.
DODE TAAL
In de tweede plaats kent onze taal een paar Koptische leenwoorden. Het
woord
kopt
zelf bijvoorbeeld.
Kopt
is via het Arabisch in
het Nederlands gekomen. Het Arabisch heeft het van het Koptisch, dat het
ontleend heeft aan het Griekse
aigyptios
`Egyptenaar'.
Aigyptos
`Egypte' komt van het Faraonische
Ha Ka Ptah
`huis van de god
Ptah', een benaming voor de stad Memphis (nu Caïro). De Koptische taal is de
laatste fase van de oorspronkelijke Egyptische taal. Sinds Egypte vanaf de
zevende eeuw werd geïslamiseerd en gearabiseerd, raakte het Koptisch steeds
meer in onbruik. De Egyptenaren die zich niet bekeerden tot de islam, maar
christenen bleven, noemden zich Kopten. Pas in de tiende eeuw sijpelde het
Arabisch ook de Koptische gemeenschap binnen. Het Koptisch verdween als
voertaal in de loop van de dertiende eeuw, het eerst in de delta. In
Opper-Egypte bleef de taal bestaan tot in de veertiende eeuw. Momenteel wordt
het Koptisch nog uitsluitend gebruikt in de eredienst van de Koptische
christenen. In het Egyptische Arabisch zijn wel veel Koptische woorden bewaard
gebleven, vooral op het platteland. De taal wordt geschreven in Griekse
lettertekens met de laatste zeven letters uit het demotisch, een vereenvoudigde
versie van het hiëroglyfenschrift, bekend als een van de drie schriftvarianten
op de steen van Rosetta. Op deze steen staan hiëroglyfen, de schriftelijke
weergave van de oude Egyptische taal, demotisch en Grieks.
MONDIALE LEENWOORDEN
De vier andere Koptische leenwoorden in het Nederlands zijn
antimoon
,
andijvie
,
bark
en
oase
. De naam van het
scheikundige element
antimoon
, dat ook gebruikt kan worden om de ogen
te verfraaien en te helen, is via het middeleeuws Latijnse
antimonium
wellicht ontleend aan het Arabisch, dat het op zijn beurt van het Grieks en dat
weer van het Koptisch heeft.
Andijvie
komt via het Franse
endive
(witlof) eveneens
uit het middeleeuwse Latijn:
intubon.
De oorsprong is het Koptische
toeba
, de benaming voor de maand die vóór amshier komt. In deze maand
(januari-februari) oogstte men de andijvie.
Toeba
is in een stad als
Alexandrië berucht, omdat het dan zo vaak stormt.
Bark
is afkomstig van het Koptische
bari
, de naam
voor de bootjes van de scheepvaart op de Nijl. In het Grieks werd dit vervormd
tot
baris,
waaruit de Romeinen
barica
maakten, dat tot
barca
verkort reeds in de derde eeuw in Portugal bekend was. Vandaar kwam
het in alle Romaanse en Germaanse talen.
Het woord
oase
hebben we van het Grieks, dat het van het
Koptisch heeft overgenomen. In het Egyptische Arabisch bestaat het nog steeds
als
waha.
De Kopten leven als bescheiden minderheid in Nederland. Nauwelijks bekend qua godsdienst en qua taal. Hun taal is dood. Evenals het Latijn vroeger bij de rooms-katholieken wordt zij nog slechts bij de eredienst gebruikt. Maar enkele woorden zijn blijven bestaan. En die zijn over de hele wereld bekend geworden.
Met alle respect voor dr. H. Brandt Corstius, maar dit keer slaat hij de (taal)bal wel enigszins mis. Ik citeer uit zijn artikel `Jullie Taal en Hun Taal' (Onze Taal 2/3 1992, blz. 41), waar de auteur de in zijn tijd toonaangevende taalcolumnist Charivarius aanhaalt.
`Hij (Charivarius) (...) legde dat uit aan de hand van de twee zinnen:
Zeus donderde van de Olympus af
en
Zeus donderde vanaf de
Olympus.'
Deze twee zinnen zijn niet van Charivarius, maar juist van zijn
(toenmalige) critici. Charivarius stelde zich op het volgende standpunt:
vanaf:
splits dit, of schrap het overtollige
af;
vanuit
is even onnodig als
vanaf
(uit:
Is dit goed Nederlands?,
blz. 26, Amsterdam, zevende druk, sept. 1946).
Charivarius bestreed élk gebruik van de twee gewraakte samenstellingen
vanaf
en
vanuit,
wat hem kwam te staan op het grappig
bedoelde, bovenstaande weerwoord van taalgevoelige critici. In tegenstelling
tot wat Brandt Corstius beweert, is het dus niet zo dat Charivarius `bedoelde
(...) dat de woorden
vanaf
en
vanuit
in bepaalde
gebruiksomstandigheden gescheiden moesten worden'. Integendeel, een zin als
`Zeus donderde vanaf de Olympus' was blijkbaar niet bij Charivarius opgekomen
en de zin `Zeus donderde van de Olympus af' evenmin, hoewel laatstgenoemde
taaluiting conform zijn aanbevelingen is opgesteld... door spotters!
EEN KIND DAT/WAT
Irma Dakman - Utrecht
In het februari/maartnummer werd in de rubriek `Ruggespraak' het woordje
dat
omcirkeld omdat het volgens de redactie
wat
had moeten
zijn. De zin luidde: `Een wegens moord tot levenslang veroordeelde Amerikaanse
vrouw kreeg in de gevangenis een kind
dat
haar van schuld
vrijpleitte.'
Toevallig heb ik het desbetreffende artikel gelezen. Het gaat over een vrouw die veroordeeld was omdat ze haar kind vermoord zou hebben. Later bleek echter dat de baby gestorven was ten gevolge van een zeer zeldzame stofwisselingsziekte die door de artsen niet was herkend en daardoor verkeerd behandeld was. Maar dat werd pas duidelijk door de geboorte van dit tweede kind, dat dezelfde afwijking bleek te hebben als het eerste.
Om kort te gaan: niet het feit dat deze dame
een kind kreeg in de
gevangenis,
pleitte haar vrij. Als ze daar een gezonde baby had gekregen,
dan zat ze er nu nog! Maar juist
dit kind
pleitte haar vrij, doordat
het dezelfde afwijking bleek te hebben. Het woordje
dat
is dus toch
correct gebruikt.
OUDERS AANSPREKEN (1)
Truus van Woerden-van der Graaf - Den Haag
In het artikel van J.A.M. Vermaas in Onze Taal nummer 4 staat op blz. 82 een tabel afgedrukt met de percentages van landelijk gebruikte aanspreekvormen voor ouders.
Omdat ik mijn moeder altijd
mams
noemde en tegen mijn vader
niet alleen
pa
maar ook vaak
paps
zei, zou ik willen vragen
waarom deze woorden niet in de tabel voorkomen. Voor mij zijn ze erg bekend en
vertrouwd.
OUDERS AANSPREKEN (2)
Marian Fortuin-van Herk - Rotterdam
Ik vraag mij af of bij het onderzoek van J.A.M. Vermaas ook rekening is
gehouden met geografische verschillen in aanspreekvormen voor ouders (de `grote
stad' tegenover het `platteland'). Het lijkt me niet onaannemelijk dat de
gesignaleerde verschuiving van
moeder
naar
mama
en
ma
in de grote stad eerder heeft plaatsgevonden dan op het platteland. Ik ben
zelf geboren in 1950, in Rotterdam, en heb mijn moeder nooit met
moeder
aangesproken, maar altijd met
mama
of
ma.
De kinderen
op school en uit de buurt zeiden ook altijd
mama;
wij vonden toen
moeder
al ouderwets en iets uit de boeken van Ot en Sien.
NASCHRIFT J.A.M. VERMAAS
In mijn artikel `Moeder is geen moeder meer' zijn de aansprekingen
mamma/pappa
en
mams/paps
niet in de tabel opgenomen, omdat bij
een schriftelijke enquête verschillen in uitspraak tussen
mama/mamma
en
papa/pappa
nauwelijks waarneembaar zijn. Bovendien hebben de
meeste geënquêteerden énkele medeklinkers gebruikt (
mama/papa)
en bij
een dubbele medeklinker de tweede tussen haakjes geplaatst (
mam(m)a/pap(p)a).
De aansprekingen
mams/paps
werden als tweede
soort of als troetelnaam genoemd. De tabel zou te uitvoerig en minder relevant
zijn als ik alle soorten aansprekingen had opgenomen.
Wat de geografische verschillen betreft, wil ik wijzen op een tamelijk
groot onderscheid tussen bijvoorbeeld de provincies Limburg en Groningen. In de
stad Groningen zei gemiddeld 28% van de geënquêteerde bejaarden
moeke
, terwijl deze aanspreking in Maastricht bij deze generatie niet voorkwam.
In mijn artikel ben ik uitgegaan van landelijke gemiddelden omdat ik anders
tabellen per provincie of stad had moeten aanbieden. Een lang verhaal met veel
tabellen zou waarschijnlijk niet in Onze Taal gepubliceerd zijn.
ETYMOLOGIE VAN DE TAALSTRAAT
Jan Nijen Twilhaar - taalkundige, Deventer
In `Waar komt de Taalstraat vandaan?' (Onze Taal, november 1991) vroeg ik
mij af of er lezers waren die straat- of veldnamen kenden waarin
taal,
tatel, tater
of
tadel
voorkomt. De reacties die ik kreeg, zijn
interessant genoeg om nog eens op het ontstaan van de naam
Taalstraat
in Vught terug te komen.
De verklaring die ik in het genoemde artikel geef, gaat ervan uit dat het
linkerdeel
taal
is ontstaan uit
tadel,
een vorm waarin de
oorspronkelijke t stemhebbend is geworden tussen twee klinkers in.
Tatel
is de stam van het werkwoord
tatelen,
dat onder meer `wiebelen',
`sidderen' kan betekenen. Vervolgens werd een aantal veldnamen besproken om
aannemelijk te maken dat de vorm
taal
oorspronkelijk iets te maken
had met een `tatelende ondergrond', dat wil zeggen, een onvaste, natte bodem.
Deze verklaring werd ondersteund door de
Taterstraat,
een andere naam
voor de Taalstraat, die ook uit het archief te voorschijn kwam: het werkwoord
tateren
betekent hetzelfde als
tatelen.
De bovenstaande verklaring wordt kracht bijgezet door de gegevens die ik van de heer Van Blaricum uit Boxtel ontving. Hij vertelt dat het ouderlijk huis van zijn echtgenote gelegen was aan de Taalstraat in Vught. Dit huis werd aan het eind van de achttiende eeuw gebouwd en bezat een kelder waarin in het midden een pad was uitgespaard. Aan weerszijden daarvan bevonden zich twee plateaus met een hoogte van ongeveer zestig centimeter. Deze constructie was typerend voor huizen in de Taalstraat en de naaste omgeving. Vroeger bevond zich in de nabijheid van de Taalstraat het haventje van Vught. In het natte jaargetijde kon de Taalstraat nogal eens te maken krijgen met wateroverlast. De kelders werden op bovenbeschreven wijze gebouwd om te voorkomen dat de levensmiddelen door het water onbruikbaar zouden worden. Verder merkt de heer Van Blaricum op dat het grootste deel van de Taalstraat (nu nog) aan het stroomgebied van de Dommel en het Bossche Broek grenst, een laaggelegen natuurgebied, gesitueerd tussen Vught en 's-Hertogenbosch. In deze weke, `tatelende' grond liepen de kelders bij hoog water dan ook geregeld onder.
AMBTELIJK SCHRIJVEN
Mr. W.H. de Beaufort - Eerste Plaatsvervangend Griffier, Tweede Kamer der Staten-Generaal, Den Haag
De redactie van Onze Taal heeft in het aprilnummer (op blz. 71) een ongelukkige keuze gedaan voor de illustratie van het artikel over beleidsnota's. Op de foto zijn twee toenmalige leden van de Tweede Kamer te zien, (Kees) Van Dijk van het CDA en (Marcel) Van Dam van de PvdA. Zij presenteren niet een ambtelijk rapport zoals het onderschrift luidt, maar het Verslag van de RSV-enquête, zoals op de foto leesbaar is. Dat was nu juist een voorbeeld van een verslag dat bijna geheel door een politicus was geschreven, namelijk de heer Van Dijk zelf. Bovendien werd het overal geprezen vanwege zijn heldere en directe stijl. Het leed dus niet aan het vervagende taalgebruik waarover het artikel klaagt.
NADELEN VAN SCHRIJVEN MET DE PC
J.M.A. Wasserman - hoofdredacteur `Gevaarlijke Stoffen', Vlodrop
Bij het doorbladeren van nummer 4 van Onze Taal stuitte ik op het artikel
over het werken met een tekstverwerker. Daar ik heel frequent (tien tot twaalf
uur per dag) voor een tekstverwerkingsscherm zit, had de kadertekst
`Voordelen/Nadelen van schrijven met een pc' (op blz. 74) mijn interesse. Eén
nadeel trof mij: `Na een paar uur krijg je
pijn aan je ogen:
lezen
van scherm is vermoeiender dan lezen van papier.' Dat overkwam mij in het begin
ook, totdat ik een zeer eenvoudige oplossing vond voor het probleem. Een
oplossing die zowel voor kleurenschermen als voor zwart-witschermen geldt. Zorg
dat de schermachtergrond zoveel mogelijk de kleur van het papier benadert, maar
vermijd het heel scherpe wit; zorg vervolgens dat de tekst op het scherm
verschijnt in een kleur die de tekst op papier zoveel mogelijk benadert, en die
is meestal zwart.
Het vermoeidheidsprobleem van de ogen is voornamelijk gelegen in het feit dat men vaak vanaf wit papier met zwarte tekst (bij correcties, bewerken, vertalen, onderzoek, etc.) werkt naar een zwart scherm met witte tekst. Kunt u zich voorstellen wat de oogspieren en -zenuwen moeten doormaken, telkens als u van papier naar scherm kijkt en omgekeerd? Uit eigen ervaring weet ik dat de tip voor de ogen goud waard is. Ik vind het daarom onvoorstelbaar dat opleidingsinstituten hun cursisten laten werken met een zwart/donker scherm en witte/lichte letters, terwijl de opleidingsmap die naast de pc ligt een omgekeerd patroon heeft. Een kleurenscherm biedt veel meer mogelijkheden om te komen tot een `persoonlijke' instelling.
VONDEL(S)PARK
A.J. van de Werken - Apeldoorn
Ter aanvulling op het artikel van de heer C. Kostelijk over het Vondel(s)park (in het aprilnummer op blz. 83) kan ik u melden dat de s niet in 1880 uit de naam is verdwenen, maar in ieder geval reeds in 1877, en zelfs door toedoen van de tuinarchitecten Zocher zelf. Dat blijkt althans uit het in mijn bezit zijnde `Plan van bebouwing der landerijen naast het Vondelpark' @ een door beide Zochers gesigneerd en met 1877 gedateerd ontwerp. Een deel van het Vondelpark en de naaste omgeving werd vrijwel geheel volgens dit plan uitgevoerd.
REMBRANDT(S)PLEIN
Jo Daan - Barchem
Op blz. 83 van het aprilnummer wordt de spellingverandering in
Rembrandtplein
ter sprake gebracht. Iedere Amsterdammer en zeker de oudere
spreekt van het
Rembrandtsplein.
Al ben ik geen Amsterdammer van
geboorte, ik heb er vanaf mijn vroege jeugd gewoond en ik hoor zeker tot de
ouderen. Thuis zeiden wij
Rembrandtplein,
zonder s. De vorm met s
werd afgekeurd als sub-standaard. Toen mijn ouders in Amsterdam gingen wonen,
hoorde de s niet in de naam. Is er wel een nieuw naambordje geplaatst toen in
1909 de s officieel in de naam werd opgenomen?
Vondelspark
hoorde je
ook veel in die zelfde tijd, maar dat werd bij ons thuis op dezelfde manier,
dus negatief, gewaardeerd.
Telefoonnummers worden vaak verkeerd begrepen door de volgorde en de combinaties waarin de getallen worden uitgesproken. Dit is het gevolg van een Angelsaksische gewoonte, die de laatste tijd langzaam maar zeker het gesproken Nederlands is binnengeslopen. In Amerika bijvoorbeeld bestaan alle telefoonnummers uit zeven cijfers. Een Amerikaan zal het nummer 2342000 gewoonlijk uitspreken als `two three four two thousand'. Omdat de Amerikaan die dit nummer hoort, vanzelfsprekend weet dat alle telefoonnummers uit zeven cijfers bestaan, zal hij ook 2342000 opschrijven en niet 23421000. In Nederland kunnen telefoonnummers echter uit drie, vier, vijf, zes of zeven cijfers bestaan: vandaar dat de een bij `drieëntwintig duizend' 231000 opschrijft, en de ander 23000.
In Engeland kent men ook verschillen in het cijferaantal, maar daar
schijnt men aan
hundred
en
thousand
gewend te zijn, en
schrijft men 00 en 000 (zonder de 1) wanneer de Britse variant van 008 via een
stemcomputer het nummer oplepelt. Ook in België bestaat het probleem
nauwelijks: alle telefoonnummers @ behalve die van Brussel en Antwerpen @
bestaan uit zes cijfers. Ze worden gewoonlijk paarsgewijs uitgesproken en bij
een zevencijferig nummer worden de eerste drie samengenomen. Als een
Nederlander daarentegen 38015 als drie-tachtig-vijftien uitspreekt, kan de
aangesprokene 38510 opschrijven (of 8315), omdat deze een ander
verwachtingspatroon heeft.
Het gedonder begint pas goed in Duitsland. De buitenlander snapt er niets
meer van:
binnen
een en dezelfde plaats kunnen abonneenummers uit
verschillende aantallen cijfers bestaan. In het algemeen geldt: een klein
nummer is van een groot bedrijf. Een doorkiesnummer wordt zonder de laatste 0
of 1 aan het hoofdnummer geplakt, waardoor je weer een heel lang nummer krijgt.
Er is maar één oplossing: het getal cijfer voor cijfer uitspreken.
LETTERUITSPRAAK
Europees telefoneren kan dus een vrolijke boel worden, en dan hebben we het nog niet eens over het spellen gehad. Probeert u maar eens door de telefoon een H van een A, een P van een B, een D van een T of een S van een F te onderscheiden! Ook hier geldt weer: hoed u voor Angelsaksische invloeden. Het probleem bleef tot voor kort beperkt tot de kleine groep Nederlanders die in de jaren vijftig naar bijvoorbeeld Canada of Australië zijn geëmigreerd. Bij overkomst naar familie in Nederland bleek iedere keer weer dat de emigrant het Nederlands behoorlijk verleerd was. Als er gespeld moest worden voor een adres begon het probleem: is it an A as in Apple or an E as in Edward? E as in Edward or I as in Isaac? Telefonisten worden gek van deze verwarrende manier van spellen, want ook de Nederlandse zakenman die een nummer in Amerika nodig heeft, schakelt instinctief over op spellen in het Engels, terwijl de persoon aan de andere kant van de lijn hem in het Nederlands te woord staat.
OPNEEMCONVENTIE
De uitgesproken woorden bij het opnemen van de telefoon verraden in
Europa trouwens ook wel iets over de volksaard. De Brit noemt vaak heel keurig
zijn eigen nummer, de Fransman is kortaf en soms zelfs korzelig
(Allo,
oui?)
en de Italiaan is klaar
(Pronto!).
De Spanjaard
commandeert `Zeg mij!'
(Digame!),
terwijl de Portugees zich ietwat
melancholiek afvraagt of u er ook werkelijk bent
(Esta?
/Bent u daar?)
In landen als Duitsland en Nederland neemt men gewoonlijk op met het noemen van
de eigen naam, een gebruik dat vooral in de grote steden steeds minder wordt.
Uit angst de naam tegenover een eventueel `verkeerde' beller te noemen, zegt
men alleen maar
Hallo.
Eigenlijk is het raar dat degene die gebeld
wordt eerst zijn naam moet noemen. Per slot van rekening neemt degene die
opbelt het initiatief en zou die eerst zijn naam moeten noemen.
Dit probleem is even simpel als doeltreffend op te lossen met een Surinaams gebruik. In Suriname neemt men meestal op met `Tot wie (spreek ik)?' Helaas blijft dit gebruik beperkt tot Suriname.
Vraag: Ik twijfel altijd over de juiste schrijfwijze van bijvoorbeeld
het begro(ot)te bedrag.
Wat is de regel?
De twijfel wordt veroorzaakt door verwarring van een bijvoeglijk naamwoord met de gelijkluidende persoonsvorm van het werkwoord in de verleden tijd. We geven daarom de regel voor de vorming van de persoonsvorm én voor die van het bijvoeglijk naamwoord dat van het voltooid deelwoord is afgeleid.
! Persoonsvorm verleden tijd: achter de stam (het hele werkwoord zonder -en) `plakken' we -te(n) of -de(n).
Voorbeeld:
begroot+te(n)
en
besteed+de(n);
hij
begrootte/besteedde een flink bedrag.
! Bijvoeglijk naamwoord: achter het voltooid deelwoord plakken we een -e:
begroot+e = het begrote bedrag, besteed+e = het bestede bedrag.
(Er
verdwijnt een o en e als gevolg van de basisspellingregel dat een lange klinker
in een open lettergreep slechts door één teken wordt uitgedrukt. Als de
uitspraak dat vereist, moet een extra t of d worden toegevoegd:
ontpit
-> de ontpitte vrucht;
gered
-> het geredde kind.)
Maar hoe zie je nu in een zin of je te maken hebt met een bijvoeglijk naamwoord of met een persoonsvorm? Allereerst staat een bijvoeglijk naamwoord bijna altijd voor een zelfstandig naamwoord en na een lidwoord (het - bedrag). Bovendien bestaat er een handig trucje.
! Een persoonvorm @ in tegenstelling tot een bijvoeglijk naamwoord @ verandert als je de zin in een andere tijd zet:
Boer Bartjes vergro(ot)te zijn land met tien hectare.
(toen)
Boer Bartjes vergroot zijn land met tien hectare.
(nu)
Vergrootte
is verandert en dus persoonsvorm: de juiste
schrijfwijze is dus
vergrootte
.
Maar in:
Op die vergro(ot)te foto zie je zijn lenzen zitten.
(nu)
Op die vergro(ot)te foto zag je zijn lenzen zitten.
(toen)
verandert slechts het werkwoord
zie
. Vergro(ot)te is
onveranderlijk en dus een bijvoeglijk naamwoord. Dat wil zeggen: de
vergrote
foto!
GESPUITGIETE PRODUKTEN
Vraag:
Wat is de juiste vorm van het bijvoeglijk naamwoord dat
is afgeleid van het werkwoord
spuitgieten?
Moet ik spreken van
spuitgegoten produkten, gespuitgiete produkten of van gespuit(ge)goten
produkten?
Voor een nieuw proces of een nieuwe handeling hebben we een nieuw werkwoord nodig. Dat maakt de taalgebruiker zelf, bijvoorbeeld door iets toe te voegen aan een bestaand werkwoord.
! Nieuwe werkwoorden worden altijd
zwak
vervoegd: de verleden
tijd vormen we met -
te(n)
of -
de(n)
achter de stam, de
voltooide tijd met het voorvoegsel
ge
- en de uitgang t of d.
Nieuwe sterke werkwoorden maken we niet.
Zuigen
is een sterk
werkwoord (
zoog, gezogen),
maar het ervan afgeleide, jongere
werkwoord
stofzuigen
wordt zwak vervoegd (
stofzuigde,
gestofzuigd).
Hetzelfde geldt voor
zweefvliegen (gezweefvliegd),
beeldhouwen (gebeeldhouwd), stuiptrekken (gestuiptrekt),
glimlachen
(geglimlacht)
én
spuitgieten (gespuitgiet)
.
Bijvoeglijk gebruikt: de
gespuitgiete
produkten.
WAT OF DAT?
Vraag: Steeds vaker hoor ik
wat
op plaatsen waar ik
dat
zou gebruiken en andersom. Kunt u de regels nog eens op een rijtje zetten?
!
Dat
gebruiken we uitsluitend als het
betrekking heeft op een
het
-woord in het enkelvoud:
het overleg
dat
volgende week plaatsvindt, begint om 10.00 uur.
!
Wat
gebruiken we in de volgende drie gevallen:
1 na een onbepaald woord als
iets, alles
of
enige
Ik zoek
iets wat
in de keuken bruikbaar is.
2 als het terugslaat op een hele zin:
Alle gangen van het etentje waren mislukt, wat
mijn gasten
beleefd ontkenden.
3 na een (zelfstandig gebruikte) overtreffende trap:
En dat was
het ergste wat
me is overkomen.
Maar: Dit is het mooiste
boek
dat
ik heb gelezen
Vooral 1 is een lastige twijfelcategorie. In een zin als `Nu herinner ik
mij iets wat/dat van belang kan zijn' is
iets
immers niet meer
onbepaald.
Dat pleit voor
dat.
Aan de andere kant is
iets
nog steeds een onbepaald voornaamwoord, en dat pleit voor
wat.
! Omdat uit de context niet altijd duidelijk is of we te maken hebben met
iets bepaalds of iets onbepaalds, adviseren wij na een
onbepaald
voornaamwoord
(iets, alles, enige)
consequent gebruik te maken
van
wat.
U HEBT OF U HEEFT?
Vraag:
U hebt
en
u heeft
: welke vorm verdient volgens
u de voorkeur?
! Beide mogelijkheden zijn goed, maar wij geven de voorkeur aan
u
hebt.
Het voornaamwoord
u
(tweede persoon) was oorspronkelijk
een derde persoon (de vorm is via de samentrekking
U.E.
en
Uwé
afgeleid van
uwe edelheid
).
Daarbij hoorde een werkwoordsvorm voor de
derde persoon:
u
heeft, u is, u kan
en
u zal.
Tegenwoordig beschouwen we
u
echter als
de
beleefdheidsvorm van de tweede persoon
je/jij
. En dat pleit
voor een werkwoordsvorm die daarmee in overeenstemming is:
u hebt, u bent,
u kunt
en
u zult
.
Veel taalgebruikers voelen een subtiel stijlverschil tussen
u
zult/zal
, u kunt/kan
of
u hebt/heeft:
de ene vorm
klinkt voor hen `beleefder' dan de andere. De voorbeelden laten zien dat
die beleefdere vorm zowel de werkwoordsvorm voor de tweede (
u
zult/kunt)
als die voor de derde persoon (
u heeft)
kan zijn.
! Probeer in uw keuze in elk geval consequent te zijn. Schrijf dus niet
Bent u geïnteresseerd of heeft u vragen?
of
Als u belangstelling
heeft, kunt u bellen.
SLIPTONG/SLIBTONG
Vraag: De Grote Koenen vermeldt
slibtong
, maar de nieuwste druk
van Van Dale's Hedendaags Nederlands houdt het op
sliptong.
Wie heeft
gelijk?
! Van Dale. Deze tongetjes hebben namelijk niets met de substantie
slib
te maken, hoe aannemelijk die gedachte ook mag lijken.
De naam moet in verband worden gebracht met de werkwoorden
slepen
of
slippen.
Deze vissoort kenmerkt zich door haar
kleine omvang en lenigheid: een sliptong is in staat zich op te rollen.
Daardoor kan ze zich zó klein maken dat ze nog gemakkelijker door de mazen van
het net
slipt.
Bovendien worden deze visjes gevangen met een
sleepnet.
Het
Woordenboek der Nederlandsche Taal vermeldt bij
sleepharing
`met een
sleepnet gevangen'. In
sliptong
kan sprake zijn van klinkerverkorting
(sleep - slip),
zoals in:
snede
-
snit
kneep
-
knip
streep
-
strip
greep
-
grip
RUIKEN STINKEN
Vraag: Kan ik @ naar analogie van
Ik heb de aarde voelen trillen
@ zeggen:
Ik heb een luchtje ruiken stinken?
! Ja, al zult u velen de
wenkbrauwen zien fronsen.
Ruiken
behoort tot de groep werkwoorden die een gewaarwording uitdrukken:
zien, horen, voelen
en
vinden.
Deze kunnen gecombineerd
worden met een merkwaardige infinitiefconstructie, de zogenoemde
accusativus cum infinitivo:
ik zie de zon in de zee zakken; ik heb hem
behoorlijk vinden doordrammen.
Een accusativus cum infinitivo met
ruiken
is niet voor iedereen
gewoon. Toch geven de grammatica's daar @ zij het met enige reserve @
voorbeeldzinnen van: ik heb de aardappels ruiken aanbranden.
Ongetwijfeld zijn er taalgebruikers die wel eens een luchtje ruiken stinken.
Wordt het Nederlands als voertaal bij internationale vergaderingen afgeschaft? Deze vraag duikt geregeld in de krant op. En waarom zou dat eigenlijk ook níet gebeuren? Nederlanders spreken hun vreemde talen; een dure tolk is dus geldverspilling. Het geld geven we liever uit aan dure podiumversiering en aan gastvrouwen die kostbare congresmappen uitreiken bij de ingang. Niet aan tolken, want iedereen spreek gewoon Engels.
Klopt deze gedachtengang? Heeft Magda van Emde Boas gelijk als zij in een interview over het werk van tolken in Trouw (10-8-92) zegt: `(...) veel Nederlanders laten zich erop voorstaan hun talen zo goed te beheersen, en willen per se op een congres Engels of Frans spreken, ook al zijn er tolkenfaciliteiten in het Nederlands aanwezig (...)'?
Om het probleem goed te kunnen begrijpen, moeten we onderscheid maken tussen enerzijds vergaderingen in EG-verband (Europese Commissie, Europees Parlement, Raad van Ministers, Hof van Justitie) en anderzijds vergaderingen van bedrijfsleven en organisaties. Bovendien is er een onderscheid tussen vergaderingen waar Nederlands kan worden gesproken én @ via vertaling @ kan worden beluisterd, en vergaderingen waar men wel Nederlands kan spreken, maar waar de Nederlandstalige deelnemers met een vertaling in een andere taal genoegen moeten nemen.
EG-VERGADERINGEN
De EG heeft negen officiële talen. Een Nederlandstalige spreker wordt in het Engels, Frans, Spaans, Duits, Italiaans, Portugees, Grieks en Deens vertaald. De tolken in de Nederlandse cabine vertalen voor de Nederlandstalige luisteraars uit de andere acht talen. In de plenaire vergaderingen van het Europees Parlement spreekt de afgevaardigde bijna altijd in zijn moedertaal. Doet hij dat niet, dan nemen zijn kiezers en de media in eigen land hem dat zeker niet in dank af. Want als de afgevaardigde in een vreemde taal spreekt, dan wekt hij al gauw de indruk beter en knapper te willen zijn dan zijn kiezers.
Ook in de fractievergaderingen en in commissievergaderingen van het Europees Parlement wordt de moedertaal gebezigd en kunnen de deelnemers naar een vertaling in hun eigen taal luisteren. Een uitzondering vormen de kleine delegaties van het Europees Parlement die naar landen buiten de EG reizen. Om te voorkomen dat er meer tolken dan deelnemers op reis gaan, worden de talen dan `gegroepeerd'. Zo kan het gebeuren dat er, ondanks de deelneming van afgevaardigden uit alle landen van de Gemeenschap, alléén naar het Engels, Frans en Spaans wordt getolkt.
Bij de Europese Commissie @ de `regering' van de Gemeenschap @ zien we hetzelfde beeld. Wel zijn de vergaderingen hier vaak zo talrijk dat het onmogelijk is altijd een vertaling uit alle negen talen in alle negen talen aan te bieden. Daarvoor zijn er gewoon niet voldoende tolken beschikbaar. Tijdens het Nederlandse voorzitterschap van de EG moest de Commissie soms een particulier tolkenbureau inschakelen om het tekort aan Nederlandstalige tolken aan te vullen. Het is namelijk onmogelijk om tolken uit bijvoorbeeld de Engelse cabine over te plaatsen naar de Nederlandse. Circa 90% van de tolken werkt slechts naar één taal: de moedertaal.
Vinden er dus te veel vergaderingen tegelijkertijd plaats, dan wordt voor enkele het 9-5-systeem gebruikt: iedere deelnemer kan zijn moedertaal spreken, maar slechts naar een van de vijf vertalingen luisteren.
De Belgische Europarlementariër Marc Galle heeft gelijk als hij de Nederlandse staatssecretaris van Europese Zaken Piet Dankert erop wijst dat de negen talen van de EG alle dezelfde status hebben en dat het gebruik van de eigen taal niet in strijd is met de `Europese gedachte'. Begrijpelijk is zijn uitspraak ook als we bedenken hoe lang de Vlamingen hebben moeten vechten om hun taal in hun eigen land te mogen spreken. Maar ook op Nederlanders maakt het op zijn minst een vreemde indruk als een Nederlandse minister tijdens een persconferentie met Nederlandstalige luisteraars Engels spreekt.
BEDRIJFSLEVEN EN ORGANISATIES
Hoe is de situatie bij vergaderingen van het bedrijfsleven of van andere organisaties? Uit statistische gegevens van het Congrestolken Secretariaat in Amsterdam kunnen we een indruk krijgen van de vertolking op de Nederlandse congresmarkt. Het Congrestolken Secretariaat is een coöperatie die tolken voor congressen binnen en buiten Nederland levert. In 1991 werkten de tolken van deze coöperatie voor 437 congressen. De volgende tabel geeft een overzicht van de voertalen tijdens die congressen.
Voertalen Aantal congressen Engels 343 Frans 258
Nederlands 237 (waarvan 72 met een vertaling naar het Nederlands) Duits 139 Spaans 75
Zijn derde en daarmee tamelijk hoge plaats dankt het Nederlands misschien aan het voorzitterschap van de EG in de tweede helft van 1991. Een vergelijking met de cijfers uit voorgaande jaren maakt dat duidelijk:
Aantal congressen Met Nederlandse vertaling 1988 324 27 1989 344 29 1990 347 39 1991 437 72
Terug naar de vraag of het Nederlands kan verdwijnen tijdens internationale vergaderingen. In geen geval. Het Nederlands is even belangrijk als andere Europese talen. Nederlandstaligen zouden erop moeten aandringen om tijdens officiële vergaderingen hun moedertaal te spreken én via vertaling te beluisteren. Dat geldt zowel voor vergaderingen in EG-verband als voor bijeenkomsten in het bedrijfsleven of in andere organisaties. Wie een produkt wil verkopen of zijn belangen wil bepleiten, doet dat nu eenmaal het overtuigendst in zijn moedertaal. Een vreemde taal beheerst men daarvoor doorgaans onvoldoende. Het wordt dan al gauw belachelijk, ongeacht het hoogstaande belang of de kwaliteit van het produkt. Nederlanders hebben de neiging hun kennis van vreemde talen te overschatten, misschien doordat ze door buitenlanders zo vaak voor hun talenkennis gecomplimenteerd worden.
Mijn advies is: spreek Nederlands en investeer in een vertolking uit de andere talen naar het Nederlands, want achter de ruiten van de cabines zitten mensen die van taalbeheersing hun vak hebben gemaakt.
Renkema merkt in zijn
Schrijfwijzer
(1989, blz. 91) terecht op
dat pleonastisch en tautologisch taalgebruik niet per se fout hoeven te zijn,
aangezien ze soms een verhelderend of contrasterend effect hebben. Zo kan
volgens hem het pleonasme
witte sneeuw
heel goed gebruikt worden in
een context waarin ook sprake is van vervuilde sneeuw
(bruine smurrie).
Het herhalen van een deel of het geheel van een bepaalde betekenis kan
nuttig zijn als een mededeling of boodschap duidelijk moet overkomen bij de
luisteraars of gesprekspartners (het betreft meestal gesproken taal). Zo kan
betekenisherhaling als een soort versterking dienen, als in `erg intensief' en
`pril begin'. Pleonasmen en tautologieën zoals `mede-collega's' (Hennie
Stamsnijder), `een extra ingelaste vergadering' (minister Pronk) en `de huidige
stand op dit moment' (Annette van Trigt) zijn echter volledig overbodig.
TUSSEN ONZEKER EN NADRUK
In de meeste gevallen hebben we te maken met slordigheden die worden uitgesproken onder een bepaalde druk. De overlappende en dubbele betekenissen zijn echter niet allemaal van hetzelfde soort. De verschillende pleonasmen en tautologieën die ik in het eerste halfjaar van 1991 heb gehoord (en gezien), heb ik geprobeerd onder te brengen in een aantal categorieën. Hoewel het aantal categorieën misschien groter of kleiner zou moeten zijn, de grenzen van de indelingen vaag zijn, en de voorbeelden soms in meerdere categorieën zijn in te delen, kan er mijns inziens toch een bepaald onderscheid worden gemaakt.
Ten eerste is er de verspreking die wordt veroorzaakt doordat men tijdens het spreken van gedachten verandert of doordat men bijvoorbeeld zenuwachtig of vermoeid is. Het woord waaraan men eerst dacht of de constructie die men eerst wilde uitspreken, wordt vervangen door een nieuwe vorm met (nagenoeg) dezelfde betekenis. Voorbeelden van versprekingen zijn:
1 ex-oud-studenten
2 een voorbeeld bijvoorbeeld
3 [De Amazing Stroopwafels] gaan hun eerste tekst beginnen met
Gezond
In het eerste geval gaat het om een oud-student die zichzelf meteen
verbeterde. Het tweede voorbeeld komt van Jack Spijkerman, die zó snel praat
dat herhaling geen kwaad kan. De derde verdubbeling is van Fred Florisse, die
op 22 juni 1991 de presentatie van
Spijkers met Koppen
moest
overnemen van Jack Spijkerman.
Meestal zal een spreker er zich waarschijnlijk niet van bewust zijn dat hij of zij een betekenis geheel of gedeeltelijk herhaalt. Dit geldt ook voor de tweede categorie, waarin niet echt voor verdubbeling van betekenis wordt gekozen, maar wel voor het gebruik van meer of langere woorden. Het betreft hier de groep van `babbelfouten', fouten die worden gemaakt doordat er tijd moet worden volgepraat, of doordat men denkt dat er veel gezegd moet worden. Dit is typisch het soort slordigheden dat men in sportreportages hoort:
4 De overwinning van de ritzege kan hem niet meer ontgaan. (Studio Sport, 2-2-91) 5 verbetering in positieve zin (Studio Sport, 3-2-91) 6 Het percentage zakt naar beneden. (Heinze Bakker in Studio Sport, 16-6-91)
De derde categorie ligt erg dicht bij de tweede en betreft overlappingen en verdubbelingen waarvan een van de twee woorden verhoudingsgewijs minder frequent is, meestal een `chiquer' woord. Deze slordigheden zou men als `dikdoenerij' kunnen betitelen. Enkele voorbeelden:
7 Hij nam als eerste het initiatief voor een bijeenkomst. (NOS-Laat, 31-1-91) 8 een hoogstandje van architectonische bouwkunst (NOS-Laat, 21-3-91) 9 zonder dat er uitzicht is op een goed perspectief (RTL-4 Weer, 1-5-91) 10 een cruciaal keerpunt (Maartje van Weegen, NOS-Laat, 14-5-91)
11 jongens die qua progressie enorm vooruitgegaan zijn (Leo Beenhakker in Studio Sport, 31-5-91)
12 [het zwemmen van Karin Brienesse] ziet er esthetisch niet mooi uit (de heer Roskam, trainer van KB, in Studio Sport, 21-6-91)
De vierde categorie bevat slordigheden die ontstaan doordat men iets zeer sterk wil benadrukken.
13 snel omlaag kelderende temperaturen (RTL-4 Weer, 5-12-90)
14 Het Land van Valkenburg is bij uitstek HET blad om uw oproep bekend te maken. (2-5-91) 15 dé beste tijdritspecialist (Mart Smeets in Studio Sport, 13-7-91)
16 Ik sta hier midden in het hart van het festival. (Maud Coppes, Ned.3, 31-8-91)
Voorbeeld 10 zou waarschijnlijk ook heel goed in deze categorie geplaatst
kunnen worden. Misschien had Maartje van Weegen niet zozeer willen laten horen
dat ze weet wat
cruciaal
is, maar had ze
keerpunt
slechts
wat meer kracht bij willen zetten. Voorbeelden 14 en 15 zijn interessant omdat
ze anders zijn dan alle andere verdubbelingen: het gaat hier niet zozeer om een
herhaling van een betekenis met een extra woord, maar om verandering van
lettertype en intonatie (al moet gezegd worden dat ook `bij uitstek hét blad'
nog ietwat vreemd is).
Het voorbeeld uit het regionale blad
Het Land van Valkenburg
brengt me bij mijn laatste categorie: niet weten dat er iets fout is. Het is
natuurlijk heel moeilijk te bepalen of iemand er zich wel of niet van bewust is
wanneer een betekenis onnodig verdubbeld of gedeeltelijk herhaald wordt. Toch
zijn er gevallen waarvan men vermoedt dat de spreker of schrijver niet beseft
of beseft heeft dat er een slordigheid is uitgesproken of opgeschreven. Dit
geldt met name voor geschreven tekst, waarvoor men vaak meer bedenktijd heeft.
Voorbeeld 14 is misschien zo'n geval. Een ander voorbeeld is:
17 in de verdere rest (schriftelijke opmerking van een student bij een toets, juni 1991)
Een aantal subtiele herhalingen in gesproken taal die wellicht niet iedereen meteen zouden opvallen:
18 we naderen Breda heel spoedig (de heer Nouwen, Hoofddirecteur ANWB, in NOS-Laat, 22-3-91)
19 er zijn sommige spelers die (scheidsrechter Blankenstein in Studio Sport, 28-4-91) 20 hun uitkering kunnen blijven behouden. (Verslaggever René Went in het NOS-Journaal van 12-8-91)
21 tot voor een jaar geleden (de heer LeBlanc van de Oost-Europa Bank tijdens een uitzending van NOS-Laat, 26-8-91)
GELEGENHEIDSTAAL
Het moge duidelijk zijn dat de indeling van pleonasmen en tautologieën in categorieën moeilijk is, omdat men meestal niet weet wat er is omgegaan in het hoofd van de spreker of schrijver. Toch lijkt het me dat er omstandigheden zijn waaronder bepaalde personen betekenisherhalingen uitspreken die ze anders niet zouden gebruiken, en dat er mensen zijn die een aantal van dergelijke herhalingen niet herkennen.
Het is ten slotte ook aardig te zien dat verdubbeling van betekenis kan
leiden tot verandering van betekenis. Zo stond in een kop van de sportpagina
van De Telegraaf op 5 september 1991 het volgende: `Feyenoord blijft nog
ongeslagen'. Als er had gestaan
is nog ongeslagen
in plaats van
blijft,
dan was de kop neutraal tot zelfs ietwat triomfantelijk geweest
(er had natuurlijk ook kunnen staan `Feyenoord ongeslagen' of `Feyenoord nog
ongeslagen'). De combinatie van
blijven
en
nog
lijkt nu
echter te impliceren dat het niet lang meer zal duren voordat Feyenoord het
eerste verlies zal leiden. Is dit een kop van een optimistische Feyenoord-fan
of van een Rotterdamse pessimist?
Onlangs werden de Technische Diensten in het Amsterdamse Wibauthuis voorzien van een nieuwe telefooncentrale. Zeer geavanceerd, dat wel, maar de firma Northern Telecom voorzag ons daarbij van een handleiding in het Engels. Naderhand werd deze aangevuld met een Nederlandstalige maar onbegrijpelijke vertaling. Wat vindt u van `Toets een Station Call Park-nummer in' of `Gesprek binnen de Dial Intercom Group ontvangen'. De erbij geleverde toestellen @ enige duizenden stuks @ waren voorzien van functietoetsen waarbij een korte functieverklaring werd gegeven... in het Engels, met omschrijvingen zoals `Speed Call', `Call Pickup' of `Forward'. Dit leidde al spoedig tot het volgende kreupele taalgebruik: `Ja, maar ik heb mij toch naar jou geforward?' Het kwam al niet meer in me op om te zeggen: `Maar ik heb mij toch naar jou laten doorschakelen?'
Enerzijds is het treurig dat een firma als Northern Telecom niet de moeite neemt een belangrijke klant in Nederland te voorzien van toestellen met Nederlandstalige toetsen. Is dat uit nonchalance of arrogantie? Anderzijds is het beschamend en tekenend dat een overheidsinstelling niet de moeite neemt te eisen dat de @ duizenden @ toestellen die ze afneemt, voorzien worden van Nederlandstalige toetsen.
Er zijn mensen die denken dat een computer de menselijke vertaler wel kan
vervangen, en er zijn anderen die stellen dat elke vertaling per definitie een
kleurloos aftreksel van de oorspronkelijke tekst is. In
Vertaalwetenschap:
ontwikkelingen en perspectieven
probeert Kitty van Leuven, hoogleraar
Vertaalwetenschap aan de Universiteit van Amsterdam, orde te brengen in de
opvattingen en meningen die er over vertalen en vertaalwetenschap bestaan. Zij
beschrijft hoe in het verleden over vertalen werd gedacht en gaat in op de
perspectieven voor de vertaalwetenschap.
Vertaalwetenschap: ontwikkelingen en perspectieven
wordt
uitgegeven door Coutinho en kost f 24,50.
ISBN 90 6283 862 6
KINDERTAAL
Leren spreken is een ingewikkeld proces dat van verschillende
lichamelijke en psychische factoren afhankelijk is. In
Kinderen en taal
beschrijft Sieneke Goorhuis-Brouwer hoe het spraak- en
taalverwervingsproces bij baby's, peuters en kleuters precies verloopt. Het
boekje is interessant voor ouders die meer willen weten over hoe hun kind de
taal leert gebruiken. Zij kunnen de ontwikkeling van de spreekvaardigheid
bewuster meemaken, maar ook eventuele problemen in deze ontwikkeling ontdekken.
Op grond van haar beschrijvingen kunnen ouders misschien voorkomen dat hun kind
een taalachterstand oploopt.
Kinderen en taal. De spraak- en taalontwikkeling van baby's, peuters
en kleuters
is verschenen bij Kosmos en kost f 24,90.
ISBN 90 215 1804 X
TAALDIDACTIEK
Onlangs verscheen een nieuwe, herziene druk van
Taaldidactiek aan de
Basis.
Dit boek, dat informatie geeft over taal en taalonderwijs, beoogt
leraren in het basisonderwijs inzicht te geven in de pluriformiteit van het
taalonderwijs en hen zo te helpen dit onderwijs op verantwoorde wijze in te
richten. Deze vierde druk, die onder redactie staat van de Nijmeegse Werkgroep
Taaldidactiek, verschilt in velerlei opzicht van de voorgaande drukken: er is
meer aandacht voor het jongere kind, er zijn nieuwe hoofdstukken over
leesbevordering en spelling, en er wordt expliciet aandacht besteed aan
onderwijs aan allochtone kinderen.
Taaldidactiek aan de Basis
is verschenen bij Wolters-Noordhoff
en kost f 78,50.
ISBN 90 01 50900 2
NEDERLANDS AAN DE BASIS
Het zal niet lang duren voor de basisvorming haar intrede doet in het
Nederlandse onderwijs: alle leerlingen in de eerste drie jaar van het
voortgezet onderwijs krijgen dan op alle schooltypen dezelfde vakken.
Nederlands in de basisvorming
voldoet aan de eisen die aan deze vorm van
onderwijs worden gesteld. De auteurs, Helge Bonset, Martien de Boer en Tiddo
Ekens, gaan in op de vier taalvaardigheden die de leerlingen in de praktijk
moeten beheersen: luisteren, lezen, spreken en schrijven.
Nederlands in de basisvorming. Een praktische didactiek
is
verschenen bij Coutinho en kost f 29,50.
ISBN 90 6283 876 6
PSYCHIATRISCHE TERMEN
In Nederland bestond tot voor kort geen verklarend woordenboek voor de
psychiatrie. Met de verschijning van het
Zakwoordenboek van de psychiatrie
van Henk van den Berg en Binus Meijer is in die situatie verandering
gebracht. In het woordenboek worden zo'n 6000 termen met korte, heldere
omschrijvingen verklaard. Daartoe behoort een groot aantal zuiver
psychiatrische termen, maar ook termen uit aangrenzende vakgebieden, zoals
neurologie, psychologie en seksuologie. De auteurs hebben zich bij de
samenstelling gebaseerd op de terminologie van het gezaghebbende
Diagnostic and Statistical Manual of mental disorders
(DSM-lll-R) van de
Amerikaanse Psychiatrische Associatie.
Zakwoordenboek van de psychiatrie
wordt uitgegeven door
Elsevier in samenwerking met de Koninklijke PNBA en kost f 39,50.
ISBN 90 6228 152 4
PERIODIEKEN MAKEN
In
Handleiding voor redactie en produktie van periodieken
bespreken Ietje Zéguers en Bert Reesinck de problemen waarmee redacteuren te
maken krijgen als zij een periodiek willen uitbrengen. Het gaat hun daarbij
niet alleen om tijdschriften voor een groot publiek, maar ook om bedrijfs-,
verenigings- en vakbladen. De auteurs besteden aandacht aan de achtergronden
van de journalistiek, de organisatie van een redactieteam en de acquisitie en
bewerking van artikelen. Ook gaan zij in op andere werkzaamheden, zoals de
produktie en het management van een blad. De handleiding is vooral bedoeld voor
studenten in het HBO en deelnemers aan opleidingen publieks- en
bedrijfsjournalistiek.
Handleiding voor redactie en produktie van periodieken
is
verschenen bij Coutinho en kost f 29,50.
ISBN 90 6283 847 X
STUDIEMATERIAAL MAKEN
Voor een docent in het hoger en wetenschappelijk onderwijs is het
blijkbaar niet eenvoudig te bepalen welk schriftelijk studiemateriaal het best
aan studenten kan worden voorgeschreven. Het boek
Schriftelijk
studiemateriaal
helpt docenten op weg die zich over de keuze van het
juiste studiemateriaal het hoofd breken. Het gaat in op de selectie,
samenstelling en herziening van studieboeken, collegedictaten,
studiehandleidingen en wat er nog meer aan schriftelijk studiemateriaal
voorhanden is.
Schriftelijk studiemateriaal
van A. Pilot is verschenen in de
Hoger Onderwijs Reeks en kost f 40,-.
ISBN 90 01 71081 6
TAALPATHOLOGIE
Stem-, spraak- en taalpathologie
is een nieuw wetenschappelijk
tijdschrift, waarin onderzoekers uit verschillende vakgebieden (psychologie,
fonetiek, psycholinguïstiek, neurolinguïstiek en pedagogiek) verslag doen van
theoretisch, empirisch en klinisch-wetenschappelijk onderzoek naar de
pathologie van stem, spraak en taal. In het tijdschrift worden artikelen
opgenomen over onderwerpen als de theorievorming over stotteren, de invloed van
woord- en zinslengte op de spraakmotoriek en het verband tussen
planningsproblemen en niet-vloeiende spraak.
Het tijdschrift
Stem-, spraak- en taalpathologie
wordt
uitgegeven door Swets en Zeitlinger en verschijnt viermaal per jaar. De
abonnementsprijs bedraagt f 95,- voor instellingen, f 75,- voor particulieren
en f 55,- voor studenten.
ZAKELIJKE COMMUNICATIE
Op de rand van de taal
gaat over zakelijke communicatie. De
auteur van het boek, de Vlaamse hoogleraar Paul Gillaerts, laat aan de hand van
diverse (geschreven en gesproken) tekstsoorten zien hoe zakelijke communicatie
in elkaar zit. Hij vraagt zich af hoe de teksten van verschillende 'genres'
zijn opgebouwd, welke functies zij vervullen en in welke mate zij dat doen. Het
boek is niet alleen een studieboek, maar ook bruikbaar voor lezers en
schrijvers van zakelijke teksten.
Op de rand van de taal
kost f 18,15 en is verschenen bij Garant
Uitgevers.
ISBN 90 5350 106 1
NEDERLANDS VAN NU [1 EN 2]
Het eerste nummer van
Nederlands van Nu
in 1992 (jan./feb.) is
grotendeels gewijd aan twee verslagen. De lezingen van het jubileumcongres van
Onze Taal (november 1991) worden besproken, en het nummer opent met de
volledige weergave van de voordracht die professor Theissen op 28 september
1991 in Brussel hield op de VAN-themadag `Welk Nederlands?' Onder de titel
`Welk Nederlands voor de Walen?' belicht Theissen, docent aan de universiteit
van Luik, de speciale problemen die het onderwijs Nederlands oplevert in
Franstalig België. Talige verschillen tussen Vlaanderen en Nederland spelen
hierbij een grote rol. Deze verschillen komen nog uitgebreider aan bod in
nummer 2 (maart/april) van NvN. Daarin is de tweede lezing van de themadag in
extenso afgedrukt. Professor Taeldeman, docent aan de universiteit van Gent,
bespreekt onder de titel `Welk Nederlands voor Vlamingen?' de keuze tussen de
Noordelijke norm en een Vlaamse variëteit, en de `vlucht naar een tussentaal'.
Verslagen van twee andere taalcongressen en van de `Grote Spellingproef' in
West-Vlaanderen sluiten het tweede nummer van NvN af.
Een abonnement op
Nederlands van Nu
kost Bfr. 550/f 30,- en is
te verkrijgen bij de Vereniging Algemeen Nederlands, Koningsstraat 192 bus 19,
B 1000 Brussel. Betaling vanuit Nederland via girorekening 3992897 t.n.v. VAN,
Brussel.
Theo A.J.M. Janssen - hoogleraar Nederlands aan de Vrije Universiteit te Amsterdam, en voorzitter van de Internationale Vereniging voor Neerlandistiek
Dat je aan een Nederlandse universiteit Engels, Duits, Frans, Italiaans, Spaans, Russisch, Japans en tal van andere talen kunt studeren, vinden we sinds jaar en dag vanzelfsprekend, en niet alleen om de simpele reden dat we zoveel buitenland hebben. Maar welke Nederlander vindt ook het omgekeerde de normaalste zaak van de wereld? Kan men dan Nederlands studeren in Engeland, de Verenigde Staten, Duitsland, Frankrijk, Italië, Spanje, Rusland en Japan? Jawel, en in al die landen zelfs aan meer dan één universiteit.
VAN NOODZAAK TOT CHIC
Over heel de wereld wordt aan ruim 200 universitaire instellingen buiten Nederland en Vlaanderen in zo'n 35 landen Nederlands gedoceerd door meer dan 450 docenten. Het onderwijs is niet alleen gericht op het leren van de taal maar ook op kennismaking met de cultuur. Naast de letterkunde en de beeldende kunst van Nederland en Vlaanderen staat veelal ook de geschiedenis van land en volk op het lesprogramma.
In Suriname, de Nederlandse Antillen en Aruba is het Nederlands de taal van het onderwijs. Verder is er bij het middelbaar onderwijs en het hoger beroepsonderwijs in Duitsland, Frankrijk en Engeland veel interesse voor het vak Nederlands, ook bij volksuniversiteiten.
Waarom wordt er op zoveel plaatsen in de wereld Nederlands gestudeerd? Wat heeft die studie te bieden? Voor enkele landen is dat duidelijk: Nederland heeft er in het verleden zijn sporen achtergelaten. Om het Indonesisch recht te begrijpen, is kennis van het Nederlands onontbeerlijk. De geschiedenis van Indonesië is vrijwel geheel in het Nederlands geschreven. Deze taal geeft toegang tot veel geschriften die op Indonesië betrekking hebben. De onderwerpen variëren van religie en antropologie tot taalkunde en tropische landbouwkunde. In sommige kringen staat het chic dat je Nederlands kunt spreken: daardoor heb je deel aan de prestigieuze westerse cultuur. Voor Suriname, de Nederlandse Antillen, Aruba en Zuid-Afrika is die situatie tot op zekere hoogte vergelijkbaar.
KUNST EN VERNIEUWING
Hoe komt men in zoveel andere landen ertoe Nederlands te leren? Die vraag
heb ik gesteld aan docenten Nederlands werkzaam buiten Nederland en Vlaanderen.
De motieven zijn heel divers. Ouders of grootouders komen uit Nederland of
Vlaanderen, een vriend of vriendin woont hier. Soms speelt een maatschappelijk
oogmerk een rol, maar niet zelden is het pure interesse in de taal en cultuur.
De studie van het Engels of het Duits kan het begin zijn van de belangstelling
voor het Nederlands. Het wordt heel vaak als bijvak gekozen bij de studie
kunstgeschiedenis, maar ook wel bij antropologie of een studie waarin Indonesië
centraal staat. Soms is de nieuwsgierigheid gewekt door een boek: iemand heeft
via een vertaling kennis gemaakt met
Van den vos Reynaerde
of het
dagboek van Anne Frank, maar wil het lezen in de oorspronkelijke taal en met
kennis van de cultuur.
Het meest genoemde motief voor de studie Nederlands is de beeldende kunst: van de Vlaamse primitieven tot aan Van Gogh, Mondriaan en Escher. Alles waar Nederland en Vlaanderen uitzonderlijk of avantgardistisch in waren of zijn, blijkt mondiaal de aandacht te trekken. Dat is bijvoorbeeld de verdraagzaamheid, vooral tussen calvinisten en katholieken. Het was de voortrekkersrol bij vernieuwingen in de godsdienstbeleving en de seksuele moraal in de jaren zestig. Het was de provobeweging. Het is het drugbeleid. Het is de literatuur met een openhartige en veelzijdige erotiek, maar ook de detectives van Willem-Jan van de Wetering en de kinderliteratuur van Annie M.G. Schmidt.
GEEN CULTUURPOLITIEK
Waarom er op zoveel plaatsen in de wereld Nederlands gestudeerd wordt? Wat de reden ook mag zijn, het ligt zeker niet aan een welbewuste en al helemaal niet aan een ruimhartige cultuurpolitiek van Nederland en Vlaanderen. Wat dragen hun overheden bijvoorbeeld bij aan de aanschaf van boeken en tijdschriften voor de universiteiten waar Neerlandistiek gedoceerd wordt? (Zuid-Afrika staat hier buiten.) Gemiddeld f 1300,- per jaar. Bedenk dat in Nederland een universitair docent Nederlands persoonlijk al gauw drie tot vier keer zoveel besteedt om het vak bij te houden. Gelukkig stelt zowel de Nederlandse Taalunie als het Prins Bernhard Fonds dit jaar aan de opleidingen in Oost-Europa een extra bedrag van ruim f 50.000,- beschikbaar voor aanschaf van boeken en tijdschriften.
En wat ligt er nu meer voor de hand dan de opleidingen Nederlands in het buitenland rijkelijk te voorzien van onze cultuurprodukten? Is er een effectievere culturele uitstraling denkbaar? Welhaast niemand krijgt intiemer toegang tot onze cultuur dan studenten die er kennis van nemen in het Nederlands. Met hen een goede relatie opbouwen is investeren in een goede relatie met hun land.
Universiteiten buiten Nederland en Vlaanderen waar Nederlands gedoceerd wordt:
Bij verscheidene bedrijven in Nederland en Vlaanderen is het vereist dat een buitenlandse werknemer het Nederlands redelijk goed beheerst. Dat geldt ook voor toelating tot een aantal opleidingen. Daarvoor wordt jaarlijks over de hele wereld een examen afgenomen. Het examen wordt centraal opgesteld en beoordeeld onder verantwoordelijkheid van de Nederlandse Taalunie. Voor het examen `Certificaat Nederlands als vreemde taal' hebben zich dit jaar ruim 6400 personen aangemeld. Deze aanmeldingen kwamen van deelnemers uit:
Nederland 3252 Vlaanderen 150 Wallonië 1410 Indonesië 454 andere landen 1143
Op 18 juni 1991 velde het Europees Hof van Justitie een merkwaardig arrest in verband met de etikettering en presentatie van levensmiddelen. Het Hof stelde dat het volstaat op de verpakkingen van voedingswaren een taal te gebruiken `die gemakkelijk te begrijpen is door de koper'. Dat hoeft niet de landstaal te zijn.
De nieuwe Belgische wet op de handelspraktijken van 14 juli 1991, die van kracht werd op 29 februari 1992, verplicht het gebruik van het Nederlands, maar komt door de uitspraak van het Hof onder druk. In Nederland ligt reeds een aangepaste versie klaar van de besluiten bij de Warenwet, waarin het verplicht gebruik van het Nederlands wordt geschrapt. Het Algemeen-Nederlands Congres (ANC) gaf de aanzet tot grondig onderzoek. Daarbij kon het een beroep doen op de Vlaamse Juristenvereniging (VJV) en haar voorzitter prof. dr. M. Storme. Voor de actie kreeg het ANC bovendien de medewerking van het Genootschap Onze Taal en van de Vereniging Algemeen Nederlands.
NATIONALE WETGEVING
De nieuwe Belgische wet op de handelspraktijken eist dat vermeldingen op etiketten, gebruiksaanwijzingen en garantiebewijzen `minstens gesteld moeten zijn in de taal of de talen van het gebied waar de produkten op de markt worden gebracht'. De besluiten van de Nederlandse Warenwet van 23 november 1982 verplichten het gebruik van de Nederlandse taal, tenzij een equivalente vreemde benaming even begrijpelijk is. Door de ministeries van WVC en Economische Zaken werd inmiddels echter een wijziging van de tekst voorbereid, die binnenkort door de ministerraad moet worden goedgekeurd. Rekening houdend met de Europese richtlijn en jurisprudentie, zegt deze tekst niet langer dat het Nederlands moet worden gebruikt, maar `een voor de gebruiker gemakkelijk te begrijpen taal'. Ten onrechte gaat men er in de toelichting van uit dat `slechts het gebruik van Nederlandse bewoordingen c.q. Nederlandse woorden in bijna alle gevallen het meest in aanmerking zal komen'.
EUROPESE RICHTLIJN
Het Europese Hof van Justitie deed op 18 januari 1991 een uitspraak in verband met de etikettering en presentatie van levensmiddelen. Het arrest werd uitgelokt door de Leuvense Rechtbank van Koophandel, die het advies van het Hof vroeg in een betwisting tussen de groep Piageme, die onder meer Evian, Apollinaris en Vittel invoert in België, en BVBA Peeters. Peeters verkoopt het mineraalwater in het Nederlandse-taalgebied uitsluitend met Franstalige en Duitstalige etiketten, wat in strijd is met de Belgische wetgeving. Beschamend is hier wel dat het Franse firma's zijn die de Vlaamse verdeler aanklagen omdat hij niet zorgt voor Nederlandstalige etiketten op hun produkten. De firma's oordelen dat de verkoop van hun produkten daardoor nadelig beïnvloed kan worden.
Het Europees Hof zegt nu dat het volstaat op de verpakking van
voedingswaren
een voor de koper gemakkelijk te begrijpen taal
te
gebruiken. Het Hof baseert zich op artikel 14 van de Richtlijn 79/112/EEG van
december 1978. Opvallend is wel dat het Hof niet vermeldt dat de Belgische wet
slechts bepaalt dat
minstens
het Nederlands moet worden gebruikt.
Door het herformuleren van de vraag van de Leuvense rechtbank kiest het
Europese Hof een verkeerd uitgangspunt. Deze vaststelling maakt het arrest
echter niet ongedaan.
KRITIEK
De eis dat etiketten voor produkten die bijvoorbeeld uit Groot-Brittannië, Frankrijk of Duitsland worden ingevoerd, in de landstaal @ het Nederlands voor Nederland en Vlaanderen @ moeten zijn gesteld, wordt door het Europese Hof beschouwd als een belemmering van het vrije verkeer, als een protectionistische maatregel.
Nog los van het feit dat hier geen respect wordt opgebracht voor de verscheidenheid van talen en culturen, gaat men voorbij aan de democratische vanzelfsprekendheid dat de burger/consument in zijn eigen taal geïnformeerd moet worden. Niemand kan beter omgaan met een vreemde taal dan met zijn moedertaal. Wie de tekst op levensmiddelen of de handleiding bij apparaten maar ten dele begrijpt, wordt gediscrimineerd. Door een subjectief begrip als `gemakkelijk te begrijpen taal' te hanteren, ontstaat rechtsonzekerheid: het is de (nationale) rechter die per individueel geval zal moeten uitmaken wat gemakkelijk te begrijpen is.
Interessant is dat het Europese Parlement bij de voorbereiding van de Richtlijn 79/112/EEG uitdrukkelijk de wens heeft geuit dat door de lidstaten `de handel in levensmiddelenprodukten wordt verboden indien de (...) vermeldingen er niet op voorkomen in de landstaal (of -talen)' (Publikatieblad 1976, C-178, blz. 56). In het definitieve artikel werd met dit advies geen rekening gehouden.
Opgemerkt dient te worden dat de nationale reglementering van de meeste lidstaten het gebruik van de landstaal of -talen verplicht, hetzij om de consument te beschermen, hetzij om de culturele eigenheid te vrijwaren. Deze nationale reglementeringen blijven ook na het arrest van 18 juni 1991 gelden voor produkten die in de lidstaat zelf worden geproduceerd en verkocht, en voor produkten die rechtstreeks uit niet-lidstaten worden ingevoerd.
DE NATIONALE RECHTER
Ook volgens de uitspraak van 18 juni 1991 heeft de nationale rechter uiteindelijk het laatste woord. Hij beslist of een bepaalde taal gemakkelijk te begrijpen is. In Nederland zijn er precedenten waarbij de rechter het gebruik van het Nederlands op etiketten voor voedingsmiddelen niet noodzakelijk acht. Zo werd een handelaar in Leeuwarden die werd aangeklaagd omdat hij conserven verkocht met enkel de vermelding `Apfelmus', vrijgesproken. Op 4 januari 1985 oordeelde het Haagse Hof van Beroep dat de vermelding `vruchten op zware siroop' op een blik perziken niet noodzakelijk was. `Pfirsiche halbe Frucht gezuckert' en `Yellow Cling Peach Halves in Syrup' vond de rechter voldoende duidelijk. In de praktijk hecht de rechtspraak in Nederland dus weinig belang aan het gebruik van het Nederlands.
In België is er een uitspraak van de Correctionele Rechtbank in Mechelen van 28 september 1987, die toestaat dat Coca-Cola wordt verkocht met enkel de vermelding `1 liter Koffeinhaltige Limonade'. Het Openbaar Ministerie tekende echter beroep aan, waardoor het geschil nu hangend is voor het Hof van Beroep te Antwerpen.
ACTIEPROGRAMMA
De door het ANC gestarte
politieke actie
beoogt de
Vlaamse/Belgische en Nederlandse instanties ertoe te brengen een gezamenlijk
beleid te voeren opdat het gebruik van de landstaal of -talen op etiketten, in
gebruiksaanwijzingen en garantiebewijzen verplicht blijft. Ook worden stappen
ondernomen om artikel 14 van de Richtlijn 79/112/EEG te wijzigen: `een
gemakkelijk te begrijpen taal' moet worden vervangen door `minstens de
landstaal of landstalen'.
Wat de
juridische actie
betreft, worden belanghebbende
burgers/consumenten en/of verenigingen die de bescherming van de Nederlandse
taal als statutaire doelstelling hebben, partij in het geding Piageme tegen
Peeters voor het Hof van Beroep te Brussel. De uitspraak van de nationale
rechter kan immers belangrijk zijn.
Optimisten zijn van mening dat Nederlanders en Vlamingen als consumentengroep voldoende belangrijk zijn om firma's automatisch het Nederlands te laten gebruiken, ook al is er geen wettelijke verplichting. De zaak Piageme-Peeters, waarbij een buitenlandse firma ervan uitgaat dat de Vlaamse en Nederlandse consumenten er belang aan hechten produktinformatie in het Nederlands te krijgen, versterkt die overtuiging.
Daartegen kunnen we inbrengen dat het taalchauvinisme bij Vlamingen en Nederlanders niet zo sterk is dat ze zullen nalaten een produkt te kopen omdat er geen Nederlandstalig etiket op zit. Prijs- en kwaliteitsoverwegingen zullen steeds doorslaggevend zijn. Mede daardoor blijft een wettelijke regeling van groot belang.
REACTIES
De consumentenorganisaties Test Aankoop (Vlaanderen), Konsumentenkontakt (Nederland) en Consumentencommissie voor Europa (Nederland) sloten zich bij het ANC-standpunt aan.
De Europese parlementsleden mevr. J. Larive (VVD), mevr. M. van Putten (PvdA), R. Chanterie (CVP) en J. Vandemeulebroucke (VU) namen reeds concrete initiatieven om de Europese richtlijn te wijzigen. Op voorstel van P. Marck onderschreven alle Vlaamse Europese parlementsleden het standpunt van het Algemeen-Nederlands Congres. Zij zegden toe een initiatief te zullen nemen om de EG-richtlijn van 1978 te wijzigen.
Op initiatief van CDA, PvdA, VVD en GPV stelde een ruime meerderheid in
de Tweede Kamer op 31 januari dat informatie op verpakkingen van levensmiddelen
in het Nederlands moet. Er waren schriftelijke vragen van Van der Vlies (SGP)
en Beckers-de Bruijn (Groen Links). Op deze vragen antwoordde staatssecretaris
voor Volksgezondheid Simons eind februari dat het `geen gevaar betekent voor de
volksgezondheid en de veiligheid van de consument dat het uitsluitend gebruik
van de Nederlandse taal bij de etikettering van levensmiddelen niet meer
verplicht is'. Ook Simons heeft het dus niet begrepen: niemand vraagt dat
uitsluitend
het Nederlands wordt gebruikt, maar
minstens.
Niemand heeft er bezwaar tegen dat blikjes ook een tekst in het Kiswahili of
het Chinees bevatten, als de Nederlandse en Vlaamse consumenten daarbij ook een
Nederlandse uitleg krijgen.
Het dossier
Produktinformatie niet langer in het Nederlands?
kan worden besteld bij het ANC tegen f 5,-/80 BF. Telefoonnummer voor
Nederland: 059-233055; voor België: 02-2413164.
Wat is het mooiste en ingewikkeldste voorbeeld van een tangconstructie in een werkelijk bestaande tekst? Dat was de oproep die de redactie deed in het januarinummer van Onze Taal. We zochten in het bijzonder naar `tangen' die geen persoonsvorm of bijzinnen bevatten, het liefst met een of meer doosjes-in-een-doosje, met een nieuwe tang binnen een tangconstructie dus.
Een tiental tangconstructies kwam binnen, waarvan een deel echter niet aan de gestelde eis voldeed. Het voorbeeld dat op de tweede plaats eindigde en niet onvermeld mag blijven, werd door Rinke Berkenbosch uit een advies van een belastingadviesbureau gehaald:
`Het voordeel van dit in eigen beheer opbouwen van pensioenrechten is dat bij overlijden voor de pensioengerechtigde leeftijd de door vrijval van dat deel van de pensioenvoorziening dat niet gebruikt kan worden voor een eventueel weduwe- en wezenpensioen veroorzaakte sterftewinst niet in handen van een verzekeringsmaatschappij valt, doch ten gunste van de BV komt.'
Twintig woorden in de tang genomen! De uitgeloofde boekebon gaat echter naar een tangconstructie uit de Volkskrant van 18 februari 1992, ingezonden door Alexander L. Valk te Soest. Die tang is weliswaar iets korter dan die in het bovenstaande voorbeeld (achttien woorden in de tang), maar is als exemplaar met een doosje-in-een-doosje nét iets `mooier'. Die zin luidde:
`Het tweetal was het geheel eens: het als gevolg van de in december 1981 in Polen uitgeroepen staat van beleg buiten de wet geplaatste vrije vakverbond Solidariteit diende met kracht te worden gesteund.'
Met dank aan alle inzenders.
Of het al door anderen is gesignaleerd weet ik niet, maar
toch
is het laatste jaar hevig in opmars, waarbij het van betekenis is veranderd.
`Democratie is toch een systeem dat van binnenuit functioneert',
`Schrijftaal is toch een soort code' (allebei gehoord op de Wereldomroep). Tot
voor kort zou op
toch
nadruk zijn gevallen (toch, ondanks...) of er
zou een vraagteken achter de zin zijn gezet, dat stond voor:
toch zeker?
of niet soms?
Het vraagteken en de nadruk zijn weg en nu heeft
toch
de
betekenis: `dat kan niemand tegenspreken, dat is algemeen bekend'. Zo gaat de
betekenis in de richting van
immers.
Maar vaak is er helemaal geen
betekenis; dan wordt het een stopwoord zoals het gelukkig weer uitstervende
dus.
Immers
komt vooral in de schrijftaal voor en misschien was er
behoefte aan een plaatsvervangend woordje in de (betogende) spreektaal. Of is
het een voortzetting van het in de mode gekomen gebruik van
toch?
aan
het einde van een bewering, ook met de gevoelswaarde `dat kun je toch niet
tegenspreken?' `Vestdijk is een schrijver van wereldformaat, toch?' wordt nu
`Vestdijk is toch een schrijver van wereldformaat.' Zonder vraagteken.
Sommige sprekers, zoals minister Kok en kardinaal Simonis, gebruiken het zo vaak dat men onwillekeurig aan het tellen slaat, wat natuurlijk ten koste gaat van de aandacht voor het betoog.
Noot redactie Onze Taal
Van Dale 1984 heeft de betekenisontwikkeling al te boek gesteld: onder
toch,
betekenis 9) vinden we: `om tevens aan te geven dat men de
inhoud bekend acht of daartegen geen uitspraak verwacht (immers)'.
Het magische jaartal 1992 heeft al veel pennen, tongen en geesten in beweging gebracht. De vraag `Wat zal de voortschrijdende Europese integratie gaan betekenen voor onze taal?' houdt velen bezig. Er is daarover in Nederland en Vlaanderen een levendige discussie gaande. Alom worden er congressen gehouden, artikelen gepubliceerd en politieke standpunten ingenomen. Het is eigenlijk allemaal begonnen toen minister Ritzen de knuppel in het hoenderhok wierp met zijn voorstel om op de Nederlandse universiteiten het Engels in te voeren.
Het is goed om deze discussie nader te bezien. De vraag daarbij is: kunnen wij een samenhangende en realistische visie opbouwen voor een Nederlandse taal- en cultuurpolitiek in Europa?
Nederlands als twaalfde wereldtaal
Reinier Salverda - hoogleraar Nederlands, Department of Dutch, University College Londen
Voor mij als taalkundige is een Nederlander iemand die Nederlands spreekt. Dat kan op z'n Hollands of op z'n Indisch of Surinaams, op z'n Brabants, Zeeuws, Limburgs, Vlaams @ en zo kan ik nog even doorgaan. Waar het om gaat is dat al deze sprekers een en dezelfde taal gebruiken, zij het met de nodige, soms lastige, maar meestal boeiende variatie. Dit uitgangspunt heeft het voordeel dat ik niet naar iemands paspoort, huidskleur, geloof of geboorteplaats hoef te vragen, en dat ik overal in de Lage Landen terecht kan waar mijn taal gesproken wordt. En dan zie ik dat ik daar ruim twintig miljoen taalgenoten heb.
NIET BIJ SPREKERS ALLEEN
De Nederlandse taalgemeenschap komt in de kring der Germaanse talen op een goede derde plaats, na Engels en Duits, maar ver vóór Zweeds (tien miljoen), Noors en Deens (ieder vijf miljoen). Ter vergelijking diene voorts dat het aantal Nederlandssprekenden in Vlaanderen alleen al groter is dan de totale Deenssprekende bevolking van Denemarken.
Bezien we de situatie op wereldschaal, dan staan we naar aantal sprekers gemeten op de 35ste à 40ste plaats. Maar kijken we daarnaast ook naar de aard van hun taalgebuik (kranten, boekproduktie, opleidingsniveau, wetenschappelijke publikaties, zendtijd @ alles in het Nederlands), dan merken we, met prof. A. de Swaan, op dat het Nederlands op de twaalfde plaats in de wereldranglijst staat.
Het Nederlands is dus niet een kleine taal. Het probleem is meer dat veel Nederlanders zo over zichzelf denken en laten denken. Het Nederlands is ook nog een van de negen officiële werktalen van de Europese Gemeenschap, de grootste markt ter wereld. Deze status dankt het Nederlands aan de inzet van de Belgen, die indertijd hebben vastgehouden aan hun beide talen, toen de Raad van Europese Ministers het principe van de veeltaligheid heeft vastgelegd in Verordening nr. 1 van 1958 inzake het taalgebruik in de EG. De raad koos voor meertaligheid op grond van de volgende drie fundamentele motieven:
- juridisch: het gemeenschapsrecht geldt rechtstreeks in het desbetreffende land, en moet ook in de taal van dat land gesteld zijn, in ons geval dus het Nederlands;
- cultureel: de veeltaligheid is van oudsher een fundamentele karaktertrek van de Europese samenleving en cultuur;
- politiek: om een zo groot mogelijke deelname aan het democratisch proces in de EG te bevorderen, moet men voorkomen dat er door taalbevoorrechting eerste- en tweedeklasburgers ontstaan. Want dat kan alleen maar leiden tot aversie en verzet, en dat doet afbreuk aan een Verenigd Europa.
Er zijn dus goede Europese argumenten voor het principe der veeltaligheid, en bijgevolg dus ook voor het Nederlands. Maar opvallend genoeg zijn deze in het Nederlandse debat nauwelijks aan de orde gekomen.
UITHOLLINGSPROCES
In het algemeen geldt dat de Nederlanders zich op dit punt weinig principieel opstellen, terwijl de Vlamingen veel actiever voor hun eigen taal opkomen. In Nederland kan men dus Europeanen tegenkomen als Piet Dankert, oud-voorzitter van het Europese parlement, die heel pragmatisch en efficiënt het aantal EG-talen beperkt wil zien tot twee, met name Engels en Frans, met daarnaast misschien nog het Spaans. In het verlengde hiervan ligt wat onlangs in Den Haag gebeurde: de tekst van de eerste voorstellen voor het verdrag van Maastricht was bij de discussie in kabinet en parlement slechts beschikbaar in het Frans!
Intussen heeft zich sinds 1958 in de EG een ontwikkeling voorgedaan die ertoe heeft geleid dat de werktalen in de praktijk nu Engels en Frans zijn, met daarnaast nog de drie andere grote: Duits, Italiaans en Spaans. Het Nederlands is nu in de EG ondergebracht bij de `minor languages', te zamen met Deens (5 miljoen), Grieks (11,5 miljoen) en Portugees (op wereldschaal 154 miljoen). Deze indeling heeft praktische consequenties, bijvoorbeeld voor het aantal vertalers en tolken dat beschikbaar is. Een ander voorbeeld is het LINGUA-project ter ontwikkeling van een Europees taalcertificaat. Daarbij wordt voorrang gegeven aan de vijf grote talen, terwijl de vier kleinere moeten wachten tot er voldoende middelen ter beschikking worden gesteld.
Op taalgebied zitten we dus al in een Europa van twee snelheden. Wat we
in de praktijk zien, is, in de woorden van Duthoy, een `uithollingsproces' van
het Nederlands, en @ vierkant tegenover Dankert @ roept hij op tot actie om
hier verbetering in te brengen
(Taalunievoorzet
nr. 6, 1986).
VOORUITBLIK
Het simpelste en meest extreme standpunt is ongetwijfeld dat van prof. Hans van den Bergh, neerlandicus, hoogleraar Cultuurwetenschappen aan de Open Universiteit te Heerlen, en adviseur van minister Ritzen. Van den Bergh ziet een parallel tussen de taalproblematiek en de Europese Monetaire Unie, en hij stelt dat, net zoals we in de EG naar één ecu toegaan, we ook naar één eenheidstaal toe moeten. Hij ziet daar in zijn bijdrage aan Onze Taal (februari/maart 1991) alleen maar voordelen in. In de praktijk geldt het recht van de sterkste cultuur. Dát is de toekomst, zegt Van den Bergh, en wie iets anders wil, zit vast in nationalisme en provincialisme, en komt uit bij een achterhaald en on-Europees separatisme.
Van den Bergh voorspelt verder dat het Nederlands een streektaal zal worden in de loop van de komende eeuw, en misschien zelfs wel een dode taal. Wat er in de Nederlandse literatuur en cultuur belangrijk is, moet dan maar door vertaling naar het Engels worden overgeheveld. En Van den Bergh verheugt zich op de kansen die dit aan zijn kindskinderen zal bieden: denk eens aan de enorme markt die er voor de literaire talenten onder hen zal opengaan!
Een tegenstander van Van den Berghs opinies is de dichter Willem Wilmink. Hij zegt `het idee dat de poëzie van Gorter, van Gezelle, van Leopold, niet meer gelezen zal worden, vind ik een idee erger dan de dood' (Symposium Nederlands, Koninklijk Paleis, september 1991).
Hierbij sluit dan direct aan Tebbit's Second Law of Politics: `People are not willing to be governed by those who do not speak their language' (Oxford Union Debate, 20 november 1991). Het is grof geformuleerd, maar er zit een kern van waarheid in. De Vlamingen zullen dat eerder zien dan de Nederlanders, maar als het erop aankomt, zullen ook dezen zich niet in een vreemde taal laten regeren. En niemand zal toch serieus verwachten dat de Duitsers, de Fransen, de Italianen en de Spanjaarden in hun eigen land hun eigen taal gaan inleveren voor zo'n koeterengels. En de Nederlanders wel? Daar geloof ik niets van.
TAALNATIONALISME
Tweetaligheid, meertaligheid @ ja, wanneer dat het leven verríjkt. Maar je eigen taal tot een tweederangstaal maken @ nee, hoever de Lage Landen in het verleden ook verfranst en verduitst mogen zijn, en hoezeer ze nu ook onder Engels-Amerikaanse invloed mogen staan, zo gek zijn de Nederlanders toch nog nooit geweest.
Wordt dat dan voorgesteld? Ja, wel degelijk. De socioloog professor Van Doorn, overigens toch een helder denkend conservatief, heeft de invoering bepleit van het Engels als officiële tweede taal van Nederland en daarmee ook de verplichte invoering van Engels/Nederlandse tweetaligheid voor al zijn landgenoten.
Is dat idee van Van Doorn nu juist niet heel realistisch? Men kan toch zeggen dat Tebbit en de zijnen in Europa bezig zijn met een achterhoedegevecht?
Dat staat nog te bezien. Tebbit hoort in elk geval bij een politiek fenomeen dat overal in Europa weer opduikt: het nationalisme. We kunnen dat wel afdoen als achterhaald of bekrompen of dom-rechts, maar we doen er beter aan het niet te onderschatten.
De nationalistische ideologie `één volk, één taal, één natie' weet ook nu nog de mensen op de been te brengen als geen andere. De Indonesiërs hadden in dit taalnationalisme een van de effectiefste wapens in hun verzet tegen de Nederlandse koloniale overheersing. En bij de dekolonisatie van de Sovjet-Unie en Joegoslavië zien we hetzelfde mechanisme. In bijbelse termen kan men dit zien als de vloek van de Toren van Babel. Wie mensen een vreemde taal wil opdringen, prikkelt ze tot verzet.
CULTUREEL REGIONALISME
Overzien we het debat tot dusver, dan zien we enerzijds een ondoordacht en oppervlakkig internationalisme tegenover anderzijds een vooral emotioneel gevoed nationalisme. Wie alleen denkt in termen van markt- en schaalvergroting @ en dat gebeurt momenteel in Nederland veel te veel @ die zal onvermijdelijk uitkomen bij Van den Bergh, Van Doorn, Dankert en het Engels. Wie zich daardoor bedreigd voelt, komt uit bij Tebbit en diens taalnationalisme.
Maar gelukkig zijn er tussen deze twee extremen ook genuanceerdere standpunten mogelijk. Er zijn namelijk onvermijdelijk grenzen aan het nationalistische streven naar autonomie. Niet alle 6000 talen in de wereld kunnen ook werkelijk een eigen staatje gaan vormen. De realiteit gebiedt te erkennen dat de meeste taalgemeenschappen daarvoor te klein zijn, en dat de wereld daarvoor ook te ingewikkeld is. Hoe zou men de 160 talen van de Sovjet-Unie in aparte gemeenschappen moeten onderbrengen? En Indonesië dan, met meer dan 300 talen? Of de Verenigde Staten, waar 189 talen gesproken worden?
We moeten dus onderscheid maken tussen enerzijds sociaal-culturele en linguïstische autonomie, en anderzijds politiek-staatkundige autonomie. Dit biedt een houvast om in Europa te streven naar meer politieke en economische integratie, terwijl tegelijk de culturele en linguïstische diversiteit erkend, gerespecteerd en bevorderd wordt. Dit is de weg die de EG in 1958 op goede gronden gekozen heeft. Het is deze multilinguale weg die we ook zien in Zwitserland en in België. Maar die weg blijft natuurlijk alleen vreedzaam als ook inderdaad dat principe van de culturele en linguïstische diversiteit krachtig gehandhaafd wordt. Dat betekent dat in de EG de federale formule noodzakelijk moet samengaan met een goed doordacht cultureel regionalisme. Eén stap verder op deze weg is zojuist gezet door het Italiaanse parlement, dat naast het Italiaans nu aan twaalf regionale minderheidstalen officiële erkenning heeft gegeven.
EEN ACTIEPLAN VOOR HET NEDERLANDS
Het is altijd de kracht van de Nederlanders geweest dat ze zoveel talen kenden. Daarmee hebben ze een belangrijke transito-functie opgebouwd, ook in de Europese cultuur. Daar zijn ook economische belangen mee gemoeid: de grote internationale uitgevers in Nederland; de markt voor veeltalige elektronische taaldatabanken en woordenboeken; en de toepassing van geavanceerd informatietechnologisch onderzoek op de ontwikkeling van vertaalmachines, onlangs nog aangewezen als een van de topprioriteiten in de economische overlevingsstrategie van Nederland. Om de nodige talenkennis voor de toekomst veilig te stellen, is in 1990 het Nationaal Actieplan voor Moderne Vreemde Talen geproduceerd door een breed samengestelde commissie, waarin overheid, bedrijfsleven, deskundigen en beleidsmakers doeltreffend samenwerkten. Dit Actieplan is een goede Nederlandse uitwerking van een goede Europese gedachte. En het zou in die zelfde goede Europese geest passen om nu ook voor het Nederlands zoiets te doen. Het wordt de hoogste tijd dat in de Lage Landen politici, bedrijfsleven, taaldeskundigen, neerlandici en beleidsmakers op dezelfde onbevangen en slagvaardige wijze nu de behoeften aan het Nederlands inventariseren en daarop een goed doordacht beleid baseren.
Stel een zware commissie samen die @ voortbouwend op de kennis en
ervaring van de commissie Vreemde Talen @ op korte termijn een
Actieplan
Nederlands
produceert. In de nabije toekomst zullen in Europa taal- en
cultuurkwesties een steeds belangrijkere rol spelen. Nederland zou hier @ samen
met Vlaanderen @ veel actiever de eigen taal en cultuur moeten stimuleren, en
die ook in het buitenland beter bekend moeten maken. Dicht bij huis vinden we
hiervoor een goed model in Friesland. Sinds 1938 hebben de Friezen de
Fryske Akademy
@ een onafhankelijk instituut, met een zakelijk directeur
en een wetenschappelijk directeur, en een voortreffelijke staat van dienst op
het gebied van de concrete taal- en cultuurpolitiek. En zie eens wat een effect
dat op de Friese taal en cultuur heeft gehad. In 1937 mocht het Fries voor het
eerst op school gebruikt worden, in 1943 verscheen de eerste Friese
bijbelvertaling, in 1956 werd het Fries toegelaten in de rechtbanken, en nu is
het Fries ook erkend als de tweede officiële taal in Nederland. Van
Nederlanders die in Friesland komen wonen en werken, wordt verwacht dat ze
Fries leren. Wie had dit alles in de jaren dertig kunnen dromen? Wie had kunnen
voorzien hoe de Friese cultuur zou opbloeien dankzij deze elementaire
infrastructurele voorziening?
En de Friezen zijn niet bang voor Europa. Ze weten heel goed de weg naar Brussel te vinden. Wat de Friezen kunnen, kunnen de Nederlanders toch zeker ook?
INSTITUTEN EN VERTALINGEN
In de taalgebieden om ons heen beseft men het belang van instellingen die in het buitenland de taal en cultuur uitdragen. De British Council, Alliance Française en Goethe-huizen bestaan al lang. Spanje wordt steeds actiever: het opent dit jaar alleen al zes culturele instituten in Groot-Brittannië.
Mijn voorstel: doe zoals de Engelsen, Fransen, Duitsers, Spanjaarden, Italianen en de Friezen het doen, en richt met spoed @ en samen met Vlaanderen @ een Instituut voor Nederlandse Taal en Cultuur op, dat in alle landen van de EG de cultuur van de Lage Landen kan uitdragen.
Voorstel drie: meer literatuurvertalingen. Onlangs werd me gevraagd een typisch Nederlandse legende te leveren voor een Engels boek met sprookjes uit heel Europa. Onlangs heb ik in Berkeley, Californië, deelgenomen aan een internationale conferentie over Nederlandse literatuur in Europa en de wereld. Er bleek daar een levendige belangstelling te bestaan voor Nederlandse poëzie, verhalen en romans. Waarom is er niet een Penguin Anthology met de honderd beste Nederlandse gedichten, tweetalig en van commentaar voorzien? Er zijn wel twee recente Engelstalige bloemlezingen van Friese poëzie. Waarom is er niet een Penguin-deel met Dutch Short Stories? Er bestaan wel zulke deeltjes voor Italië en Scandinavië. Waarom zorgen we niet dat de honderd beste Nederlandse literaire werken van deze eeuw (om ergens te beginnen) in het Frans, Duits en Engels vertaald worden, en voor een redelijke prijs overal in de EG verkrijgbaar zijn?
Mijn voorstel: stel een krachtige internationale stuurgroep samen die een actief literair vertaalprogramma op gang moet brengen, met als doel de Nederlandse taal, literatuur en cultuur in de wereld buiten de Lage Landen een duidelijk gezicht te geven. En schakel daarbij vooral de docenten Nederlands in het buitenland in.
Nieuw, groot, eigentijds, hedendaags: onder deze vlaggen is sinds 1984 een vloot van woordenboeken het Nederlandse taalgebied binnengevaren. Voor de komende herfst staan herziene drukken van de grote Van Dale en de kleine Koenen op stapel. De keuzemogelijkheden zijn nauwelijks meer te overzien. Vandaar dit `vergelijkend warenonderzoek'. We beginnen met de grote handwoordenboeken: de Hedendaagse Van Dale, Koenen en Verschueren.
De woordenboekentest
Jaap Bakker
Net als stereotorens, automobielen en andere levenspartners zijn woordenboeken na zekere tijd aan vervanging toe. Ze slijten, ze verouderen en steken steeds stoffiger af tegen hun glanzend-nieuwe opvolgers.
Met deze woordenboekentest wil ik u een handje helpen bij het kiezen van een nieuwe compagnon in het taalverkeer. Om praktische redenen is mijn bespreking gesplitst in een gedeelte over de kleine woordenboeken (Prisma, Kramers, kleine Koenen, kleine Hedendaagse Van Dale), dat u aan het eind van het jaar tegemoet kunt zien, en een gedeelte over de grote handwoordenboeken. Daarover buigen we ons nu. Het gaat om dit drietal:
- Van Dale Groot woordenboek van hedendaags Nederlands; - Wolters' Woordenboek Eigentijds Nederlands (de `Grote Koenen'); - Verschueren Groot Geïllustreerd Woordenboek.
De grote Van Dale staat er niet bij omdat de huidige, elfde druk binnenkort wordt vervangen. Ik heb hem overigens wel degelijk bij het onderzoek betrokken, maar het lijkt me zinvoller om te zijner tijd verslag te doen van de nieuwe editie. Omdat u natuurlijk toch nieuwsgierig bent, heb ik de testresultaten van de elfde druk in een klein tabelletje samengevat.
ZELFONDERZOEK
De vergelijking van woordenboeken met levenspartners heb ik niet alleen voor de grap gemaakt. Ook bij woordenboeken moet u zich niet blindstaren op `objectieve' gegevens; u moet zich vooral afvragen welk naslagwerk het best bij u past. Dat vergt enig zelfonderzoek. Bent u een actieve taalgebruiker @ iemand die veel spreekt, schrijft en/of redigeert? Of bent u in de eerste plaats een lezer? Leest u veel oudere literatuur, of vooral hedendaagse teksten? Bent u ongeduldig van aard? Stelt u belang in achtergrondinformatie en curieuze woordbetekenissen? Welke woordenboeken hebt u al in de kast staan?
Als u voor uzelf die vragen kunt beantwoorden, dan weet u welke waarde u moet hechten aan de cijfers en commentaren die ik u zal voorzetten. Maar eerst zal ik uitleggen hoe ik de woordenboekentest heb uitgevoerd.
OMVANG
Om te beginnen heb ik de omvang van de onderzochte werken vastgesteld. Op grond van steekproeven maakte ik een schatting van de aantallen trefwoorden en tekens (letters, cijfers, leestekens, spaties). In Verschueren @ tevens encyclopedie @ heb ik uitsluitend het woordenboekgedeelte geteld.
Getallen zeggen niet alles. De eigenschap waar het in feite om gaat, is
compleetheid:
de mate waarin het boek de woorden beschrijft die
hedendaagse taalgebruikers, om uiteenlopende redenen, zouden willen opzoeken.
Om een indruk te krijgen van de compleetheid plukte ik honderd ouderwetse
woorden uit Max Havelaar, de Tachtigerspoëzie en de Tale Kanaäns, en honderd
moderne woorden uit kranten, tv-programma's en conversaties. Die zocht ik
vervolgens op in de drie handwoordenboeken en de grote Van Dale. Van de oudste
woorden werden er negentig door minstens een van deze vier vermeld, van de
nieuwste woorden slechts zeventig. (Het puikje van de Nederlandse lexicografie
is niet op de hoogte van termen als
beugelbek, billboard, CT-scan, macher,
mens-uren, sushi
en
trivia.)
Door middel van een eenvoudige deling kon ik een waarderingscijfer berekenen. In Koenen, bijvoorbeeld, vond ik 68 `oudste woorden'. Dat getal gedeeld door 90 is 7,6 (afgerond 7½). Van Dale Hedendaags vermeldde 46 `nieuwste woorden'; 46 : 70 = 6,6 (afgerond 6½).
TESTBATTERIJ
De hoofdmoot van het onderzoek bestond uit een systematische
vergelijking, aan de hand van een testbatterij van honderd zeer uiteenlopende
woorden: gewone Nederlandse woorden zoals
argwaan
en
hinken,
lastig te definiëren begrippen als
meesmuilen
en
ergotherapie,
leenwoorden uit diverse talen en termen op het gebied van
economie, politiek, sport, kunst en wetenschap.
Bij het vergelijken van de woordenboeken heb ik ieder deelaspect uitgedrukt in een score. Het woordenboek met de hoogste score voor het desbetreffende onderdeel kreeg een 10, de rest werd daaraan afgemeten. Bij de becijfering heb ik ook de grote Van Dale betrokken, omdat ik vond dat er een `externe maatstaf' moest zijn.
Een rekenvoorbeeld. De grote Van Dale geeft in de honderd onderzochte artikelen 206 deelbetekenissen, Verschueren 171, Koenen 167 en Van Dale Hedendaags 163. De cijfers komen dan uit op resp. 10 - 8,3 - 8,1 en 7,9.
RUBRIEKEN
Ik heb het cijfermateriaal gerangschikt in vier rubrieken. In bijgaande lijsten kunt u precies zien waarop ik heb gelet en welke weging ik heb toegepast. Het ingewikkelde gecijfer was nodig om de onderlinge krachtsverhoudingen zo reëel mogelijk weer te geven.
Hieronder vindt u, per rubriek, een toelichting op de werkwijze en de terminologie.
Diepgang van de informatie
Deze wordt, behalve door het aantal deelbetekenissen, bepaald door de hoeveelheid vaste verbindingen: woordcombinaties als `op de keper beschouwen', `vrijwaren tegen', `etnische minderheden'.
Ook de hoeveelheid achtergrondinformatie draagt bij aan de score. Als in
het artikel
freudiaans
wordt verteld dat Freud een `Weens psychiater'
was, dan zijn dat twee `encyclopedische gegevens'. De toevoeging bij
motie,
[Fr. < Lat. motio] bevat drie `etymologische gegevens'.
Betekenisverklaring
Om dit belangrijke aspect in een cijfer te vangen, heb ik de
`uitlegelementen', de eenheden van informatie, geteld. De volgende definitie
van
aandacht
bevat er bijvoorbeeld vier: `het opzettelijk* aan* of
over* iets denken*'.
Verder turfde ik het aantal voorbeeldzinnen en redactionele toelichtingen, zoals [fig.], [vandaar], [als stofnaam onz.], [eig. ten onrechte].
U zou kunnen tegenwerpen dat dit systeem slechts de kwantiteit, en niet de kwaliteit van de uitleg meet. Mijn ervaring is echter dat de uitvoerigste omschrijving in de regel ook de beste is; beknopte definities zijn eigenlijk alleen bevredigend voor wie de betekenis van het woord al kent.
Hulp bij actief taalgebruik
Onontbeerlijk voor spreker en schrijver zijn de grammaticale
basisgegevens (geslacht, meervoud, trappen van vergelijking, stamtijden, enz.).
Steun wordt ook ontleend aan grammaticale labels, zoals [overg.]; stijllabels,
zoals [schrijft.], [vulg.]; gebruikssfeerlabels, zoals [Z.N.], [econ.], [muz.];
en normatieve opmerkingen, bijvoorbeeld dat
eerstens
een germanisme
is en
georven
een onofficiële woordvorm.
Voor de stilist is ook het aantal vaste verbindingen van groot belang, vandaar dat ik dit aspect hier ten tweeden male heb laten meewegen.
Gebruikersvriendelijkheid
Zowel dit woord als dit begrip zijn betrekkelijk nieuw in de Nederlandse
lexicografie. De betekenis is niet erg vastomlijnd, zodat ik zelf de criteria
heb opgesteld (zie aldaar). Dat verschafte mij het voorrecht om cijfermatig
uitdrukking te geven aan een oude ergernis: de aanwezigheid van een
stofomslag,
het papieren losse omslag dat de band moet beschermen. Welke
zot heeft toch bedacht dat de gebruiker daarmee gediend zou zijn? Zo'n ding
smet, scheurt, schuift (zodat het vasthouden veel handkracht kost), terwijl de
flappen zich onvriendelijk tussen de pagina's dringen wanneer men, geestelijk
verrijkt, het woordenboek dichtslaat.
BECIJFERING
DIEPGANG Het cijfer is het gewogen gemiddelde van de cijfers voor: a) Het aantal deelbetekenissen (2x)
b) Het totale aantal vaste verbindingen, zegwijzen, voorbeeldzinnen en nuttige verwijzingen (1x) c) Het aantal etymologische en encyclopedische gegevens (1x)
BETEKENISVERKLARING Het cijfer is het gewogen gemiddelde van de cijfers voor: a) Het gemiddeld aantal uitlegelementen per deelbetekenis (4x) b) Het gemiddeld aantal uitlegelementen per vaste verbinding (2x) c) Het aantal voorbeeldzinnen (1x) d) Het aantal redactionele toelichtingen (1x)
HULP BIJ ACTIEF TAALGEBRUIK Het cijfer is het gewogen gemiddelde van de cijfers voor: a) Het aantal grammaticale gegevens (3x) b) Het gemiddeld aantal vaste verbindingen per deelbetekenis (2x) c) Het aantal grammaticale, stijl- en gebruikssfeerlabels (1x) d) De mate waarin afbreekpunten worden aangegeven (1x) e) Hoeveelheid en kwaliteit van de uitspraakinformatie (1x) f) Het aantal opgegeven synoniemen en antoniemen (1x) g) De mate van normatieve steun (1x)
GEBRUIKERSVRIENDELIJKHEID
CRITERIA (à 1 punt) 1. alle trefwoorden zijn volledig uitgeschreven; 2. alle trefwoorden staan aan het begin van een regel; 3. vet, cursief en typografische tekens worden adequaat gebruikt; 4. alle deelbetekenissen zijn duidelijk gemarkeerd; 5. vaste verbindingen, zegswijzen, enz. zijn duidelijk gemarkeerd;
6. lijsten van afkortingen, symbolen, enz. staan zo dicht mogelijk bij het omslag;
7. strikt alfabetische volgorde; bij elkaar horende gegevens stáán ook bij elkaar;
8. de klemtoon wordt aangeduid door onderstreping o.i.d., en de uitspraak wordt weergegeven in gewone lettertekens;
9. zo weinig mogelijk verwijzingen; zo veel mogelijk extraatjes als spellingregels, titulatuur, plaatjes of een grammaticaal compendium; 10. het boek heeft geen stofomslag en geen dichtklapneiging.
Ter vergelijking:
GROTE VAN DALE (1984)
Prijs f 255,- Woorden* 230.000 Tekens* 29 miljoen
Compleetheid Oudste woorden 10 Nieuwste woorden 4 Diepgang van de informatie 8+ Betekenisverklaring 10 Hulp bij actief taalgebruik 7 Gebruikersvriendelijkheid 4+
* exclusief aanhangsels
VAN DALE HEDENDAAGS (1991)
Prijs f 135,- Trefwoorden 87.500 Tekens 10 miljoen
Compleetheid
Oudste woorden 4+
Nieuwste woorden 6½
Diepgang van de informatie
5
Iets minder deelbetekenissen dan de andere twee, veel minder vaste verbindingen en vrijwel geen achtergrondinformatie.
Betekenisverklaring
5-
Nauwelijks redactionele toelichtingen of voorbeeldzinnen. De uitleg is
soms te beknopt om echt informatief te zijn (bijv. `trots' als enige uitleg bij
hovaardig).
Een sterk punt is de verklaring van moderne (al dan niet
Engelse) woorden.
Hulp bij actief taalgebruik
7
Veel stijl- en gebruikssfeerlabels, veel synoniemen. Af.breek.pun.ten. Uitspraak- en grammaticale gegevens iets te summier. De vaste verbindingen zijn welgekozen maar te schaars. Weinig normatief houvast.
Gebruikersvriendelijkheid
8-
Typografisch nagenoeg volmaakt. Handig grammaticaal compendium.
Minpuntjes o.a.: de fonetische symbolen (waarvan de verklaring ook moeilijk te
vinden is) en het soms wat ongelukkige verwijsbeleid (voor de uitleg van
`freudiaanse verspreking' wordt men naar
verspreking
gekastjemuurd).
Algemene indruk
Het boek beoefent doelbewust de kunst van het weglaten. Daardoor geknipt voor de actieve taalgebruiker die snel en ter zake geïnformeerd wil worden. Voor de andere doelgroepen wellicht te oppervlakkig. Combineert goed met (oudere drukken van) Koenen, Verschueren of de grote Van Dale.
GROTE KOENEN (1986)
Prijs f 152,- Trefwoorden 95.000 Tekens 10,5 miljoen
Compleetheid
Oudste woorden 7½
Nieuwste woorden 3½
(N.B. verschijningsjaar 1986!)
Diepgang van de informatie
7+
Veel deelbetekenissen, redelijk veel vaste verbindingen. Bevredigende hoeveelheid etymologische en encyclopedische gegevens.
Betekenisverklaring
7-
Vooral vaste verbindingen worden uitvoerig verklaard. Adequaat gebruik
van voorbeeldzinnen. Weinig redactionele toelichting. Als Koenen de geest
heeft, is hij een begenadigd uitlegger, ook van actuele woorden (
marketing, scenario, koopkracht, onze `toko' maakt een `leuke' winst).
Hulp bij actief taalgebruik
6-
Grammaticale basisgegevens in orde. Vrij veel vaste verbindingen per deelbetekenis. Weinig informatie over stijlniveau en gebruikssfeer, geen afbreekpunten, geen synoniemen. Adequate uitspraakinformatie, behalve over Engelse woorden. Op normatief gebied nogal vaag.
Gebruikersvriendelijkheid
6-
Trefwoorden vaak niet aan het begin van de regel geplaatst noch volledig uitgeschreven. Gebruik van vette letters niet optimaal; het leesteken `punt' wordt niet gebruikt. Deelbetekenissen en vaste verbindingen matig te onderscheiden. Uitspraak in gewone letters.
Algemene indruk
Zes jaar na verschijning nog steeds geschikt als `enige' woordenboek. Een beetje ongelijkmatig van kwaliteit. Dankzij de uitschieters naar boven ideaal als aanvullend naslagwerk (`even kijken wat Koenen ervan zegt').
VERSCHUEREN (1991)
Prijs f 199,- Trefwoorden 105.000 Tekens 12,5 miljoen
Compleetheid
Oudste woorden 7½
Nieuwste woorden 5½
Diepgang van de informatie
8½
Het boek bevat veel betekenissen en heel veel vaste verbindingen. Het scoort een 10 voor encyclopedische en etymologische informatie.
Betekenisverklaring
6+
De uitleg is beknopt maar doorgaans adequaat, mede door de mooie betekenisanalyses. Verschueren heeft echter de neiging reeksen vaste verbindingen op te sommen zonder enig commentaar, en is (te) zuinig met voorbeeldzinnen. Enigszins onderbedeeld is het `snelle', informele, Engelse en (mirabile dictu!) Vlaamse vocabulaire.
Hulp bij actief taalgebruik
7+
Veel vaste verbindingen, uitvoerige grammaticale gegevens. Overvloedige uitspraakinformatie, echter niet altijd nodig en inhoudelijk vaak `over-correct'. Relatief veel synoniemen en normatief houvast. Geen afbreekinformatie.
Gebruikersvriendelijkheid
7
Plezierige typografie, trefwoorden volledig uitgeschreven maar niet altijd aan het begin van de regel. Uitspraak in gewone letters; klemtoon helaas niet, zoals in de vorige druk, aangegeven met puntje onder klinker maar met de lastige apostrof.
Algemene indruk
Degelijk, uitvoerig en evenwichtig. Van het drietal het meest geschikt als algemeen woordenboek. Het encyclopedische (hier buiten beschouwing gebleven) gedeelte van dit Belgische naslagwerk rechtvaardigt de meerprijs ten volle.
Veel mensen beweren dat de volgende zin fout is: `Gisteren kwamen een aantal mensen bij hem op bezoek.' Bij `een aantal' gebruik je altijd het enkelvoud en niet het meervoud, zo wordt vaak beweerd.
De
Schrijfwijzer
is het hier niet mee eens: `Het enkelvoud
wordt gebruikt wanneer een aantal mensen op hetzelfde tijdstip op bezoek kwam.
Het meervoud geeft aan dat op verschillende tijdstippen enkele mensen
langskwamen.' Geruststellend voegt de schrijver eraan toe dat er bij schrijvers
die dit onderscheid niet aanvoelen, geen sprake is van een taalachterstand en
dat in beide gevallen het enkelvoud gebruikt mag worden.
Ik zou nog een stapje verder willen gaan. In veel gevallen is het meervoud beter; er zijn zelfs zinnen waarin het meervoud de enige juiste vorm is.
VERSCHIL IN GEBRUIK
Wie zegt dat het werkwoord zich moet richten naar
aantal
en dat
daarom alleen het enkelvoud goed is, behandelt
een aantal studenten
net als
een groep studenten
en
een drietal studenten.
Maar
er bestaat een wezenlijk verschil tussen de laatste twee combinaties en de
eerste.
Groep
en
drietal
zijn woorden die meer informatie
geven dan
aantal.
Ze kunnen goed zelfstandig gebruikt worden.
Vergelijk de volgende drie combinaties.
1
Een groep studenten is gisteren aangehouden. De groep verblijft
momenteel in een huis van bewaring.
2
Een drietal studenten is gisteren aangehouden. Het drietal
verblijft momenteel in een huis van bewaring.
3
Een aantal studenten is gisteren aangehouden. *Het aantal
verblijft momenteel in een huis van bewaring.
Hieruit blijkt dat
aantal
niet op dezelfde wijze gebruikt kan
worden als
groep
en
drietal.
De laatste twee woorden worden
gebruikt voor een geheel. De studenten worden niet als individuen gezien maar
vormen een eenheid. Ze werden tegelijkertijd gearresteerd. Dat hoeft bij zin 3
niet het geval te zijn.
Aantal
geeft meestal nauwelijks informatie. Er bestaat
inhoudelijk vrijwel geen verschil tussen `Gisteren zijn er studenten
aangehouden' en `Gisteren zijn een aantal studenten aangehouden'.
Een
aantal
is een @ heel vage @ kwantificering. De schrijver (of spreker) kan
of wil niet aangeven om hoeveel studenten het gaat.
De combinaties `een groep studenten' en `een drietal studenten' geven
meer informatie: deze begrippen verwijzen naar beter afgebakende hoeveelheden
dan
aantal
dat doet.
Groep
en
drietal
zijn bijna
even `betekenisvol' als
studenten.
Dat is de reden waarom het
werkwoord de enkelvoudsvorm krijgt, net zoals bij `een bos rozen' of `een zak
aardappelen'.
Aantal
is in veel gevallen vergelijkbaar met
paar
(in
de betekenis `enkele', `een kleine groep'). Het enige verschil is dat het bij
aantal
om een groter aantal kan gaan dan bij
paar.
De
juiste werkwoordsvorm is in beide gevallen het meervoud. `Gisteren
zijn
er tussen twee en vijf uur een paar auto's gestolen' (en niet
is)
en `Gisteren
zijn
er een aantal auto's gestolen.'
INTU&obc1;TIEF PATROON
Er zijn zinnen waarin het woord
aantal
wél zelfstandig gebruikt
wordt, zoals in `Het aantal (bezoekers) is toegenomen' en `We zijn bijna door
onze voorraad eieren heen, want gisteren is er een flink aantal (eieren) door
hem gekocht.' In zulke zinnen mag alleen het enkelvoud worden gebruikt.
Samenvattend kom ik tot de volgende drie regels:
1 In zinnen waarin
aantal
voor een duidelijk bij elkaar horende
groep wordt gebruikt, is het enkelvoud de juiste vorm.
2 In zinnen waarin
aantal
gebruikt wordt als een heel vage
kwantificering en er niet duidelijk sprake is van een eenheid, is de
meervoudsvorm beter dan het enkelvoud.
3 Wanneer er duidelijk géén sprake is van een eenheid, is alleen het
meervoud goed. Dat geldt bijvoorbeeld voor: `In de loop der jaren
zijn
er in deze zee een flink aantal mensen verdronken' en `Een aantal
medewerkers
hebben
ieder op hun eigen manier hieraan een bijdrage
geleverd.'
Ik denk dat deze regels overeenstemmen met de taalintuïtie van de meeste lezers en dat in spreektaal bijna iedereen @ ook de zorgvuldige taalgebruiker @ onbewust deze taalregels hanteert. (Dan is er immers zelden tijd om rekening te houden met regels die indruisen tegen je intuïtie.) Al besef ik dat een aantal lezers het absoluut oneens zullen/zal zijn met de strekking van dit betoog, zeker wanneer ze ooit op school hebben geleerd dat `een aantal mensen zijn' absoluut fout is.
`Negen dagen was hij onvindbaar, tot hij op maandagmiddag de 26ste, om vier uur 's middags, vlak bij zijn huis werd gevonden, drijvend in de gracht.'
`Het kon dan gebeuren dat hij met correctiewerk in een kamer werd opgesloten, en dat hij zijn geld pas kreeg als hij klaar was.'
Op 9 maart 1939 stonden op een podium in het chique Hotel des Indes in
Den Haag acht woordenboeken te dansen. En te zingen. `Elk van ons is een boek',
zo klonk het op de wijs van
Lambeth Walk,
`Waar heel Nederland in
zoek, Woorden bij de vleet, Die hij of zij niet weet.'
In de zaal keken personeel en directie van uitgeverij G.B. van Goor met blijde gezichten toe. Met reden, want precies honderd jaar daarvoor had Gerrit Benjamin van Goor (1816-1871) zich in Gouda gevestigd als boekhandelaar en uitgever. Sindsdien was het de uitgeverij voor de wind gegaan, niet in de laatste plaats dankzij Jacob Kramers Jz.
Het was dan ook geen toeval dat de naam Kramers vier keer voorkwam op de
grote kartonnen borden die de hupsende en zingende personeelsleden hadden
voorgebonden. `Om te zijn compleet, werkte Kramers zich in het zweet', zongen
de woordenboeken in koor, en een solo van
Kramers Woordentolk,
een
paar coupletten later, benadrukte het succes: `Zo ben ik de Woordentolk, Voor
het Nederlandse volk, Ik beleef tot hun geluk, De twee en twintigste druk.'
VERWARRENDE FEITEN
Nu, ruim vijftig jaar later, is
Kramers Vreemde-woordentolk
toe
aan de elfde oplage van de 29ste druk, wat dit naslagwerk tot een van de best
verkochte Nederlandse woordenboeken maakt. Ook vele andere woordenboeken van
Kramers beleefden meerdere drukken. Terecht, want zijn werk was degelijk en
vernieuwend, en zonder twijfel behoort Kramers tot de belangrijkste en meest
produktieve negentiende-eeuwse lexicografen, wat het des te opmerkelijker maakt
dat zijn naam in de afgelopen honderd jaar in geen van de grote encyclopedieën
wordt genoemd.
De paar naslagwerken waarin hij wel voorkomt, zorgden vooral voor verwarring. Dat begint al bij zijn naam. Zo heet hij volgens het ene boek Jacob Janszoon Kramers; volgens het andere Jacob Kramers Janszoon.
Ook met betrekking tot zijn dood bestaat nogal wat verwarring. Het
Nieuw Nederlandsch Biografisch Woordenboek
geeft als overlijdensdatum 26
april 1869, de tweede druk van het
Biographisch woordenboek der Noord- en
Zuid-Nederlandse letterkunde
(1891) zegt 17 mei 1869, elders luidt het
jaartal 1868. Over het algemeen wordt die eerste datum voor de juiste gehouden,
een misverstand waar een tot nu toe onbekend drama achter schuilgaat. Dat drama
valt te reconstrueren uit enkele berichten in de
Goudsche Courant
van
1869, een bron die eerdere biografen blijkbaar over het hoofd zagen.
Kramers woonde op de Kattensingel 115/116 in Gouda en keerde op 17 april
1869, laat in de avond, terug naar huis. Wat de 67-jarige lexicograaf
vervolgens overkwam, is niet bekend, maar hij raakte te water en verdronk.
Negen dagen was hij onvindbaar, dagen van `pijnlijke onzekerheid' voor de
familie, tot hij op maandagmiddag de 26ste, om vier 's middags, vlak bij zijn
huis werd gevonden. Hij werd uit de gracht gehaald door de plaatselijke
lijkdrager en zal gezien de tijd van het jaar ongetwijfeld in staat van
ontbinding hebben verkeerd. Reden waarom de bedroefde familie zijn lijk meteen
de volgende middag liet begraven. `J. Kramers Jz.', schreef de
Goudsche
Courant
op 29 april 1869, `had zich een welverdienden naam van bekwaamheid
verworven door de zamenstelling van een aantal taalkundige en andere
woordenboeken, die getuigen van groote zorgvuldigheid en ijverige
werkzaamheid.'
Het is de vraag of iemand zich bij de begrafenis ervan bewust was dat
Kramers ruim twintig jaar daarvoor een spottende anekdote over verdrinking had
geschreven. Het stukje heet `Dwarsdrijverij' en staat, te midden van andere, in
het
Jaarboekje voor de stad Gouda
van 1845, wederom een bron die in
geen enkele publikatie over Kramers wordt genoemd. ``Eene vrouw'', aldus de
volledige tekst, ``had haren man zoodanig baloorig gemaakt, dat hij de deur
uitliep om zich in de nabijzijnde rivier te verdrinken. Toen hij na eenige uren
niet terug keerde, werd de vrouw toch ongerust, en liep het water
stroomopwaarts langs om hem te zoeken. `Maar, wijfje lief,' sprak iemand tot
haar, wien zij haren angst te kennen gaf, `dien weg uit zult gij den drenkeling
niet vinden; hij zal toch niet tegen den stroom opdrijven.' `Ach vriend!'
hernam zij, `ge weet niet wat dwarsdrijver hij altijd was! Hij zal er zoo gauw
niet op gebeterd zijn.'''
HEIMELIJK GEKOPIEERD
Jacob Kramers werd op 28 september 1802 te Dordrecht geboren. Hij had
volle lippen, een wilskrachtige kin, een forse neus, stevige wenkbrauwen en
donker, flauw golvend haar. Over zijn hele leven is weinig bekend, over zijn
jeugd bijna niets. Toen hij 1842 het treurspel
De vuurtoren
uit het
Duits vertaalde, droeg hij dit op aan zijn zuster, die `dierbre Speelgenoot van
mijne kindsche dagen (...) eenigst wat mij bleef van zoo veel lieve magen, Aan
't eigen moederhart met u en mij gedragen'.
Kramers begon zijn loopbaan als schoolmeester, zoals zoveel
negentiende-eeuwse lexicografen. Hij stond eerst voor de klas in Vreeswijk,
verbleef een tijd te Leiden en werd vervolgens
instituteur
(kostschoolhouder) te Schoonhoven. Het
Biographisch woordenboek der Noord-
en Zuid-Nederlandse letterkunde
geeft als enige een reden voor zijn
vertrek, in een intrigerende, zij het nergens bevestigde bewering: `[Kramers
was] instituteur te Schoonhoven, totdat hij later uitsluitend geschikt werd om
voor de pers te gaan arbeiden...'
Wat dit ook mag betekenen, omstreeks 1840 vestigde Kramers zich in Gouda als `letterkundige'. Hij was inmiddels getrouwd, met Catharina Schouten, en had vier kinderen, drie zonen en een dochter. Later kwam er nog een tweede dochter bij.
Zijn literaire debuut was onbedoeld. Dat wil zeggen: nadat de Rotterdamse
chirurg J.H.L. de Haan zijn achtjarige zoontje Hendrik Willem had verlost van
`den steen', schreef de toen nog armlastige Jacob Kramers een uitvoerig
lofdicht, getiteld
Offer der dankbaarheid
. `Ach, vlieg toch niet zoo
woest in 't ronde:/ Het klamme zweet gudst langs uw koon;/ Zoek wat veraâming
op uw sponde,/ en kerm zoo luid toch niet mijn Zoon!', dichtte Kramers, en
nadat hij deze `uit het hart gevloeide verzen' had voorgedragen op een
bijeenkomst van de Goudse afdeling van de Maatschappij tot nut van 't algemeen,
werd hem van verschillende kanten gevraagd om het gedicht te publiceren. Dat
gebeurde in maart 1840, bij de kersverse uitgeverij G.B. van Goor.
Over de gedichten van Kramers kan men kort zijn: literair stellen ze
niets voor. Ze werden gebundeld omdat het voorlezen zo'n groot succes was dat
ze heimelijk werden gekopieerd, schrijft Kramers niet zonder ijdelheid in zijn
inleiding bij
Proeve van luimige dichtstukjes,
dat in december 1841
verscheen. Toch zijn er na 1845 geen `dichtstukjes' meer van hem te vinden, en
juist omdat er over zijn persoonlijk leven zo weinig bekend is, heeft zijn
poëtisch werk nog enig nut. Het illustreert bijvoorbeeld de grote ernst van
Jacob Kramers.
HERCULISCHE TAAK
Het eerste woordenboek van Kramers verscheen in mei 1847 bij Van Goor.
Het loont de moeite om de titel voluit te vermelden omdat het de pretentie van
het werk verduidelijkt:
Algemeene Kunstwoordentolk, bevattende de
vertaling en verklaring van alle vreemde woorden en zegswijzen, die in
geschriften van allerlei aard, in de taal der zamenleving, in handel, bedrijf
enz. voorkomen; met aanduiding van de uitspraak en den klemtoon dier woorden en
naauwkeurige opgave hunner afstamming en vorming.
Het telt 950 pagina's en
kostte indertijd f 9,60.
Kramers stelde dit woordenboek samen op verzoek van zijn uitgever en nam de volgende woorden op: 1. vreemde woorden; 2. woorden die aan de zeevaart zijn ontleend; 3. de meest gangbare persoonsnamen; 4. woorden die in hun verouderde vorm onbegrijpelijk zijn geworden; 5. in de middeleeuwen verlatijnste Nederlandse woorden; 6. woorden met een Nederlandse stam en een vreemde uitgang; 7. Nederlandse woorden die via een vreemde taal terugkeerden in het Nederlands; 8. eponiemen; en 9. mythologische namen.
Een herculische taak, waarbij Kramers het zwaarst leunde op het
Allgemeine verdeutschende und erklärende Fremdwörterbuch
(1e druk 1807)
van J.W.A. Heyse, een woordenboek dat ook door latere bewerkers van de
Algemeene kunstwoordentolk
met vrucht zou worden geraadpleegd. Wat de
etymologie betreft, beriep Kramers zich op het werk van de Duitse hoogleraar
Buschman; zelf wilde hij geen aanspraak maken op `wetenschappelijke
woordvorsching'.
Het woordenboek was bestemd voor het `gezamentlijk beschaafde of naar
beschaving en kennis strevende Publiek', waarvan Kramers hoopte dat het die
vreemde woorden juist
niet
allemaal ging gebruiken, maar dat men op
zoek zou gaan naar `eenen gepasten inlandschen plaatsvervanger', een wens die
hij in een later woordenboek nog krachtiger uitsprak.
WINSTGEVEND CONTRACT
Voor de huidige gebruiker doet de
Algemeene kunstwoordentolk
van Kramers vreemd aan. Het boek duizelt van de meest onwaarschijnlijke,
ongebruikelijke en absurde woorden. In een artikel over Kramers in
Hervormd Nederland
zijn enkele van die woorden eens bij elkaar geveegd, in
de vorm van een nepbrief. `Lieve Mam', aldus de geleerde briefschrijver, `(...)
je weet dat Dieter aan ekdemiomanie lijdt, wat in zijn geval erger is dan bij
Winston, die door zijn austriomanie regelmatig met eupedische coquines de
albanitika danste tijdens onze reisonderbreking in Tirol. Dieter werd nog armer
toen hij door een abactor alles kwijtraakte, ook zijn finasteren kamizool.
(...) We hadden onderweg erge last van hircine, wat het achalanderen niet
bevorderde.'
Lariekoek die men indertijd blijkbaar gretig tot zich nam, want een jaar
na het verschijnen van de
Algemeene Kunstwoordentolk
werd Kramers
door de Haagse uitgever J.L. van der Vliet gevraagd om een klein
kunstwoordenboekje samen te stellen. Hoe een en ander precies in z'n werk is
gegaan, valt niet te achterhalen, maar in augustus 1848 verscheen bij Van Vliet
Kramers'
Woordenschat.
Uitgever Van Goor had hier flink de pest over
in en zes weken later, in oktober 1848, lag een beknopte versie van Kramers
eerste woordenboek in de handel onder de titel
Woordentolk verkort
@
de betovergrootmoeder dus van het lexicon dat nu aan z'n 29ste druk toe is.
Het moet omstreeks die tijd zijn geweest dat Gerrit Benjamin van Goor besloot om Kramers een contract aan te bieden. Zover bekend was Kramers daarmee de eerste lexicograaf in vaste dienst bij een uitgeverij, een verschijnsel dat zelfs heden ten dage relatief weinig voorkomt.
Van Goor zou nooit spijt krijgen van zijn beslissing. In de twintig daarop volgende jaren stelde Kramers woordenboeken samen voor het Nederlands, Frans, Duits en Engels, op het gebied van geografie, technologie, statistiek en geschiedenis @ zie voor een compleet overzicht elders in dit artikel. Omstreeks 1865 behoorden de woordenboeken van Kramers tot de meest winstgevende fondsartikelen van de uitgeverij. Van Goor bemoeide zich dan ook intensief met de produktie ervan: zowel met de typografie @ voor sommige woordenboeken werd speciaal een nieuwe letter aangeschaft @ als met de inhoud, die constant werd bijgewerkt.
HOOGST VERDIENSTELIJK
Kramers schreef de meeste woordenboeken onder zijn eigen naam. Een uitzondering vormen de zakwoordenboekjes Frans en Duits, die hij publiceerde onder het pseudoniem A. Jaeger. Omstreeks 1868 liet hij die schuilnaam vallen. Hij had niet geaarzeld om aan dit verzoek van zijn uitgever te voldoen, schrijft hij in het voorwoord bij zo'n zakwoordenboekje, in een karakteristieke toelichting, `daar ik thans, beter dan bij vroegere uitgaven, gelegenheid had om het Werkje aan eene naauwkeurige herziening te onderwerpen en veelzijdig te verbeteren.'
De recensies van zijn werk waren lovend. Het tijdschrift
Vaderlandsche Letteroefeningen
noemde in 1854 de tweede druk van de
Algemeene Kunstwoordentolk
een `uitmuntend boek'. Over het
Geographisch woordenboek
schreef hetzelfde periodiek, later dat jaar: `Wij
moeten den Heer Kramers dank zeggen voor zijne ijzeren vlijt en rustelooze
arbeidzaamheid om zijnen landgenooten zulk een
Woordenboek
te
schenken. (...) Een werk als het tegenwoordige is in ieder beschaafd huisgezin
onmisbaar.' En over de
Nouveau Dictionnaire Français-Hollandais,
in
1856: `Wij bewonderen het taai geduld en den onverdroten ijver van den hoogst
verdienstelijken Kramers, die reeds door zoo vele andere nuttige werken den
dank zijner landgenooten heeft verdiend, en nu door de zamenstelling van dezen
Dictionnaire
voldingend bewijst dat onze Nederlandsche geleerden op
het gebied der lexicographie voor geene vreemden behoeven te wijken.'
Een vergelijking tussen de Frans-Nederlandse woordenboeken van Calisch en
Kramers in
De Gids
van 1856 pakte geheel uit in het voordeel van de
laatste, terwijl P.J. Veth in hetzelfde tijdschrift tot tweemaal toe de
loftrompet stak over het
Geographisch woordenboek
van Kramers (`Het
zal nog wel eenige jaren duren, eer dit werk door een ander van gelijken omvang
en voortreffelijkheid vervangen wordt').
TE ZWARE LAST
Kramers kon deze complimenten goed gebruiken, want de lexicografische
arbeid viel hem zwaar, hoewel hij hier in zijn voorwoorden slechts sporadisch
iets over loslaat. Het duidelijkst is hij in het tweedelige woordenboek
Nederlands-Frans, Frans-Nederlands. Hij beschouwde dit buitengewoon ambitieus
opgezette woordenboek als zijn
opus magnum
en vanaf 1854 werkte hij
er `schier onverpoosd' aan door, acht jaren lang. Toen hij klaar was, schreef
hij, op 1 juli 1862: `Mij heeft onder 't bewerken van dit Woordenboek te vaak
de alles behalve opbeurende gedachte bekropen, dat ik mij een' te zware last op
de zwakke schouders had geladen.'
Kritiek op dit werk kon hij dan ook niet goed verdragen. Hij beschouwde
het als een grote verdienste dat dit lexicon `niet enkel de gekuischte taal der
letterkunde en der beschaafde standen' vermeldde, `maar ook de dagelijksche
volkstaal'. Toen hij vervolgens een `ellenlange brief' ontving van een zekere
`Taalvriend X', iemand die zich eraan had gestoord dat hij bij het woord
gat
samenstellingen had opgenomen als
gatlikken, gatlikker,
gatlikster, gatlikkerij
en
gatlikking,
schoot hij uit zijn slof,
een gebeurtenis die eerder, in een ander verband, in deze kolommen ter sprake
kwam (Onze Taal 9, 1991).
DRANK EN VERWAARLOZING
Kramers had een goede verstandhouding met Van Goor. `Het pleit wel voor
den uitgever dat [Kramers] tot zijn einde hem immer ware vereering en
hoogachting is blijven toedragen', schrijft Gualth Kolff hierover in zijn
necrologie van G.B. van Goor, die op 17 juni 1871 werd afgedrukt in het
Nieuwsblad voor den boekhandel.
Het pleit waarschijnlijk bovenal voor het
geduld
van de uitgever. Want dat Van Goor na verloop van tijd veel
met zijn lexicograaf-in-vaste-dienst te stellen had, blijkt uit de brieven die
Kramers aan zijn uitgever schreef. Die brieven zijn sinds enkele decennia zoek,
samen met alle andere inkomende post van uitgeverij Van Goor. Maar in 1951
werden ze nog gelezen door de toekomstige lexicograaf P.A.F. van Veen, die
erover berichtte in de jubileumuitgave
Drie generaties Van Goor,
een
boek waarvan slechts zes exemplaren zijn gedrukt.
`Merkwaardig was', aldus Van Veen, `dat Kramers, wiens verdiensten inderdaad groot en veelzijdig waren (...) voortdurend door zijn uitgever achternagezeten moest worden. De grote auteur werd op den duur drankzuchtig en voldeed niet naar behoren aan zijn verplichtingen tegenover zijn gezin en zijn patroon. Steeg zijn geldnood al te zeer, en hadden zijn keurige en bloemrijke, meest in het Frans gestelde smeekbrieven geen succes, dan meldde hij zich persoonlijk aan voor een nieuw voorschot. Het kon dan gebeuren, dat hij met correctiewerk in een kamer werd gesloten, en dat hem het geld eerst na volbrachte arbeid werd overhandigd.'
Misschien was Kramers straalbezopen toen hij op de avond van 17 april
1869 in de Kattensingel verdronk. Zeker is dat Gouda geen straat naar de grote
lexicograaf heeft genoemd, nergens een plaquette voor hem heeft aangebracht.
Zijn graf is sinds lang geschud. Of er iets op zijn steen heeft gestaan, is
niet bekend. Misschien wel het gedichtje dat hij in 1841 publiceerde in
Proeve van luimige dichtstukjes:
`De hoop @ zij is een vaste staf,/ 't
Geduld @ het is een reisgewaad, / Waarmeê de mensch door dood en graf/ Naar de
eeuwigheid, zijn woning, gaat.'
Bijschrift bij illustratie:
Naar Engels voorbeeld voorzag
uitgeverij G.B. van Goor enkele woordenboeken van Kramers van een portret van
de lexicograaf, gemaakt door Maria Chenay.
De woordenboeken waaraan J. Kramers Jz. tijdens
zijn leven werkte:
(Tenzij anders vermeld verschenen de boeken bij G.B. van Goor in Gouda; de overige publikaties van Kramers zijn niet in dit overzicht opgenomen.)
1847
Algemeene Kunstwoordentolk.
(2e druk 1855; 3e dr. 1863 -
totaal vijf drukken)
1848
Woordenschat, bevattende eene vertaling of verklaring van
duizenden vreemde woorden.
's Gravenhage, J.L van der Vliet; Amsterdam,
J.C. van Kesteren.
1848
Woordentolk verkort.
(tot op heden 29 drukken en vele oplagen)
1850
Geographisch-Statistisch-Historisch-Woordenboek.
2 delen.
1855
Geographisch Woordenboek der Gehele Aarde.
1857 (onder het pseudoniem A. Jaeger)
Noveau Dictionnaire de Poche, Français-Hollandais et
Hollandais-Français.
(2e druk 1861; 3e 1866 - in totaal negen drukken)
1858 (idem)
Neues Taschen-Wörterbuch, Deutsch-Holländisch und
Holländisch-Deutsch.
(2e dr. 1864 - totaal vijf drukken)
1859 (idem)
A new Pocket-Dictionary of the English-Dutch and Dutch-English
Languages.
(2e druk 1864 - totaal 6 drukken)
1862
Nieuw Nederduitsch-Fransch Woordenboek. Nouveau Dictionnaire
Français-Hollandais et Hollandais-Français
.
1864
Vreemde Woordentolk; Verklaring van de aan Vreemde Talen
ontleende Woorden en Zegswijzen.
1866
Nouveau Dictionnaire de Poche Français-Néerlandais et
Néerlandais-Français.
1874 (postuum) Technologische Woordentolk in Vier Talen.
In het decembernummer van de vorige jaargang sneed ik het curiosum `het
volkomen woord' aan. In de wiskunde komt `het volkomen getal' voor: een getal
dat gelijk is aan de som van al zijn mogelijke delers behalve zichzelf. Het
kleinste volkomen getal is 6 (deelbaar door 1, 2 en 3; samen 6). Ik vroeg me af
of zoiets ook in de taal mogelijk is: een woord van zes letters volgens de
formule 3 x a, 2 x b, 1 x c, waarbij a, b en c voor verschillende letters
staan. Ik noemde er zelf twaalf, waaronder
eenden
en
banaan.
Vervolgens ging ik over naar het tweede volkomen getal: 28, deelbaar door 1, 2, 4, 7 en 14, samen weer 28. Ik daagde de lezers van Onze Taal uit mij een `volmaakte zin' toe te zenden en beloofde er zo nodig op terug te komen. Welnu, daar zit ik aan vast, want ik werd onder de brieven bedolven.
Maar eerst terug naar het volkomen woord. Dankzij het speurwerk van W.
van Schoonhoven te Utrecht en Kris Leenders te Hasselt (België) weet ik nu dat
het Nederlands ongeveer tachtig volkomen woorden telt. De mooiste vind ik
acacia, doodop, inning, Kanaak, kassa's, massa's, papaja, rococo, sessie,
summum
en
Tataar.
Er zitten nogal wat vervoegde werkwoordsvormen
in de lijst, zoals
aankan, bekeek, creëer, deelde, ergere,
maar ook
die zijn vanzelfsprekend toegestaan.
De volmaakte zin heeft de gemoederen danig beziggehouden. Uit de post maak ik op dat het construeren van een volmaakte zin rond de laatste jaarwisseling een leuk gezelschapsspelletje is geweest, vooral in Nijmegen. Inmiddels telt mijn verzameling ruim vijftig volmaakte zinnen die goed verdedigbaar zijn. Hieruit maak ik in deze aflevering een keuze.
In veruit de meeste gevallen werd gekozen voor de e op 14 en de n op 7, een logische keuze want dat zijn de frequentst voorkomende letters in onze taal. Een kleine selectie: - De edelen deelden de eend en de ree (J. Oostra, Leeuwarden) - Een deel der edelen deelde de deel (J. van Amstel-Van Heeswijk, Nistelrode) - Een Deen en een tante deden een eed (M. Vader, Leiderdorp) - En de reder deed mee en redde de eer (R. van den Berg, Nijmegen) - Een ei in een eend is een eendeëi (W. Bloemhoff, Hazerswoude)
Met de a als klinker bleek de opdracht aanzienlijk moeilijker. P. Damstra (Eindhoven) kwam met een smeekbede tot de Egyptische god Ra: - Ra, raak daarna raar aarddraad aan
De andere klinkers leverden geen publikabele voorbeelden op, maar A. van den Dungen (Nijmegen) toonde aan dat het ook kan met n op 14: - Menno en 'n Onno nemen negen nonnen
In mijn rubriek van december verwees ik met een knipoog naar het derde volkomen getal na 6 en 28: 496. Dat was niet serieus bedoeld, maar de al eerder genoemde Kris Leenders stuurde me een dialoog, die aan alle voorwaarden voldoet: het `volmaakte verhaal'! Het is zo curieus dat ik het integraal publiceer.
Greg en Renee spelen het spel `Pictionary': Greg moet raden wat Renee getekend heeft.
Greg: Een el? Renee: Nee, geen el. Greg: Een zee? Renee: Nee, geen zee. Greg: Een leng? Renee: Nee, geen leng. Greg: Een negen? Renee: Nee, geen negen. Greg: Een een? Renee: Nee, nee, geen een. Greg: Een egge? Renee: Nee, nee, geen egge. Greg: Een zegel? Renee: Nee, nee, geen zegel. Greg: Een egel? Renee: Neen, neen, geen egel. Greg: Een engel? Renee: Neen, neen, geen engel. Greg: Een fee? Renee: Neen, neen, neen, geen fee. Greg: Een teen? Renee: Neen, neen, neen, geen teen. Greg: Een zegen? Renee: Neen, neen, neen, geen zegen. Greg: Een lel? Renee: Neen, neen, neen, neen, geen lel. Greg: Een neet? Renee: Neen, neen, neen, neen, geen neet. Greg: Een ezel? Renee: Neen, neen, neen, neen, neen, geen ezel, engerd!
Alles klopt tot op de letter, en de dialoog is in het gegeven kader goed verdedigbaar. Leenders, die zichzelf in zijn brief `een fanatiekeling' noemt, schrijft als slotzin: `Intussen tob ik over een volmaakte tekst van 8128 letters.' Hij heeft gelijk: 8128 is het vierde volmaakte getal. Het is kennelijk nooit genoeg als het erom gaat een record te breken.
Boek 3 van Imme Dros' nieuwe vertaling van Homerus'
Odysseia
bevat een passage die mijn oog trof. De oude Nestor vertelt het volgende over
zijn groep Griekse thuisreizigers: `wij bespraken hoe we de verre oversteek
naar huis moesten maken: in de richting van Psyria om het eiland Chios, of
onder Chios langs en het winderige Mimas. Eindelijk vroegen we aan een God om
een teken en we kregen er een, we moesten middendoor naar Euboia, over open zee
om aan het gevaar te ontkomen.'
FRAPPANT TOEVAL
Enige tijd geleden woedde in de Volkskrant een discussie over woorden
waarin alle vijf Nederlandse (geschreven) klinkers precies eenmaal voorkomen.
Ik was zelf net aan een verzameling daarvan bezig, en kon in elk geval het
kortste Nederlandse woord van dat type bijdragen, met slechts twee
medeklinkers:
sequoia,
de Californische reuzenboomsoort. De boomsoort
is genoemd naar een Indiaanse Cherokee-leider (1760-1843), die een eigen
Cherokee-alfabet ontwikkelde. Meer deelnemers zonden dat woord in, en het bleek
ook al eens een dergelijk spelletje in
Tussen de Rails
te hebben
gewonnen. Een deelnemer had daarnaast nog in Van Dale de volgende twee
voorbeelden gevonden:
aboulie
`besluiteloosheid', en
douarie
`weduwengeld'; zo te zien was hij niet erg ver in het woordenboek gekomen.
Geen van alle zijn het erg alledaagse woorden, maar we kunnen hier nu
eenmaal niet toe met onze kloeke inheemse woordenschat, waarin woorden als
oogst
en
herfst
de boventoon voeren. Maar als een Californische
boom acceptabel is, dan moet een Grieks eiland dat ook zijn: het Nederlands
heeft
Euboia
als kortste woord van dit type. Een merkwaardig toeval
daarbij is dat de beide kortste woorden hun klinkers in dezelfde volgorde
hebben, sterker nog: perfect op elkaar rijmen. Maar het toeval gaat verder. De
discussie over de herkomst van ons Westeuropese alfabet is nog lang niet
beslecht. Het is waarschijnlijk rond 1000-800 voor Christus ontwikkeld uit
Foenicisch-syllabisch schrift. Een aantal plaatsen in het oostelijke
Mediterrane gebied komen daarvoor in aanmerking, en recent heeft prof. Barry
Powell, in zijn boek
Homer and the Origin of the Greek Alphabet,
een
lans gebroken voor...
Euboia.
Euboia
is misschien de
bakermat van ons alfabet.
RECORD BREKEN
Het zoeken naar het langste woord met eenmalig alle klinkers leidde
destijds in de Volkskrant tot de wel erg kunstmatige constructie
handschriftskunstvondsten,
met 20 medeklinkers. Waarom dan niet het
verkleinwoord in het meervoud gezet:
handschriftskunstvondstjes,
21
medeklinkers; of
herfststormhandschriftskunst,
23. Aardiger is dat
men in Utrecht tot voor kort zijn drankjes kon halen bij de
Curio Cave
Drankendiscount:
men kon daar
Viña Humberto
kopen, of
Sauvignon de Touraine.
Ertegenover was een vestiging van
Muziek
Staffhorst.
Het langste door mij opgetekende niet-samengestelde woord
(d.w.z. zelf niet weer in woorden opdeelbaar), is
belcantorium,
zeven
medeklinkers, overigens niet aanwezig in Van Dale. Met zes medeklinkers geeft
Van Dale natuurlijk wel
crematorium, pandemonium, pelargonium,
enz.
Onder de kortste woorden worden die met drie medeklinkers al gauw normaler:
alu-folie, audiorek, autodief, autoreis, douanier, Ikea-buro, ovulatie,
roulatie,
enz. De Fransen zijn veel beter af dan wij:
oiseau
`vogel'.
Woorden met alle klinkers in hun alfabetische volgorde zijn:
arbeidsonrust, drankendiscount, lateihout, markeringsfout, paleisbouw,
en
nog wat andere; met de omgekeerde volgorde:
judotienkamp.
Het is een uitdaging om voor alle mogelijke klinkervolgordes Nederlandse
voorbeelden te vinden. Dat zijn er 5 x 24 = 120. Hieronder volgt zo'n lijst.
Men kan een `passende' naam voor zo'n verzameling verzinnen, bijvoorbeeld
trouvailles,
of op z'n Deens
sk&obc1;nliteratur.
Om het wat
spannender te maken heb ik de woorden door elkaar gezet, en één type
weggelaten: daar (zie ???) staat ...? Daarvan mag u zelf een voorbeeld zoeken.
De eerste inzender van een op die plaats passend woord, ontvangt van Onze Taal
een boekebon.
Cartesisch produkt, kleinkunstnota, enthousiast, stofzuigerslang, virtuozenbal, Propria Cures, rugzaktoerist, judofinale, bauxietdorp, Simon en Judas, topniveau, studierapport, Truman doctrine, hart-long-chirurgen, ultraviolet, valiumtekort, dienstauto, programmeringsklus, Venus van Milo, schuintamboer, nachtclubportier, sine qua non, courtisane, agitpunkgroep, woningspeculant, migrantenvrouw, postincunabel, hashimporteur, triatlonbeurs, souterrain, avonturenfilm, informateur, ???, Levi Strauss & Co., potgeranium, fabrieksfout, super-romantisch, podiumgedrag, vangstquotering, Luchthaven Schiphol, kobalt-nucleï, afvloeiput, adviseursrol, disputenjargon, vakneurotisch, citroensaus, girofraude, pandemonium, duoverpakking, inbouwbadje, Bel Air Tours, dialectburo, opvangtehuis, bucolische zang, harmonieus, Servatiusbron, zoutafzetting, windsurferscontract, eilandtour, Die Moldau, visumopdrachten, overzichtsalbum, brugwachterswoning, wilgehoutwal, premodulair, patrouille, verstandhouding, Miss Europa, sportkeuringsarts, heliumballon, gruttersimago, achtergrondruis, boterprimula, Mentos Kauwmint, beddingbouwland, recontinuant, moleculair, discountbedrag, computerfirma, Unox pastei, crematorium, restvuilopslag, Moçambique, tussenstation, balletstudio, neoclassicus, viaductkoker, juniorpartner, burocratie, Mediolanum, fietsparcours, douanier, substantiefvorm, blauwbilgorgel, sequoia, marketingburo, plexus solaris, woningkrakersclub, nazidocument, extrapulmonisch, geluidskanon, huidoppervlak, connaisseur, Club Veronica, faculteitsnorm, steunbandstoring, stimulansronde, zonnebankbruin, uitgavenpost, KEF Audio, filmkunstachtergrond, opvangfunctie, kalmoeskruid, pianoduet, dubbelharmonisch, punkrockfestival, metroviaduct, dipsausjespot, stuiverroman, au revoir.
Op 11 mei presenteerde Van Dale zijn eerste woordenboeken Spaans. Het
Handwoordenboek Spaans-Nederlands
is gemaakt op basis van een
selectie van hedendaagse Spaanse woorden en uitdrukkingen, waarvoor onder meer
materiaal van het dagblad
El País
is gebruikt. Ook woorden uit het
Latijns-Amerikaanse Spaans zijn opgenomen. Het
Handwoordenboek
Nederlands-Spaans
is gebaseerd op het bestand van Nederlandse woorden van
Van Dale. Aan de woordenboeken is ruim vier jaar gewerkt door een redactie van
in totaal dertig personen, onder hoofdredacteurschap van drs. P.J. Slagter.
Handwoordenboek Spaans-Nederlands
(ISBN 90 6648 221 4) en
Handwoordenboek Nederlands-Spaans
(ISBN 90 6648 222 2) kosten elk f 79,50.
Per set (ISBN 90 6648 223 0) f 150,-.
MATTHIAS DE VRIES-GENOOTSCHAP
Onlangs hebben ruim dertig verzamelaars van woordenboeken en
naslagwerken, lexicografen en mensen die zich bezighouden met de geschiedenis
van woordenboeken, zich te Leiden verenigd in het Matthias de
Vries-genootschap. Dit genootschap, dat is vernoemd naar de beroemde Leidse
hoogleraar, komt driemaal per jaar bijeen en geeft een eigen nieuwsbrief uit,
Trefwoord
geheten. In het eerste nummer staat onder andere een
artikel over militaire woordenboeken, over de bibliografie van Claes en over
Jacob Kramers. Voor meer informatie kunt u schrijven naar het Matthias de
Vries-genootschap, p/a Onze Taal, Laan van Meerdervoort 14a, 2517 AK Den Haag.
NEDERLANDS ALS TWEEDE TAAL
Het onderwijs van het Nederlands als tweede taal, in vakkringen NT2
genoemd, krijgt steeds meer aandacht. Een nieuwe leergang Nederlands als tweede
taal is
Plus Nederlands,
die is bedoeld voor allochtone leerlingen
van 11 tot en met 16 jaar die zich voorbereiden op het Nederlandse onderwijs.
De complete cursus bestaat uit vijf leerlingenboeken, elk met een bijbehorende
geluidscassette, een losbladig docentenboek, een antwoordenboek, een
tekstenboek en een basisgrammatica. In de leerlingenboeken, die als titels
hebben
Hoe heet jij?,
Naar school, Wonen,
De staat
en
De stad,
wordt de woordenschat steeds aan de hand van een
thema aangeboden.
Plus Nederlands
wordt uitgegeven door Auctor. De
leerlingenboeken kosten f 23,90 per deel, het docentenboek f 19,90 en de
geluidscassettes f 42,90 per stuk. De prijzen van de overige onderdelen van de
cursus zijn nog niet bekend.
ISBN 90 54360 178
ISBN 90 54360 186
ISBN 90 54360 194
ISBN 90 54360 208
ISBN 90 54360 216
AFSCHEID
Ter gelegenheid van het afscheid van Frida Balk-Smit Duyzentkunst als
hoogleraar Taalkunde van het hedendaags Nederlands aan de Universiteit van
Amsterdam, verscheen
De kunst van de grammatica.
In deze bundel, die
onder redactie staat van E.C. Schermer-Vermeer, W.G. Klooster en A.F. Florijn,
zijn zestien artikelen opgenomen over verschillende taalkundige onderwerpen. De
auteurs gaan onder meer in op de bestudering van woordvormen, grammatica en
woordbetekenis, en op het verband tussen vormkenmerken en betekenis.
De kunst van de grammatica. Artikelen aangeboden aan Frida Balk-Smit
Duyzentkunst
wordt uitgegeven door de Vakgroep Nederlandse Taalkunde van
de Universiteit van Amsterdam. Het boek is te bestellen door f 25,- over te
maken op postgiro 5032231 t.n.v. Faculteit der letteren, Universiteit van
Amsterdam, FAS-nr. 8.18.113.
STIJL
Sinds kort kan iedereen weten wat er, taalkundig gezien, wel en niet in
de Volkskrant mag staan. Deze krant heeft haar eigen
Stijlboek
openbaar gemaakt, dat al vanaf 1986 door de journalisten van de krant werd
gebruikt. In het boekje wordt aandacht besteed aan de schrijfwijze van woorden,
clichés die maar beter kunnen worden vermeden en zinsconstructies die zo weinig
mogelijk moeten worden gebruikt. Ook typisch journalistieke onderwerpen komen
aan bod: er wordt ingegaan op de betekenis van journalistieke termen en op
onderwerpen uit rechtspraak, milieu, politiek en geloof. Bovendien worden er
aanwijzingen gegeven voor het schrijven van berichten en reportages, het
uitschrijven van interviews en het formuleren van kopteksten.
de Volkskrant Stijlboek,
onder redactie van Han van Gessel,
wordt uitgegeven door de SDU en kost f 19,90.
ISBN 90 12 06584 4
LITURGIE EN TAALGEBRUIK
Met het doel de liturgie tot een gelegenheid te maken waarin het
zogeheten `mannelijk taalgebruik' niet langer de toon aangeeft, heeft een
aantal vrouwelijke auteurs het boekje
Vrouw, Taal en Liturgie
geschreven. In dit boek wordt geprobeerd de taal van de liturgie voor iedereen
toegankelijk te maken, opdat wordt erkend `dat alle mensen waardevol zijn in de
ogen van God'. Volgens de auteurs kan dit bijvoorbeeld worden bereikt door niet
exclusief gebruik te maken van mannelijke woorden voor God. De auteurs
beschouwen hun boek als `aanzet voor discussie over taal en taalgebruik in de
liturgie'.
Vrouw, Taal en Liturgie
van Esther A. de Boer, Denise J.J.
Dijk, Tytsje Hibma en Mechteld M. Jansen is verschenen bij de theologische
uitgeverij Narratio en kost f 12,50.
ISBN 90 5263 068 2
In het wiskundetijdschrift jaargang 29, nummer 6, blz. 6 vraagt H. Pot
zich af of 1,1 al meervoud is (want meer dan één), of dat 1,9 nog enkelvoud is
(want minder dan twee), of de grens in het midden ligt (bij
anderhalf)
en of
anderhalf
zelf meervoud is. Hij heeft op deze wiskundige
zaken in onze spraakkunsten geen antwoord gevonden. Een interessante taak voor
de redactie van de ANS om in de nieuwe druk na te gaan hoe ze het best
beantwoord kunnen worden. Misschien kunnen lezers van Onze Taal daarbij helpen.
Naschrift redactie
Er stonden eens twee taarten op tafel. Ik at een halve op. Staan of staat er nu nog anderhalve taart? Hier stuurt het taalgevoel duidelijk naar het enkelvoud, ook al staat er meer dan één taart op tafel.
Onder het lemma `anderhalf' wordt in het WNT, deel II,1, kolom 430
opgemerkt: `Daar de aandacht op het enkelvoudige
half
blijft rusten,
en het woord altijd gebruikt wordt van hoeveelheden, maten, enz., die als
eenheid gedacht worden, staan het znw. en ww. altijd in het enkelv.'
Over de congruentie tussen een breukgetal als onderwerp en de
persoonsvorm zegt de ANS op blz. 302: `Als de breuk onderwerp van de zin is,
dan komt de persoonsvorm in dergelijke gevallen in het enkelvoud te staan,
bijvoorbeeld: Negen tiende van de ondervraagden
bleek
geen mening te
hebben.'
Pas als we de nadruk willen leggen op de afzonderlijke, gelijke delen van de breuk, krijgt de noemer een meervouds-n en komt de persoonsvorm in het meervoud te staan: drie halven van de twee taarten resten mij nu nog. Taal is geen rekenen.
Sinds 1989 heb ik binnen het kader van mijn studie Nederlandse taal- en letterkunde verschillende onderzoeken gedaan naar militair taalgebruik. Een onderdeel daarvan is een woordenlijst die nu ongeveer 1500 typisch militaire woorden en uitdrukkingen bevat die tussen 1940 en heden in gebruik zijn geweest in het Nederlandse leger.
In het artikel `Taalveranderingen bij de marine', in nummer 7/8 van 1991, noemt de heer Hanssen enkele oorzaken van verandering in het taalgebruik van het marinepersoneel. Op twee van deze punten ga ik in. Daarnaast wil ik nieuwe feiten en hypothesen over de groepstaal van de marine onder uw aandacht brengen.
WEINIG VERLOOP
Een van de bronnen van taalverandering die de heer Hanssen noemt, is de
wijziging van de personeelsstructuur in 1979, waardoor dienstvakken als
schrijver, hofmeester, bottelier
en
kok
officieel een andere
benaming kregen. Deze termen zijn echter in de spreektaal nog springlevend,
omdat weliswaar de naam van de functie veranderde, maar de functie in wezen
hetzelfde bleef. Men spreekt in de dagelijkse omgang niet van een
personeelslid van de Logistieke Geneeskundige Dienst,
maar van een
ziekenverpleger, ziekenpa
of kortweg
pa.
Ook de term
stoker
is in de spreektaal nog niet vervangen door
machinist,
hoewel
van het werkelijke `stoken' natuurlijk al lang geen sprake meer is. De
wijziging van de personeelsstructuur heeft slechts invloed gehad op het
officiële taalgebruik en niet op de groepstaal. Groepstalen trekken zich zelden
iets aan van de veranderingen in de officiële terminologie wanneer de concepten
hetzelfde blijven.
Uit vergelijking van oudere en nieuwere bronnen blijkt dat het taalgebruik van de landmacht sterker aan verandering onderhevig is dan het taalgebruik van de marine. Ook blijkt het marinejargon homogener te zijn dan het landmachtjargon. Bij de landmacht zijn er, naast een vaste, weinig veranderlijke groep woorden, heel veel termen te vinden die alleen in een bepaald jaar op een bepaalde kazerne gebruikt werden. Bij de marine is er weinig verloop in het jargon, en zijn er nauwelijks verschillen tussen het taalgebruik op verschillende schepen.
GESLOTEN GEMEENSCHAP
Veel van de marinetermen die in 1941 door Chambon in
Marinetermen
(Den Helder: C. de Boer, 1941) genoemd worden, zijn op dit moment nog in
gebruik. Enkele voorbeelden:
aanhangmotor
(vriendin of echtgenote);
balken
(ondersteboven keren; van Maleis:
balikkan
=
omkeren);
bokketuig
(koppel en eventueel andere uitrustingsstukken
die op de man gedragen worden);
doormannen
(van hand tot hand
doorgeven); Gerrit (een meeuw die op de geusstok (soort vlaggestok) zit, of
boven zee vliegt; als iets overboord gegooid wordt, is het `voor Gerrit');
ketelaar
(iemand die door zijn rooster niet tegelijk met de rest van de
bemanning kan eten, en daarom later eet; deze term is ook wel bij de landmacht
gehoord);
knikken en knakken
(gymnastiekles);
krakpak
(oud
vies pak dat alleen wordt gedragen bij vuil werk) en
laagwater
(het
einde van een maaltijd).
Een mogelijke oorzaak van deze verschillen tussen het landmacht- en het marinejargon is het aantal dienstplichtigen. Bij de landmacht wisselt immers ieder jaar een groot deel van het personeel (de dienstplichtigen), bij de marine niet. Bovendien hebben de dienstplichtigen die bewust voor de marine kiezen een andere motivatie, en daarmee ook een andere attitude ten aanzien van militair taalgebruik. De sociale situatie bij de marine draagt eveneens bij aan het statische karakter van de groepstaal. De sociale situatie aan boord van een schip is hechter dan die binnen een kazerne. Door de gesloten gemeenschap die de bemanning van een schip vormt, staat het taalgebruik van de marine, in vergelijking met andere groeptalen, aan weinig invloeden van buitenaf bloot.
MALEISE INVLOEDEN
Marinepersoneel dat in Nederlands-Indië gediend heeft, is bijna geheel met leeftijdsontslag. Toch blijkt uit observatie en uit onderzoeken dat er veel Maleis is blijven hangen.
De heer Hanssen stelt terecht vast dat de hoeveelheid Maleise woorden en
uitdrukkingen in het marinejargon terugloopt. Dit blijkt ook uit het onderzoek
van Van Dam & Vervoort:
Het Maleis in het mariniersjargon
,
doctoraalscriptie Nederlands, Leiden 1987. Hanssen noemt als voorbeeldzinnen:
`Mag ik een
strotje
(sigaret) van je draaien, je krijgt het met
kat
(wanneer ik mijn salaris binnen heb) terug' en `Ik ga
mandiën
(baden, douchen) en trek een schone
pendek
(onderbroek) aan,
alvorens mijn
tampat
(kooi, bed) op te zoeken'. Hij stelt dat deze
zinnen abracadabra zouden zijn voor de huidige matroos, omdat de zelfstandige
naamwoorden in deze zinnen niet meer begrepen worden. Uit mijn observaties
tussen 1985 en 1990 bij de marine blijkt echter dat
mandin
nog wel
gebruikt wordt, en
pendek
en
tampat
zelfs nog erg veel.
Van Dam & Vervoort hebben een onderzoek gedaan naar het Maleis in het
jargon van het Korps Mariniers. De jongste groep van de vijf groepen
informanten is tussen 1980 en 1985 in dienst getreden. Zij waren op het moment
van het onderzoek pas twee tot zeven jaar in dienst van defensie, en kenden en
gebruikten allen de woorden
strootje, katje, pendek en tampat.
Mandiën
werd door 40% gekend en gebruikt. De oudere groepen mariniers, die
in 1978 of eerder in dienst waren getreden, kenden en gebruikten allen
mandiën.
Uit een van mijn eigen onderzoeken onder beroepsinfanteristen van 30 jaar
en jonger blijkt dat de woorden
pendek
en
tampat
ook bij de
landmacht door nogal wat mensen gekend worden: 72% kent de betekenis van
pendek
en 56% zegt dit woord te gebruiken; de betekenis van
tampat
wordt door 28% gekend en gebruikt.
Het woord
pendek
is Maleis voor `kort'. Aanvankelijk werd het
woord gebruikt voor `korte broek', maar tegenwoordig voor `onderbroek'. Een
leuke paradox is op die manier ontstaan in het landmachtjargon, waar nogal eens
wordt gesproken van een `lange pendek'.
PASSE-PARTOUT
Opvallend is dat er verschillende Maleise woorden zijn die hun betekenis
hebben verloren, maar toch veel gebruikt worden. Zo kent men bij de marine het
werkwoord
toetoepen
,
dat waarschijnlijk afgeleid is van het
Maleise
toetoep,
dat onder andere `sluiten', `bedekken' en
`opsluiten' betekent.
Toetoepen
wordt nu echter gebruikt als
vervanging van allerlei verschillende werkwoorden.
Kombalie boontjes!
werd aanvankelijk door marinemensen gebruikt
wanneer iemand iets van ze leende. Het betekende `En terugbrengen!' (Maleis:
kombali
= terug). Nu wordt deze uitdrukking in allerlei situaties
gebruikt als betekenisloze stoplap. Het meest opvallend is echter het werkwoord
oeroesen,
dat bij de marine `onofficieel regelen' betekent, maar bij
de landmacht wordt gebruikt voor een scala van verschillende handelingen. Bij
een onderzoek vroeg ik veertig infanteristen naar de betekenis van dit woord.
Slechts één omschrijving werd meer dan één keer genoemd: `bezig zijn'. De
overige omschrijvingen liepen uiteen van `slapen' tot `druk doen' en van
`flauwekullen' tot `raar door het veld rennen'. Kortom:
oeroesen
is
het militaire `smurfen'.
AFLOPENDE ZAAK
Dat juist veel Maleise woorden betekenisloos worden, is niet zo vreemd.
Deze woorden worden geleerd door militairen die geen Maleis kennen, door naar
de betekenis te raden. Vaak wordt het Maleise woord verkeerd geïnterpreteerd.
Aangezien de wens om bij de groep te horen, en daarmee de wens om de groeptaal
te spreken, groot is, gebruikt men ze toch, ook als men nog niet helemaal
zeker is van de betekenis. De betekenis van het woord verwatert zo steeds
verder, totdat het woord geen herkenbare betekenis meer heeft en op termijn
misschien niet meer gebruikt wordt. De kans is dus groot dat
toetoepen
en
Kombalie boontjes!
binnenkort uit het marinejargon, en
oeroesen
uit het landmachtjargon verdwijnen. En zo zal het ook veel andere
Maleise woorden vergaan. Op dit moment kun je echter nog veel Maleis en
`steenkoolmaleis' horen in het taalgebruik van de marine, als je je
kroepoeks
er maar voor open zet.
Enkele andere Maleise woorden die in het taalgebruik van het
marinepersoneel nog veel voorkomen zijn
oeroesen
(onofficieel
regelen; van het Javaans
oeroes
= regelen),
tjot
(heuvel,
helling; van Maleis
tjot
= berg) en
barang
(kleding, het
totaal van eigendommen aan boord, bepakking; van Maleis
barang
=
bagage, goederen).
Bintang
wordt gebruikt als synoniem voor een
onderscheiding, medaille (van Maleis
bintang
= ster), en
baroe
voor `nieuw' of `nieuweling', door de jongeren veel gebruikt in de
uitdrukking
spiksplinterbaroe
(van Maleis
baroe
= nieuw).
In de vorige aflevering van Nieuwe woorden (Onze Taal april 1992) noemde
ik als nieuw woord
gevangenishotel,
een eufemisme voor een gevangenis
waarin asielzoekers tijdelijk worden ondergebracht. Ik las het gedurende een
paar maanden vrij veel in kranten. De taal verandert snel.
Gevangenishotel
klonk kennelijk toch nog te onaangenaam en het werd vervangen door
grenshospitium.
Volgens de NRC van 7 april is het een `inrichting waar
asielzoekers (die via Schiphol het land binnenkomen maar volgens Justitie geen
kans maken op een verblijfstitel) worden vastgehouden tot de definitieve
uitspraak van de rechter'. Ik denk dat
grenshospitium
een grotere
overlevingskans heeft dan
gevangenishotel.
Het is nóg eufemistischer.
ORENMAFFIA
Dit woord heeft ongekende opgang gemaakt. De publiciste Karin Spaink
hield op 5 februari in De Balie in Amsterdam een lezing over de relatie tussen
lichaam en geest bij ziekte. Zij bekritiseerde met name de therapeuten die
beweren dat ziekte niet zozeer een lichamelijke als wel een geestelijke kwestie
is. Ziekte en genezing worden volgens hen in het hoofd (dus
tussen de
oren)
bewerkstelligd. Verandering in denken is de sleutel tot het herstel,
en als herstel uitblijft, heeft iemand dat aan zichzelf te wijten.
Al snel na deze lezing dook overal de term
orenmaffia
op. Ik
kwam hem voor het eerst tegen in Vrij Nederland van 2 mei en in de Volkskrant
en het Parool van dezelfde datum. In die laatste krant werd met
orenmaffia
al een woordspelletje gespeeld. Freek de Jonge werd geïnterviewd en moest
kort reageren op een aantal namen en begrippen. Zijn reactie op
orenmaffia
was: `Jaap Fisher en Pieter van Vollenhoven'. Zo'n woordspelletje duidt er
meestal op dat het onderhavige woord al sterk is ingeburgerd. Ik geef
orenmaffia
(dat ik in overeenstemming met de Woordenlijst als
maffia
heb gespeld, hoewel mijn voorkeur uitgaat naar de oorspronkelijke
Italiaanse spelling
mafia)
een grote kans om lang te bestaan. De
discussie over het onderwerp zal immers nog wel een aantal decennia in beslag
nemen.
SMART CARD
De raadsadviseur technologie van het Ministerie van Justitie heeft het
plan gelanceerd om elke auto uit te rusten met een
smart card.
Het is
een microchip die `communiceert met in het wegdek aangebrachte antennes' (NRC
19 mei). Zo kunnen allerlei verkeersovertredingen elektronisch worden
geregistreerd. Er is al veel geprotesteerd tegen deze `unieke gelegenheid
handel en wandel van de burger te controleren'. De Nederlander houdt niet van
deze soort overheidsbemoeienis. Van de
smart card
heb ik na een korte
periode in mei weinig meer gehoord.
LETTERLIJK EN FIGUURLIJK
Ik weet niet of ik het me verbeeld, maar ik denk dat de verbinding
letterlijk en figuurlijk
langzaam maar zeker van betekenis aan het
veranderen is. Vroeger werd ze alleen gebruikt om aan te geven dat iets
letterlijk
én
figuurlijk
zo was: `je staat letterlijk en
figuurlijk in je hemd!' Maar de laatste tijd krijgt de combinatie steeds meer
de functie van een versterkend bijwoord met de betekenis `volstrekt': `dat is
letterlijk en figuurlijk gelogen'; `je bent letterlijk en figuurlijk geschift'.
Waarschijnlijk wordt
letterlijk en figuurlijk
gezien als een
versterking van
letterlijk,
dat zelf al `volstrekt' betekent: `daar
is letterlijk niets mee te beginnen'; `hij is letterlijk geruïneerd'.
-GEHALTE
Van een film werd gezegd dat hij een hoog
Schweijkgehalte
bezat. Daarmee werd bedoeld: de film levert commentaar op bureaucratische onzin
en het menselijk tekort. Vrij Nederland van 13 juni sprak over het hoge
citeergehalte
van het prozadebuut van Charles Ducal. Veel zinnen uit dit
boek hebben een aforistisch karakter en zijn geschikt om geciteerd te worden.
Let op dit `achtervoegsel'
-gehalte.
Ik voorspel het een grote
toekomst.
Verder kwam ik de afgelopen maanden nog tegen:
telefooncelkrakers,
overtuigingscrimineel
(in toepassing op een vredesactivist die steeds maar
aanslagen op militaire doelen blijft plegen) en de uitdrukking
piketpaaltjes zetten bij,
wat in het politieke jargon zoveel betekent als
`grenzen stellen aan'.
Iedereen kent wel dit refrein uit het door Jasperina de Jong bekend
geworden lied
De wandelclub
van Toon Hermans. Er worden vier
instrumenten in genoemd: de banjo, de mandoline, de mondharmonika en de luit.
Geen van deze instrumenten is van Nederlandse herkomst en hun benamingen zijn
dat evenmin.
DE SJENG EN HET HOUT
Laat ik beginnen met de
mondharmonika.
Hier is sprake van een
leenvertaling van het Duitse
Mundharmonika.
In 1821 is dit
instrument, dat aanvankelijk
mundäoline
werd genoemd, door C.F.L.
Buschmann uit Berlijn ontworpen op basis van de Chinese
sjeng
.
Dezelfde Buschmann heeft in 1822 ook de accordeon uitgevonden. De naam
harmonika
bestond al lang voordat er trekharmonika's waren. De Amerikaan
Benjamin Franklin noemde in 1762 een door hem gebouwd instrument (een
glasharmonika)
armonika,
een woord dat gebaseerd was op het Latijnse
harmonicus.
Het Latijn heeft dit woord, dat met
harmonie
samenhangt, aan het Griekse
harmonikos
ontleend. De
mondharmonika
is dus van oorsprong een Chinees instrument, dat zijn naam
via het Duits, het Engels en het Latijn aan het Grieks te danken heeft.
De geschiedenis van de
luit
is wat eenvoudiger. Al in de
middeleeuwen bespeelden onze voorouders dit instrument. Het was vooral geliefd
bij de troubadours, die zoals bekend het eerst in de Provence te vinden waren.
Waarschijnlijk is het verschijnsel van de rondtrekkende troubadour naar
Arabisch voorbeeld ontstaan. De Arabische hofdichters trokken eveneens van hof
tot hof met lof-, schimp-, rouw- en liefdesgedichten, en zij waren evenzeer van
grote politieke en maatschappelijke betekenis. Dat troubadours aan de vrouw een
heel andere plaats in de maatschappij toekenden dan men in West-Europa gewend
was @ de hoofse liefde @ is wellicht aan Arabische invloed toe te schrijven.
Via het Provençaalse
laüt
en het
Oudfranse
leüt
(modern Frans
luth)
is het woord
luit
uiteindelijk afkomstig van het Arabisch
al-
c
&obc1;d,
`het hout'. Deze betekenis had zich
in het Arabisch al uitgebreid tot `houten instrument'. In de Europese
talen werd het Arabische bepaalde lidwoord
ARCHEOLOGISCH VERKLAARD
De etymologieën van
mondharmonika
en
luit
zijn
duidelijk en doorzichtig, die van
mandoline
en
banjo
zijn
dat veel minder.
Mandoline
is via het Latijnse
pandura
afkomstig van het Griekse
pandoura
`driesnarige luit'. In het
Italiaans werd
pandura
eerst
mandora
en vervolgens
mandola
met het verkleinwoord
mandolino.
De r en de l kunnen
gemakkelijk wisselen, want ze liggen wat klank betreft dicht bij elkaar
(sommige talen @ bijvoorbeeld Chinees en Japans @ onderscheiden deze klanken
zelfs niet). Het Frans nam
mandolino
over als
mandoline
en
vandaar kwam het in het Nederlands. Tot zover is de etymologie betrekkelijk
eenvoudig. Maar waar komt het Griekse
pandoura
vandaan? Het stamt uit
de hellenistische tijd en het is niet oorspronkelijk Grieks. Men neemt een
oriëntaalse herkomst aan: in ieder geval Westaziatisch en mogelijk Semitisch.
Daarbij noemen sommigen het Sumerische
pan-tur
`kleine boog' en
anderen het Arabische
tanboer
(ontleend aan het Perzisch) `soort
luit'. In het laatste geval zou de t als d in de tweede lettergreep zijn
terechtgekomen en de b als p in de eerste. Dat is niet onmogelijk. Een
rechtstreekse ontlening aan het Sumerisch of het Arabisch is echter niet erg
waarschijnlijk en het woord is niet te vinden in Semitische talen waarmee het
Grieks wat meer contact had. Op archeologische gronden kan men aannemen dat het
instrument uit Mesopotamië stamt en dat het of rechtstreeks door de Assyriërs
of via een volk uit Klein-Azië zoals de Phrygiërs naar Grieks gebied is
gebracht. Men is er nog niet uit.
AFRIKAANS SLAVENWOORD
En dan de
banjo.
Een nog moeilijker geval. Het enige wat
vaststaat, is dat het een Negerengels woord is. Vanuit het Amerikaanse Engels
kwam het met de door de negers beïnvloede Amerikaanse muziek van de 19de en
20ste eeuw in Europa en dus ook in het Nederlands. In de meeste woordenboeken
en encyclopedieën @ ook nog in de nieuwe druk van The Oxford English Dictionary
(`het Engelse WNT') @ wordt
banjo
verklaard als een verbastering van
bandore,
een ander snaarinstrument. In Negerengelse mond zou dit
vervormd zijn tot
banjore
en
banjor
en vervolgens tot
banjo.
Bandore
zelf is een leenwoord in het Engels uit het
Spaans of het Portugees. Het stamt af van
pandoura.
En zo zijn we
weer terug bij de mandoline.
De tweede verklaring lijkt mij waarschijnlijker.
Banshaw
(in
een Westindische negertaal) werd in 1764 opgetekend en
banjo
(Negerengels) zonder r in 1774.
Banjor
met een r heeft als eerste
datering 1775 en als tweede 1781. Het is goed mogelijk dat deze r er tijdelijk
is bijgekomen door verwarring met
bandore.
Banjo
zelf zou
een door de negerslaven uit Afrika te zamen met het instrument meegenomen woord
zijn. Er zijn in Afrika diverse snaarinstrumenten die soortgelijke namen
hebben. Zo kent het Senegambisch de
bania
en het Kimboendoe
(Bantoetaal in Noord-Angola) de
mbanza.
Prachtig, denk je dan. Helaas voegt het grote Französisches
Etymologisches Wörterbuch er na deze heldere uitleg een zinsnede aan toe die
voor nieuwe complicaties zorgt. De schrijver daarvan denkt dat het woord eens
door de Arabieren bij de negers van West-Afrika werd geïntroduceerd en dat het
Arabische woord vermoedelijk op hetzelfde oriëntaalse woord berust waaruit het
Griekse
pandoura
ontleend is. Daarmee creëert hij twee problemen. De
Arabieren (welke Arabieren?) zouden `het woord' (en dus vermoedelijk ook het
instrument) naar Westafrika gebracht hebben. Verder zou het een Arabisch woord
zijn dat te maken heeft met het grondwoord voor
pandoura.
Ik weet
niet welk Arabisch woord hij kan bedoelen. Ik ben ervan overtuigd geraakt dat
banjo
inderdaad uit een Westafrikaanse taal afkomstig is. Maar of de
Arabieren daar iets mee te maken hebben, betwijfel ik zeer.
Ik heb er niet zoveel bezwaar tegen dat de heer Vos met zijn ingezonden brief in het aprilnummer (blz. 66) over het vertalen van handleidingen tegelijk even reclame voor zichzelf maakt, maar waar ik meer moeite mee heb, is dat hij zich als `zeldzame combinatie van vertaler en technicus' onderscheidt van wat hij de `gewone' vertaler noemt. Bij mijn weten is een `gewone' vertaler `gewoon' iemand die zijn werk goed doet, die geen opdracht aanneemt als hij niet over de voor de vertaling benodigde vakkennis beschikt en die bij de minste twijfel een in het onderwerp doorknede deskundige raadpleegt.
Mijnheer Vos denkt daar kennelijk anders over, getuige zijn niet erg vleiende opmerking dat een `gewone' vertaler, als hij ergens niet uitkomt, `al snel geneigd is letterlijk te vertalen en dus technisch onzin te produceren'. Die mensen, mijnheer Vos, zijn geen `gewone' vertalers. Dat zijn helemáál geen vertalers! Dat zijn mensen die dénken dat ze vertaler zijn. Zij benadelen met hun prutswerk hun opdrachtgever en schaden het imago van het vertalersvak.
De grammatica weet eigenlijk niet goed raad met de taalkundige benoeming
van woordjes zoals
hoor.
In de literatuur komt zowel de naam
`bijwoord' als `partikel' voor. Van Dale geeft aan deze begrippen de volgende
betekenis:
bijwoord:
`woord dat een bijvoeglijk naamwoord, een werkwoord,
een telwoord of een ander bijwoord nader bepaalt.'
partikel:
`klein, onbuigzaam rededeel, zoals de voorzetsels en
de voegwoorden.'
Hoor
en andere bepalen eigenlijk de strekking van een zin, en
vallen dus buiten de definitie van `bijwoord'.
Aan de andere kant is de definitie van `partikel' wel heel ruim. Het is
ondenkbaar dat een voegwoord als
voordat
of een voorzetsel als
rondom
op een zelfde manier als
hoor
gebruikt kan worden.
In Onze Taal (september 1991) noemt drs. J.W.F. Aniba twee belangrijke
eigenschappen van woorden als
eens, dan
en
wel:
hun hoge
frequentie in spreektaal en hun `ongrijpbare betekenissen'. Ofschoon ik veel
van dit artikel heb geleerd, vertoont het mijns inziens ook de gebreken van
bijna alle publikaties op dit gebied: het blijft bij anekdotes. De
voorbeeldzinnen zijn geschreven door een Nederlander en voor Nederlanders die
al weten hoe ze met dergelijke bijwoorden moeten omgaan. Zij herkennen
intuïtief onmiddellijk de geciteerde gebruiksgevallen en storen zich niet aan
het gebrek aan een gedetailleerde betekenisomschrijving.
Als docent Nederlands in het buitenland (en (nog steeds) als verwerver
van het Nederlands als vreemde taal) geloof ik dat het anders kan en moet.
Grammatici en lexicologen hebben hun taak om die woorden goed te beschrijven
nog niet volledig au sérieux genomen. Zolang zij woorden als
eens, dan
en
wel
'niet écht belangrijk' blijven vinden, zullen deze
woorden min of meer onbeschreven blijven. Maar als je dergelijke woorden wél
wilt beschrijven (bijvoorbeeld voor een buitenlander), dan moet het grondiger.
Je moet de grenzen van het gebruik aangeven. Je moet beschrijven hoe ze
gebruikt worden én hoe ze normaliter juist níet gebruikt worden.
Eens
is bijvoorbeeld `gewoner' in de zin
Doe de deur eens dicht!
dan in de
zin
Geef eens acht!
als die wordt geuit door een wachtmeester in het
leger.
HYPOTHESE OVER
HOOR
Ik wil deze stelling toelichten aan de hand van een lopend onderzoek naar
hoor.
In het bestek van dit artikel kan ik geen volledige theorie
voor
hoor
aanbieden. Wel kan ik laten zien welke gegevens zo'n
theorie op z'n minst zou moeten `dekken'.
In de ANS staat op bladzijde 676 dat
hoor
`een zekere
versterkende waarde' heeft. Een buitenlander zou hieruit kunnen afleiden dat
hoor
een talig uitroepteken is: waar een uitroepteken (of
uitroepintonatie) mogelijk is, zou
hoor
ook mogelijk moeten zijn. De
volgende voorbeelden bewijzen het tegendeel: de voorbeelden in het tweede
rijtje zijn ongewoon.
Val dood!
Val dood,
hoor
Geen toegang voor onbevoegden
Geen toegang voor onbevoegden, hoor
Geef acht!
Geef acht, hoor
Waar ligt dat aan?
Eerder stelden mevrouw drs. J. Deen en ik dat een van de
betekeniskenmerken van
hoor
vriendelijkheid zou zijn. De reden waarom
Geef acht, hoor
raar klinkt, is dan dat
hoor
uitdrukkelijk
aangeeft dat de spreker vriendelijk tegen de hoorder wil doen, wat niet strookt
met de gebruikelijke machtsverhoudingen in het leger.
Zo'n hypothese doet voorspellingen die je aan de werkelijkheid kunt toetsen, dat wil zeggen, aan de intuïties van Nederlanders.
Mijn redenering is de volgende: omdat het vriendelijker is om iemand iets
prettigs dan iets onprettigs mee te delen, verwacht ik dat
hoor
acceptabeler is in zinnen die goed nieuws bevatten dan in zinnen die slecht
nieuws bevatten. Vervolgens heb ik aan twee groepen Nederlanders zinsparen
voorgelegd. De eerste groep moest beslissen welke van het volgende paar beter
Nederlands was:
1 Wim is net geslaagd! 2 Wim is net verongelukt!
De andere groep moest de zinnen 3 en 4 beoordelen:
3 Wim is net geslaagd, hoor 4 Wim is net verongelukt, hoor
Wat waren de resultaten van dit experiment? De eerste groep zag geen verschil in aanvaardbaarheid tussen de zinnen 1 en 2: de helft koos voor 1, de andere helft voor 2.
De tweede groep reageerde anders: 23 van de 24 proefpersonen vonden
Wim is net geslaagd, hoor
aanvaardbaarder dan
Wim is net verongelukt,
hoor.
Als
hoor
niet goed past in een zin met slecht nieuws, is
misschien de mate waarin
hoor
in een zin aanvaardbaar is afhankelijk
van de positieve gevoelswaarde van die zin. Als je een reeks `kale' zinnen
(zonder
hoor)
zou kunnen verdelen in zinnen die afschuwelijk nieuws
bevatten, zinnen die gewoon slecht nieuws bevatten, zinnen die neutraal zijn,
zinnen die goed nieuws bevatten, en zinnen die prachtig nieuws bevatten, zou
hoor
misschien steeds aanvaardbaarder zijn.
Om deze tweede hypothese te toetsen, werd een groep van 24 proefpersonen
in twee groepen van 12 personen verdeeld. De eerste groep Nederlanders moest op
een vijfpuntsschaal de gevoelswaarde beoordelen van een twintigtal zinnen zoals
U bent aangenomen!, Chinees is een moeilijke taal, Stikstof is een gas, U
bent ontslagen!
en
Jij hebt m'n dochter verkracht!
Aan elke zin
moesten de proefpersonen een cijfer toekennen dat de gevoelswaarde aangeeft: 5
= zeer positief, 4 = positief, 3 = neutraal, 2 = negatief, en 1 = zeer
negatief.
De tweede groep moest op een tweede vijfpuntsschaal de relatieve
aanvaardbaarheid beoordelen van overeenkomstige zinnen met
hoor:
5 =
goed Nederlands, 4 = aanvaardbaar Nederlands, 3 = mogelijk maar een beetje
vreemd, 2 = misschien mogelijk maar wel vreemd, en 1 = onmogelijk, niet goed
Nederlands.
Mijn verwachting was dat de beoordelingen van de twee groepen parallel
zouden zijn: dus hoe positiever de boodschap is, hoe aanvaardbaarder de
formulering met
hoor.
De voorspelling kwam slechts ten dele uit. Ofschoon
hoor
inderdaad het minst aanvaardbaar was in negatieve zinnen zoals
U wordt
ontslagen!,
bleek
hoor
eveneens minder aanvaardbaar in zinnen
met een zeer positieve gevoelswaarde zoals
U bent aangenomen!
Het
meest aanvaardbaar bleek
hoor
te zijn in neutrale zinnen als
Stikstof is een gas.
Hier volgen de gemiddelde scores voor de hierboven
aangehaalde voorbeelden:
Wat is er aan de hand met
hoor?
Samen met dr. V.J. van Heuven
voerde ik een derde experiment uit, dat laat zien dat
hoor
als een
soort `afzwakker' optreedt. We vroegen 14 proefpersonen naar hun oordeel over
de gevoelswaarde van gepaarde zinnen met en zonder
hoor
(weer geeft 5
de waarde `zeer positief' aan, en 1 `zeer negatief'):
ZIN SCORE GEMIDDELDE GEVOELSWAARDE
ZONDER
HOOR
MET
HOOR
Ik hou van je! 4,71 3,14
Stikstof is een gas. 3,14 2,29
Ik haat je! 1,86 2,50
De gevoelswaarde van een positieve zin wordt iets minder positief als
daar
hoor
aan toegevoegd wordt. Zinnen die `kaal' een negatieve
strekking hebben, krijgen met
hoor
een minder negatieve
gevoelswaarde. Maar wat gebeurt er met de neutrale zin? Hoe kun je een neutrale
zin `afzwakken'? En als zo'n zin mínder neutraal wordt, wordt hij dan
positiever of negatiever?
Wat mij als buitenlander verbaasde, is dat de neutrale zin,
waarin
hoor
het meest aanvaardbaar is, niet neutraal bleef en niet
positiever werd maar juist iets negatiever. In
Stikstof is een gas, hoor
klinkt er een licht verwijt of een verbetering in door. (We kunnen hier
ook opmerken dat zo'n zin niet noodzakelijk als een `vriendelijke' opmerking
begrepen wordt, een observatie die tegen het oorspronkelijke
`vriendelijkheidsidee' van mevrouw Deen en mij pleit.)
Nu, hoe verklaar je dit alles, dat wil zeggen de `scores' in de beide
tabellen hierboven? Volgens mij heeft
hoor
een drieledige betekenis:
1 De spreker claimt dat er een persoonlijke verhouding bestaat tussen hem
en de hoorder. Dit verklaart waarom
Stikstof is een gas, hoor
geen
zin uit de
Winkler Prins
kan zijn.
2 De spreker wil uitdrukkelijk de aandacht van de hoorder op de zojuist
geproduceerde uiting vestigen. Daarom klinkt
Zegt u het maar, hoor
bij de bakker iets aandringender dan
Zegt u het maar.
3 De spreker vraagt de hoorder niet om instemming.
Hoor
komt om
deze reden niet in vragen voor (
* Is stikstof een gas, hoor?)
HOOR
IS ALS
ZUNNE
Stikstof is een gas, hoor
drukt dus, in tegenstelling
tot de `kale' mededeling (zonder
hoor),
uit dat de spreker de hoorder
iets vertelt in plaats van vraagt.
Hoor
richt bovendien de aandacht
op de bewering. Wie (door
hoor
te gebruiken) uitdrukkelijk aangeeft
dat hij de aandacht van de hoorder op de bewering richt, geeft de hoorder
aanleiding om te denken dat de spreker dit blijkbaar nodig vond en, vervolgens,
dat hij zich als hoorder misschien ergens in vergiste of zich ergens niet van
bewust was. Anders had de spreker kunnen volstaan met de `kale' mededeling
zonder
hoor.
(Je hoeft immers geen `Hé jij daar!' te roepen tegen
iemand die
al
naar je luistert. Als de spreker zoiets moet roepen,
dan is het meestal omdat de hoorder nog niet naar hem luistert.)
Het is natuurlijk niet prettig voor de hoorder om te merken dat de
spreker vindt dat de hoorder onoplettend was of iets niet wist wat hij had
moeten weten. Hierdoor kan de zin dus als een `verwijt' begrepen worden, dat
wil zeggen als minder neutraal, ofschoon `verwijt' eigenlijk niet de betekenis
van
hoor
is. Het gaat hier om een hint.
Natuurlijk vergt
het een bijzondere context om
hoor
in een bijzonder positieve of
bijzonder negatieve uiting te gebruiken: het is moeilijk een boodschap als
Ik hou van je
zonder zo'n context als licht verwijt op te vatten.
Zoals gezegd vestigen
hoor-
zinnen ook de
aandacht op
de verhouding tussen de spreker
en de hoorder. Als de boodschap, de inhoud van de zin zelf dus,
uiterst belangrijk is (bijvoorbeeld in een levensgevaarlijke
situatie), is het belachelijk om tegelijkertijd de aandacht op die
verhouding te vestigen.
Brand!
is daarom
gebruikelijker dan
Brand hoor!
Hierbij moet ik het laten. Als
buitenlander en moedertaalspreker van een taal die relatief weinig
woorden als
hoor
kent (het Engels), vind ik
dat het glibberige
hoor
een woord is waar
Nederland best trots op mag zijn. De Vlamingen kunnen net zo trots op
hun
zunne
zijn (dat soortgelijk interactief
werk verricht), maar daar weet ik jammer genoeg nog te weinig van af.
Dit artikel is ten dele een samenvatting van onderzoek dat beschreven
werd in `Het nut van intersubjectieve gegevens in taalkundige beschrijvingen
van het Nederlands',
Neerlandica Extra Muros
nr. 29 (1991), blz.
12-20. Zie aldaar voor meer gegevens en verwijzingen naar andere artikelen
geschreven in samenwerking met mevrouw J.Y. Deen.
`De wedstrijd is al tien minuten oud en nog geen vijandelijkheden' rapporteerde Studio Sport op 14 oktober 1989. U proeft de teleurgestelde ondertoon. Had de verslaggever al in de eerste minuten spuug- of natrappartijen op het veld verwacht? Of relletjes op de tribunes? Nee, dit was zijn manier om uit te drukken dat beide elftallen nogal afwachtend speelden.
Henk Tetteroo te Delft heeft de laatste jaren de krijgshaftige beeldspraak van sportverslaggevers verzameld. Op een bloemlezing uit zijn collectie @ met vindplaats en datum gedocumenteerde citaten @ berust het volgende bloeddorstige verslag.
Als het duel (de strijd of het gevecht) begint, vormen de keurtroepen van coach B dadelijk een linie. Aan de overkant wacht de oude garde in slagorde op orders van zijn generaal. De brigades houden de gelederen gesloten in afwachting van de hoofdmacht van de vijand. Het offensief begint na enkele aanslagen van provocateurs en activiteiten van sluipschutters, met charges en stormlopen die stootkracht bezitten. Vooruitgeschoven posten rukken verder op, vechten voor iedere meter en boeken terreinwinst zonder hun flankdekking te vergeten.
De defensie van de vijand houdt dapper stand, maar wordt dan onder de voet gelopen, moet terrein prijsgeven en het veld ruimen. De manschappen graven zich in voor het doel in een vertwijfelde poging te voorkomen dat in hun bastion bressen worden geschoten. Vergeefs, elke minuut wordt hun belegerde veste meer en meer stormrijp.
Men brengt een kanon in stelling. De kanonnier legt aan, drukt af, vuurt en laat het projectiel los. Al doet de doelman nog zo zijn best om het schot onschadelijk te maken, de bal wordt in het net gekogeld. Ook anderen schieten met scherp en bestoken het doel met salvo's van projectielen. Na zo'n bombardement van treffers en inslagen kan de tegenpartij alleen nog sneuvelen of capituleren. De offensieve ploeg viert dit wapenfeit.
Natuurlijk geeft deze indikking van vele jaren voetbalverslaggeving een vertekend beeld. Toch zit ik met twee vragen. Zou de bovenstaande metaforiek echt niets te maken hebben met de opgefokte sfeer onder sommige supportersgroepen? En: waarom is er zo'n groot verschil tussen deze Saddam-Hoesseinachtige lyriek en de overdaad aan eufemismen zo gauw er echt doden vallen, zoals in de Golfoorlog?
Voetbal is oorlog
volgens
generaal
Michels. Maar niet
alleen over voetbal wordt gesproken en gedacht in termen van strijd. Als er
weer eens een CAO-conflict is, en de werkgevers laten zich door
gespierde
taal
en
strijdliederen
niet
uit het veld slaan,
dan
dreigen de werknemers met het
stakingswapen
. Chauffeurs die menen dat
hun
het vuur te na aan de schenen wordt gelegd
door de
oprukkende
treintaxi,
binden de strijd
met de NS aan
in een
taxi-oorlog.
Greenpeace
trekt ten strijde
tegen
de
belagers
van ons milieu. De oncoloog
bestrijdt
uw tumor
met
agressieve middelen
en streeft uiteindelijk naar
totale
vernietiging
ervan. De Amerikaanse luchtvaartmaatschappijen zijn bezig met
een
Blitzkrieg
op het Europese continent: de
slag
om de
transatlantische routes is in volle gang. De omroep met het grootste
arsenaal
aan quizzen en spelletjes lijkt ondertussen de
strijd
om de gunst van het tv-kijkend publiek te gaan
winnen
.
Volgens een baanbrekend boek van Lakoff en Johnson zijn ons denken en onze taal doordesemd van metaforen. Die vaste vergelijkingen zijn zodanig ingeburgerd en deel van het collectieve denken dat ze ons begrippenkader en ons spraakgebruik vormen en kleuren zonder dat we er erg in hebben.
Een van de wijdstverbreide metaforen in het Westerse idioom is de
oorlogsmetafoor.
Met name bij conflicten speelt die een heel belangrijke
rol. Zo hoef je niet te denken dat je in een
onverdedigbare positie
in een discussie
stand kunt houden
, tenzij je
je toevlucht
neemt
tot een
egelstelling
of je
je ingraaft
in de
loopgraaf
van je eigen gelijk. Om te voorkomen dat je
uiteindelijk toch
het onderspit delft
, kun je, als je
reserves
aan zindelijke
strategieën
uitgeput zijn, altijd nog het
beproefde wapen
van de drogreden
in de strijd werpen.
Lok
je tegenstander in de val,
schiet zijn argumenten aan flarden,
en
tref hem op zijn zwakke plek
door hem
om de oren te slaan
met zijn
gebrek aan discipline.
Je kunt hem ook
aanvallen
met een
tactische
uitval
met verbaal
geweld
.
In elk geval lijkt in een conflictsituatie ieder middel
geoorloofd: het enige waar het immers om gaat, is dat je
de overwinning
behaalt.
Deze oorlogsmetaforiek is niet alleen in de taal, maar ook in ons denken buitengewoon wijdverbreid. Dat blijkt, volgens Lakoff en Johnson, uit het feit dat we verschillen van mening letterlijk kunnen winnen en verliezen, dat onze positie in een discussie letterlijk onhoudbaar kan zijn.
Metaforisch taalgebruik kunnen we niet afschaffen. In onze strijd voor een vreedzamere, minder agressieve wereld zouden we ons echter graag willen wapenen tegen de hier besproken metafoor, die wel erg krijgshaftig is, misschien om hem te vervangen door een minder polariserende. Maar hoe bepalen we daarbij onze strategie, zonder dat we weer in de hinderlaag van de oorlogsterminologie vallen?
Literatuur: George Lakoff en Mark Johnson,
Metaphors we live by.
University of Chicago Press, 1980.
De artikelenreeks over drogredenen van Van Eemeren en Grootendorst bevat veel aardige voorbeelden, maar in hun vijfde aflevering (Onze Taal, nummer vier) glijden zij helaas uit over een door henzelf neergelegde bananeschil.
De vraag op wie de bewijslast rust, komt ook in het wetenschapsbedrijf vaak aan de orde. Daar heeft men voor dit doel dan ook duidelijke regels ontwikkeld. De hoofdregel luidt: in eerste instantie hoeft men niet te bewijzen dat iets niet werkt of niet bestaat, niet mogelijk is, niet de oorzaak of het gevolg is of dat het toevallig zo is.
Deze gedragslijn wordt uitgedrukt in de
nulhypothese,
die in
feite zegt dat er niets bijzonders aan de hand is. Degene die iets stelt wat
daarmee in strijd is, moet proberen de nulhypothese te weerleggen. Op hem rust
de bewijslast. In empirisch onderzoek betekent dit gewoonlijk dat men moet
trachten aan te tonen dat de kans dat door het optreden van toevallige
invloeden een gevonden uitkomst toch te rijmen valt met de nulhypothese,
kleiner is dan een te voren overeengekomen waarde (bijvoorbeeld 5% of 1% of
0,1%). Hoe kleiner deze kans, hoe groter de waarschijnlijkheid dat men te maken
heeft met een echt bestaand fenomeen.
De bewijslast komt pas omgekeerd te liggen als dat onderzoek een kritische toetsing heeft doorstaan en het liefst ook nog is bevestigd door een onafhankelijk uitgevoerde herhaling, zodat er een aanzienlijke kans is dat de bewering waar is. Dan rust op degene die nog twijfelt de last om die twijfel waar te maken. Daarbij gelden dan allerlei aanvullende regels. Eén daarvan is: een bewijs dat gebaseerd is op autoriteit (`Ik heb het zelf waargenomen', `velen zijn met mij van mening' e.d.) mag niet worden aanvaard. Dat zeggen de schrijvers aan het slot van hun artikel zelf ook.
Maar: het is geheel legitiem om een onbewezen stelling te poneren, als men er maar aan toevoegt dat een bewijs ontbreekt. Men mag dan zelfs gerust erbij zeggen dat men zelf niet van plan is die bewering te gaan bewijzen. Zo'n onbewezen stelling hoeft niet weerlegd te worden, maar kan wel degelijk juist zijn.
In dit licht wil ik de gevallen bezien die de schrijvers noemen. Het eerste voorbeeld (geld voor kraakacties zou in een zeker geval afkomstig zijn van bankovervallen) sluit aan bij de laatste opmerking. De nulhypothese is in dit geval dat de actievoerders geen bankrovers zijn. Wie een andere mening is toegedaan, moet dat bewijzen. Tot zover ben ik het met de schrijvers eens. Maar degene die de bewering doet (Geertsema), noemt het zelf een veronderstelling die hij niet kan of wil bewijzen. Hij verlangt dus niet dat anderen het tegendeel bewijzen en men hoeft hem niet te geloven.
In feite stak Geertsema, door te erkennen dat hij geen bewijs kon leveren, gunstig af bij bijvoorbeeld de veelgeciteerde `Club van Rome', die ook met autoritair gezag stellingen poneerde waarvan later bleek dat zij op aanvechtbare computermodellen gebaseerd waren.
Het tweede voorbeeld (Jan Blokker beweert dat Lubbers een bankrover is, en legt de bewijslast bij degene die beweert dat dat níet zo is) is inderdaad een goede illustratie van het ten onrechte omkeren van de bewijslast. De nulhypothese zou hier zijn dat Lubbers het niet heeft gedaan en dat hoeft Lubbers niet te bewijzen. De bewijslast rust bij degene die het tegendeel beweert.
In het derde voorbeeld is wezenlijk hetzelfde aan de hand: Kok wordt tijdens een interview geconfronteerd met de kritiek dat PvdA-ministers niet creatief zijn; hij ontkent dit, maar weigert zijn standpunt te beargumenteren, omdat de bewijslast volgens hem ligt bij degene die de kritiek heeft geuit.
Kok is hier eveneens bezig de bewijslast te ontduiken. De nulhypothese is hier niet dat ministers creatief zijn tenzij het tegendeel is bewezen. Ook een minister moet zich waarmaken en de nulhypothese (dat is niet als onaardige woordspeling bedoeld!) is dat zij niet-creatief zijn tot het tegendeel is gebleken. Wanneer Kok zegt `Als iemand met modder in de rondte gooit, moet ik dan gaan bewijzen dat Hans Alders wel degelijk creatief is? Kom nou.' dan heeft hij het mis. Het spijt me voor de heer Kok en de schrijvers, maar dat moet hij inderdaad bewijzen.
Naschrift F.H. van Eemeren & R. Grootendorst
De heer Wiegersma geeft een interessante aanvulling op ons stukje. Wij betwijfelen echter of toepassing van de nulhypothese in discussies buiten de (empirische) wetenschap altijd tot een duidelijk en bevredigend resultaat zal leiden.
Met de nulhypothese komt Wiegersma bij het Blokker-voorbeeld tot dezelfde slotsom als wij. Ook over het Geertsema-voorbeeld zijn we het eens, behalve dan dat Wiegersma niet zo zwaar tilt aan Geertsema's weigering om met bewijzen te komen voor zijn bewering dat de kraakacties gefinancierd zijn uit de opbrengst van bankovervallen. Wiegersma voert ter verdediging van Geertsema aan dat deze zelf toegeeft dat hij dit niet kan bewijzen. Bovendien is niemand verplicht Geertsema te geloven, aldus Wiegersma. Strikt genomen is dat natuurlijk waar, maar ook een beetje naïef, want ondertussen suggereert Geertsema wel degelijk dat krakers criminelen zijn, en dat is een ernstige beschuldiging die alleen met goede redenen behoort te worden geuit.
Over het Kok-voorbeeld zijn Wiegersma en wij het echt oneens. Op grond van de nulhypothese vindt Wiegersma dat Kok moet bewijzen dat de PvdA-ministers creatief zijn. De nulhypothese is volgens Wiegersma dat `zij niet-creatief zijn tot het tegendeel is gebleken'. Maar waarom zou de nulhypothese eigenlijk niet zijn dat de PvdA-ministers (of politici in het algemeen of mensen in het algemeen) creatief zijn tot het tegendeel is gebleken? Wiegersma's keuze doet willekeurig zo niet partijdig aan.
Wij houden daarom liever vast aan de regel `Wie beweert, moet bewijzen'. In het Kok-voorbeeld zijn dat de critici die het standpunt naar voren hebben gebracht dat de PvdA-ministers niet creatief zijn. Zij hebben de bewijslast voor dit standpunt. Dat is niet jammer voor hen of voor Wiegersma en ook niet leuk voor Kok of voor ons, maar de consequentie van een duidelijke en nuttige discussieregel.
`Die fiets is van mij, omdat hij mijn eigendom is!' Over de drogreden van het goochelen met uitgangspunten, die bekendstaat als de cirkelredenering, ook wel `begging the question' of `petitio principii' genoemd. U haalt het konijn uit de hoed dat u er zelf hebt ingestopt.
Drogredenen [8]
Cirkelredenering
F.H. van Eemeren & R. Grootendorst
In een `cirkelredenering' komt de conclusie uiteindelijk op hetzelfde neer als het uitgangspunt waarvan in de redenering is uitgegaan:
Interviewer: `U noemt Elsschot de beste Nederlandstalige schrijver van deze eeuw.' Karel van het Reve: `Ja.' Interviewer: `Waaraan heeft-ie dat te danken?' Karel van het Reve: `Omdat-ie zo goed schrijft.' (`NOS laat', herhaald in `Hersens op hol' 26 januari 1992)
Deze redenering van Karel van het Reve (Elsschot is zo'n goede schrijver,
omdat hij zo goed schrijft) heeft een bijzonder simpele vorm: `x, omdat x' of,
omgekeerd, `x, dus x'. Elke redenering van deze vorm is logisch geldig, want
wat er voor
x
ook wordt ingevuld, als het uitgangspunt (de premisse)
waar is, is de conclusie automatisch ook waar. Dat is nogal wiedes, want er
staat tweemaal hetzelfde. De cirkelredenering staat te boek als een drogreden,
maar logisch gesproken is er niks mee mis. De fout moet dus ergens anders in
schuilen.
ELKAAR TAXEREN
Het is verhelderend dat de cirkelredenering in de vakliteratuur ook wel
wordt aangeduid als `begging the question'
. Dat is een vrije
vertaling van het, zelf weer uit het Grieks vertaalde, Latijnse
petitio
principii,
dat zoiets betekent als `vragen om het principe dat ter
discussie staat'. In het Nederlands is voor `begging the question' geen
algemeen ingeburgerd equivalent beschikbaar. De Engels-Nederlandse Van Dale
vermeldt (naast `het punt in kwestie als bewezen aanvaarden', `moeilijkheden
vermijden of ontlopen' en `een vraag met een wedervraag beantwoorden') weer
petitio principii.
Wat er met
petitio principii
bedoeld wordt, wat deze drogreden
met de cirkelredenering te maken heeft en wat er precies verkeerd aan is, wordt
pas duidelijk als het betreffende argument niet louter bekeken wordt als een
onderdeel van een redenering, maar als een discussiezet die erop gericht is een
verschil van mening op te lossen.
Een verschil van mening kan alleen worden opgelost als de aangevoerde argumenten zinnig, relevant en aanvaardbaar worden gevonden door de opponent. Om zijn argumenten aanvaardbaar te doen zijn, moet iemand die een standpunt verdedigt, aansluiten bij wat de opponent als feiten, normen en waarden beschouwt. Zijn argumenten moeten verwijzen naar het gemeenschappelijke uitgangspunt dat voor een zinvolle discussie noodzakelijk is. Als de partijen het werkelijk nergens over eens zijn, kan geen enkel meningsverschil, hoe klein ook, echt worden opgelost.
Doorgaans gaan de partijen aan het begin van een discussie natuurlijk niet eerst na of er wel voldoende gedeelde uitgangspunten zijn. Dat gebeurt in de praktijk eigenlijk alleen in heel formele situaties, bij internationale vredesonderhandelingen, ingewikkelde zakelijke transacties en dergelijke. In meer alledaagse situaties blijft het meestal bij een stilzwijgende wederzijdse taxatie van de uitgangssituatie. Hoe beter de partijen elkaar kennen, hoe betrouwbaarder die taxatie zal zijn. Zelfs in schijnbaar duidelijke gevallen blijkt tijdens de discussie echter maar al te vaak dat de partijen zich op sommige punten vergist hebben.
HIJ IS HET... WANT HIJ IS HET
De fout die bij een
petitio principii
gemaakt wordt, is dat een
van de partijen in zijn argumentatie iets als een gemeenschappelijk
uitgangspunt voorstelt terwijl hij heel goed weet dat het geen
gemeenschappelijk uitgangspunt kan zijn, omdat er dan helemaal geen verschil
van mening zou zijn. Het aangevoerde argument komt uiteindelijk op hetzelfde
neer als het standpunt dat het moet ondersteunen en waarover nu juist verschil
van mening bestaat. Zijn aanpak doet denken aan de mislukte pogingen van baron
van Münchhausen om zich aan zijn eigen haren uit het moeras te trekken. Om een
verbinding te leggen met de wat misleidende term `cirkelredenering', zou je
eventueel ook kunnen zeggen dat hij in een kringetje ronddraait.
Er zijn twee varianten van
petitio principii.
In de eerste
variant
is het standpunt vrijwel identiek met het argument. De
redenering dat de fiets van mij is omdat hij van mij is, vormt hier een bijna
overdreven duidelijk voorbeeld van: het argument is volkomen identiek aan het
standpunt. Iets minder doorzichtig kan het ook:
Leo is een echte hypochonder, want hij zit bij het minste of geringste in de put.
Aangezien een hypochonder per definitie een zwaarmoedig iemand is die gauw in de put zit, komt de argumentatie in feite hierop neer:
Leo zit gauw in de put, want hij zit bij het minste of geringste in de put.
Een echt
petitio principii
dus. Wie er niet van overtuigd is
dat Leo een hypochonder is, en weet wat dit betekent, zal er ook door het
`argument' niet van worden overtuigd. Deze afhankelijkheid is overigens veel
lastiger te onderkennen als er meer schakels tussen het standpunt en het
argument zitten dan in dit voorbeeld.
Bij de tweede variant van de
petitio principii
is er sprake van
een
afhankelijkheidsrelatie
tussen het argument en het standpunt. Een
bekend voorbeeld
:
A: `God bestaat!' B: `Hoe weet je dat?' A: `Dat staat in de Bijbel.' B: `Hoe weet ik of wat er in de Bijbel staat waar is?' A: `Omdat de Bijbel het woord van God is!'
In het argument van A dat de Bijbel het woord van God is, wordt uiteraard voorondersteld dat God bestaat, want zonder God geen `woord van God'. Dit argument is dus rechtstreeks afhankelijk van de waarheid van de bewering `God bestaat', die nu juist ter discussie staat.
Een wat komischer voorbeeld is afkomstig uit een film van de Franse komedieschrijver Sacha Guitry:
Enkele dieven zijn aan het redetwisten over de verdeling van zeven parels die een fortuin waard zijn. Een van hen overhandigt er twee aan de man aan zijn rechterhand, daarna twee aan de man aan zijn linkerhand. `Ik', zegt hij, `zal er drie houden.' De man aan zijn rechterhand zegt: `Hoezo, jij houdt er drie?' `Omdat ik de leider ben.' `O, maar hoe komt het dat jij de leider bent?' `Omdat ik meer parels heb.'
KONIJN IN DE HOED
De afhankelijkheidsrelatie kan uiteraard ook veel minder evident zijn dan
in deze eenvoudige voorbeelden. Het grote probleem is alleen dat de cirkel
meestal pas na een grondige analyse kan worden blootgelegd. Waar en wanneer is
het konijn in de hoed gestopt? Dat betekent dat men altijd bedacht dient te
zijn op een
petitio principii
en de argumentatie bij de geringste
verdenking zorgvuldig moet analyseren. Een simpeler remedie is er helaas niet.
Marcel Möring: `Hoe weten we of de Amerikaanse rechter Clarence Thomas zich inderdaad schuldig heeft gemaakt aan seksuele intimidatie van Anita Hill?'
Kennis: `Dat zegt Anita Hill.' Marcel Möring: `Waarom zou mevrouw Hill niet liegen?' Kennis: `Iemand die het slachtoffer is van dat soort dingen, liegt niet.' (NRC Handelsblad, 13 maart 1992)
Bloed en bodem, volksch, sibbe, Dietsche gouwen, beestmenschen @ veel
Nederlanders huiveren bij het horen van deze woorden, die voor hen onmiskenbaar
met de Tweede Wereldoorlog verbonden zijn. Prof. dr. M.C. van den Toorn stapte
over zijn schroom heen. Hij heeft zich jarenlang verdiept in bladen als
Volk en Vaderland, De Stormmeeuw, De Waag, De zwarte soldaat
en schreef
over het woordgebruik van de Nederlandse nationaal-socialisten een interessant
boek:
Wij melden u den nieuwen tijd.
Hoeveel invloed heeft het
woordgebruik van de NSB'ers op de naoorlogse taal gehad?
De Nederlandse woordenschat en de Tweede Wereldoorlog
M.C. van den Toorn, emeritus hoogleraar Nederlandse taalkunde
Veel Nederlanders geloven dat de Tweede Wereldoorlog en de Duitse bezetting flink wat sporen hebben nagelaten in onze taal. Als bewijs voor die mening komen ze dan met bepaalde woorden op de proppen die naar hun mening in de periode van 1940 tot 1945 in het Nederlands zouden zijn ontstaan, maar in veel gevallen is dat aantoonbaar onjuist. Ook invloed van het Duits of van het taalgebruik van Nederlandse nationaal-socialisten is opvallend beperkt gebleven.
DUITSE INVLOED
Het is niet verbazend dat de Duitse taal geen grote invloed op het
Nederlands heeft uitgeoefend: men neemt immers niet graag iets over van gehate
vreemdelingen en dat waren de Duitse bezetters toch. Vrijwel zeker is er één
woord te noemen dat in de bezettingstijd onze taal is binnengedrongen:
bunker
(met Nederlandse uitspraak, dus niet met de Duitse oe-klank), dat
het oudere, eens uit het Frans overgenomen
kazemat
verdrong. Het
Nederlandse leger had in 1939 en 1940 nog kazematten aangelegd, maar de
Duitsers gingen in de duinen bunkers bouwen. Wel kenden we in Nederland een
Engels leenwoord
bunker
voor kolenopslagplaats, speciaal in
zeeschepen, maar voor een betonnen vestingwerk was het Duitse leenwoord iets
nieuws dat niet meer uit het Nederlands verdwenen is.
Duitse leenwoorden waren er natuurlijk al langer: ieder kende en kent
überhaupt
en
ansicht(kaart),
die met zekerheid van voor
1940 dateren, en ook tegenwoordig hebben we weer nieuwe Duitse leenwoorden,
zoals
heikel, draufgänger, fingerspitzengefühl
en
im frage.
Kuitenbrouwer wijst er in zijn
Turbotaal
ook al op.
Tegen het gebruik van leenwoorden is weinig bezwaar aan te voeren. Het is
misschien een teken van gemakzucht wanneer iemand naar vreemde woorden grijpt @
of een teken van snobisme @ maar van een fout kun je niet spreken. Met
germanismen ligt dat anders, alleen is het soms heel moeilijk te definiëren wat
een germanisme precies is. Woorden als
middels, begeesteren
en
eenduidig
worden door velen verworpen, maar wel op heel verschillende
gronden: omdat een goed Nederlands equivalent voorhanden is of omdat een
germanisme met het Nederlands taaleigen in strijd zou zijn of zou indruisen
tegen de Nederlandse woordvormingsregels. Maar wat wil dat allemaal zeggen?
Veel woorden worden in het Duits en het Nederlands op precies dezelfde manier
gevormd, en niemand zal
huisdeur
een germanisme willen noemen omdat
het Duits het woord
Haustür
heeft. Taalgebruikers hebben dikwijls
uitgesproken eigen ideeën, terwijl taalkundigen grote twijfel kennen, juist op
dit gebied. Een feit blijft dat Duitse leenwoorden en germanismen moeilijk te
bestrijden zijn, en een feit blijft ook dat er opmerkelijk weinig leenwoorden
en germanismen stammen uit de oorlogsjaren.
BEZETTINGSWOORDEN
Iets heel anders zijn echte oorlogswoorden of bezettingswoorden, trouwens
ook een moeilijk te definiëren categorie. Natuurlijk zijn er in die vijf
bezettingsjaren veel nieuwe samenstellingen gevormd, omdat die nodig waren:
oorlogskwaliteit, luchtzeep, noodkacheltje, schuilkelder,
levensmiddelendistributie, bonkaart, persoonsbewijs,
enz. Maar steeds
betreft het hier samenstellingen met bestaande Nederlandse woorden, en
taalkundig is daar niets opmerkelijks aan. Veel van die woorden zijn trouwens
weer verdwenen, tegelijk met de zaken waarvoor ze stonden. Gelukkig maar. Er
waren trouwens aardige vondsten bij, zoals
knijpkat
voor de
`zaklantaarn met handdynamo',
bukshag
voor `tabak die verzameld werd
door het oprapen van op straat weggegooide peuken', of
Rommelasperges
voor de `boomstammen en palen die in de weilanden werden geplaatst om de
landing van geallieerde vliegtuigen tegen te gaan, genoemd naar de Duitse
veldheer Rommel'. Een staaltje van volkshumor.
Sommige bestaande Nederlandse woorden kregen in de bezettingsjaren een
aparte extra betekenis:
onderduiken
is een mooi voorbeeld, of
goed
en
fout
voor `politiek betrouwbaar, resp. onbetrouwbaar',
of
liquideren
voor `uit de weg ruimen van politieke tegenstanders'.
Wil men dat oorlogswoorden noemen, dan is dat verdedigbaar; maar wat te doen
met het woord
bekendmaking,
dat een lezer mij noemde? Het woord komt
allang voor de oorlog in onze taal voor, maar is het dan ineens een
oorlogswoord doordat de Duitsers tweetalig hun
Bekanntmachung/bekendmaking
aanplakten? Ook
slagwerk
werd mij genoemd als een voorbeeld van
door de bezetters gewenst purisme voor `drums'. Jammer, maar
slagwerk
komt al in 1927 als doodgewoon woord in deze betekenis in woordenboeken voor.
Iedereen is nu eenmaal gauw geneigd om herinneringen aan een bepaalde
tijdsperiode als karakteristiek op te vatten, maar herinneringen zijn
bedrieglijk.
Van bevriende zijde kreeg ik te horen dat een overheidsmaatregel uit de
bezettingsjaren dwingend voorschreef
ons
en
pond
op
prijskaartjes te vervangen door
100 gram
en
500 gram.
Maar
is dat een taalverandering? De woorden
ons
en
pond
zijn nog
altijd bekend en gebruikelijk, en de aanduidingen met
gram
brachten
geen nieuw woord het Nederlands binnen. Men moet voorzichtig zijn met snelle
conclusies. Zo ben ik ook van mening dat het
Oorlogswoordenboek
van
Van Lennep erg veel bevat dat bij strengere selectie niet opgenomen had hoeven
te worden (zoals
hinderen, fahren, in de rij staan).
Maar er zou dan
wel een heel dun boekje zijn overgebleven.
NSB-WOORDEN
Hoe stond het dan met de invloed van de nationaal-socialisten en hun
bijloop op de Nederlandse taal? Nu, die is om begrijpelijke redenen ook niet
groot. Waren de Duitse bezetters al niet geliefd, van deze mensen moest men
helemaal niets hebben. Het taalgebruik van de NSB is trouwens over het algemeen
niet bijzonder opvallend. Wanneer we de balans opmaken van de NSB-woordenschat,
vinden we het volgende beeld: er waren in de eerste plaats algemeen
gebruikelijke woorden die in de NSB-propaganda heel frequent gebruikt werden,
zoals
beweging, zending, taak, trouw
en
eer.
Dan waren er
de algemeen gebruikelijke woorden die voor de nationaal-socialisten een
bijzondere gevoelswaarde hadden, zoals
wereldbeschouwing, stam, volk,
bloed
(vooral in de woordgroep
bloed en bodem).
En in de derde
plaats waren er karakteristieke nazi-woorden die men nu niet meer gebruikt of
zelfs niet meer kent:
ontnoording, beestmensch, hagespraak, Germanje,
joelfeest, wende, sibbe, kameraadske
en andere. Let wel:
kameraadske
voor `vrouwelijke kameraad' was een NSB-woord;
kameraad
niet,
want dat was een algemeen gebruikelijk woord.
Daarnaast bestond nog een eigen naamgeving voor alle organisaties en de
daarmee verbonden functionarissen en hun rangen. De afkorting
NSB
zal
niemand nog gauw gebruiken voor een eigen firma of vereniging. (Een
sigarettenfabrikant die zijn merk die naam wilde geven, heeft daar uiteindelijk
toch maar van afgezien.) Maar hoe `besmet'
WA
en
SS
ook
geweest mogen zijn, in Den Haag heeft tot lang na de oorlog het station SS
(voor
Staatsspoor)
dienst gedaan, en iedere automobilist heeft een
WA-verzekering.
Van een aparte zinsbouw, woordvorming of retoriek bij de
nationaal-socialisten weet niemand wat te melden, maar sommige van hun woorden
zijn besmet, andere ineens niet. Terughoudendheid kennen we bij het gebruik van
woorden als
arisch, ras
en
jood.
We hebben gezien wat de
nationaal-socialisten onder deze woorden verstonden en waartoe dat geleid
heeft. Anderzijds zijn er tegenwoordig veel jongeren met onvoldoende historisch
besef, die gemakkelijk scheldwoorden als
SS'er
of
fascist
in de mond nemen. Men kan zich voorstellen wat het effect is wanneer een kraker
een ME'er van joodse afkomst klakkeloos voor
SS'er
uitscheldt!
WEINIG ECHTE OORLOGSWOORDEN
De oorlog, de bezetting, de Duitsers de nationaal-socialisten hebben een minder grote invloed op de Nederlandse taal gehad dan we zouden verwachten. Het blijkt heel moeilijk precies te omschrijven wat oorlogswoorden zijn, en van veel woorden is het eerste voorkomen lastig of helemaal niet vaststelbaar. Ten slotte zijn heel veel woorden al veel langer in gebruik dan we denken.
M.C. van den Toorn:
Wij melden u den nieuwen tijd. Een beschouwing
van het woordgebruik van de nationaal-socialisten
SDU Uitgeverij, 1991,
412 blz., Prijs f 49,90, ISBN 90 12 06593 3
Een docent maakt weleens taalfouten om de oplettendheid van zijn leerlingen op de proef te stellen. Sinds een collega mij in de luwte van een lange vergadering met enkele Engelstalige voorbeelden op een idee bracht, overtreed ik regelmatig en met opzet taalregels in het Nederlands. Dat doe ik dan tijdens het formuleren van die regels zelf. En zo lever ik het bewijs voor de paradox dat goede voorbeelden slechte voorbeelden zijn.
* Het is beter
groter dan
te schrijven als
groter als.
Niet alleen strikte regels, maar ook minder strenge raadgevingen op het gebied van stijl en woordkeus pleeg ik al blunderend op te dienen. Gaandeweg heb ik er lol in gekregen (mijn leerlingen gelukkig ook) en nog steeds groeit mijn verzameling in enormiteiten verpakte raadgevingen en regels voorspoedig. Aanvankelijk dacht ik tamelijk origineel te zijn, tot ik er dankzij een leerling achter kwam dat William Safire, columnist bij de New York Times, jaren geleden een heel boekje heeft gevuld met `fumblerules', letterlijk: `knoeiregels', regels waarmee gerommeld is. Ik zou deze regels die zichzelf saboteren `rebelregels' willen noemen. In veel gevallen bleek ik het wiel opnieuw te hebben uitgevonden. Soms kon ik enkele exemplaren vertalen en aan mijn verzameling toevoegen. Wat zijn de wetten die gelden bij het maken van rebelregels? a. De regel moet een taalregel zijn, en b. in zijn formulering reeds overtreden worden.
Hieronder volgt een greep uit mijn verzameling rebelregels:
* Plak niet klakkeloos zinnen aan elkaar dat is lelijk gebruik netjes punten en hoofdletters.
* Gebruik apostrofe's niet verkeerd.
* Modekreten zijn verre van heel prima.
* Geen geleerde termen gebruiken is een conditio sine qua non.
* Vermijd redundante pleonasmen.
* Hoed je voor diminutiefjes.
* Dat sommige mensen
hen
schrijven als meewerkend voorwerp
zonder voorzetsel mag je hen gerust kwalijk nemen.
* Velen verwarren reden met oorzaak omdat ze niet goed nadenken.
* Probeer niet het vulgus profanum te epateren met extravagant vocabulaire.
* Gebruik nooit geen dubbele ontkenningen.
* Alleen bijzinnen, die beperkend zijn, worden voorafgegaan door een komma.
* Niets is minder op zijn plaats dan een koppelwerkwoord dat het allerlaatste woord van een zin die uit vele onderdelen bestaat, is.
* Al schrijvende duiken er soms deelwoorden op die nergens bij horen.
* In het kader van onze door velen toegejuichte activiteiten ter bevordering van correct taalgebruik bepleiten wij het vermijden van een overmatig gebruik van bepalingen voor het zelfstandig naamwoord beperkende maatregelen.
* Onderwerp en persoonsvorm moet in getal overeenkomen.
* Probeer te voorkomen dat je niet het tegendeel schrijft van wat je bedoelt.
* Denk erom dat je afmaakt wat je
* Dubbel fout zijn de de lezer doen stotterende constructies.
* Gisteren heb ik geleerd wat een Tante Betje is en zal ik dus geen foutieve samentrekkingen meer maken.
* Door de beknopte bijzin foutief te gebruiken, lijkt het onderwerp van de hoofdzin vreemde dingen te kunnen doen.
* Vermijd gemeenzaam geouwehoer.
* Een stuk logen- en gogenjargon mag niet naar de lezer toe gebruikt.
* Herhaal jezelf nooit en zeg nooit iets twee keer.
* Geen fragmenten van zinnen.
* Te lange zinnen zijn onprettig. Te korte zinnen eveneens. Ze lezen niet lekker. De samenhang ontbreekt. Zinslengte moet variëren.
* Wij zijn enerzijds niet gelukkig met het feit dat niet alleen in ambtelijke taal, maar ook @ en wellicht vooral @ in taaluitingen binnen de politiek het verschijnsel zich voordoet dat men zich bedient van weliswaar grammaticaal onberispelijke, maar niettemin volkomen onoverzichtelijke, want te ingewikkelde, en bijkans onbegrijpelijke zinnen, waarin beweringen, voor zover zij duidelijke uitspraken bevatten, worden vermeden, maar waar verder beperkingen, slagen om de arm, voorbehoud en voorzichtigheid er zorg voor dragen dat de lezer @ of toehoorder @ binnen de kortste keren het spoor bijster is; anderzijds kunnen wij, althans de enigszins politiek ingewijden onder ons, er begrip, maar zeker geen sympathie, voor opbrengen wanneer dit geschiedt om partij- of coalitiegenoten niet tegen de haren in te strijken, hetgeen ook weer niet opgevat mag worden als een aansporing onzerzijds om naar willekeur de kiezer zand in de ogen te strooien.
OPROEP
Ik ben al een tijdje bezig een beknopte spraakkunst samen te stellen, zonder rigide regels, pedante bespiegelingen of leedvermaak jegens blunderaars. Het boekje moet een bijdrage zijn tot eerherstel van de thans zo verguisde schoolmeester; die schoolmeester gaat keer op keer zelf de fout in, in de traditie van de rebelregels. Daarom, mocht u mij van grappige aanvullingen kunnen voorzien, schrijft u ze mij dan via de redactie van Onze Taal. Want `wij moeten leren van de fouten van anderen, aangezien we geen tijd hebben ze allemaal zelf te maken.'
Wanneer neem je een woordenboek ter hand? Ik neem aan dat de makers
aannemen dat de gebruiker zijn dictionaire openslaat om er iets specifieks in
op te zoeken. Je wilt van een woord weten wat het betekent. Om maar wat te
noemen: je treft ergens het woord
frenologie
aan en slaat er het
woordenboek op na. De makers leggen de betekenis geduldig uit, want voor dit
soort gebruikers hebben ze het woordenboek gemaakt. Dit geldt voor de algemene
verklarende woordenboeken. Andere motieven om iets op te zoeken: je wilt weten
of een woord eigenlijk wel bestaat (woordenboek als scheidsrechter voor
scrabbelaars), je wilt weten of
stofzuigen
een verleden tijd heeft en
zo ja of dat
stofzoog, stofzuigde
of
zoog stof
is, je wilt
weten hoe
triat(h)lon
gespeld wordt, en vooral vroeger wilden wij
graag vernemen of `vieze' woorden officieel deel uitmaakten van ons lexicon, en
hoe de lexicologen met die schuttingtaal omsprongen.
DOORBLADERBOEKEN
Een totaal andere functie hebben woordenlijsten waarin randverschijnselen
in de taal alfabetisch worden gerangschikt. Ik kan me bijvoorbeeld niet
voorstellen dat iemand ooit iets in het scheldwoordenboek
Luilebol
opzoekt. Zou u bijvoorbeeld, na voor
mafketel
uitgescholden te zijn,
Luilebol
raadplegen om een nauwkeurige definitie te krijgen van de u
toegeschreven eigenschap? Nee. Dat betekent niet dat zo'n boek niet gelezen zou
worden: sommige mensen kunnen er uren zoet mee zijn. Dit soort boeken wordt
niet geraadpleegd, maar doorgebladerd, getest op volledigheid en correctheid
(staat
klootjesvolk
er wel in, en is het naar mijn smaak goed
omschreven?).
Dit type woordenlijsten is natuurlijk per definitie onvolledig, inconsequent en bij tijd en wijle ook incorrect. Hun waarde ligt dan ook niet in de mate van volledigheid, consequentie en correctheid, maar in de mate waarin ze de doorbladeraar kunnen amuseren, intrigeren of choqueren.
VERKLAREND OORLOGSWOORDENBOEK
In welke categorie moeten we nu het
Verklarend
Oorlogswoordenboek
van G.L. van Lennep plaatsen? Ik kan me voorstellen dat
iemand een studie maakt van een bepaalde episode uit de Tweede Wereldoorlog en
daarbij bepaalde bronnen, kranten of artikelen raadpleegt. Daar zou wel eens
een woord in kunnen staan of een uitdrukking of de naam van een instantie of
persoon waarbij de onderzoeker denkt: `Dit zoek ik in Van Lennep op.' Er wordt
in die bronnen bijvoorbeeld gewag gemaakt van
kunstwol.
De
onderzoeker wil weten waar
kunstwol
in oorlogstijd van gemaakt werd.
Hij treft inderdaad het woord aan, met de uitleg dat deze stof van ondermelk
(afgeroomde melk) gemaakt werd. Prima.
Maar hoeveel onderzoekers op dit gebied zijn er, waardoor de uitgave van
het Verklarend Woordenboek gerechtvaardigd wordt? Niet veel, vrees ik. En welke
bronnen zou een onderzoeker moeten raadplegen om gedreven te worden de
betekenis van
shack
man
op te zoeken? (Tussen haakjes: dat
was een militair die niet in de kazerne maar bij zijn vriendin sliep.) Ik kan
me wel weer voorstellen dat nog steeds dezelfde onderzoeker zou willen weten
wat
vorderen
in oorlogstijd betekende. Wat vindt hij of zij dan? Als
de Duitsers iets nodig hadden, vorderden ze het, zoals fietsen, auto's, etc.
Conclusie: het kan onmogelijk de bedoeling van dit verklarende woordenboek zijn
om overal verklaringen voor te geven. Het is een uiterst bont boek waarin soms
dingen worden uitgelegd, soms niet. Sommige explicaties zijn misleidend. Naar
aanleiding van
kunstwol
staat er bijvoorbeeld dat het voorvoegsel
kunst
`onecht' betekende. Alsof dat tegenwoordig anders is. Bij
vlierthee
staat inderdaad uitgelegd dat het thee van vlierblad betekent.
Daarbij de opmerking: het bestond al voor de oorlog, maar kwam nu goed van pas.
Interessant. Waarom worden de suikerbieten, die ook goed van pas kwamen in de
hongerwinter, niet vermeld? Wat ik met dit alles wil zeggen, is dat het hier
kennelijk geen verklarend woordenboek, maar in veel gevallen een doorbladerboek
betreft, dat naar aanleiding van een aantal woorden die in de oorlogstijd min
of meer in zwang waren nadere informatie over die periode geeft. Zo, en alleen
zo is het te verklaren dat de oorlogsbetekenis van
aangeven
=
`verraden aan de bezetters' niet opgenomen wordt, maar dat wel vermeld wordt
dat er meer mensen door niet-NSB'ers dan door NSB'ers zijn aangegeven.
GOLFCRISIS
Het klein Woordenboek van de Golfcrisis van Max Pam is in zekere zin
consequenter en daarom ook saaier. Het geeft inderdaad van alle woorden die
erin opgenomen zijn een omschrijving. Het is alleen niet altijd duidelijk wat
die woorden met de crisis te maken hebben.
Eufemisme
is kennelijk
opgenomen omdat (volgens de inleiding) in de tijd van de Golfcrisis veel
eufemismen populair zijn geworden. Maar wat hebben
God, geweten,
tirannenmoord,
en
waarheid
met eufemismen in het algemeen en met
de Golfcrisis in het bijzonder te maken?
Goed, niet flauw zijn. We vallen ook niet over het feit dat
Hitler
en
Machiavelli
wel als lemma voorkomen in het boek en
Mohammed
niet.
Koeweit
en
Irak
worden wel als lemma
genoemd, maar de
Verenigde Staten
niet, evenmin als
Israël,
om maar een paar medebetrokkenen te noemen.
Golfcrisis
zelf wordt ook
niet vermeld, behalve dan dat wordt uitgelegd waar de
Perzische Golf
ligt, en dat
crisis
vaak een eufemisme is voor
oorlog.
We
hebben een boekje dat naar de omschrijving van Max Pam zelf niet veel meer is
dan een overzicht van alle woorden, termen en benamingen die hij in de tijd van
de Golfoorlog heeft opgezocht, en daarmee in een of ander verband stonden.
De vraag blijft in hoeverre de lezer plezier aan het een en ander heeft. Ook hier gaat het kennelijk niet om een opzoekboek, maar om een doorbladerboek. Op dit moment zegt het mij persoonlijk niet veel. Anders zou dat kunnen worden over pakweg twintig jaar. De kracht van het boek van Van Lennep is dat het op een curieuze manier een stukje historie doet herleven. Het is mogelijk dat het opzoekwerk van Max Pam te zijner tijd ook bij lezers het beeld van een zeker verleden oproept, bepaalde sentimenten wakker schudt. Maar ik heb er nu nog geen flauw idee van welke emoties de herinnering aan de Golfcrisis over twintig jaar bij mij wakker roept.
GRONDOORLOG
Toch nog even een laatste opmerking van onbehagen over het kleine
woordenboek: als het ergens precies in zou moeten zijn, dan is dat in de
signalering van de specifieke betekenis die woorden tijdens de Golfcrisis of
-oorlog kregen. En dan stuit ik op het lemma
grondoorlog.
Er wordt
medegedeeld dat het `oorlog op het land betekent', misschien een anglicisme is,
dat Lubbers het woord niet en Van den Broek het wel gebruikte, allemaal
prachtig, maar wat er niet in staat, is dat de grondoorlog eigenlijk nooit
gevoerd is, dat Schwarzkopf de grondoorlog niet mocht afmaken van Bush, en dat
het woord daarom een heel dubieuze bijsmaak heeft gekregen: de teleurstelling
van een olifant die ontdekt dat hij met een muis vecht in plaats van met een
soortgenoot.
Verklarend Oorlogswoordenboek
van G.L. van Lennep, Bert Bakker
1988, 255 blz., ISBN 90 351 061 21 (te koop in menig `modern antiquariaat').
Klein woordenboek van de Golfcrisis
van Max Pam, Bert Bakker
1991, 122 blz., f 14,90, ISBN 90 351 106 17
Woordspelletjes zijn in de mode; we kunnen ze thuis ook spelen dankzij
goedkope boekjes als
Jennen
van Ad van Gaalen en Ineke Mathieu uit
1990. Het volgende woordspelletje komt daar niet in voor: ten onrechte vind ik.
Op Jacht Aantal spelers: minstens drie Benodigdheden: potlood en papier voor elke speler, eventueel een horloge
Spelregels
Een van de spelers (de jachtmeester) geeft vijf zelfstandige naamwoorden
op, bijvoorbeeld
vis, leeuwen, sandalen, dwergen, misverstanden.
De
andere spelers (de jagers) krijgen de tijd om bij elk van de woorden een naam
voor de groep te verzinnen: een
school
vis, een
troep
leeuwen, een
paar
sandalen, een
zevental
dwergen, een
boel
misverstanden. Als dat gelukt is, leest de jachtmeester het eerste
woord voor, en vertellen de jagers wat voor groepsnaam zij daarbij opgeschreven
hebben. De jachtmeester geeft een punt aan de groepsnaam die hij het leukst of
het best vindt. Wie weet prefereert hij
blikje
vis of zelfs
broodje
vis boven het correcte maar afgezaagde
school
vis.
Eventueel kan de jachtmeester maximaal twee jagers een punt geven als hij over
beider vondsten enthousiast is. Zo gaat het ook met de volgende woorden. Als
alle vijf zelfstandige naamwoorden zijn afgehandeld, telt iedere jager zijn
punten; wie in deze ronde de meeste punten behaald heeft, krijgt een Diana, de
anderen krijgen niets. Hierna wordt de jachtmeester gewoon jager en wordt de
volgende deelnemer jachtmeester. Na een vastgestelde tijd, of als alle
deelnemers een gelijk aantal malen jachtmeester zijn geweest, of als iedereen
uitgeput is, wordt de eindscore opgemaakt: degene met de meeste Diana's is de
winnaar.
Variant 1: de jachtmeester geeft vijf
groepsnamen
en de jagers
verzinnen daar individu-namen bij.
Variant 2: de jachtmeester beperkt de tijd die de jagers hebben.
Bij de beoordeling zullen af en toe conflicten optreden, dat is
onvermijdelijk: de ene jachtmeester is nu eenmaal gecharmeerd van
woordspelingen (een
schare
naaisters, een
school
onderwijzers), een ander is dol op literaire toespelingen (een
stoet
van dwergen, een
som
van misverstanden), een derde zoekt het bij
voorkeur in het scabreuze (een
handvol
gynaecologen, een
mondvol
schandknapen), een vierde houdt van maatschappijkritiek (een
actiegroep
sandalen), een vijfde prefereert het absurde (een
kudde
yoghurt). Het wisselen van de jachtmeester is bedoeld om al te grote
willekeur en escalatie te voorkomen, zonder dat de creativiteit van de
deelnemers aan banden wordt gelegd.
Dit spelletje is afkomstig uit
An Exaltation of Larks
van James
Lipton (Viking 1991, ISBN 0 670 30044 6), een boek dat bij mijn weten niet in
Nederland verkrijgbaar is. In diverse bibliotheken heb ik er tevergeefs naar
gezocht.
Lipton op zijn beurt heeft het spelletje ook niet zelf bedacht. Al in een
Engels handschrift uit ongeveer 1450,
The Egerton Manuscript,
vond
hij een lijst met groepsnamen, serieuze en onserieuze. De namen voor groepen
jachtdieren
(een roedel herten, een troep zwijnen, een vlucht ganzen)
schijnen de oudste te zijn, vandaar de naam van dit spel. In 1486 verscheen
The Book of St. Albans,
met al 164 groepsnamen; dat boek blijkt
eeuwenlang tamelijk wijdverbreid te zijn geweest, terwijl het in 1881 nog eens
is heruitgegeven.
Volgens Lipton had dit soort jachttermen dikwijls de functie van sjibbolet: uit het al of niet feilloos hanteren van de juiste term bij het juiste beest was op te maken of men een `indringer' voor zich had, of iemand die van jongs af aan met het jachtbedrijf vertrouwd was. Met andere woorden, aan het juiste gebruik van de termen kon men `oud geld' onderscheiden van `nieuw geld'. Eigenlijk is dit dus van oorsprong een ondemocratisch spelletje.
Het eerste woord dat mijn zoontje Jampie zei, was
auto.
Nu ben
ik een ruimdenkend mens en ik heb me voorgenomen mijn kind niet in de weg te
zitten met mijn opvattingen, maar
auto?!
Hij zegt het bovendien nog
vrolijk ook:
oootá!,
met zo'n jolige uithaal op de laatste
lettergreep. Hij weet heel goed wat dat zijn, ota's.
Papa
en
mama
zegt hij en
ja
en
nee
maar nog even te pas als te
onpas. Alleen
oootá,
dat zegt hij als er zo'n ding langskomt.
Ik hoorde een verhaal over een kind (zulke verhalen krijg je dan als
troost te horen) dat
proost
zei, voordat het een ander woord kende.
Zouden die eerste woorden iets zeggen over de aard van het beestje? Men
beweert het wel. Helaas is de werkelijkheid saaier dan de mythe. Kinderen
zeggen eerst
papa
en dan pas
mama,
gewoon omdat de p en de
a als klanken het verst van elkaar af gevormd worden. De a wordt achter in de
keel ontwikkeld en de p voorin tussen de lippen. De rest van de klanken wordt
als het ware van buiten naar binnen in de klankholte (dat is de mond bij de
mens) opgevuld. Dus eerst de p en dan de b en dan de m. Eerst de a en dan de e
en dan de i. De o komt vrij snel aan de beurt. De p is als lipklank de eerste
medeklinker die zich ontwikkelt. De t, een klank met de tong tegen de tanden,
komt ook in het begin aan bod. Blijft over de r, een van de meest ingewikkelde
klanken voor kinderen. Het is dus onwaarschijnlijk dat het bovengenoemde kind
proost
heeft gezegd. Waarschijnlijk
poost
of
poot.
Proost
en
auto
zijn nauwer verwant dan men zou willen.
In dertig jaar tijd bracht hij de grootste collectie woordenboeken over soldatentaal bijeen die in Nederland te vinden is. Hij gebruikte die collectie voor twee woordenboeken en een groot aantal publikaties over een jargon dat bol staat van humor, anekdotes, vunzigheid en creativiteit. Een gesprek met kolonel b.d. Leen Verhoeff (70), alias Henk Salleveldt.
De spraakmakers
Rattatat, pjioei-pjioei, plok-plok-plok: over oorlogstaal
Ewoud Sanders
L. Verhoeff diende als officier bij de Koninklijke Landmacht van 1947 tot 1977. Hij publiceerde een vijftal boeken (waarvan twee onder het pseudoniem Henk Salleveldt) en vele artikelen over volkskundige en taalkundige aspecten van de militaire samenleving in Nederland en de ons omringende landen.
Het malste boek uit zijn collectie, vindt hij zelf, is een inventarisatie
van klanknabootsingen van geschut uit de Eerste Wereldoorlog. Het heet
Geschütz- und Geschosslaute im Weltkrieg. Eine materialsammlung aus deutschen
und französischen Kriegsberichten
en werd in 1925 samengesteld door
Dietrich Behrens en Magdalene Karstien, vader en dochter. `Zoiets kunnen alleen
Duitsers', lacht hij, terwijl hij het boek laat zien waarin onder het hoofdje
`Enkelvoudige geluiden' klanknabootsingen zijn opgenomen als
tschac!,
vrrran, rrrrrâoum, pschuit, toc, pout, pi...ou..ou, pan! pan! pan!, bing! zing!
en
clac!
@ woorden waar onze experimentele dichters nog een
puntje aan kunnen zuigen.
Toen hij twaalf werd, vroeg Leen Verhoeff het
Etymologisch
woordenboek der Nederlandse taal
van J. Franck voor zijn verjaardag.
`Andere jongens vragen voetbalschoenen op die leeftijd', zegt hij nu, `maar
mijn leraar Nederlands had me enthousiast gemaakt voor de geschiedenis van de
Nederlandse taal.'
VOORZORGSMAATREGEL
In kleine kring is Leen Verhoeff bekend. Lexicografen die een fout maken met betrekking tot soldatentaal, militair jargon of andere militaire zaken, kunnen steevast rekenen op een brief waarin zij op vriendelijke toon worden terechtgewezen.
Verhoeff schreef zelf twee woordenboeken.
Het woordenboek van Jan
Soldaat
verscheen eerst onder de titel
Bollen, fillers en ouwe
stompen.
Het werd een geliefd geschenk voor iemand die afzwaaide, en
beleefde tussen 1973 en 1980 dan ook vier herdrukken. Tegenwoordig is het
alleen nog antiquarisch te verkrijgen. Hetzelfde geldt voor
Het
woordenboek van Jan Soldaat in Indonesië,
dat in 1980 verscheen. Verhoeff
schreef beide boeken onder het pseudoniem Henk Salleveldt. Waarom? Verhoeff was
indertijd kolonel der artillerie en werkzaam als hoofd onderwijs van de Hogere
Krijgsschool in Den Haag. `Ik had geen zin om constant op die boeken te worden
aangesproken', geeft hij als verklaring voor zijn nom de plume.
Als je onderdirecteur bent van een instituut dat de toekomstige staf van
het Nederlandse leger opleidt, kan het ongelegen komen om nadere uitleg te
moeten verschaffen over latrine-opschriften in kazernes (`Als ze me roepen/ ben
ik gaan poepen, Als ze me missen/ ben ik gaan pissen'), of om op een ongepast
moment herinnerd te worden aan de uitdrukking
potlood in de grond
(`bevel om zich laag bij de grond voort te bewegen').
UNIEKE COLLECTIE
Verhoeff begon met het verzamelen van soldatentaal toen hij werd
uitgezonden naar wat toen nog Nederlands-Indië heette. Terug in Nederland pakte
hij het serieus aan. Hij maakte een begin met een verzameling militaire
woordenboeken die inmiddels uniek genoemd mag worden @ geen enkele openbare
instelling heeft zo'n omvangrijke collectie boeken over Nederlandse, Franse,
Duitse, Engelse en Amerikaanse soldatentaal en militaire folklore, zelfs de
gespecialiseerde militaire bibliotheken niet. Op basis van dit materiaal
schreef Verhoeff, behalve zijn woordenboeken, een groot aantal artikelen over
soldatentaal en militaire curiosa, waaronder een serie van ruim zestig
afleveringen voor het tijdschrift
Ons Leger.
Hierin komen onderwerpen
aan bod als collectieve bijnamen voor soldaten (o.a.
John Bull, Tommy
en
Fritz),
militaire woorden in de horeca (zoals
croissant
en
mayonaise),
namen voor kledingstukken, stoffen en kleuren uit de
militaire sfeer, militaire aspecten in plantenamen en straatnamen,
spreekwoorden met een militaire achtergrond en ga zo maar door.
ON-DUITSE HUMOR
Volgens Verhoeff moet er een onderscheid worden gemaakt tussen
oorlogstaal en militaire taal. Onder oorlogstaal verstaat hij de woorden en
uitdrukkingen die in oorlogs- en mobilisatietijd aan de algemene spreektaal
worden toegevoegd. Zo werd het Nederlands tijdens de Eerste Wereldoorlog
verrijkt met woorden als
oweeër
(iemand die OorlogsWinst maakte),
zilverbon, eenheidsworst, regeringsmeel, tank
en
trommelvuur.
Ook de Tweede Wereldoorlog bracht nieuwe woorden en uitdrukkingen in
omloop, zoals
blazertjes, gemengd gehuwden, bunker
(in de betekenis
van kazemat),
vrederechter
en
worteltje boven.
In plaats
van spinazie spraken sommigen in die donkere dagen gekscherend van
spi
, `want nazi kan ik niet over mijn lippen krijgen'.
Verhoeff onderscheidt drie soorten militaire taal. Ten eerste is er de
officiële militaire vaktaal. Daar vallen woorden onder als
aanval,
hoofdaanval, nevenaanval, schijnaanval, tegenaanval, tegenvoorbereidingsaanval,
aanval met beperkte doelstelling
en een curieus woord als
onderdeelskilometerliter.
Zulke begrippen zijn vastgelegd in diverse
vakwoordenboeken die door de militaire leiding worden uitgegeven en die slechts
voor militairen toegankelijk zijn.
Een woord als
vlet
deelt Verhoeff in bij militair jargon.
Iedere officier weet dat hiermee
voorste lijn eigen troepen
wordt
bedoeld, een verklaring die een burger die nooit onder de wapenen is geweest
nog altijd in verwarring achterlaat. Dat zelfde geldt min of meer voor woorden
als
pruttel
(van prtl: pantser-rups-tegen-luchtdoelen),
nabrander,
aanmarcheringspas
en
bosbomp.
De laatste categorie @ militair
slang
@ is in Duitsland het
best in kaart gebracht. Daar doet men sinds het einde van de vorige eeuw
systematisch onderzoek naar soldatentaal. Het resultaat bestaat uit enkele
tientallen woordenboekjes die een sterk anekdotische, humoristische inslag
hebben. `Ze zijn vaak voorzien van grappige, ik zou bijna zeggen, on-Duitse
illustraties', zegt Verhoeff, terwijl hij de moeizaam bij elkaar gespaarde
boekjes laat zien. Ook de Franse en Engelse soldatentaal is vastgelegd in
tientallen woordenboeken: in kleine, humoristische boekjes, maar ook in
vuistdikke standaardwerken.
ONKUIS
Het Nederlandse militaire slang heeft het, in vergelijking met het
Duitse, een stuk minder goed getroffen. Van de soldatentaal van voor de Eerste
Wereldoorlog zijn slechts sporen te vinden in
Woordenschat
(1899) van
Taco H. de Beer en Laurillard, een woordenboek dat eerder in Onze Taal ter
sprake kwam. Jac. van Ginniken besteedde in zijn tweedelige
Handboek der
Nederlandsche Taal
(1913/1914) een uitvoerig hoofdstuk aan de kazernetaal
vanaf 1860, maar de jezuïtische Nijmeegse hoogleraar schrapte daarbij alle
onkuise woorden, vloeken en `obsceniteiten' @ een van de belangrijkste
kenmerken van deze groepstaal.
Er bestaan ook kenmerken die minder aanstoot geven. Volgens Leen Verhoeff
bedient men zich in de kazerne graag van opzettelijke verbasteringen:
garnizoenscommediant
of
hakakakel
(voor HKKL: Hoofdkwartier
Koninklijke Landmacht). Bovendien spot Jan Soldaat graag met de officiële taal.
Als voorbeeld noemt Verhoeff
ongesteld zijn
in de betekenis van
weekdienst hebben. En ruim voor de opkomst van turbotaal hield men het in het
leger bij voorkeur al kort en bondig:
luit, praal
(voor
luitenant
en
korporaal),
compie
(voor
compagnie)
en
rekkie
(van
reconnaissance,
de verkenning).
KLANKNABOOTSINGEN
Het gesprek loopt al ten einde als bij toeval de malle Duitse verzameling klanknabootsingen nog eens ter sprake komt. Verhoeff heeft mij zojuist een indrukwekkende stapel multomappen laten zien waarin hij allerlei aspecten van het soldatenleven beschrijft en illustreert. `Maar ik geloof', zegt hij, `dat ik die klanknabootsingen zelf heb geïnventariseerd uit verhalen van soldaten in Nederlands-Indië.'
Nog geen minuut later is hij terug. Met een multomap vol aantekeningen over soldatentaal. Hij slaat een keurig getypte bladzijde op, die ik hier in z'n geheel laat volgen. Niet alleen vanwege het hoge poëtische gehalte, maar ook omdat de kans heel erg klein is dat ooit iemand nog eens de moeite neemt om deze unieke gegevens bij elkaar te zoeken.
``Iedereen die ooit een ricochetschot heeft gehoord, zal instemmend
knikken bij de zin van Jacob Zwaan in
Soldaat in Indië:
`Het weeë
schreien van het ricochet dreinsde weg over het water.' Evenzo iedereen die
ooit artillerievuur heeft horen overkomen bij de zin van Job Sytzen in
Niet ieder soldaat sneuvelt:
`En weer gromde de diepte, wapperde de lucht
boven de boomtoppen en klonk bang-bang-bang achter de heuvel.'
Er zijn drie soorten onomatopeeën:
1 voor geweervuur: pieuw-pieuw, plop-plop, pjioei-pjioei, ping-piiing, peng-peng, sjuut-sjuut (door gras en bladeren), tets-tets, pffft-pssst, wiet-wiet-wie-ie-iet;
2 voor mitrailleurvuur: rattatat-rattatat, paktaktak, plok-plok-plok, rokketokketok, ret-ret, tet-tet;
3 voor mortier- en artillerievuur: plop-boem, zzzzmmmmm-boem, woems-woems-woems, beng-beng-beng, wams-wams-wams, dongdong-dong.
Dikwijls worden de klanknabootsingen nog verder omschreven: `Ik hoor het
zenuwachtige ratatat van de brens.' `De tokkende psalm van een
Jappenmitrailleur.' Zie Henk Salleveldt:
Het woordenboek van Jan Soldaat
in Indonesië
onder crack-thumb.''
Voorbeelden van `oorlogstaal'.
Uit de mobilisatie 1939/1940:
kanonnenmuts, maggiblokjes
steken, kloddertje moffen.
Krijgsgevangenschap 1942-1945:
vliegeralarm, klauwen, pelkartoffels.
Na de Tweede Wereldoorlog:
anklets, belt, MP (empie),
servicedress, pietheinen.
Indonesië 1946-1950:
tangsi, tempatje, spandri, thuisbrenger
(alle KNIL-woorden), weduwebevrediger, tuinieren, soldaat-sadja, behóórlijk.
Korea:
moven, hondepenning.
Nieuw-Guinea:
scharrig, ketelaar, overal
(alle marinewoorden), lemkakken en karangoren.
[onderschriften]
Karbolmäuschen:
jonge verpleegster
*
Karbolwalküre:
verpleegster van rijpere leeftijd
*
Quadratschnauze:
schreeuwlelijk
*
*
illustraties uit
Soldatendeutsch,
herausgegeben
von Hptm. a.D. Haupt-Heydemarck. Freiheitsverlag, Berlin, 1934.
In het eerste boek dat Eric de Kuyper over zijn jeugd schreef
(Aan
Zee. Taferelen uit de kinderjaren)
vertelt hij vooral over de gewoonte dat
de Brusselse tak van de familie zich jaarlijks te Oostende verenigde met de
rest. Een zomer lang aan het strand. De familie heeft daar een strandhuisje,
een cabine, steevast op dezelfde plaats. Tijdens één vakantie staat het hokje
niet op de eigen stek, maar tussen andere cabines:
``Ze keken uit op de groen-wit-gestreepte cabines, op de zeilen van
`vremde' of misschien wel van `ripje-rapje', het plebs dat daar in groten
getale op de meer populaire plekken aanwezig was. Dagjesmensen.''
(Aan
Zee,
blz. 112)
Het bestaan van
ripje-rapje
was me onbekend. Nu zou dat woord
in het vergeetboek geraakt zijn als Eric de Kuyper het niet in het tweede deel,
De hoed van Tante Jeannot. Taferelen uit de kinderjaren in Brussel,
wederom gebruikte (blz. 102). Daar is
ripje-rapje
een aanduiding voor
slecht volk dat aan het eind van de oorlog, na de aftocht van de Duitsers, aan
het roven en plunderen slaat.
INTERNATIONAAL JANHAGEL
Waar komt dat
ripje-rapje
nu vandaan? Een blik in het
Woordenboek der Zeeuwse dialecten
werpt licht op de zaak.
Ripje-rapje
kwam in het Zeeuws voor als
rêêpje rapje.
De samenstelster van
het Woordenboek, Rika Ghijsen, voegde eraan toe dat het zeldzaam was. Maar het
was volgens haar gegevens bekend in Goes en op een paar plaatsen op Schouwen en
in Zeeuws-Vlaanderen. Als verklaring vermeldt ze dat met
ripje rapje
`Jan Rap en zijn maat' bedoeld wordt.
Het
Woordenboek der Nederlandsche Taal
zegt van
Jan Rap en
zijn maat
dat verwantschap met
rapalje
of
rapaille
voor de hand ligt. Wat nu het verrassendste is, is de opmerking in het
WNT
dat
Jan Rap en zijn maat
vergeleken moet worden met een
uitdrukking die in Sluis voorkwam:
ripje rapje.
Zou de befaamde J.H.
van Dale het misschien doorgegeven hebben aan de samenstellers van het
woordenboek?
In ieder geval hebben we hiermee een mogelijk antwoord op de vraag hoe de
schrijver Eric de Kuyper, die @ zoals gezegd @ geboren en getogen is in een
gezin te Brussel, aan het woord
ripje-rapje
kwam. De veronderstelling
ligt voor de hand dat hij via zijn moeder of haar familie te Oostende het woord
leerde kennen.
Enig speurwerk bevestigt overigens het vermoeden omtrent Van Dale. Hij
schreef in 1835 een brief aan
De Navorscher
waarin hij
ripje
rapje
noemt. Een citaat: `Reeds elders [?] hebben wij opgemerkt dat men
het
janhagel
hier, te Sluis,
ripje rapje
noemt, welke
reduplicatie ongetwijfeld met het Schotse
riffraff
en het
plat-Vlaamsche
rifraf
samenhangt. Hetzelfde
rap
hoort men
nog in
rapalje.
Typisch dat J.H. van Dale spreekt over het Schotse
riffraff;
het is bij mijn weten standaard-Engels. Merkwaardig is ook dat hij
rifraf
plat-Vlaams noemt. Alleen Schuermans
Algemeen Vlaamsch Idioticon
vermeldt
riftje raftje.
De Bo en Gezelle hebben het niet ontdekt.
In het Middelnederlands komt
rif en raf
voorzover we weten één
keer voor. In
De eerste Blijdschap van Maria
(r. 618) staat dat
iedereen in het inferno zal komen:
Al saelter komen, rijf en raf.
Zowel in het Frans, het Vlaams als het Engels is de uitdrukking in de
middeleeuwen in een of andere vorm bekend. Via het Frans schijnt riff-raff in
het Engels te zijn gekomen. Uiteindelijk liggen er oude Duitse werkwoorden aan
ten grondslag. `Wegpakken en plunderen' is de oude betekenis. Ook in het
Italiaans
(ruffa-raffa, riffa-raffa)
en het Spaans
(rifi-rafa)
bestaat voor `schorriemorrie' dezelfde uitdrukking.
OUD PATROON
Zowel
ripje-rapje
als
rif-raf
zijn woorden die een
opvallende verdubbeling van de lettergreep hebben. Reduplicatie noemde Van Dale
het en zo heet het nog steeds. Bij reduplicatie wordt een lettergreep @ in dit
geval
rap
van
rapalje
@ in min of meer dezelfde klank
ervoor geplaatst. Zo'n verdubbeling als bij
ripje-rapje
is opvallend
aanwezig in het Nederlands. Veel woorden lijken geënt te zijn op de
i/a-afwisseling.
Zigzag
en
tiktak, triktak
en
wirwar.
De hele
mikmak.
In zijn
Opperlandse taal- & letterkunde
heeft Battus een lange lijst van dit soort woorden opgenomen.
Naast de i/a-regel kan ook de variatie met i/o (of iets wat erop lijkt)
voorkomen. Zo kennen we
dingdong
en
bimbom, pingpong
en
tiptop.
Je kunt je niet voorstellen dat de klankvariatie andersom zou
zijn. Noch
toptip,
noch
pongping
ligt ons op de tong. Veel
van deze woorden lijken klanknabootsingen. Maar imiteert
pongping
dan
op een andere manier tafeltennis of roept de kerkklok met
dongding
minder dwingend?
Woorden van meer dan twee lettergrepen kennen een vergelijkbare
klinkervariatie:
trippeltrappel, pimpampet, kwik, kwek en kwak, dikkertje
dap, snip en snap, tingel tangel, flikflooien, ginnegappen, wissewasje.
Hoogstens zit in het tweede of derde deel nog een extraatje.
Riff-raff
en
rifraf
zijn hoe dan ook gevormd naar een
bekend model. De regionale varianten voor het tuig van de richel
(ripje
rapje, rêêpje rapje)
sluiten zich daarbij aan. Het Zeeuwse en Westvlaamse
schorriemorrie volgt kennelijk een oud patroon. Gelukkig maar.
Over de verwisseling van de i- en a-klank in de Nederduitse talen werd
zeer uitgebreid geschreven door A. de Jager in
Verscheidenheid uit het
gebied der Nederduitsche taalkunde
(1844: blz. 127-194, en 1858: blz.
447-468).
De Nationaal-Socialistische Beweging in Nederland, of kortweg de NSB, was @ zoals iedereen weet @ pro-Duits. Tijdens de bezetting betekende dat in wezen landverraad, want men heulde met de vijand! Tegenwoordig is men geneigd te denken dat die Duitsgezinde NSB'ers in hun taalgebruik flink wat van onze oosterburen overnamen: de NSB-bladen zullen tijdens de Tweede Wereldoorlog vast wel vol hebben gestaan met germanismen. Het gekke is dat dat niet het geval is. Integendeel, men was in NSB-kringen tegen germanismen en voor verzorgd en zuiver Nederlands.
GERMANISMENBESTRIJDING
Veel Nederlanders waren van oudsher gekant tegen germanismen, en die afkeer werd in de bezettingsjaren niet minder. Het uiten van die afkeer werd echter weleens wat hachelijk, want men liep al gauw het gevaar verdacht te worden van een anti-Duitse houding. Dat ervoer de `Taalclub', dat wil zeggen de makers van een veelbeluisterd radioprogramma dat onder de naam `Onze eigen taal' van 6 juli 1941 tot 6 juni 1943 werd uitgezonden. De auteurs en acteurs van dat programma waren onder andere Yge Foppema, die het pseudoniem Herman Schrijver had aangenomen, en A.D. Hildebrand, die zich met de naam Gerard Lezer had getooid. De bedoeling van deze uitzendingen was zuiver taalgebruik te bevorderen, en de strijd tegen germanismen kreeg daarbij prioriteit. Dat ontging ook de controlerende Duitse instantie niet. Het kwam de Taalclub op een reprimande te staan, opdat niet de bestrijding van germanismen `den Verdacht einer feindseligen Einstellung gegen die deutsche Sprache überhaupt erweckt'.
Het was dus oppassen geblazen en dat is ook merkbaar in de jaargangen van
Onze Taal uit de oorlogsjaren: er werd een zeer gematigde toon aangeslagen
tegenover alles wat als ongewenste Duitse invloed kon worden beschouwd. Men
stelde zich te weer tegen barbarismen in het algemeen, maar de term germanisme
werd daarbij vermeden. Dat blijkt heel duidelijk als we de vergeefse strijd
gadeslaan die de toenmalige redactie voerde tegen het van oorsprong Duitse
woord
kwark,
dat men vervangen wilde zien door
wrongel.
In
december 1941 werd, voor de zoveelste keer, een pleidooi gevoerd voor
wrongel:
`Want heel het Nederlandsche volk houdt hartelijk van Nederlands
taal en wil niets weten van overbodige uitheemsche klanken.' Wie dat wil, kan
het nog eens nalezen in het interessante gedenkboek bij het zestigjarig bestaan
van Onze Taal.
DE `TAALHARK' VAN DE NSB
Wat voor houding nam nu de NSB in tegenover germanismen? Welnu, er waren
waarschijnlijk weinig politieke groeperingen die zich zo inzetten voor een
zuiver taalgebruik en het weren van vreemde invloeden als juist die NSB. Al in
het nummer van
Volk en vaderland
van 21 juni 1940 was te lezen:
`Thans is het verheugend te zien, hoe onze Beweging een hernieuwden stoot geeft
in de richting van taalzuivering, een zuivering van vreemde, d.i.
buitenlandsche woorden.' En deze puristische houding was de gehele
bezettingstijd door bemerkbaar in een groot aantal nationaal-socialistische
periodieken. In het
Kaderblad
van de NSB, een orgaan voor
partijfunctionarissen, stond zelfs in het nummer van 16 april 1943 te lezen:
`Protestloos toegeven aan een door domheid veroorzaakte vernedering van ons
taalgevoel en ons nationale zelfbewustzijn zou ons in de achting van het
Duitsche broedervolk zeer zeker niet doen stijgen.'
De Duitsers als broedervolk, dat wel, maar toch een eigen Nederlandse
taal! En ook daadwerkelijk werd de strijd tegen taalverbastering en germanismen
opgenomen: in
Volk en vaderland
verscheen vanaf mei 1943 een
taalrubriek onder de wat zonderlinge naam `De taalhark' (een naam die in
verband gebracht kan worden met die van het vooroorlogse taalkundige
tijdschrift
Onze Taaltuin).
Deze taalrubriek, die verzorgd werd door
`kameraad Dr. Diephuis en kameraad Van Ham' verscheen ongeveer tot de laatste
snik van de NSB: er kwam pas een eind aan toen
Volk en vaderland
met
ingang van 13 april 1945 in gestencilde vorm begon te verschijnen. Menig
illegaal blad verscheen toen al in verzorgder vorm!
Germanismen waartegen opgetreden moest worden, waren onder meer
begeesterd, grootmacht, benutten, meerdere, eigenaard.
Men bestreed niet
alleen germanismen: er heerste een algemeen purisme. Vreemde woorden werden
zoveel mogelijk vermeden: een redactie heette een
opstelraad,
een
hoofdredacteur een
hoofdopsteller,
het inspecteren van troepen heette
schouwen.
Maar al te gek moest het niet worden:
spreekdraad
voor telefoon werd door `De taalhark' als onpraktisch afgewezen. In het streven
naar het gebruik van echt, authentiek Nederlands paste ook het propageren van
de inheemse maandnamen zoals
Louwmaand, Sprokkelmaand,
enz.
ZUIVER EN ONZUIVER
De eerlijkheid gebiedt ons te erkennen dat de NSB niet alleen het streven
naar zuiver Nederlands met de mond beleed, maar dat men zich ook in de praktijk
aan de eigen voorschriften hield. Er werd heel behoorlijk Nederlands
geschreven, van vreemde smetten vrij. Dat gold niet voor een blad dat buiten de
jurisdictie van de NSB viel, het geïllustreerde tijdschrift
Signaal,
dat velen die de oorlogsjaren bewust hebben meegemaakt zich zeker zullen
herinneren. Dit blad, dat kennelijk steeds in grote haast uit het Duits
vertaald werd, bevatte monstra als
gastgever, het heeft zich geloond,
voorlezingen, uitgebomd, verpleging
(proviand),
koergasten, een
wegkundig officier.
Dergelijke slordigheden kwamen ook voor in de brieven
van de vrijwilligers die `aan het Oostfront voor een nieuw Europa' streden. En
het is waar dat Rost van Tonningen en Max Blokzijl, die beiden langdurig in
Duitstalig gebied gewoond hadden, af en toe uitgleden en een germanisme uit hun
pen lieten vloeien. Maar of we het nu leuk vinden of niet: over het algemeen
schreef men bij de NSB verzorgd Nederlands en was men tegen germanismen.
? Steeds vaker hoor ik
wat
op plaatsen waar ik
dat
zou gebruiken en andersom. Kunt u de regels nog eens op een rijtje zetten?
!
Dat
gebruiken we uitsluitend als het betrekking heeft op een
het
-woord in het enkelvoud:
het overleg dat
volgende week
plaatsvindt, begint om 10.00 uur.
Wat
gebruiken we in de volgende drie gevallen:
1 na een onbepaald woord als
iets, alles
of
enige
Ik zoek
iets wat
in de keuken bruikbaar is.
2 als het terugslaat op een hele zin:
Alle gangen van het etentje waren mislukt, wat
mijn gasten
beleefd ontkenden.
3 na een (zelfstandig gebruikte) overtreffende trap:
En dat was
het ergste wat
me is overkomen.
Maar: Dit is het mooiste
boek
dat
ik heb gelezen.
Vooral 1 is een lastige twijfelcategorie. In een zin als `Nu herinner ik
mij iets wat/dat van belang kan zijn' is
iets
immers niet meer
onbepaald.
Dat pleit voor
dat.
Aan de andere kant is
iets
nog steeds een onbepaald voornaamwoord, en dat pleit voor
wat.
Omdat uit de context niet altijd duidelijk is of we te maken hebben met
iets bepaalds of iets onbepaalds, adviseren wij na een
onbepaald
voornaamwoord
(iets, alles, enige)
consequent gebruik te maken
van
wat.
U HEBT OF U HEEFT?
?
U hebt
en
u heeft
: welke vorm verdient volgens u de
voorkeur?
! Beide mogelijkheden zijn goed, maar wij geven de voorkeur aan
u hebt.
Het voornaamwoord u (tweede persoon) was oorspronkelijk een derde
persoon (de vorm is via de samentrekking
U.E.
en
Uwé
afgeleid van
uwe edelheid
). Daarbij hoorde een
werkwoordsvorm voor de
derde persoon:
u heeft, u is, u kan
en
u
zal.
Tegenwoordig beschouwen we
u
echter als
de
beleefdheidsvorm van de tweede persoon
je/jij
. En dat pleit voor een werkwoordsvorm
die daarmee in overeenstemming is:
u hebt, u bent,
u kunt
en
u zult
.
Veel taalgebruikers voelen een subtiel stijlverschil tussen
u zult/zal
, u kunt/kan
of
u hebt/heeft:
de ene vorm klinkt voor hen
`beleefder' dan de andere. De voorbeelden laten zien dat
die beleefdere vorm zowel de werkwoordsvorm voor de tweede (
u
zult/kunt)
als die voor de derde persoon (
u heeft)
kan zijn.
Probeer in uw keuze in elk geval consequent te zijn. Schrijf dus niet
`Bent
u geïnteresseerd of
heeft
u vragen?' of `Als u
belangstelling
heeft, kunt
u bellen'.
PUNT ACHTER MR.
? Na afkortingen als
mr
en
drs
hoort mijns inziens
géén punt, omdat de laatste letter ook de laatste letter van het volledige
woord is. Mijn collega is het daar niet mee eens. Wie heeft gelijk?
! Uw collega. De status van de laatste letter doet er niet toe: het is
een afkorting en dat geven we aan met een punt. We schrijven dus zowel
mr., ir.
en
drs.
als
prof.
en
ing.
Helaas houden enkele naslagwerken de verwarring in stand: Van Dale en
Verschueren kiezen voor
mr.,
evenals
Correct Nederlands
van
het ANP, de
Schrijfwijzer,
de
Leestekenwijzer
en Prisma's
Leestekens,
maar Koenen laat de punt achterwege. Helaas adviseert ook
het onlangs verschenen Stijlboek van de Volkskrant de puntloze vorm.
In de Wet op het Wetenschappelijk Onderwijs staan alle academische titels
genoteerd mét een punt, of het nu een afkorting of een verkorting betreft. Het
overtuigendste argument vóór
mr.
vinden we in de enige officiële
spellingnorm, het Groene Boekje: dat geeft op bladzijde LXIX onder regel 5 voor
het gebruik van hoofdletters het voorbeeld
Aan de Hooggeleerde Heer Prof.
Dr. X,
waarin
dr.
vergelijkbaar is met
mr.
(in beide
woorden is de r de laatste letter van het woord) en toch van een punt voorzien
is.
De conventie voor hoofdlettergebruik is inmiddels veranderd: titels worden doorgaans niet met hoofdletter geschreven.
PLEONASME/TAUTOLOGIE
? In mijn streven het beestje bij de naam te noemen stuit ik nogal eens
op het begrippenpaar
pleonasme
en
tautologie.
Wat is wat?
Een pleonasme is een woordgroep waarin
een deel
van de
betekenis wordt herhaald. Zo zijn in de woordgroep
Tot later uitstellen
de woorden
tot later
overbodig, omdat de betekenis daarvan al
vervat is in die van het werkwoord
uitstellen.
De woorden met de
overeenkomstige betekenis behoren niet tot dezelfde woordsoort: alleen de
bepaling
tot later
is weglaatbaar in de zin. Andere voorbeelden zijn:
ouderloze wezen, weer hervatten
en
opzettelijke brandstichting.
Van een tautologie spreken we als de
volledige
betekenis van
een woord of woordgroep wordt herhaald in een synoniem of een vergelijkbare
woordgroep. Een van beide kan worden weggelaten. Voorbeelden van tautologie
zijn:
gratis en voor niets, hoe je het ook wendt of keert, in staat zijn
iets te kunnen
en
maar
/echter.
Pleonasmen en tautologieën zijn beproefde stijlfiguren om de bedoeling of
gevoelswaarde van een uiting te versterken.
Maar geregeld
worden ze
echter
ook
vaak uit nonchalance
of
uit
slordigheid
gebruikt;
dan
kunt u ze
in dat geval liever
maar beter
als
ontsierende
stijl
fouten
zien.
KUNSTHAL OPENT
? In NRC Handelsblad las ik de volgende zin, die mijns inziens wringt:
`Op 31 oktober opent aan de Rotterdamse Westzeedijk de Kunsthal.' Ik zou eerder
voor een formulering met
worden
hebben gekozen. Hebben we hier te
maken met Engelse invloed?
! Dit is inderdaad een anglicisme. In het Nederlands is
openen
een verplicht overgankelijk werkwoord, dat wil zeggen dat het een lijdend
voorwerp vereist: goed zijn zinnen als `A opent B' of `B wordt geopend (door
A)', maar onmogelijk is `B opent', omdat B zichzelf nu eenmaal niet kan openen.
Het Engels daarentegen gebruikt het werkwoord
to open
ook zonder
lijdend voorwerp (onovergankelijk), in de betekenis `opengaan'.
Iedere koppenmaker houdt van beknoptheid en sommige van hen zullen dit verleidelijke anglicisme dus met open armen verwelkomen.