Kort overzicht van de geschiedenis van de gemeente Geschiedenis tot 1848

Mensen zijn van nature geneigd samen te leven met andere mensen. Men vestigt zich in een bepaalde woonplaats, een dorp of een stad. In officiële stukken komt men de term "plaats van vestiging" nog wel eens tegen. Veel ouder is de term nederzetting. Pas na het begin van onze jaartelling, toen men van de jacht overging naar de landbouw en het nomadische leven vaarwel zei, kozen onze voorouders vaste woonplaatsen. Uit de Romeinse Tijd dateren nederzettingen en steden zoals Leiden, Nijmegen en Utrecht. Tot de opkomst van het Frankische Rijk tussen de jaren 500 en 600 waren de nederzettingen zelfstandig. Men maakte zelfstandig de eigen rechtsregels en leefde daarnaar. Dat veranderde vooral na Karel de Grote, rond 840, en de werking van het leenstelsel. Landsheren, vorsten, graven, hertogen en bisschoppen wierpen zich op als een soort van centraal gezag. Daarmee was tevens het vraagstuk van centralisatie en decentralisatie geboren. De nederzettingen en stadsgemeenten bleven in die tijd tamelijk zelfstandig rechtspraak, wetgeving en bestuur uitoefenen. Langzaam werd de invloed van de landsheren sterker. In de Middeleeuwen kende Nederland enerzijds het platteland, waar landbouw en veeteelt werden beoefend, en anderzijds steden als centra van handel, nijverheid en kunst. Een aantal steden verkreeg van de landsheren stadsrechten en het recht op een eigen bestuur. De bevoegdheden van de steden liepen nogal uiteen van weinig tot veel zeggenschap. Later, ten tijde van de Republiek der Verenigde Nederlanden hadden ongeveer 80 steden een zelfstandige en nogal onafhankelijke positie, terwijl het platteland nagenoeg niets te zeggen had. In de staatsregeling van 1798 van de Bataafse Republiek werd voor het eerst van gemeenten gesproken. Deze regeling verminderde de ongelijkheid tussen stad en platteland: beide werden ondergeschikt aan een sterk centraal bewind. Onder het Koninkrijk Holland kwam in 1807 de eerste Gemeentewet van ons land tot stand, die onder andere de inrichting, de verkiezing en de autonomie van de gemeentebesturen regelde. In 1811, een jaar na de inlijving bij Frankrijk, werd de Franse Gemeentewet hier van kracht. Ook deze was zeer centralistisch. Na de onafhankelijkheid herstelden de Grondwetten van 1814 en 1815 weer het onderscheid tussen stad en platteland. Leden van de stadsbesturen werden voor het leven gekozen door stemgerechtigde burgers, die een bepaalde som directe belastingen betaalden. Leden van de raad van plattelandsgemeenten werden door Provinciale Staten voor de periode van zes jaren benoemd. Van een gemeentelijke zelfstandigheid was ook in deze periode van een sterk centraal gezag nauwelijks sprake.

De Grondwet van 1848 en de Gemeentewet van 1851

De Grondwet van 1848 bracht grote verandering: artikel 2 van deze Grondwet luidde: [...]. De samenstelling, inrichting en bevoegdheden van de gemeentebesturen moesten bij de wet worden geregeld. Als belangrijkste in die wet - de Gemeentewet van 1851 - te regelen zaken noemde de Grondwet: rechtstreekse verkiezing met periodieke aftreding van de raadsleden en het beginsel van de gemeentelijke autonomie. Onder minister Thorbecke kwam in 1851 de Gemeentewet tot stand. Deze wet behandelt alle gemeenten, groot of klein, op dezelfde voet. Deze gelijke behandeling van alle gemeenten is een van de belangrijkste kenmerken van de Gemeentewet. Deze wet is daarna meer dan zestig maal gewijzigd. De grondslagen van de wet zijn vrijwel ongewijzigd gebleven. De Grondwet geeft in de artikelen 151 tot en met 158 een aantal bepalingen over de gemeentebesturen. Belangrijkste bepalingen uit de Grondwet zijn: - dat aan het hoofd van de gemeente de raad staat; - dat de raadsleden rechtstreeks door de kiezers worden aangewezen en periodiek aftreden; - dat de raadsvergaderingen openbaar zijn; - dat de voorzitter door de Kroon wordt benoemd en ontslagen; - dat de raad de huishouding van de gemeente regelt en bestuurt (artikel 153); - dat besluiten van gemeentebesturen die in strijd zijn met de wet of het algemeen belang, kunnen worden vernietigd; - dat een aantal besluiten goedkeuring behoeft van Gedeputeerde Staten en belastingbesluiten goedkeuring vergen van de Kroon. De Gemeentewet telt thans 322 artikelen en is verdeeld in twee afdelingen. Afdeling 1 behandelt in 127 artikelen de samenstelling en inrichting van de gemeentebesturen. Aan de orde komen onder meer bepalingen over: - de raadsleden, hun aantal en de vereisten voor het lidmaatschap van de raad; - de vergaderingen van de raad; - verschillende soorten commissies zoals functionele raden, wijkraden, vaste commissies van advies en bijstand aan het college van burgemeester en wethouders, commissies van advies uitsluitend aan het college van burgemeester en wethouders en commissies van advies uitsluitend voor advisering aan de burgemeester. Zie de artikelen 61 tot en met 65 van de Gemeentewet; - de burgemeester, de wethouders, de secretaris en de ontvanger. Afdeling 2 van de Gemeentewet behandelt in de artikelen 128 tot en met 322 de bevoegdheden van de gemeentebesturen. In deze afdelingen komen onder meer aan de orde bepalingen over: - de regeling en het bestuur van de huishouding van de gemeente; - de besluiten die aan goedkeuring van Gedeputeerde Staten zijn onderworpen; - de begroting van inkomsten en uitgaven van de gemeente en de rekening, verantwoording en controle daarvan; - de gemeentelijke belastingen, de verschillende soorten gemeentebelastingen en de invordering daarvan. Naast deze twee wetten zijn er ook in veel andere wetten bepalingen over, opdrachten aan en taken en bevoegdheden van gemeentebesturen gegeven.

Naar een nieuwe Gemeentewet en Grondwet

In het midden van de vijftiger jaren ontstond aandrang de Provinciewet en de Gemeentewet aan te passen. De Provinciewet is inmiddels herzien. Verschillende rapporten hebben vanaf 1955 over een nieuwe Gemeentewet gedachten aangedragen. Ook zijn tussentijds gedeeltelijke herzieningen tot stand gekomen. In 1967 en in 1971 verscheen een tweedelig ambtelijk ontwerp onder de titel De Gemeentewet Herzien. De stortvloed van nota's, voorstellen en literatuur over de bestuurlijke organisatie van ons land in de zeventiger jaren verdrong bijna de aandacht voor de Gemeentewet. Minister De Gaay Fortman gaf in 1977 aan de werkgroep Van Kinschot opdracht een wetsontwerp met toelichting voor te bereiden, uitgaande van De Gemeentewet Herzien en de nieuwe bestuurlijke ontwikkelingen sinds die tijd. Ontwikkelingen zoals: - de toegenomen omvang en gecompliceerdheid van de taken van de gemeenten; - de steeds grotere onderlinge afhankelijkheid van rijk, provincies en gemeenten; - de groeiende behoeften bij de burgers aan rechtsbescherming, participatie, openbaarheid en een planmatiger en doelmatiger bestuur. In oktober 1980 heeft de werkgroep het eindrapport aan minister Wiegel aangeboden. In februari 1981 heeft het kabinet-Van Agt ingestemd met het voorstel van deze minister, het ontwerp voor de nieuwe Gemeentewet om advies te zenden naar de gemeenten, de provincies en een aantal instellingen zoals de Vereniging van Nederlandse Gemeenten. Het ontwerp heeft niet alle suggesties van de werkgroep overgenomen. De belangrijkste elementen van het ontwerp van de nieuwe Gemeentewet zijn: - dat het zwaartepunt in het gemeentebestuur nog meer bij de gemeenteraad moet liggen. De raad moet in een vierjarig beleidsplan de hoofdlijnen van het gemeentebeleid bepalen; - dat de positie van de raad wordt versterkt doordat hij algemene regels kan stellen aan de taakuitoefening van het college van burgemeester en wethouders; - dat de relatie van de gemeenten tot de hogere overheid wordt versterkt. De gemeente moet voldoende eigen beleidsruimte houden. Overleg wordt een plicht en moet ruimer worden toegepast; - dat het rijk verplicht wordt bij wets- en beleidsvoorstellen aan te geven welke de financiële gevolgen voor de gemeenten zijn en hoe deze eventueel worden gecompenseerd. Daarnaast zijn er nog andere nieuwe elementen, onder meer over normen bij het toezicht op de gemeenten, financiële bepalingen, over verhaalsrecht bij bestuursdwang, over inkomsten uit nevenfuncties en over de afstemming van informatiestromen op elkaar. De voornaamste doelen van het ontwerp van de nieuwe Gemeentewet zijn de positie van de gemeenten ten opzichte van andere overheidsorganisaties te versterken en de interne structuur en de voorwaarden voor het functioneren van de gemeenten te verbeteren. De wijziging van de Gemeentewet is hiertoe een onmisbaar, maar geen toereikend middel. Ook andere middelen dienen voor die doelen te worden ingezet. Middelen zoals de wijziging van de Wet Gemeenschappelijke Regelingen, de gemeentelijke herindeling, de decentralisatie van rijkstaken en een reorganisatie van het binnenlands bestuur. Les 2 van deze cursus gaat op deze zaken dieper in. Er komt niet alleen een nieuwe Gemeentewet, maar ook een nieuwe Grondwet. Minister Toxopeus legde daarvoor in 1963 de eerste steen. In de zittingsperiode 1980-1981 zijn door ons parlement 34 wetten, waarin wordt verklaard dat er grond bestaat een voorstel tot verandering van de Grondwet in overweging te nemen, tot stand gekomen. Deze 34 herzieningsontwerpen voor de verschillende onderdelen van de Grondwet moeten nu opnieuw door de Eerste en Tweede Kamer worden aanvaard. Dat schrijft de Grondwet voor. In de memorie van toelichting op de begroting 1982 van het departement van Binnenlandse Zaken (zitting 1981-1982, kamer stuk nummer 17.100, hoofdstuk VII, nummer 2 en bijlage 7 daarbij) staat een kort en goed overzicht van de voorgestelde wijzigingen.

De plaats en de functies van de gemeente De plaats van de gemeente

De plaats, de functies en de taken van de gemeenten zijn voortdurend in beweging. Zij zijn van een aantal factoren afhankelijk. Deze factoren hangen onderling nauw samen en verschillen naar tijd, plaats en omstandigheden. Dit verklaart mede de verschillen tussen de gemeenten. De invloedsfactoren hebben onder meer betrekking op: - opvattingen van levensbeschouwelijke, wereldbeschouwelijke en praktisch-politieke aard over de functie van de overheid in onze samenleving; - geologische en geografische gegevens zoals de ligging en bodemgesteldheid van de gemeente; - het inwonertal, de leeftijdsopbouw, de groei van de bevolking en de verschillen in sociaal, economisch en cultureel opzicht; - externe ontwikkelingen zoals die van wetenschap en techniek, de economische en energiecrisis, de ombudsman, de computer en de chip, natuurrampen en andere calamiteiten; - zaken als tradities, modeverschijnselen en acties van burgers en groepen daarvan. Al deze krachten bepalen mede wat de gemeente doet of niet doet. Wat de gemeente kán doen is afhankelijk van het takenpakket van de gemeente en het daarbij behorend bevoegdheden- en (materieel) middelenstelsel. Vooral de geldmiddelen zijn belangrijk. Waar dat niet is, verliest de keizer zijn recht. Verder is het hebben van bekwame bestuurders en ambtenaren en een doelmatige organisatie, alsmede een democratische gezindheid van alle bij de gemeente (politiek) betrokkenen van groot belang. Enkele cijfers over de meest direct betrokkenen, de gemeentebestuurders: ons land telt ongeveer 750 burgemeesters, 2.000 wethouders en 10.000 raadsleden, van alle politieke kleuren en schakeringen. De plaats van de gemeente wordt vooral door de taken- en bevoegdhedenverdeling tussen rijk, provincie en gemeente bepaald. Dit is in hoofdstuk drie van deze les nader uitgewerkt.

De functies van de gemeente

Hierboven is verschillende keren de term gemeente genoemd. Dit woord komt in verschillende betekenissen voor. Men kan daarbij denken aan een gemeenschap van mensen die in een bepaald gebied samen woont. De gemeente kan ook gezien worden als een bestuursinstelling, als een instrument van hogere organen (provincie en rijk) en als een eenheid binnen de streek. Deze verschillende zienswijzen worden hieronder nader toegelicht.

De gemeente als gemeenschap

In deze zienswijze kent men de gemeente een grote betekenis toe, omdat zij in staat is een verbondenheid te scheppen in een plaatselijke gemeenschap. De gemeente is dan in staat een levensgemeenschap te vormen, waarin de mens zich opgenomen weet, waarin hij zich veilig voelt. De gemeente valt samen met de lokale gemeenschap, waarin relaties van intimiteit, saamhorigheid en lotsverbondenheid worden vooropgesteld. Duidelijk blijft behoefte bestaan aan een aantal herkenningspunten in de directe nabijheid van de woonomgeving, zowel in de ruimtelijke als in de sociale sfeer. Vrijwel overal streeft men naar behoud van het typisch eigene van de lokale gemeenschap in de gemeente. Bij deze zienswijze passen twee opmerkingen. De eerste is dat de gemeente vaak groter is dan de lokale gemeenschap. Zie hiervoor het overzicht hieronder, dat een indruk geeft van het aantal woonkernen in ons land. [...] Hieruit blijkt dat in 1971, toen ons land nog 868 gemeenten telde, slechts 184 daarvan éénkernig waren. Dat wil zeggen dat 684 gemeenten twee of meer woonkernen telden; 87 gemeenten kenden toen meer dan acht woonkernen. Er zijn in totaal ongeveer 3560 woonkernen in ons land. De tweede opmerking is dat de activiteiten van mensen zich niet tot de eigen woongemeenschap en gemeente beperken. Men werkt, schoolt, winkelt en recreëert vaak daarbuiten, al dan niet in de naburige stad of in de omringende regio.

De gemeente als bestuursinstelling

Een andere visie op de zienswijze van de gemeente als het eigen bestuur van de lokale gemeenschap is de benadering van de gemeente als bestuursinstelling. De gemeenten zijn de kleinste algemene bestuurseenheden die samen met de provincies deel uitmaken van de staat. De gemeente heeft als eenheid binnen het staatsverband een eigen plaats en taak. Die taak duidt men aan als de behartiging van de algemene belangen, het algemeen welzijn, voor de op het begrensde grondgebied wonende en verblijvende mensen. De omvang van het gemeentelijk apparaat - de gemeenteraad, het college van burgemeester en wethouders, de secretarie en de gemeentebedrijven - is gekoppeld aan het aantal inwoners. Het is wel duidelijk dat de voortgaande specialisatie, welke het gehele maatschappelijke leven te zien geeft, ook zwaardere eisen stelt aan het gemeentelijk apparaat. Bepaalde gemeentelijke taken stellen zodanige eisen aan hun verwerking en uitvoering, dat zij de kleine gemeenten voor zwaardere opgaven stellen dan de grote. Het gaat dan om de bestuurskracht van de gemeente. Wat daarvoor precies nodig is, is nooit afdoende vastgesteld. De geringe bestuurskracht van kleine gemeenten is vaak een argument in gemeentelijke herindelingsvoorstellen. De gemeente is volgens het burgerlijk recht drager van rechten, plichten en bevoegdheden. Dit is voor een goed burgerlijk rechtsverkeer nodig. De gemeente is rechtspersoon.

De gemeente als instrument van hogere organen

Naast de bevoegdheid van gemeentebesturen om eigen huishouding naar eigen inzicht te regelen en te besturen - zelfbeschikkingsrecht of autonomie genoemd - zijn de gemeentebesturen ook tot medebewind geroepen: het medewerken aan de uitvoering van regelingen van rijk en provincie. Deze regelingen hebben vaak een algemeen karakter en laten veelal eigen beleidsruimte bij toepassing open. Gezien de grensverruiming van de burger is een zekere mate van uniformering van voorschriften, aangepast aan de behoeften, denkbaar. Dit vergroot de rechtszekerheid.

De gemeente als eenheid binnen de streek

De gemeente heeft niet meer de volle vrijheid de ontwikkeling in haar gebied alleen naar eigen goeddunken gestalte te geven. De gesloten structuur van de plaatselijke gemeenschappen is doorbroken. Werken, recreatie, onderwijs, culturele ontwikkeling, verzorging van goederen en diensten voltrekken zich voor een steeds groter deel losgemaakt van de woonplaats. Men noemt dit wel maatschappelijke schaalvergroting, waaronder verstaan wordt een ontwikkeling, waarbij in een bepaald gebied de onderlinge verwevenheid van belangen tussen de verschillende bestuurseenheden (gemeenten) met betrekking tot het wonen, de werkgelegenheid, het onderwijs en de recreatie sterk in intensiteit toeneemt. Deze ontwikkeling gaat gepaard met een hiermede samenhangend verschijnsel dat steeds meer gemeenten betrokken raken bij de ontwikkeling van een groter geheel. Er is een soort afhankelijkheidsverhouding ontstaan tussen de verschillende gemeenten in een bepaald gebied. De gemeentelijke blik dient zich daarom naar de streek, de regio, het gewest of de agglomeratie te verruimen. Er is een toenemende aandacht voor een meer regionaal geïnspireerde functie van de gemeente. In ruimtelijke streekplannen van de provincie wordt deze functie vaak concreet aangeduid en uitgewerkt. Het vertrekpunt daarvan ligt voor diverse gemeenten verschillend. Sommige gemeenten ontwikkelen zich van een agrarisch gesloten eenheid naar het type gemeente met een woonfunctie, andere gemeenten beschikken over ruimtebiedende industrieterreinen en weer andere gemeenten hebben een recreatieve of andere functie tot ontwikkeling te brengen.

Andere invalshoeken

Er zijn nog andere invalshoeken van waaruit de gemeente beschreven kan worden, zoals de gemeente als cultureel, economisch, sociaal-cultureel of sociaal-economisch verschijnsel, maar deze blijven hier buiten beschouwing. Ook kan de term functie meer aanduiden dan hierboven is beschreven. Zo beschrijft een uitgave van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten van oktober 1981 zeven typische functies die gemeenten in ons staatsbestel vervullen. Les 3 komt hierop terug.

De taken van de gemeente Verdeling van taken en bevoegdheden van de overheid

Hierboven hebben we naast de gemeente al een andere overheidsorganisatie ontmoet: de centrale overheid, ook wel de staat of het rijk genoemd. Ons land is een gedecentraliseerde eenheidsstaat. Dat wil onder meer zeggen dat de uitvoering van overheidstaken niet door één bestuurslaag - de centrale overheid - plaatsvindt, maar dat de overheidstaken zijn verdeeld over méér bestuurslagen, namelijk het rijk, de provincie en de gemeente. Bij deze verdeling gelden een paar beginselen. Het eerste beginsel is dat van de open huishouding van de bestuurslagen. Aan de lagere overheid komt alle bevoegdheid toe, die niet aan de hogere is voorbehouden. Indien de hogere overheid een bevoegdheid aan zich trekt, vervalt de bevoegdheid van de lagere. De bovengrens van de open huishouding wordt dus door de hogere overheid bepaald. Het tweede beginsel is dat van medebewind. De hogere overheden kunnen de medewerking eisen van lagere overheden om mee te werken aan de uitvoering van hogere regelingen. Het rijk kan medewerking vragen van provincies en gemeenten. De provincie vraagt dat van gemeenten. Zie verder paragraaf 3.3 van deze les over medebewind. Het derde beginsel is de controle en het toezicht. Hogere overheden oefenen toezicht uit op lagere overheden. Het bestuur van de delen moet immers in het bestuur van het geheel passen. Er is dus een voortdurende controle en toezicht op de lagere bestuurslagen. Hiervoor zijn ook nog andere redenen: Het is nodig afstemming en overeenstemming te houden tussen het beleid van de verschillende bestuurslagen en in het belang van de bestuurden de deugdelijkheid van het bestuur te verzekeren. Bij de verdeling van de overheids- of bestuurstaken is het een voortdurend vraagteken in hoeverre de behartiging van die taken meer centraal of meer lokaal moet plaatsvinden. Zowel centralisatie als decentralisatie hebben voor- en nadelen. Voordelen van centralisatie kunnen zijn meer eenheid in het beleid, meer gelijkheid in de taakuitvoering en soms meer efficiency in de organisatie. Voordelen van decentralisatie kunnen zijn een beter inspelen van het bestuur op plaatselijke omstandigheden, meer aandacht voor individuele gevallen en betere controlemogelijkheden door de bevolking. Onder decentralisatie verstaat men het overlaten of toekennen van taken en bevoegdheden aan "lagere" lichamen waarbij het mogelijk wordt dat zij een eigen beleid voeren. Dat beleid wordt dan vastgesteld door gekozen vertegenwoordigers van de burgerij of van belanghebbenden. Vrij algemeen heeft in deze tijd de gedachte post gevat dat elke bestuurstaak het beste kan worden toevertrouwd aan het laagste orgaan dat deze naar behoren kan vervullen. Desalniettemin kan de centrale overheid de neiging tot een verdere centralisatie van taken maar moeilijk onderdrukken.

De omvang van gemeentelijke taken

De opvattingen over de opdracht, die de overheid tegenover de burgers heeft, is sinds 1850 aanzienlijk veranderd en wel van nachtwakerstaat, belast met de handhaving van recht en orde, naar verzorgingsstaat, belast met een directe taak in het kader van de maatschappelijke ontwikkeling. De overheid en dus ook de gemeenten dienen zelf zo nodig concrete voorzieningen op uiteenlopend vlak tot stand te brengen. Sommigen menen dat de verzorgingsstaat zorgenstaat is geworden en willen een deel van de overheidsvoorzieningen afbouwen of overbrengen naar de particuliere sector. Privatisering heet dat met een nieuw woord. Hoewel de gemeentebesturen een zekere vrijheid hebben in de keuze van welke taken men op gemeentelijk niveau wil aanpakken of niet, is die vrijheid tamelijk beperkt. Gemeente A wil niet anders zijn dan gemeente B en wil beschikken over een voorzieningenniveau - scholen, winkels, sportvelden, clublokalen - dat tenminste gelijk is aan dat van vergelijkbare (buur)gemeenten. Riolering, drinkwaterleiding en verlichting van de openbare weg zijn geen voorzieningen meer, die een gemeentebestuur naar believen kan aanvaarden of verwerpen. De gemeentelijke vrijheid bestaat nu uit het dragen van verantwoordelijkheid voor de plaatselijke eigen aard, uit het aanpassen van op zichzelf onvermijdelijke voorzieningen aan de lokale wensen en omstandigheden. De taken van de gemeente zijn zeer omvangrijk. Wie een gemeentebegroting openslaat en alleen al de titels van de hoofdstukken van de begroting op een rij zet, krijgt een goede indruk van het gemeentelijk takenpakket. De zorg van de gemeente strekt zich onder meer uit op het terrein van de openbare orde (politie, brandweer, hulpverlening en bescherming bevolking), de volksgezondheid, de volkshuisvesting, openbare werken (aanleg en onderhoud beplantingen, plantsoenen en wegen, markten, riolering, begraafplaatsen en gemeentelijke reiniging), onderwijs, cultuur en recreatie, sociale zorg en maatschappelijk werk en economische aangelegenheden. Tabel 2. toont iets van de begrote uitgaven per begrotingshoofdstuk per hoofd van de bevolking. De cijfers geven een ruw beeld van de belangrijkste sectoren van gemeentelijk beleid. De gezamenlijke gemeentebesturen geven per jaar ongeveer 62 miljard gulden uit. Dat is om en nabij 32% van de totale uitgaven in de collectieve sector of 20% van het nationaal inkomen. Nog enkele cijfers: bij de gemeenten werkten in 1980 157.100 personen. Bij de provincie was dit aantal 10.300 en voor het burgerlijk rijkspersoneel was dit aantal 124.500. De gemeentelijke taken worden in deze cursus in de volgende lessen nader uitgewerkt. De taken van de gemeente zijn niet alleen omvangrijk, zij zijn ook begrensd en wel in tweeërlei zin: er is een geografische begrenzing tot het grondgebied van iedere gemeente (regelingen van gemeente A gelden niet in aangrenzende gemeenten B en C) en zaken kunnen ook aan andere organen dan de gemeentelijke zijn opgedragen, zoals bijvoorbeeld aan het rijk, de provincie, het waterschap en de kamer van koophandel.

Autonomie, medebewind en complementair bestuur

In het hoofdstuk over de functies van de gemeente zijn in paragraaf 2.2. twee termen gevallen, die een nadere toelichting behoeven. Bij de beschrijving van het gemeentelijk takenpakket maakt men onderscheid in enerzijds zelfbeschikking of autonomie en anderzijds medebewind. Onder zelfbeschikking of autonomie verstaat men de bevoegdheid om eigen huishouding ook geheel zelfstandig naar eigen inzicht te regelen en besturen. Men is dus baas in eigen huis. Artikel 153 van de Grondwet formuleert het zo: [...]. Gemeentelijke autonomie betekent dus dat de gemeentebesturen een bepaalde mate van vrijheid hebben om de eigen plaatselijke belangen te regelen en te besturen. Het is dus de vrijheid om uit te maken welk belang of welke taak behartigd wordt, op welk tijdstip, op welke wijze en met welke middelen. Samengevat is het gemeentebestuur verantwoordelijk voor de huishouding van de gemeente: de gemeente moet alle belangen van de burgerij binnen haar grenzen behartigen, tenzij deze belangen bij de wet aan andere bestuursorganen zijn toevertrouwd. Zodra in de belangenuitoefening sprake is van enige gebondenheid aan een hoger gezag - rijk of provincie - of als een plicht tot regelen of besturen bestaat voor de gemeente, is niet langer sprake van autonomie, maar van medebewind. Medebewind is het medewerken van lagere bestuursorganen aan de uitvoering van regelingen van hogere organen. Het rijk heeft voor de uitvoering van talrijke wetten de medewerking verplicht gesteld van de gemeentebesturen. Het medebewind is veelal uniform geregeld in wetten en besluiten, in die zin dat alle gemeenten dezelfde taken en bevoegdheden krijgen opgedragen ter uitvoering van de desbetreffende wetten. De mogelijkheden voor een zelfstandig gemeentelijk beleid worden steeds kleiner. De Vereniging van Nederlandse Gemeenten, voornaamste belangenbehartigster van de gemeenten bij de rijksoverheid, stelde hierover in 1973 ondermeer dat: - men vanuit centraal niveau op steeds meer terreinen tracht het lokaal bestuur tot in alle details te beheersen; - het veel gemeenten bovendien aan voldoende geld ontbreekt om de verantwoordelijkheid voor de beslissingsmarge die nog resteert waar te maken; - hoe langer hoe meer verschillende departementen de gemeenten confronteren met afzonderlijke hiaten en overlappingen. Het wordt door de snelle wisseling in wensen, behoeften en omstandigheden op velerlei terrein steeds minder mogelijk om de eigen huishouding of het voor een taak meest passende bestuursniveau heel nauwkeurig te omschrijven en in een strakke regeling vast te leggen. De bestuurslagen dienen elkaar aan te vullen en te corrigeren bij de uitvoering van taken en bevoegdheden. Het is niet meer mogelijk de vroegere zelfstandigheid en onafhankelijkheid te handhaven. Men noemt dit wel complementair bestuur, waarmee men bedoelt dat de verschillende bestuurslagen hun taakuitoefening op elkaar afstemmen en elkaar als het ware aanvullen. De nadruk ligt meer op de gezamenlijke en elkaar wederzijds aanvullende takenbehartiging. Aan de concrete toepassing van complementair bestuur zitten echter veel haken en ogen.

De verdeling van taken en bevoegdheden over de gemeentelijke bestuursorganen

Hieronder wordt slechts globaal op de verdeling van taken en bevoegdheden over de gemeentelijke bestuursorganen ingegaan. Deze verdeling komt nog uitvoeriger aan de orde in les 6 over de gemeenteraad en in les 9 over burgemeester en wethouders. Wie vormt of vormen het bestuur van de gemeente? De term gemeentebestuur is onduidelijk, omdat hiermee in feite drie bestuursorganen kunnen worden bedoeld. Artikel 1 van de Gemeentewet geeft meer duidelijkheid. Het artikel zegt dat het bestuur van elke gemeente bestaat uit een raad, een college van burgemeester en wethouders en een burgemeester. De gemeenteraad is het hoofd van de gemeente, zegt de Grondwet. De gemeenteraad wordt door en uit de inwoners van de gemeente om de vier jaar gekozen. Deze gemeenteraad kiest uit zijn midden een aantal wethouders, die te zamen met de burgemeester het college van burgemeester en wethouders vormen. Er is voorts een door de Kroon - Koningin en ministers - benoemde burgemeester. Deze drie bestuursorganen, de raad, het college van B_&_W en de burgemeester, vormen dus met elkaar het bestuur van de gemeente. Zij hebben elk daarin bepaalde taken en bevoegdheden. De taken en bevoegdheden van het gemeentebestuur zijn niet alleen terug te vinden in de Grondwet en de Gemeentewet, maar ook in veel andere wetten, zoals bijvoorbeeld de Wet Gemeenschappelijke Regelingen, de Kieswet, de Politiewet, de Brandweerwet, de Lager-Onderwijswet en de Woningwet.

De gemeenteraad

Op het terrein van de zelfstandige behartiging van de eigen aangelegenheden - de autonomie - is de gemeenteraad het eerst aangewezen bestuursorgaan. Artikel 167 van de Gemeentewet bepaalt dat aan de raad alle bevoegdheid behoort over de regeling en het bestuur van de gemeentelijke huishouding, voor zover deze bevoegdheid niet is opgedragen aan het college van B_&_W of aan de burgemeester. Verder is de raad bevoegd het college van burgemeester en wethouders, ieder afzonderlijk en te zamen, ter verantwoording te roepen. Ook is de raad bevoegd tot het maken van verordeningen die hij in het belang van de gemeente nodig acht. Deze verordeningen kunnen huishoudelijke verordeningen, strafverordeningen en belastingverordeningen zijn. Het recht de begroting en de rekening vast te stellen is evenzeer een belangrijk recht van de raad. Ook op het terrein van het bestuur heeft de raad bevoegdheden. Zo zijn besluiten van de raad nodig voor het aangaan van geldleningen, het aangaan van rekening-courantovereenkomsten, het kopen, ruilen of verkopen van gemeente-eigendommen en het verhuren en verpachten ervan. De raad besluit ook over de organisatie en het beheer van de brandweer en over het aanleggen of verbeteren van gemeentewegen, waterleidingen, straten en pleinen. Deze opsomming is bepaald niet volledig, zoals uit de volgende lessen zal blijken.

Het college van burgemeester en wethouders

De Gemeentewet noemt het college van burgemeester en wethouders het dagelijks bestuur van de gemeente. Artikel 209 van de Gemeentewet bepaalt dat tot de taken van het dagelijks bestuur van de gemeente onder andere behoren: het voorbereiden van besluiten van de gemeenteraad en het uitvoeren van besluiten van de raad, het benoemen en ontslaan van het gemeentepersoneel en het toezien op al wat de gemeente aangaat. Zoals gezegd is het college gezamenlijk en ieder lid afzonderlijk verantwoording verschuldigd aan de raad voor alle autonome en medebewind bestuursdaden. Verder is het van groot belang dat het college van B_&_W meewerkt aan de uitvoering van hogere regelingen (van provincie en rijk), behalve indien de medewerking in de eerste plaats van de raad of van de burgemeester wordt gevraagd.

De burgemeester

De burgemeester is voorzitter van de gemeenteraad en voorzitter en lid van het college van burgemeester en wethouders. In de gemeenteraad heeft hij geen stemrecht, behalve indien hij als raadslid is gekozen. Dit komt vrijwel nooit voor. In het college van B_&_W heeft hij wel stemrecht en zelfs de beslissende stem, indien de stemmen staken. De burgemeester heeft in de raadsvergadering wel een raadgevende stem: hij kan dus zoals een raadslid deelnemen aan de discussie. Als voorzitter van de gemeenteraad is hij belast met de handhaving van de orde tijdens de vergaderingen. De burgemeester tekent verder alle stukken welke uitgaan van de raad, het college van B_&_W en van hemzelf. Verder heeft de burgemeester nog een aantal andere bevoegdheden. Hij is belast met de uitvoering van besluiten van de gemeenteraad en het college van B_&_W. Hij kan deze besluiten ook voordragen voor schorsing of vernietiging indien hij van oordeel is dat deze in strijd zijn met de wet of het algemeen belang. Ook heeft hij medebewind tot taak. Hij heeft bevoegdheden in het kader van de Politiewet, de Brandweerwet, de Wet Bescherming Bevolking, de Distributiewet, de Dienstplichtwet en ook van voorschriften in de Besmettelijke-Ziektewet en de Veewet. Verder vertegenwoordigt hij de gemeente in rechtsgedingen en bij andere rechtshandelingen. Hij is belast met de handhaving van de openbare orde.

Zijn alle gemeenten gelijk?

Het gehele grondgebied van ons land is in gemeenten ingedeeld, behalve een deel van de nieuwe IJsselmeerpolders. Ons land telt per 1 januari 1982 773 gemeenten. Gemeentelijke herindelingen - vaak streeksgewijs - doen het aantal gemeenten jaarlijks verminderen. Ons land telt ongeveer 3560 woonkernen. De wet behandelt de gemeenten gelijk, hebben we onder 1.2 van deze les geconstateerd. De bestuurlijke organisatie van alle gemeenten is volgens de wet gelijk: iedere gemeente heeft een raad als hoofd van de gemeente, een college van burgemeester en wethouders als dagelijks bestuur en een burgemeester als voorzitter van deze bestuursorganen. Het wettelijk taken- en bevoegdhedenpakket is ook gelijk. Toch zijn er ook veel verschillen. In paragraaf 2.1. zijn deze verschillen voor een deel als invloedsfactoren aangeduid. Oppervlakte, inwonertal, bevolkingssamenstelling en de aard van de grenzen verschillen per gemeente. De gemeentegrenzen lopen zo grillig en weinig functioneel, dat de stedebouwkundige ir. W. Wissing in het maandschrift Bouw in 1964 verzuchtte dat gemeentegrenzen in ons land groter obstakels vormen dan rivieren of bergketens. Hem stond ongetwijfeld het verschil in beleid per gemeente voor ogen, immers iedere gemeente heeft een zekere autonomie. Verder zijn er verschillen in historie en traditie, in geografische ligging, in middelen van bestaan en in de toekomstige functie per gemeente. Ook maakt de graad van verstedelijking van de gemeente en de omgeving daarvan nogal verschil. Een aantal gemeenten heeft van de rijksoverheid de taak van groeistad of groeikern gekregen. Denk ook aan de dicht bebouwde oppervlakte van de grote steden, de verspreid bebouwde gebieden van randgemeenten en forensengemeenten, aan gemeenten die liggen in landbouwgebieden met grote of kleine bedrijven. Weer andere gemeenten hebben lichte of zware industrie binnen of aan de grenzen of vervullen een belangrijke functie voor de dag- en verblijfsrecreatie en het toerisme. Verder zijn er ook gemeenten die een centrumfunctie vervullen voor het omliggende gebied en een aantal voorzieningen bezitten zoals scholen, ziekenhuizen, sport- en cultuurcentra. Tot slot kan ook de ambtelijke organisatie per gemeente verschillen. De functies en taken van de gemeenten zijn voortdurend in beweging. Dit heeft gevolgen voor de werking van de gemeente, zowel naar binnen als naar buiten. Daarover gaan echter de volgende lessen.

Inleiding Opzet van deze les

In les 1 van deze cursus is de plaats en de taak van de gemeente belicht. In les 2 - deze les - staat de samenwerking van en in gemeenten centraal. We kijken eerst naar de samenwerking in gemeenten. Ook les 4 van deze cursus, die over de relatie tussen bestuur en bestuurden gaat behandelt een deel van de samenwerking in gemeenten. Daar komen ondermeer politieke partijen, belangen- en actiegroepen en adviesorganen aan bod. In les 2 kijken we vooral naar de binnengemeentelijke decentralisatie als samenwerking in gemeenten. De gemeente werkt ook samen met andere gemeenten. Voor deze samenwerking sluiten gemeenten dan overeenkomsten die gemeenschappelijke regelingen worden genoemd. In ons land hebben gemeenten zo'n 1.500 gemeenschappelijke regelingen tussen elkaar gesloten. Iedere gemeente is gemiddeld bij wel 9 à 10 gemeenschappelijke regelingen aangesloten. Hoe worden die regelingen bestuurd en door wie? Wat zijn de voor- en nadelen van dat systeem van gemeenschappelijke regelingen? Is zo'n regeling een soort vierde bestuurslaag? En wat is verlengd lokaal bestuur? Samenvoeging van gemeenten en gemeentelijke herindeling zijn aan de orde van de dag. Aan het rijksbeleid en de kritiek daarop schenkt deze les ook aandacht. De werking van gemeenschappelijke regelingen en hun toekomst alsmede het vraagstuk van samenvoeging van gemeenten en gemeentelijke herindeling hebben te maken met het brede thema van de bestuurlijke organisatie van ons land. Daar gaat deze les niet aan voorbij. De les besluit met de nieuwste loot aan de bestuurlijke boom te belichten: het complementair bestuur als samenwerkingsvorm tussen rijk, provincie en gemeente.

Schaalveranderingen in het bestuur

De samenleving verandert voortdurend, snel en ingrijpend. Aspecten van die veranderingen zijn horizonverwijding en grensverruiming. Horizonverwijding ontstaat vooral door de toegenomen vervoers-, informatie- en communicatiemogelijkheden. Hierdoor wordt de wereld waarin wij dagelijks leven als steeds kleiner ervaren. Met grensverruiming wordt bedoeld dat het maatschappelijk leven zich steeds in grotere verbanden afspeelt. Wonen, werken, winkelen en recreatie doet men in steeds mindere mate binnen de grenzen van woonplaats en gemeente. Zij voltrekken zich over een steeds groter oppervlak. De gevolgen van dit proces van schaalverandering strekken zich ook tot de gemeenten uit. Veranderingen in samenleving laten de gemeentebesturen niet onberoerd. Zo vragen de inwoners van de gemeenten steeds meer en steeds betere voorzieningen. Zij verlangen dat een minimumvoorzieningenpakket op niet al te grote afstand van de woning tot stand komt. Verschillen in het voorzieningenpeil tussen gemeenten worden niet meer zo gemakkelijk aanvaard. Er is enerzijds sprake van schaalverkleining. Dit zien we vooral bij de dienstverlening aan de individuele burgers in de zin zoals dat in de alinea hierboven is omschreven. Deze schaalverkleining krijgt voor gemeentebesturen op verschillende manieren vorm. In de eerste plaats kunnen gemeenteraden bepaalde taken en bevoegdheden overdragen aan wijkraden en commissies. In de tweede plaats kan de uitvoering van bepaalde gemeentelijke taken dichter bij de burger gebracht worden. Hierbij kan men denken aan wijk- of deelgemeentesecretarieën en aan wijkagenten. In dit kader vallen ook het wijkopbouwwerk en de groeiende belangstelling voor inspraak te noemen. Anderzijds is sprake van schaalvergroting. Gemeenten zijn geen in zichzelf besloten gemeenschappen meer. Een gemeente is geen bestuurlijk eiland, maar is verbonden met de grotere leefruimte van de streek of de regio. De bouw van een nieuwe wijk of een nieuw winkelcentrum is van invloed op de ontwikkelingen in de nabuurgemeenten. Tijdig overleg over het tijdstip, de vorm, de inhoud en het niveau van dit soort uitbreidingen is noodzakelijk. De ontwikkeling van een gemeenschappelijke visie door meer gemeenten in een gebied kan een bijdrage leveren tot het oplossen van deze moeilijkheden. De coördinatie van reeksen van verweven belangen kan dan leiden tot een weloverwogen samenspel van tempo, realisering, afstemming en belangenafweging in een gezamenlijk geformuleerd beleid.

Vier hoofdlijnen van verandering in de samenleving en bij de overheid

Veel is er gewijzigd in onze samenleving. Zie eens naar de verworvenheden van de laatste dertig jaar: een snel gestegen welvaart, de uitgebreide sociale voorzieningen, de verbeterde volksgezondheid, de enorme uitbreiding van het onderwijs, nieuwe ontplooiingsmogelijkheden en een grotere bestaanszekerheid. Dit alles was mogelijk in een tijdperk van economische groei. Nu die groei is gestagneerd en sprake is van economische achteruitgang en een werkloosheid die die van de crisisjaren van voor de tweede wereldoorlog benadert, staan we voor nieuwe uitdagingen. De verzorgingsstaat is een zorgenstaat geworden. Er is onzekerheid en onvrede in de politiek, in de kerk, in het bedrijfsleven en in andere groeperingen. Het normbesef is snel gewijzigd en er zijn in de knel geraakte maatschappelijke groepen. Krant, radio en televisie leggen misstanden snel bloot. De cultuur en structuur van de samenleving en ook van de gemeente zijn voortdurend in beweging. Wat zijn nu de hoofdlijnen van de ontwikkeling in de samenleving en in de wereld van politiek en bestuur? Is er een patroon te ontdekken in de wirwar van de veranderingen? Men mag veronderstellen dat zich - althans op langere termijn - de volgende vier hoofdvormen van maatschappelijke en politieke ontwikkeling en verandering zullen voordoen, die ook voor de gemeenten van belang zijn.

Rationalisering

De eerste hoofdlijn van verandering is een toenemend streven naar een weloverwogen en doeltreffend beleid. Er komt steeds meer beleid, meer deskundigheid en meer mankracht terwijl de inhoud van het beleid meer wordt gericht op doeleinden - wensen die men besloten heeft te realiseren - en minder op emoties, tradities en dogma's. Deze verandering, die rationalisering genoemd wordt, komt onder meer tot uiting in een groeiende omvang van het overheidsbeleid en in een toenemende bureaucratisering. Ook breidt de wetenschappelijke ondersteuning van het beleid zich voortdurend uit. Het maken van een structuurplan, een bestemmingsplan of een welzijnsplan is zonder inschakeling van deskundigen in een gemeente niet meer mogelijk. Diezelfde rationalisering zien we niet alleen bij de overheid, maar ook bij belangen- en actiegroepen. Rationalisering vraagt niet alleen meer deskundigheid en mankracht maar ook meer tijd en vooral meer geld.

Democratisering

De tweede hoofdlijn van verandering is een groeiende democratisering, waarmee bedoeld wordt een vergroting van de mogelijkheden voor alle betrokkenen om het overheidsbeleid direct of indirect te beïnvloeden. Het gaat dan om het sterker betrekken van nieuwe groepen bij meer sectoren van het beleid en om de verzekering van inspraak en openheid in het bestuur. Hoewel het arsenaal van middelen om mensen de mogelijkheid te bieden het beleid te beïnvloeden in principe onbeperkt is, stelt de praktijk van alledag die beperkingen wel degelijk. De kern van de democratisering lijkt te zijn de opvoering van de kwaliteit van de beslissingen en de inbouw van het recht van alle betrokkenen tot medebeïnvloeding van wat er met hen in hun omgeving gebeurt. De democratisering komt tot uiting in de toegenomen werkzaamheden van de politieke partijen, in de groei van de politieke activiteiten van belangengroepen, in de instelling van allerlei adviesorganen en commissies voor de overheid, in de toegenomen inspraakmogelijkheden en in zogenoemde buitenparlementaire acties.

Differentiatie

De derde fundamentele verandering die zich op lange termijn voordoet, is de groeiende verscheidenheid en taakverdeling in de samenleving. Deze differentiatie weerspiegelt zich onder meer in het uiteenvallen van het overheidsbeleid in allerlei beleidssectoren. Ook vragen inwoners van de gemeente steeds weer om betere voorzieningen op niet te grote afstand van de woning. Vergelijk eens het aantal posten op de gemeentebegroting van dit jaar met die van twintig jaar geleden! Er is ook een grotere verscheidenheid aan opvattingen in allerlei groepen over een reeks van zaken.

Integratie

De vierde hoofdlijn van politieke ontwikkeling en verandering is de toenemende integratie of verbondenheid, wederzijdse afhankelijkheid en samenbundeling in samenleving en openbaar bestuur. Er komen meer maatschappelijke en bestuurlijke coördinaten of knooppunten waar de vele nu afzonderlijke kanalen van besluitvorming elkaar ontmoeten. Hierdoor wordt een meer evenwichtige afweging van velerlei belangen mogelijk. Het beleid van die organen kan dan meer richting, een betere afstemming en een grotere samenhang krijgen. Dit krijgt ondermeer vorm in het complementair bestuur. Tegen de achtergrond van de hierboven beschreven schaalverandering en de vier hoofdlijnen van verandering in samenleving en overheid zijn de volgende hoofdstukken van deze les geschreven.

Commissies en wijkraden in de gemeente Enige begripsomschrijvingen

Dit hoofdstuk gaat over samenwerking van gemeentebesturen "in eigen huis". We hebben het dan over binnengemeentelijke decentralisatie. Bij decentralisatie - het begrip is ook in les 1 onder 3.1 aan de orde geweest - gaat het om het overlaten of toekennen van taken en bevoegdheden aan lagere overheden, die daarmee een eigen beleidsruimte krijgen. Deze beleidsruimte wordt dan ingevuld door gekozen vertegenwoordigers. Hierbij wordt onderscheid gemaakt tussen twee vormen namelijk functionele en territoriale decentralisatie. Functionele decentralisatie is die vorm van decentralisatie, waarbij functioneel bestuur, dat wil zeggen bestuur dat betrekking heeft op één bepaalde functie of bestuurssector, in het geding is. Men spreekt ook wel van sectorbestuur of facetbestuur. Territoriale decentralisatie is die vorm van decentralisatie waarbij algemeen of wel integraal bestuur plaatsvindt door lagere organen binnen bepaalde territoriale grenzen. Voorbeelden van functioneel bestuur binnen een gemeente zijn raden of commissies voor één bepaald onderwerp, zoals een sportraad of een jeugdraad. Voorbeelden van territoriaal bestuur binnen een gemeente zijn een wijkraad of een deelgemeenteraad. Het zijn vormen van binnengemeentelijke decentralisatie, waarbij het gemeentebestuur bepaalde taken en bevoegdheden aan andere organen overdraagt. Het begrip decentralisatie moet men niet verwarren met deconcentratie. Bij decentralisatie gaat het om het overdragen of hebben van bepaalde taken en bevoegdheden tussen en van bestuurslagen. Iedere bestuurslaag heeft zijn eigen taken en bevoegdheden die niet tegelijkertijd aan andere lagen kunnen zijn toegekend. Het opstellen en vaststellen van een bestemmingsplan gebeurt door de gemeente en niet door de provincie of het rijk. Het opstellen en vaststellen van een streekplan gebeurt door de provincie en niet door de gemeente of het rijk. Bij de deconcentratie blijft de verantwoordelijkheid voor bepaalde taken en bevoegdheden binnen een bestuurslaag, maar wordt de uitvoering overgelaten aan bepaalde diensten die ieder een eigen ambtsgebied hebben. Voorbeelden van deconcentratie op rijksniveau zijn de belastingdienst en de onderwijsinspecties. De minister van Financiën is verantwoordelijk voor de inning van de belastingen, maar de uitvoering geschiedt door een aantal diensten, die ieder een eigen gebied hebben. Op gemeentelijke niveau zien we dat bepaalde delen van de gemeentelijke organisatie niet centraal gehuisvest zijn, maar op zo kort mogelijke afstand van de woningen van de burgers op wie hun activiteiten zijn gericht. Voorbeelden hiervan zijn de hulpsecretarie, de veegpost van de gemeentereiniging en de wijkagent van politie.

Een korte terugblik

De gedachte om ook binnen de gemeente tot decentralisatie te komen, is niet nieuw. Reeds de staatscommissie tot herziening van de Gemeentewet, de commissie-Oppenheim, bracht in 1920 advies uit om de gemeenteraad de bevoegdheid te verlenen de commissies van bijstand te machtigen bepaalde bevoegdheden in overleg met en onder verantwoordelijkheid van B_&_W uit te oefenen. De Tweede Kamer voelde er niets voor. Vier jaar later bepleitte G.A. van Poelje de vorming van zelfstandige stadswijken als middel om een "efficiënt burgerschap" en een "efficiënt beheer" te bereiken. En in 1935 stelde de commissie-Van der Pot voor, zelfstandige bestuurscommissies door de raad te laten instellen die belast zouden kunnen worden met het bestuur van bepaalde onderdelen van de gemeentelijke huishouding. Het duurde tot na de tweede wereldoorlog voordat de gedachte van binnengemeentelijke decentralisatie wortel zou schieten. In 1951 pleitte G. van den Bergh voor het opnemen van bepalingen in de Gemeentewet die spreiding van taken en bevoegdheden mogelijk moesten maken. Daarbij dacht hij aan wijkraden, raadscommissies en bestuurscommissies voor bepaalde gemeentelijke takken van dienst. De gemeente Rotterdam had inmiddels in 1947 al wijkraden in het leven geroepen, die slechts adviserende bevoegdheden hadden. Verder zijn over dit onderwerp in het begin van de vijftiger jaren gedachten aangedragen door de staatscommissie-De Quay, de commissie-Oud van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten en de commissie-Van den Bergh van de dr. Wiardi Beckmann Stichting.

De wetswijziging van 1964

Bij de wetswijziging van 9 juli 1964 zijn in de Gemeentewet de artikelen 61 tot en met 64f opgenomen. Deze wijziging had tweeërlei doel: - een nieuwe regeling te geven voor de gemeentelijke commissies; - het mogelijk maken van de binnengemeentelijke decentralisatie, die inhoudt dat de gemeenteraad de bevoegdheid heeft tot het overdragen van raadsbevoegdheden aan door de raad ingestelde commissies, waarvan ook niet-raadsleden deel kunnen uitmaken. Ook B_&_W kunnen bevoegdheden aan commissies overdragen. In bijlage 1 zijn deze bepalingen uit de Gemeentewet weergegeven. De Gemeentewet kent thans de volgende soorten commissies. 1. Functionele commissies of raden, door de raad ingesteld voor de behartiging van bepaalde belangen. Zie artikel 61, eerste lid, letter a. 2. Wijkcommissies of wijkraden, door de raad ingesteld voor de behartiging van de belangen van een deel van de gemeente, hetwelk daarvoor hetzij door zijn ligging hetzij door zijn karakter in aanmerking komt. Zie artikel 61, eerste lid, letter b. 3. Vaste commissies van advies en bijstand aan burgemeester en wethouders door de raad ingesteld op advies van burgemeester en wethouders. Zie artikel 62, tweede lid. 4. Commissies van advies aan burgemeester en wethouders, door burgemeester en wethouders ingesteld, uitsluitend voor advies aan dit college. Zie artikel 62, eerste lid. 5. Commissies van advies aan de burgemeester, door de burgemeester ingesteld, uitsluitend voor de advisering aan hem. Zie artikel 62, eerste lid. Verschillende hoofdmotieven hebben in 1964 tot het opnemen van deze commissiebepalingen in de Gemeentewet geleid. Het eerste hoofdmotief heeft betrekking op de verkleining van de afstand tussen bestuur en bestuurden. Nevenargumenten zijn: 1. het actief betrekken van inwoners, niet-raadslid zijnde, bij het bestuur van de gemeente; 2. het wekken van belangstelling bij bevolkingsgroepen door het benoemen van personen uit particuliere organisaties in commissies van de gemeente; 3.het wekken van meer begrip voor activiteiten en maatregelen van het gemeentebestuur bij hen, die daarbij min of meer direct zijn betrokken; 4.het meegaan met de veranderende positie van de gemeenteraad van besturend naar controlerend orgaan. Een tweede hoofdmotief is het vergroten van de doelmatigheid en de doeltreffendheid van het gemeentelijk bestuur door het benutten van de bij de inwoners aanwezige bestuurskracht. Hierdoor kunnen voorstellen beter worden voorbereid en beter zijn aangepast aan de behoeften in de praktijk. Een derde hoofdmotief is het beperken van het min of meer ongewenst gebruik van privaatrechtelijke bestuursvormen omdat deze zich aan de openbaarheid onttrekken. Voorbeelden van privaatrechtelijke bestuursvormen zijn de Stichting en naamloze en besloten vennootschappen. Niet alle bevoegdheden van de gemeenteraad of het college van burgemeester en wethouders kunnen aan commissies worden overgedragen. Uitzonderingen zijn de raadsbevoegdheden tot het: - vaststellen van begrotingen; - voorlopig vaststellen van rekeningen; - vaststellen van verordeningen met strafbepalingen en politiedwang; - heffen van belastingen.

Aantal commissies

Uit een in 1976/1977 door de VNG gehouden onderzoek onder alle gemeenten, waarop 727 gemeenten hebben gereageerd, blijkt dat op dat moment ruim 800 commissies functioneerden waarin inwoners, niet-raadslid zijnde, zitting hadden: - 450 commissies zijn vaste commissies voor advies en bijstand; - 384 commissies zijn functionele commissies; - 31 commissies zijn territoriale commissies, verspreid over zestien gemeenten. Tot 1978 zijn er nog eens 21 functionele commissies bijgekomen. Uit deze cijfers blijkt dat functionele commissies de voorkeur hebben. Zij worden vooral aangetroffen in gemeenten met 20.000-50.000 inwoners. Territoriale commissies ziet men vooral in gemeenten met 100.000 of meer inwoners.

functionele commissies

Over het functioneren van functionele commissies zijn weinig gegevens voorhanden. Uit de beschikbare gegevens blijkt ondermeer het volgende. De activiteiten van functionele commissies spelen zich vooral af op de terreinen van sport en recreatie, op het beheer van allerlei voorzieningen zoals dat van een wijkcentrum of van een centrale antenne-inrichting en op het terrein van de cultuur. Ook voor de behartiging van de belangen van buitenlandse werknemers zijn functionele commissies ingesteld. Dergelijke commissies functioneren in Utrecht (de Migrantenraad) en in Gouda. De tabel hieronder geeft wat meer informatie over de terreinen van zorg van de 384 functionele commissies. Voor het merendeel hebben de functionele commissies vooral beheers- en adviesbevoegdheden : - 166 commissies hebben beheers- en adviesbevoegdheden; - 106 commissies hebben alleen adviesbevoegdheden; - 68 commissies hebben bevoegdheden voor advies en uitvoering van verordeningen en wetten; - 44 commissies hebben beslis- en beheersbevoegdheden. Het beheer betreft voornamelijk het verhuren van accommodaties. Met uitvoering bedoelt men het ten uitvoer brengen van zaken die geheel bij de wet vastliggen. Het bezitten van beslisbevoegdheden betekent dat men zelfstandig beleid kan voeren. Inwoners, niet-raadslid zijnde, kunnen om verschillende redenen worden benoemd. Bij de functionele commissies blijkt dat bij: - 125 commissies leden zijn gezocht omdat zij vertegenwoordigers van bepaalde organisaties of belangengroepen zijn; - 93 commissies leden zijn gezocht die belangstellend zijn en zullen deelnemen aan het bestuur van de gemeente; - 38 commissies leden zijn benoemd vanwege hun deskundigheid; - 128 commissies een combinatie geldt van de drie hierboven staande redenen.

Territoriale commissies of wijkraden

De volgende gemeenten hebben ooit een commissie ex artikel 61 b ingesteld. Benamingen van deze commissies zijn wijkraad, dorpsraad en deelgemeenteraad. In 1978 waren 31 territoriale commissies (in het vervolg kortweg wijkraden genoemd) ingesteld, verspreid over 16 gemeenten. In 1981 zijn er nog nieuwe commissies in Rotterdam en Amsterdam bijgekomen. Wijkraden kunnen worden ingesteld tot behartiging van de belangen van een deel van de gemeente. De begrenzing ligt hierbij niet in het belang, maar in het grondgebied van dat deel. Een wijkraad is dus een voorbeeld van territoriale decentralisatie. Dat betekent hier dat de gemeenteraad een deel van zijn taken en bevoegdheden overdraagt aan de wijkraad. Hoeveel taken en bevoegdheden worden overgedragen en hoe ver die gaan, wordt door de gemeenteraad bepaald. Sommige wijkraden kunnen alleen adviseren. Andere wijkraden hebben meer te doen. Er zijn twee soorten wijkraden: publiekrechtelijke wijkraden, zoals hierboven werd bedoeld, en privaatrechtelijke wijkraden. Onder een publiekrechtelijke wijkraad wordt verstaan een raad of commissie die taken en bevoegdheden van de gemeenteraad heeft overgenomen en die is samengesteld uit vertegenwoordigers van de bevolking van die wijk. Deze wijkraad is dus een overheidsorgaan - een orgaan van de gemeente - en kan dus ook als overheidsorgaan optreden. Een privaatrechtelijke wijkraad is een raad of commissie, ingesteld op initiatief van inwoners van een wijk en samengesteld uit een aantal wijkvertegenwoordigers. Hier bestaat dus geen band met de gemeenteraad. Deze wijkraad heeft geen taken en bevoegdheden van de gemeenteraad gekregen en is ook geen overheidsorgaan, maar een orgaan van particuliere burgers. Deze wijkraad kan dus niet als overheid optreden, maar slechts als particulier persoon. Uitsluitend de normale rechtsregels zijn op dit orgaan van toepassing, zoals deze in onder meer het Burgerlijk Wetboek zijn neergelegd. Deze privaatrechtelijke wijkraden heten ook wel adviesraden, welzijnsorganen, buurtcommissies of wijkopbouworganen. Zij komen dus onder verschillende benamingen voor en hebben veelal de juridische vorm gekozen van een stichting of vereniging. Volledigheidshalve moeten ook nog de informele wijk- en buurtcomités genoemd worden, die veel losser gestructureerd zijn. Beide wijkraden, de publiekrechtelijke en de privaatrechtelijke, hebben gemeen dat zij in samenspraak met de bevolking de wijkbelangen behartigen. Zij doen dit voor een belangrijk deel bij en in samenwerking met de gemeentelijke overheid. De taken en bevoegdheden van wijkraden verschillen per gemeente. Globaal bezien kan men stellen dat de werkzaamheden het woon- en leefmilieu in de wijk betreffen. Om een indruk te geven van de werkzaamheden volgen hieronder de taken en bevoegdheden van de wijkraden in Amersfoort. In Amersfoort zijn aan de territoriale commissies bestuursbevoegdheden toegekend, voortvloeiende uit de volgende verordeningen: (19) - de Algemene politieverordening, met uitzondering van de straatnaamgeving, - de Parkeerexcessenverordening, - de Drank- en Horecaverordening, - de Verordening op het verstrekken van alcoholvrije drank, - de Brandweerverordening, - de Schoonheidsverordening, - de Kapverordening, - de Verordening op de verblijfsgebouwen. Voorts zijn bevoegdheden toegekend voortvloeiende uit de volgende wetten: - de Winkelsluitingswet, - de Drank- en Horecawet, - de Wegenverkeerswet, - het Reglement Verkeersregels en Verkeerstekens, - de Wet op de Lijkbezorging, - de Wet op de Dierenbescherming, - de Wet op de Kansspelen. Ook mogen de wijkraden beslissingen nemen betreffende: - de inrichting van openbaar groen, - de plaatsing van straatmeubilair, - de verfraaiing van het dorp, - de stichting en het beheer van hiertoe door de gemeenteraad aangewezen wijkgebonden instellingen, - het organiseren van tentoonstellingen en andere activiteiten. Behalve op deze terreinen hebben de territoriale commissies in Amersfoort de bevoegdheid, over zaken waarbij de wijk (c.q. het dorp) is betrokken, aanbevelingen te doen aan de raad, B_&_W of aan de burgemeester. Te zijner tijd wordt nog bezien of andere bevoegdheden moeten worden toegekend. De territoriale commissies in Amsterdam, Rotterdam en Zaanstad hebben de meest vergaande bevoegdheden van alle territoriale commissies. Sommige commissies worden rechtstreeks gekozen. De opkomstpercentages liggen lager dan bij gemeenteraadsverkiezingen.

Beoordeling van functionele en territoriale commissies

Over het functioneren van functionele commissies zijn nauwelijks gegevens bekend. Over het werk van de territoriale commissies bestaan wel enkele evaluaties. De beoordeling hieronder heeft dan ook op de territoriale commissies betrekking. Vanuit de hoofdmotieven die in paragraaf 2.3 van deze les zijn genoemd, kunnen de volgende voorzichtige conclusies worden getrokken. 1. De wijkraden hebben de afstand tussen bestuur en bestuurden nauwelijks verkleind. Er is eigenlijk geen verschil in betrokkenheid van de inwoners geconstateerd tussen gebieden waar wel en gebieden waar geen territoriale commissies functioneren. 2. In onderzoekingen in Rotterdam en in Zaanstad wordt geconstateerd dat territoriale commissies in hun functioneren belemmerd worden door het niet toekennen van een eigen begroting aan de commissies. De bijdrage aan een grotere doelmatigheid en doeltreffendheid van het bestuur is beperkt. 3. Er is geen materiaal voorhanden dat een conclusie rechtvaardigt over het beperken van de privaatrechtelijke bestuursvormen. Na 1964 zijn nog 203 stichtingen ontstaan waarbij gemeenten zijn betrokken. Bij de gemeenten is de gedachtenvorming over de functionele en territoriale commissies in beweging. Het is voorbarig nu al een negatief oordeel te vellen over het functioneren van de commissies ex artikel 61 van de Gemeentewet. Er is te weinig evaluatie-onderzoek beschikbaar.

Gemeenschappelijke regelingen Samenwerking van gemeenten van 1850 tot 1950

De Gemeentewet van 1851 geeft aan de besturen van twee of meer gemeenten de bevoegdheid om gemeenschappelijke zaken, belangen, inrichtingen en werken te regelen. Het praktisch nut hiervan is beperkt gebleven. De gemeenten waren niet vrij in het instellen van samenwerkingsorganen waaraan taken en bevoegdheden konden worden overgedragen. Dit betekende dat raden en colleges van B_&_W telkens gelijkluidende besluiten moesten nemen. Dit gaf regelmatig aanleiding tot wrijving. In de periode 1900-1920 groeide het besef dat plattelandsgemeenten niet in staat waren alle hun opgedragen taken naar behoren te vervullen. Ook groeiden steden buiten de grenzen van hun grondgebied. Omdat samenwerking op basis van het publiekrecht toen te zeer belemmerend werkte, zijn gemeenten privaatrechtelijk gaan samenwerken. Deze begrippen vereisen enige toelichting. Het publiekrecht regelt het optreden van de overheid als overheid. Een van de kenmerken daarvan is dat de overheid eenzijdig burgers bepaalde verplichtingen kan opleggen, zoals het naleven van wetten en verordeningen en het betalen van belastingen. Het privaatrecht regelt de rechtsbetrekkingen tussen de burgers onderling. Hier is sprake van een zekere gelijkgerechtigdheid. Tot het privaatrecht behoren bijvoorbeeld bepalingen van het familierecht en die van koop en verkoop, huur en verhuur en arbeidsovereenkomsten. Ook de gemeente kan samenwerkingsvormen kiezen zoals gewone burgers dat doen in verenigingen en stichtingen, in naamloze en besloten vennootschappen. Het bezwaar hiervan is dat de overheid hierin geen alle burgers bindende regels kan uitvaardigen en dus niet als overheid, maar als particuliere burger moet optreden. Een wetsontwerp in 1915 van minister Cort van der Linden om gemeenten als overheid de mogelijkheid te geven taken en bevoegdheden over te dragen aan zogenaamde "bonden" werd enige jaren later ingetrokken. De tijd was er nog niet rijp voor. In de twintiger jaren kwamen wetten tot stand die de mogelijkheid tot samenwerking op bepaalde terreinen gaven. De Lager-Onderwijswet van 1920 maakte de oprichting van gemeenschappelijke scholen mogelijk. De wijziging van de Woningwet in 1921 maakte het mogelijk dat gemeenten gezamenlijk het bouw- en woningtoezicht konden regelen. Zo ook in de Vleeskeuringswet met betrekking tot een gemeenschappelijke keuringsdienst. De grondwetwijziging van 1922 opende de mogelijkheid dat gemeenten kunnen worden verplicht tot samenwerking. In deze jaren viel ook voor het eerst de term stadsgewest en wel door M.W.J. Roegholt in 1925. In 1931 werden de mogelijkheden tot samenwerking van de gemeenten door wijziging van de Gemeentewet meer verruimd. Gemeenten konden samen hetzij een commissie hetzij een gemeenschappelijk lichaam instellen en daaraan zekere bevoegdheden toekennen. De privaatrechtelijke samenwerking van gemeenten werd moeilijker gemaakt. Publieke belangen moesten ook volgens het publiekrecht geregeld worden. In 1947 verscheen een advies van de commissie-Koelma. Deze commissie had tot opdracht de minister van Binnenlandse Zaken te adviseren "omtrent de wijze waarop moet worden voorzien in belangen, welke gemeenschappelijk zijn voor de grote stedelijke gemeenten en de in haar onmiddellijke omgeving liggende kleinere gemeenten". Het duurde tot 1950 voordat de samenwerkingsmogelijkheden van gemeenten andermaal werden verruimd. De Wet Gemeenschappelijke Regelingen is in dit jaar tot stand gekomen.

De Wet Gemeenschappelijke Regelingen 1950

De belangrijkste bepalingen van deze wet, die 49 artikelen kent zijn de volgende: 1. Zowel de raden, de colleges van B_&_W als de burgemeesters van een of meer gemeenten kunnen, ieder voorzover zij voor hun eigen gemeente bevoegd zijn, een gemeenschappelijke regeling aangaan ter behartiging van bepaalde belangen van die gemeenten. "Bepaald" wil zeggen dat die belangen - taken en bevoegdheden - met name moeten zijn aangeduid, dus concreet en nauwkeurig begrensd. De omschrijving moet niet te ruim zijn of meerdere belangen aangeven. 2. Ter uitvoering van de gemeenschappelijke regeling kunnen één of meer organen - bijvoorbeeld een algemeen en een dagelijks bestuur - worden ingesteld en een rechtspersoonlijkheid bezittend lichaam worden ingesteld. De regeling dient in dat geval bepalingen te bevatten over de samenstelling en inrichting van de organen of van het lichaam en over de plaats van vestiging. 3. De wet schrijft de organen van de regeling slechts een beperkte openbaarheid van beraadslagingen en besluitvorming voor, namelijk alleen in die gevallen waarin sprake is van het vaststellen, wijzigen of intrekken van belastingverordeningen en andere door strafbepalingen of politiedwang te handhaven verordeningen. 4. Het aangaan van gemeenschappelijke regelingen behoeft goedkeuring van Gedeputeerde Staten. Dit geldt ook voor wijziging, verlenging, opheffing, toetreding en uittreding. Beroep op de Kroon is mogelijk. Goedkeuring van de regeling door de Kroon is nodig ingeval in verschillende provincies gelegen gemeenten bij de regeling zijn betrokken. Deze wet is tot op heden van toepassing. Er bestaan op dit ogenblik in ons land ongeveer 1500 gemeenschappelijke regelingen tussen gemeenten. De wet is dus op grote schaal toegepast maar juist naarmate dit vaker geschiedde, kwamen de bezwaren sterker naar voren. Er bestaat vrij grote eenstemmigheid over de vraag, om welke redenen toepassing van deze wet tot onbevredigende resultaten leidt. De belangrijkste bezwaren tegen gemeenschappelijke regelingen zijn: 1. Ten gevolge van de bepaling dat het onderwerp van een gemeenschappelijke regeling uit "bepaalde belangen" moet bestaan, is een groot aantal afzonderlijke regelingen nodig. Zo kan gemeente A met de gemeenten B, C, D en E een regeling hebben over belang X, maar met de gemeenten C, F en G een regeling over belang Y enzovoorts. Aldus ontstaat een netwerk van regelingen met onderling verschillende partners. 2. Dit brengt zowel voor bestuurders als bestuurden grote onduidelijkheid met zich mee: het is niet meer te overzien, hoe en met wie iets is geregeld. 3. De besturen van gemeenschappelijke regelingen worden "getrapt" gekozen. Directe verkiezingen zijn niet mogelijk; de gemeenteraden wijzen al dan niet uit hun midden afgevaardigden aan. Dit zijn veelal meer burgemeesters en wethouders, dan gewone gemeenteraadsleden. Samenvattend kan worden gesteld dat er talloze afzonderlijke regelingen zijn ontstaan, die te zamen niet alleen een onoverzichtelijk patroon van elkaar overlappende samenwerkingsrayons te zien geven, maar bovendien inefficiency in de hand werken en de democratische verantwoording onvoldoende waarborgen. Overigens kan worden opgemerkt dat hierbij in feite sprake is van een functionele opheffing van de gemeente, dat wil zeggen het uitwissen van de grenzen voor telkens één bepaalde (deel)taak. Een gemeente van circa 15.000 inwoners heeft gemiddeld tien à twaalf gemeenschappelijke regelingen aangegaan, waarbij vrijwel iedere regeling zijn eigen bestuursorganen heeft. Het is bepaald geen uitzondering dat in een streek van een vijftiental gemeenten een netwerk aanwezig is van meer dan 40 gemeenschappelijke regelingen die kriskras door elkaar lopen. Op basis van deze wet vormden zich vanaf de zestiger jaren een aantal gewesten, regio's of agglomeraties van gemeenten, waarvan in de regeling méér belangen werden geformuleerd. Daar de Wet Gemeenschappelijke Regelingen, waarmee de praktijk zich voor de gewestvorming vooralsnog moest behelpen, onvoldoende mogelijkheden bood, werd gezocht naar een duidelijk juridisch kader om de gewestvorming een nieuw aangepaste wettelijke basis te geven. Dit zoeken werd mede gestimuleerd door een niet aflatende stroom van studies, rapporten, onderzoeken, nota's en artikelen over de gewestvorming, vele meters lang. Het volgend hoofdstuk over de reorganisatie van het bestuur behandelt dit thema verder.

Hoe worden gemeenschappelijke regelingen bestuurd?

Gemeenschappelijke regelingen hebben door de bank genomen een algemeen bestuur, een dagelijks bestuur en een voorzitter. In de gemeenschappelijke regeling wordt bepaald of al deze drie bestuursorganen aanwezig zijn en hoe deze worden samengesteld. De wet geeft daarover nogal wat vrijheid aan de gemeentebesturen. Zo is het volgens de wet niet verplicht dat alle aan de regeling deelnemende gemeenten leden voor het bestuur aanwijzen. Ook kan het aan te wijzen aantal leden per gemeente verschillend zijn en kunnen bepaalde leden een meervoudig stemrecht hebben. Ook kunnen leden die geen lid zijn van het gemeentebestuur door hen worden aangewezen om lid te worden van een bestuursorgaan van een gemeenschappelijke regeling. Er zijn dus nogal wat variaties in de samenstelling van besturen van gemeenschappelijke regelingen aan te treffen. Van nog meer belang is de vraag naar wat een bestuurder van een gemeenschappelijke regeling, eenmaal aangewezen zijnde, moet doen en of men vertegenwoordiger is van de gemeenten waardoor men is aangewezen. Deze vertegenwoordiging kan juridisch en bestuurskundig worden benaderd.

De vertegenwoordiging juridisch benaderd

De hierboven staande vraag houdt bij tijd en wijle de gemoederen in gemeentekringen bezig. Het bestuur van een gemeenschappelijke regeling heeft een of meer met name genoemde taken en bevoegdheden van gemeentebesturen over- en opgedragen gekregen. De bestuurders van gemeenschappelijke regelingen, aangewezen door de gemeentebesturen, zijn géén vertegenwoordigers van de organen waardoor ze zijn aangewezen! Dit blijkt duidelijk uit het volgende citaat uit Formeel Gemeenterecht (zonder jaargang) van dr. J.T. van Stegeren. [...]. Uit deze juridische benadering volgen enige conclusies. 1. Eenmaal aangewezen zijnde op de wijze zoals deze in de regeling is bepaald, zal de bestuurder van de gemeenschappelijke regeling als bestuurder van die regeling moeten optreden. Hij zal moeten meewerken aan de belangen, doelstellingen, taken en bevoegdheden van de gemeenschappelijke regeling. De plicht tot het afleggen van verantwoording speelt zich uitsluitend af binnen de hiërarchie van de gemeenschappelijke regeling. Dat wil zeggen tussen het algemeen bestuur, het dagelijks bestuur en de voorzitter. 2. In formele zin is de positie van de bestuurders van gemeenschappelijke regelingen glashelder. Eenmaal aangewezen zijnde als lid, zijn strikt genomen de formele banden met de gemeenten verbroken. 3. In de praktijk is die positie echter niet zo onafhankelijk. Geen enkel bestuurslid kan de eigen afkomst verloochenen. Bij de behartiging van het belang van de gemeenschappelijke regeling is vrijwel steeds ook het belang van de eigen gemeente betrokken. Als die belangen parallel lopen, zullen geen problemen ontstaan. Is dat niet het geval, dan raakt het bestuurslid in moeilijkheden. Voor een dergelijk dilemma bestaan geen duidelijke oplossingen.

De vertegenwoordiging bestuurskundig benaderd

Een bestuurskundige benadering van deze problematiek gaat uit van enige modellen. Deze modellen komen ook in hoofdstuk 2 van les 4 over de relatie bestuur-bestuurden aan de orde. Kortheidshalve gaat het om de volgende vragen: - Heeft het bestuurslid van de gemeenschappelijke regeling een last vanuit de gemeenten waarbuiten hij niets mag doen, of heeft hij het vertrouwen zonder instructies een eigen inbreng en beleid te hebben? - Is het bestuurslid van de gemeenschappelijke regeling hoeder van de belangen van die regeling of dient hij meer te letten op de belangen van bepaalde lokale, sociale of politieke groeperingen? - Probeert het bestuurslid van de gemeenschappelijke regeling in de communicatie tussen regeling en gemeenten de opinievorming vanuit de gemeenschappelijke regeling te leiden of probeert hij de gemeentelijke opinies in de regeling te weerspiegelen? Afhankelijk van de antwoorden op deze vragen geeft men bestuurders van gemeenschappelijke regelingen meer of minder speelruimte. Daarbij kan nog het volgende worden overwogen. In de eerste plaats moeten bestuurders van gemeenschappelijke regelingen zich bewust zijn van de eigen verantwoordelijkheid. Die verantwoordelijkheid heeft vooral betrekking op de taken en bevoegdheden die door de gemeentebesturen aan de gemeenschappelijke regeling zijn toevertrouwd. In de tweede plaats is het zinvol naar de concrete taken en activiteiten van de gemeenschappelijke regeling te kijken. De taken zijn soms vaag aangeduid en niet alle activiteiten liggen op hetzelfde vlak. De visie op het gedrag en de houding van bestuurders van gemeenschappelijke regelingen hangt samen met dit onderscheid in taken en activiteiten. Deze visie wordt hieronder uitgewerkt. 1. Op het terrein van de aan de gemeenschappelijke regeling over- en opgedragen taken moet de bestuurder van die regeling zich als zodanig opstellen. Hij heeft de opdracht die opgedragen belangen te behartigen en dit naar eigen inzicht te doen. 2. Op het terrein van bij de regeling in studie zijnde taken en bij taakoverdracht van de gemeenten aan de gemeenschappelijke regeling, zal hij een afweging moeten maken tussen het algemeen belang van de gemeenschappelijke regeling en het bijzonder belang van de afzonderlijke gemeenten. 3. Bij incidentele en lichte coördinatie-activiteiten van gemeenschappelijke regelingen kan ook weer voormelde afweging van algemene en bijzondere belangen worden gemaakt. In alle gevallen moet sprake zijn van een goede communicatie van bestuurders van gemeenschappelijke regelingen naar hun gemeenten en achterbannen. Het terugroepingsrecht van gemeentebesturen waarvan in de praktijk zelden gebruik is gemaakt, doet aan deze juridische en bestuurskundige benadering geen afbreuk.

Een nieuw ontwerp van Wet Gemeenschappelijke Regelingen

Sinds 1977 wordt gesleuteld aan een nieuwe Wet Gemeenschappelijke Regelingen. Eerst werd een voorontwerp van wet gepubliceerd dat veel reacties heeft uitgelokt. In december 1980 diende minister Wiegel van Binnenlandse Zaken een nieuwe Wet Gemeenschappelijke Regelingen bij de Tweede Kamer in. Het wetsontwerp bevat vier hoofdelementen: 1. gemeenschappelijke regelingen mogen niet meer coördineren, plannen en sturen voor de gemeenten. Deze bevoegdheden, die veelal in gewestelijk verband worden uitgeoefend, gaan naar de provincies; 2. de bestuurlijke en financiële banden tussen het samenwerkingsverband en de gemeenten worden strakker aangehaald. Het karakter van verlengd lokaal bestuur moet meer op de voorgrond komen; 3. er moet meer orde komen in de samenwerking tussen gemeenten. Daartoe worden de territoriale bundeling van gemeenschappelijke regelingen en de samensmelting daarvan door integratie zoveel mogelijk bevorderd; 4. de openbaarheid van vergaderingen van het algemeen bestuur is dwingend voorgeschreven. De belangrijkste kritiek op dit wetsontwerp spitst zich toe op de insnoering van vooral gewesten bij de coördinatie, de planning en de sturing, ten behoeve van de gemeenten. Door deze zaken te verschuiven naar de provincie is eerder sprake van centralisatie dan van de beoogde decentralisatie. Dit wetsontwerp heeft een relatie met het totaalbeleid van de reorganisatie van het binnenlands bestuur in ons land. Daarover gaat het volgende hoofdstuk.

Reorganisatie binnenlands bestuur

De reorganisatie van het binnenlands bestuur lijkt veel op een spel zonder grenzen: geen geografische grenzen en geen tijdsgrenzen. Vijfendertig jaren van discussies, nota's, plannen en wetsontwerpen hebben nog weinig concreets opgeleverd. De eerste wet moet nog in het Staatsblad verschijnen. De problemen dateren al van ver voor de tweede wereldoorlog. In 1929 constateerde mr. J. in 't Veld in zijn proefschrift over Nieuwe Vormen van Van Decentralisatie het volgende: - er zijn belangen waarvan de behartiging de krachten van de afzonderlijke gemeenten te boven gaat en dus gemeenschappelijk optreden vereist; - er komen steeds meer streekbelangen die geen som zijn van de belangen van afzonderlijke gemeenten. Hun belangen zijn ondergeschikt aan de streekbelangen die van hogere eenheid zijn; - de stedebouw vergt een regeling tussen moeder- en dochtersteden. Annexatie zonder meer is te ruw en te plomp. Deze conclusies hebben weinig aan actualiteit ingeboet. Het is de kern van wat wel de regionale problematiek wordt genoemd. We kijken eerst even terug naar de recente geschiedenis in vogelvlucht. Daarna bezien we de stand van zaken van vandaag.

Van gewesten naar provincies

Veel ministers en staatssecretarissen hebben de ambitie gehad een tweede Thorbecke te worden door dé oplossing aan te dragen voor de problemen in het binnenlands bestuur. Tot nu toe is niemand daarin geslaagd. Van 1969 tot 1975 is gestreefd naar de bevordering van gewesten. Vanaf 1975 tot nu wordt gewerkt aan het vergroten van het aantal provincies van ons land. Hieronder volgen we enkele markante punten uit de lange lijdensweg. 1. Nota bestuurlijke organisatie, 1969 Deze eerste nota van de rijksoverheid gaat in feite over de gemeentelijke organisatie. Als voornaamste doel wordt gesteld het streven naar een versterking van het lokale bestuur. Als middelen daartoe worden gezien een samenvoeging van gemeenten en het instellen van gewesten. Deze gewesten zouden in principe vrijwillig door de gemeenten bij gemeenschappelijke regeling tot stand gebracht kunnen worden. 2. Tweede nota bestuurlijke organisatie, 1970 In deze nota worden uitgangspunten en richtlijnen voor de gemeentelijke herindeling gegeven. De voornaamste doelstellingen van de regering zijn volgens deze nota: - dat de gemeentelijke indeling op de op handen zijnde gewestvorming wordt afgestemd; - dat van gemeenten beneden 6000 inwoners wordt vastgesteld of zij al dan niet voor opneming in een groter gemeentelijk geheel in aanmerking komen; - dat gemeentelijke herindeling niet incidenteel, maar streeksgewijze plaatsvindt; - dat streeksgewijze herindeling en grenswijzigingen tot stand komen, die voor een periode van ongeveer een generatie bestuurlijke rust verzekeren. 3. Ontwerp-wet op de gewesten, 1971 Dit wetsontwerp, evenals beide bovengenoemde nota's waren van minister Beernink en staatssecretaris Van Veen van Binnenlandse Zaken. In 1971 vervaardigden zij een ontwerp-wet op de gewesten. De ontwerp-wet kent aan de gemeenten de bevoegdheid toe door middel van een gemeenschappelijke regeling een gewest in te stellen ter behartiging van een gehéél van belangen waarvan met het oog op een evenwichtige ontwikkeling van een gebied, eenheid van beleid noodzakelijk is. In een gewest zal een bundeling van krachten moeten plaatsvinden ter vervulling van die lokaalbestuurlijke taken, die het gewest als een geheel betreffen en die de mogelijkheden van de afzonderlijke gemeenten te boven gaan. De centrale overheid krijgt in dit wetsontwerp ook taken toebedeeld, te weten de vaststelling van een structuurschets voor de bestuurlijke indeling van ons land in gewesten, de goedkeuring van gewestregelingen en de bevoegdheid tot het geven van aanwijzingen aan gemeenteraden om een gewest te vormen. 4. Concept-structuurschets voor de bestuurlijke indeling, 1974 In 1974 publiceren de minister van Binnenlandse Zaken, mr. W.F. de Gaay Fortman, en de minister van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening, drs. J. Gruyters, een ontwerp-structuurschets voor de bestuurlijke indeling van ons land. Het ontwerp geeft de begrenzing aan van gebieden, waarvoor gewesten kunnen worden ingesteld en waarbinnen langs de weg van gemeentelijke herindeling grotere gemeentelijke eenheden kunnen worden gevormd. Beide middelen zijn volgens de schets maatregelen om te komen tot een versterking van het lokale bestuur. De schets is ook bedoeld om een gunstig klimaat te scheppen om decentralisatie van taken en bevoegdheden vanuit rijk en provincie mogelijk te maken. De schets verdeelde ons land in vijf landsdelen en in 44 gewesten. Deze gewesten werden gevonden op basis van het samenbrengen van gegevens over de 70 stedelijke verzorgingsgebieden in ons land en een aantal normen op het gebied van de ruimtelijke ordening, de oppervlakte, het draagvlak en de toekomstige ontwikkeling. 5. Naar 24 provincies-nieuwe-stijl, 1975 In 1975 verschijnen een aantal rapporten die min of meer in dezelfde richting wijzen: - de Voorlopige Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid pleit voor 20 à 25 provincies-nieuwe-stijl, waaraan een aantal uitvoerende gemeentelijke en een aantal rijkstaken wordt toegekend; - de dr. Wiardi Beckmann Stichting kiest voor ongeveer 28 gewesten die hetzij via wijziging van de Provinciewet hetzij via de Gewestwet tot stand dienen te komen; - het Instituut voor Bestuurswetenschappen kiest voor 4 à 5 landsdelen en 45 à 75 gewesten; - de Raad voor de Territoriale Decentralisatie kiest voor drie bestuurslagen: het rijk, 20 à 25 grote gewesten en vergrote gemeenten. Op 15 juli 1975 verschijnt het regeringsvoorstel van minister De Gaay Fortman, die hiermee een geheel andere richting insloeg. Gekozen is voor een bestuursmodel waarin onder meer: - de bestuurlijke organisatie van ons land is opgebouwd uit rijk, provincies en gemeenten; - de provincie met een reeks van gemeentelijke taken en bevoegdheden zal worden belast en aan de voorwaarden tot verdere decentralisatie van rijkstaken voldoet; - de provincie daarnaast enkele nieuwe eigen - niet afgeleide - taken en bevoegdheden zal krijgen op het gebied van planning en coördinatie; - de voortgaande centralisatie een halt kan worden toegeroepen en daartegenover meer decentralisatie van rijkstaken en rijksbevoegdheden mogelijk is. Dit model houdt in december 1976 de vorming van 24 provincies-nieuwe-stijl in. In dit model is uitbreiding van het aantal bestuurslagen voorkomen. Verder is erkend dat iedere bestuurslaag een breed samengesteld pakket van taken, beslissingsvrijheid en een democratische samenstelling behoeft. Ook houdt dit bestuursmodel mogelijkheden voor de decentralisatie van rijkstaken in. 6. Naar 17 provincies-nieuwe-stijl, 1978 In mei 1978 bericht minister Wiegel van Binnenlandse Zaken dat het aantal provincies-nieuwe-stijl van 17 ook voldoende is. Sommige taken leiden volgens hem tot grootschaliger provinciale eenheden dan bij het aantal van 24. Bij een grotere afstand tussen gemeente en provincie kan de provincie minder de plaats van de gemeente innemen. Als nadeel erkent minister Wiegel dat minder wordt aangesloten bij regionale samenhangen. Minister Wiegel wil hiermee niet zozeer veranderen, dan wel aanpassen. 7. Naar 11 + ... provincies-nieuwe-stijl, 1981 In mei 1981 dient minister Wiegel een wetsontwerp in tot opheffing van de bestaande provincie Zuid-Holland en het openbaar lichaam Rijnmond, en vorming van twee nieuwe provincies, te weten Midden-Holland en Zuid-Holland. Hij wil ook in de provincie Overijssel Twente afsplitsen en nadenken over Eindhoven en omgeving. Volledigheidshalve zij opgemerkt dat door deze bewindsman ook een nota over de decentralisatie van rijkstaken en een wetsontwerp over algemene regels bij gemeentelijke herindeling is ingediend. 8. Wat nu? In de regeringsverklaring van 16 november 1981 spreekt het tweede kabinet-Van Agt de volgende voornemens uit op het gebied van de bestuurlijke reorganisatie. Daarbij gaat het kabinet ervan uit dat veranderingen in de traditionele bestuursstructuur van de overheid hard nodig zijn. 1. Decentralisatie van rijkstaken naar de provincies en de gemeenten is nodig: er komt een plan tot versterken van het vermogen tot reorganisatie, een departementaal herindelingsplan en een decentralisatieplan. Aan een ingrijpende reorganisatie van de rijksdienst is niet te ontkomen. 2. Plaatselijke en provinciale bestuurders moeten meer verantwoordelijkheid hebben voor de oplossing van wat zich ter plekke aan problemen voordoet. Taakverzwaring of -uitbreiding moet op voldoende wijze financieel worden gecompenseerd. 3. Ook op andere onderdelen, zoals de provinciale en gemeentelijke herindeling, zal de reorganisatie worden voortgezet. De huidige bewindslieden op Binnenlandse Zaken, en vooral minister Van Thijn en staatssecretaris Stuiveling werken met voortvarendheid aan de decentralisatie van rijkstaken. Vóór 1 april 1982 moeten concrete voorstellen over territoriale decentralisatie op een twintigtal beleidsterreinen gereed zijn. Ook is een regeringscommissaris benoemd voor de reorganisatie van de rijksdienst, de heer mr. H.D. Tjeenk Willink.

Gemeentelijke herindeling

Vanaf 1969 is gemeentelijke herindeling gezien als een middel om het lokaal bestuur te versterken. Maar ook daarvoor hebben regelmatig herindelingen en samenvoegingen van gemeenten plaatsgevonden. Door herindeling en samenvoeging zouden nieuwe bestuurskrachtiger gemeenten ontstaan die beter zouden passen in het voortschrijdend proces van maatschappelijke schaalvergroting. In 1950 telde ons land 1015 gemeenten en in 1980 811. Tussen 1851 en 1980 zijn 473 gemeenten opgeheven. Voor gemeentelijke herindeling worden vaak juridisch-bestuurlijke, sociologische, financieel-economische, ruimtelijke en demografische motieven aangegeven: - de bestuurskracht wordt vergroot en taken kunnen efficiënter worden uitgevoerd; - beter gekwalificeerde ambtenaren kunnen worden aangetrokken; - de financiële situatie wordt beter en het voorzieningenpakket wordt groter; - door een efficiënter financieel beleid kan bezuinigd worden; - de lasten tussen centrumgemeente en randgemeenten worden beter verdeeld; - de ruimtenood van gemeenten wordt opgelost en op de toekomstige ruimtelijke ontwikkeling wordt beter ingespeeld; - gemeenten vormen een stedebouwkundig geheel en herindeling past in een streekplanontwikkeling; - het inwonertal neemt in de toekomst sterk toe of af; - de maatschappelijke samenhang wordt door herindeling beter. In de praktijk zijn bij herindelingsvoorstellen deze motieven veelal door elkaar gebruikt. Op dit ogenblik worden door het rijk de volgende richtlijnen en criteria bij voorstellen tot gemeentelijke herindeling in acht genomen: 1. de herindeling geschiedt streeksgewijs en slechts bij uitzondering incidenteel; 2. de herindeling moet voor ten minste 25 jaren toereikend zijn; 3. het oordeel van de huidige bewoners van de desbetreffende gemeenten wordt wel gerespecteerd maar is niet doorslaggevend; 4. de toekomstige ontwikkeling van de gemeente en niet de historie is van belang; 5. de gemeente moet aan een zevental eisen voldoen. Deze gaan over de eigen identiteit en de eenheid, over het takenpakket en het voorzieningenniveau, over het leiding geven en volwaardig partner kunnen zijn en over een voldoende draagvlak en ambtelijk apparaat; 6. grote stedelijke gemeenten moeten door krachtige gemeenten - ook qua inwonertal - worden omgeven; 7. de aanwezigheid van veel kernen met een geringe bevolkingsdichtheid vormt geen beletsel voor de vorming van uitgestrekte landelijke gemeenten; 8. een gemeente moet bestaan uit een verzorgende (hoofd)kern en een daarmee samenhangend landelijk gebied; 9. een gemeente telt in beginsel niet minder dan 10.000 inwoners; 10. bestaande gemeenten met minder dan 10.000 inwoners kunnen worden gehandhaafd als daartegen geen bezwaren van bestuurlijke aard bestaan. Tegen deze richtlijnen is de nodige kritiek gerezen. Vrijwel iedereen vindt dat zij niet stringent mogen worden toegepast. Daarmee zou geen recht worden gedaan aan de geografische en maatschappelijke verscheidenheid die ons land kenmerkt. De richtlijnen zijn geen voor alle gevallen bindende normen maar veeleer aandachtspunten, een soort model-beoordelingslijst. Het criterium van de 10.000 inwoners mag niet als valbijl worden gehanteerd. De provincies willen hier wel wat strakker de hand aan houden. De keuze voor het inwonertal als criterium is meer een politieke stellingname dan een op wetenschappelijk onderzoek gebaseerde keuze. Gesteld mag worden dat de doeleinden die met gemeentelijke herindeling worden beoogd zijn: 1. verhoging van de kwaliteit van het lokaal bestuur; 2. vergroting van de geografische afstemming; 3. verruiming van de financiële middelen; 4. aansluiting op ruimtelijke en democratische ontwikkelingen alsmede afstemming op veranderde maatschappelijke samenhangen. De eerste drie doeleinden kunnen worden samengevat als vergroting van de lokale bestuurskracht. Worden deze doeleinden bereikt? Heeft herindeling ook nog andere effecten? Er is nauwelijks systematisch onderzoek verricht naar de veranderingen die gemeentelijke herindelingen voor de gemeenten hebben. Plannen tot herindeling roepen in de desbetreffende gemeenten vaak hevig verzet op. Men heeft voorkeur voor het in stand blijven van het vertrouwde plaatselijk bestuur. Machtsposities wankelen van hen die bij het gemeentebestuur functies vervullen. Deze weerstand neemt na herindeling af. Vaak wil men niet meer naar de oude situatie terug, ook al worden de doeleinden niet bereikt en vindt men het gemeentelijk apparaat minder overzichtelijk en minder toegankelijk geworden. Gemeentelijke herindeling brengt altijd een overgangsproblematiek voor alle betrokken gemeenten met zich mee op het gebied van de huisvesting, het personeel en de financiën. Na herindeling treden veranderingen op in de bestuurlijke kwaliteit. De gegevens hierover zijn niet erg eenduidig. Herindeling gaat met een extra financiële inspanning gepaard. Het is de vraag of de beoogde kostenbesparing wel wordt bereikt. Gemeentelijke herindeling is op zichzelf geen toereikend middel voor de versterking van het lokaal bestuur. De uitbouw van het gemeentelijk taken- en bevoegdhedenpakket en een vermindering van de bevoogding van gemeenten door provincie en rijk kunnen ook tot dat doel leiden. In de studie Omvang Van Gemeenten van het Instituut Contact Randgemeenten hebben de hoogleraren D. Ruiter en J. Thomassen van de Technische Hogeschool Twente de grondslagen van de gemeentelijke herindeling bekritiseerd. Zij benaderen de lokale gemeenschap in drie dimensies: de democratische gemeenschap, de verzorgingsgemeenschap en de rechtsgemeenschap. Zij stellen dat onvoldoende feitelijke kennis over de aard en de omvang van veranderingen bij gemeentelijke herindeling bekend zijn. Daarnaast ontbreekt een samenhangend stelsel van criteria op grond waarvan die veranderingen gewaardeerd kunnen worden. In haar proefschrift (1980) laat Ina Rijken van Olst na analyse van tien streeksgewijze herindelingen van na 1960 zien, dat het rijk bij herindeling van gemeenten slechts een beperkt aantal en wisselende aspecten in de besluitvorming betrekt. Het is de vraag of hiermee de (wankele) steigertjes van het gemeentelijk herindelingsbeleid voldoende aan het wankelen zijn gebracht.

Complementair bestuur of bestuur in samenwerking

Al in 1969 heeft de Vereniging van Nederlandse Gemeenten gepleit voor meer samenwerking in het bestuur. In verschillende rapporten en artikelen is dit thema nadien verder beschreven. Waar gaat het om? De onderlinge afhankelijkheid van rijk, provincies en gemeenten bij de vervulling van hun taken is toegenomen. Dit heeft te maken met de grotere samenhang in allerlei vraagstukken en in het beleid. Door betere communicatie en samenwerking ziet men die onderlinge afhankelijkheid ook beter. De bestaande hiërarchische relatie tussen de drie bestuurslagen is echter een sta-in-de-weg. Nodig zijn een betere informatie-uitwisseling en beter overleg met echte mogelijkheden tot het uitwisselen van standpunten. Als belangrijkste voorwaarden voor reëel overleg gelden voldoende gelijkwaardigheid van de overlegpartners, voldoende inzicht in en zekerheid over elkaars beleidsvoornemens. Hiermee zijn min of meer de motieven voor complementair bestuur of bestuur in samenwerking gegeven. Het gaat om het: - verzekeren van wederzijdse beleidsbeïnvloeding; - verminderen van onzekerheid omtrent elkaars beleid; - tegengaan van kennelijk ongelijkwaardige verhoudingen; - verzekeren dat politieke verantwoordelijkheden en democratische controlemogelijkheden kunnen werken; - voorkomen dat de bestaande bevoegdhedenverdeling wordt vervangen of aangetast. De aanpak is als volgt. Per concrete uitgangssituatie wordt aan de hand van de genoemde motieven nagegaan of aanleiding bestaat tot een wéttelijke regeling van overleg. Daarna wordt nagegaan in welke mate een wettelijke regeling nodig is. Daartoe gelden aanknopingspunten voor wettelijke regelingen voor complementair bestuur die het volgende bepalen: - de rechten en plichten tot het voeren van overleg; - de overlegprocedures; - de rechtswerking van het overleg; - de rechtsgevolgen van afspraken. Bestuur in samenwerking is geen vervanging, maar een aanvulling op de taakverdeling tussen de bestuurslagen. Complementair bestuur moet als het ware in de bestaande bestuurlijke opbouw worden ingeweven zonder deze te willen vervangen of aan te tasten. Onevenwichtige afhankelijkheidsrelaties moeten worden teruggedrongen, het liefst door decentralisatie van taken. Partners moeten gelijkwaardig kunnen zijn en gerespecteerd worden. Dat vraagt om een bepaalde mentaliteit. Bij onvoldoende decentralisatie is geen sprake van die noodzakelijke gelijkwaardigheid. Er moet ook een regeling voor bestuursovereenkomsten komen. De regering heeft in mei 1981 een voorlopig standpunt over het eindrapport van de werkgroep over het complementair bestuur ingenomen. De regering vindt dat vormen van complementair bestuur selectief moeten worden toegepast en dat de ontwikkeling van beginselen van behoorlijk overleg moet worden gestimuleerd. Voor de bestuursovereenkomsten zou het privaatrecht als uitgangspunt gelden. Verschillende adviesorganen en instellingen adviseren nu over het eindrapport en het regeringsstandpunt. De discussie over bestuur in samenwerking is een stuk verder, maar nog niet afgerond. Het zal nog wel enige tijd duren voordat het complementair bestuur concreet is uitgewerkt om in de praktijk te kunnen worden toegepast.

Beoordeling van veranderingen in het bestuur

Schaalvergroting en schaalverkleining van het openbaar bestuur zijn in deze les aan de orde geweest. Ons openbaar bestuur verkeert in een reorganisatieproces. Voor het toetsen van de overheidsorganisatie en reorganisatie zijn maatstaven nodig. De in de vakliteratuur - hoofdzakelijk de bestuurskunde - ontwikkelde bestuursmaatstaven zijn te onderscheiden in democratische en doelmatigheidsmaatstaven. Inzake de democratische maatstaven onderscheidt men openheid van inrichting en werking van het bestuur, de invloed van de burger op het bestuur en de bescherming van de rechten van de individu. Inzake de doelmatigheid onderscheidt men de doelmatigheid van inrichting en werking van het bestuur, de geografische en economische doelmatigheid. Het is een misverstand om democratie en doelmatigheid als tegenpolen te zien. Zij staan juist in wisselwerking met elkaar. Een doelmatige inrichting en werking van het bestuur komt de democratisering van het beleid ten goede. Evenzo kan de democratie de maatschappelijke doelmatigheid van het bestuur bevorderen, omdat het bestuur zijn doen en laten dan beter kan afstemmen op de wensen van de bevolking. Inzake de taakverdeling tussen het rijk, de provincie en de gemeente als men het over schaalvergroting heeft en binnen de gemeente als men schaalverkleining bedoelt, bestaat er eigenlijk geen sluitend model. Iedere standpuntbepaling over welk model ook wordt mede bepaald door politieke en waardeoordelen, die wel beredeneerd maar niet bewezen kunnen worden. Die oordelen zijn vaak gekleurd door de positie die men inneemt en door persoonlijke ervaringen. Deze oordelen houden verder ook overwegingen in van wisselend technische, bestuurlijke, zakelijke en emotionele aard. Dit geldt zeker op het terrein van de bestuurlijke organisatie en reorganisatie van ons land. De samenwerking van en in gemeenten is een ingewikkeld vraagstuk. Vijf zaken zijn op die samenwerking van invloed, te weten: - de decentralisatie van rijkstaken en provincietaken; - de provinciale herindeling; - de gemeentelijke herindeling; - de intergemeentelijke samenwerking; - het complementair bestuur of het bestuur in samenwerking. Deze zaken, die gelijktijdig in verandering zijn, moeten in samenhang met elkaar worden beschouwd. Daarnaast gaat het om samenwerking door gemeenten in gemeenten zelf. De reorganisatie van het binnenlands bestuur is een veelsporig proces. Gezien de hierboven gegeven opsomming is het proces zeker vijfsporig. De treinen op deze sporen zijn op verschillende tijdstippen op de rails gezet en rijden met verschillende snelheden. Sommige treinen staan onderweg langdurig stil, al dan niet op een zijlijn. Bovendien zijn de vertrekpunten verschillend en de trajecten zeer lang. Het is de vraag of de plaats en het tijdstip van aankomst van de treinen al voldoende duidelijk voor ogen staan.

Inleiding

Verschillende wetenschappen houden zich met de gemeenten bezig. Juristen hebben belangstelling voor de vraag waardoor en waartoe de gemeente er is en waaraan de gemeente haar verbindend karakter ontleent. De gemeente kan immers de burgers zaken verplicht en bindend opleggen. Zij zien de gemeente als een rechtsgemeenschap. Juristen kijken verder naar de vaste regels en bevoegdheden die tot regelmaat, rechtszekerheid en voorzienbaarheid van gedragingen leiden. Sociologen zijn ook in die gedragingen van mensen geïnteresseerd. Zij richten hun aandacht op de cultuur en structuur van de gemeenten. Zij willen weten welke opvattingen onder de lagen en groepen van de bevolking leven en hoe de samenwerking is. Politicologen kijken naar de beleidsvorming en besluitvorming, naar de machtsverdeling en invloed, naar partijen en verkiezingen en naar het politiek systeem in de gemeenten. Bestuurskundigen bezien de wijze waarop de gemeenten zijn ingericht en hoe de gemeenten functioneren, naar binnen en naar buiten, naar de burgers toe. Ook wetenschappen als demografie, economie, geografie en planologie verrijken het zicht op de gemeenten, ieder vanuit hun eigen invalshoeken en methoden. In deze les kijken we vooral vanuit de wetenschap van de politiek, de politicologie, naar de gemeenten. De belangstelling van deze wetenschap, evenals die van de bestuurskunde, voor de lagere overheden groeit. Daarmee komt langzamerhand meer kennis beschikbaar over politiek en bestuur, ook op gemeentelijk niveau. Allereerst wordt nagegaan wat politiek is. Over de vraag wat de essentie van politiek is, heerst allesbehalve overeenstemming. Sommigen zien macht als de kern van politiek. Anderen zien conflict en samenwerking, het verdelingsvraagstuk en/of de beleidsvorming als de kern. Weer anderen noemen de besluitvorming, het politiek systeem en de communicatie als kernthema's. Deze les belicht deze verschillende benaderingen van het verschijnsel politiek en legt in de beschrijving daarvan zoveel mogelijk het accent op de gemeenten. Het biedt niet meer dan een eerste en globale kennismaking met enkele vruchten van de wetenschap van de politiek, de politicologie. Wellicht biedt deze les daardoor een beter zicht op en enige handvatten voor het bedrijven van politiek in de dagelijkse praktijk, in de gemeente.

Wat is politiek?

Het woord politiek, of beleid, want dat is hetzelfde, wordt vaak te pas en te onpas gebruikt. De berichten van de radionieuwsdienst, de beelden van het televisiejournaal, de koppen in de krant en de gesprekken van alledag gaan vaak over overheidsbeleid, zonder dat we dat veelal beseffen. Een actiegroep die verkeerslawaai van wegen wil verminderen, een onderwijzer die een betere speelplaats voor de schooljeugd wil, een vakbondsleider die de sluiting van een fabriek wil voorkomen en een ambtenaar die zich strikt aan de voorschriften houdt; zij allen kunnen zeggen dat zij zich niet met politiek wensen te bemoeien of een zaak niet in de politieke sfeer willen trekken. En wat te denken van een fractieleider in de gemeenteraad die na een felle aanval op het collegebeleid verklaart daarmee geen bedoelingen te hebben gehad. Wat is politiek? De gemeenteraad is als hoofd van de gemeente een orgaan met macht, invloed en gezag. In de gemeenteraad ziet men partijen samenwerken en soms met elkaar in conflict komen. De gemeenteraad verdeelt via de begroting de inkomsten van de gemeente over tal van uitgaven. De gemeenteraad is een politiek lichaam. De gemeenteraad voert beleid. De gemeenteraad neemt elke vergadering tal van besluiten. De gemeenteraad is een element in een politiek systeem. De gemeenteraad werkt niet in het luchtledige, maar communiceert op velerlei manier met allerlei gemeentelijke groepen, verenigingen en individuen. Is dit alles politiek? Wat is politiek? Een paar jaar geleden werd in ons land bij een enquête de vraag gesteld: "Als u het woord politiek hoort, waaraan denkt u dan allereerst: aan de overheid of aan partijen?" Van degenen die hebben geantwoord, dacht 26% allereerst aan de overheid en 62% allereerst aan partijen. Politiek heeft te maken met macht, invloed en gezag, met samenwerking en conflicten, met verdelingsvraagstukken, met besluitvorming. Politiek is hetzelfde als beleid. Politiek is zowel het een als het ander. En politiek of beleid is niet iets exclusiefs van de overheid of van partijen. Van allerlei personen en groepen veronderstelt men dat zij op allerlei gebied een beleid voeren. Men spreekt van het landbouwbeleid van een regering, het personeelsbeleid van een bedrijf, het oecumenisch beleid van een kerk en van het toelatingsbeleid van een school. De vraag wat politiek is, kan verschillend worden beantwoord. Hieronder volgen een aantal omschrijvingen die in de loop van de tijd van het verschijnsel politiek zijn gegeven: - politiek is in wezen niets anders dan machtsstrijd waarbij het om het vormen en verdelen van macht gaat; - politiek bestaat uit de strijd tussen mensen en/of groepen die conflicterende wensen over publieke strijdpunten nastreven; - politiek gaat over het verdelingsvraagstuk: wie krijgt wat, wanneer en hoe; - politiek of beleid is het kiezen van doeleinden, middelen, wegen en tijdstippen en het realiseren van de gekozen doeleinden met de gekozen middelen, langs de gekozen wegen en op de gekozen tijdstippen. In deze omschrijvingen staan de woorden macht conflict verdeling en doeleinden centraal. Deze woorden of begrippen worden hieronder nader uitgewerkt. Elk begrip staat min of meer voor een geheel eigen benadering van de term politiek.

Politiek als macht

De gemeenteraad is het hoofd van de gemeente. Ergens hoofd van zijn suggereert dat men een positie heeft met macht. Wat is dan macht? Macht kan op verschillende manieren gedefinieerd worden. Men kan macht zien als een eigenschap van groepen of personen, die dan als machtsdrager getypeerd kunnen worden. Men kan macht ook zien als een relatie en wel een ongelijksoortige omdat macht altijd macht betekent over iets. In deze les wordt macht omschreven als een bezit. Macht is dan het vermogen om het gedrag van anderen te beïnvloeden in overeenstemming met de eigen doelstellingen. Hierdoor kunnen de gedragsalternatieven van anderen beperkt of verruimd worden. Als de gemeenteraad besluit tot een verhoging van de belasting-onroerend-goed, kunnen de belastingplichtigen dat geld niet voor iets anders aanwenden. Hun alternatieven worden dus beperkt. Indien de gemeenteraad besluit deze hogere inkomsten te besteden door de subsidies aan kruisverenigingen te verhogen, worden de mogelijkheden voor deze verenigingen verruimd. Bij subsidieverlaging worden hun mogelijkheden beperkt. De macht van de gemeenteraad is te vinden in een aantal wetten en verordeningen, die de gemeenteraad bepaalde taken en bevoegdheden toekent.

Macht en invloed

Macht is een vermogen, een capaciteit. Maar macht hebben en macht aanwenden is niet hetzelfde. Een burgemeester heeft de macht demonstraties te verbieden. Hij kan die macht ook niet aanwenden en de demonstratie door laten gaan. Met behulp van dit voorbeeld kan het onderscheid tussen macht en invloed duidelijk worden gemaakt. Macht is het vermogen om invloed uit te oefenen. Macht is dus min of meer permanent aanwezig. Een raadslid dat slaapt kan macht hebben maar die macht niet aanwenden. De aanwending van macht van geval tot geval kan men invloed noemen. Macht behoeft niet altijd bewust uitgeoefend te worden. Anderen kunnen op een macht van iemand vooruitlopen door met hem al vast rekening te houden zonder hem dat te vertellen. Zo kan een fractie niet met een motie komen vanuit de verwachting dat die motie voor een college van burgemeester en wethouders onaanvaardbaar is. Van de andere kant kan het college bepaalde beleidsvoornemens laten varen omdat zij concludeert dat de gemeenteraad daar niet mee zou instemmen, of omdat het voornemen daar moeilijk zou liggen. In beide gevallen is sprake van latente of verborgen invloed.

Machtsmiddelen

Elke macht is ergens op gebaseerd. Macht krijgt men niet in de schoot geworpen, maar moet worden verworven. Met dezelfde middelen waarmee macht wordt verworven, wordt zij ook instandgehouden of uitgebreid. Men noemt dit wel machtsmiddelen. Anderen noemen dit machtsbases. Hieronder volgen een aantal machtsmiddelen. Het hebben van een inzicht in machtsmiddelen vergroot het inzicht in machtsposities en patronen van machtsvorming. Rijkdom: waarmee bedoeld wordt zaken als inkomen, vermogen en eigendom. Naarmate men rijker is, zal men meer mensen meer dingen kunnen laten doen. Vaardigheden: aangeleerde deskundigheden zowel als aangeboren kwaliteiten op enigerlei vlak, voorzover ze schaars zijn. Dit is hét machtsmiddel van allerlei specialismen, van wie men als "leek" afhankelijk lijkt te zijn. Ook eigenschappen als leiderskwaliteiten, voorstellingsvermogen, visie, de gave van het woord, wijsheid en slimheid zijn een middel of basis voor macht. Kennis: het over informatie beschikken, het op de hoogte zijn, ervaring bezitten, het meegemaakt hebben, het kennen van achtergronden, voorgeschiedenissen weten, het gezien hebben hoe iets werkt. Een beginneling in de gemeenteraad weet minder dan iemand die al 12 jaar raadslid is. Genegenheid of affectie: geliefd zijn, populair zijn, sympathie genieten, "goed liggen", aardig gevonden worden of begrip ontmoeten. Welk raadslid kan zich permitteren, niet geliefd te zijn of niet iets te doen aan zijn populariteit wil hij zijn positie of macht houden of dat verwerven. Bevoegdheden: gerechtigd zijn, gemachtigd zijn, het recht hebben, rechtens erkend zijn. Een typisch juridische benadering dus. Sommige juristen denken zelfs dat politiek en besturen hoofdzakelijk neerkomt op het scheppen van regels en bevoegdheden. Zij missen dan 90% van het politieke bedrijf. Toegegeven moet worden dat er nauwelijks een betere manier is om macht op te bouwen dan door rechten te verkrijgen. Wat voor macht hebben politieke partijen zonder kiesrecht? Of vakbonden, belangengroepen en actiegroepen zonder het recht van vereniging en vergadering? Zo is er ook een macht, die gebaseerd is op een recht om gehoord te worden, op een recht om vertegenwoordigd te zijn en op een recht op schadevergoeding. Macht is geen recht, maar recht is wel macht. Men zou wel kunnen stellen dat macht, die niet op recht gebaseerd is, dus op wetten of verordeningen, daardoor zwakker is. Recht kan meer macht geven. Prestige: respect, reputatie, achting, eerbiedwaardigheid, roem, erkenning en status. Men kan macht bezitten omdat men op enigerlei terrein een naam heeft verworven door iets uitzonderlijks te doen. Niet voor niets spreken we van respect afdwingen of van prestige verwerven. Aantallen: waarmee bedoeld wordt het aantal mensen dat men vertegenwoordigt, voor wie men kan spreken, die een aanhang vormen en door wie men gesteund wordt. Een grote partij in de gemeenteraad heeft meer kans op een wethouderschap dan een kleine partij. In deze categorie vallen ook het aantal inwoners van een gemeente, het aantal leden van een vereniging, de aanhang van een actiegroep en de organisatiegraad van een vakbond. Fysieke middelen, de directe beschikking over lichaamskracht, geweldmiddelen, communicatiemiddelen en andere voorwerpen. Stakingen, kapingen, overvallen, bezettingen en relletjes vallen hieronder. Samenvattend kan worden gezegd dat macht op een of meer verschillende elementen berust. Machthebbers hebben de neiging de basis van hun macht te verbreden met andere middelen of meer middelen. Het zal duidelijk zijn dat de overheid een zeer grote en brede machtsbasis heeft. In onze rechtsstaat is de macht gebaseerd op wetten. De overheid kan gedrag van burgers afdwingen via politie- of bestuursdwang. Ook heeft de overheid een monopoliepositie bij een aantal dienstverleningen aan de burger. Voorbeelden hiervan zijn politie, brandweer, leger, bescherming bevolking, PTT, gas-, water- en elektriciteitsvoorziening en spoorwegen. De macht van de overheid is verdeeld over bestuurslagen en bestuurslichamen.

Wie hebben macht?

De vraag wie in een gemeente welke macht heeft, is niet gemakkelijk te beantwoorden. Er zijn verschillende methoden om macht en invloed te meten. De eerste methode gaat uit van de min of meer formele posities die men in een gemeentelijke samenleving bekleedt. Door deze posities na te gaan komt men aan de weet wie in de raad zitting hebben, wie politiek actief zijn, wie belangrijke adviesfuncties hebben en wie in de gemeentelijke samenleving vooraanstaande plaatsen innemen. Toch is deze methode niet geheel voldoende, omdat men hiermee de machtsdragers achter de schermen nog niet heeft opgespoord. Bovendien is macht niet uitsluitend aan posities gekoppeld. Een tweede methode is de netwerkmethode. Deze methode sluit aan bij de voorgaande. Het verschil is dat meer gelet wordt op het rolgedrag van mensen dan op hun posities. Men kijkt dan naar wie met wie omgaat. Op nationaal niveau ontdekte men in de sociaal-economische sector de zogenoemde 200 van Mertens. Een bezwaar van de eerste methode geldt ook voor deze methode: gedrag in bepaalde rollen garandeert nog geen macht of invloed. Een derde methode is de participatiemethode: hierbij gaat men na welke personen aan besluitvormingsprocessen deelnemen en hoe zij zich daarin gedragen. Men spoort daarbij besluiten op, inventariseert de beleidsvoorkeuren van de deelnemers en vergelijkt deze met de uitkomsten van de besluitvorming. Ook deze methode is niet volmaakt. Soms hebben afwezigen meer invloed dan aanwezigen. Ook kunnen zeer kleine groepen of fracties soms net de doorslag geven in de formulering en het nemen van een bepaald besluit. Er zijn nog wel meer methoden om macht en invloed te meten. Geen methode is perfect. Veronderstelt men een relatie tussen macht en posities? Er zijn mensen in belangrijke posities zonder macht. Veronderstelt men een relatie tussen macht en deelnemers aan het beleidsproces? Er zijn deelnemers zonder inbreng. En tenslotte is een probleem hoe men de activiteiten van de verschillende deelnemers aan de besluitvorming weegt. Hoe meet men of de activiteiten van de één zwaarder wegen dan de activiteiten van de ander.

Macht en gezag

De begrippen macht en gezag worden vaak ten onrechte door elkaar gebruikt. Macht is het vermogen andermans gedrag te beïnvloeden. Gezag is macht die aanvaard wordt. Gezag is macht die als juist wordt erkend. Gezag is legitieme macht. Zo aanvaardt men de macht van de overheid omdat men gelooft dat wat de overheid doet de kwaliteit van rechtvaardigheid bezit en moreel juist is en vanwege die kwaliteit aanvaard moet worden. Iemand heeft dus gezag als anderen de overtuiging hebben dat de macht van hem gerechtvaardigd is. Het politiek gezag is een van de wezenlijke elementen van de overheid. De overheid omvat de als zodanig erkende politieke leiders van de samenleving. Zonder erkenning is er geen gezag. Men kan de macht dan alleen door dwang handhaven. En omdat dwang een kostbaar middel is met allerlei neveneffecten, streeft de overheid en streven de politieke leiders er steeds naar hun macht zoveel mogelijk op vrijwillige basis erkend krijgen. Of moeilijker uitgedrukt: hun legitimiteit te vergroten. Die legitimiteit kan op allerlei dingen gebaseerd zijn: - op traditie: traditioneel gezag berust op het geloof, de juistheid van de vanouds geldende gebruiken en machtsposities; - op charisma: charismatisch gezag berust op het geloof in buitengewone eigenschappen van bepaalde personen. Voorbeelden hiervan zijn Napoleon Bonaparte, Franklin D. Roosevelt, Winston Churchill en Charles de Gaulle; - op een rationele basis, namelijk de opvatting dat de machtsdrager bijdraagt tot het bereiken van de doeleinden van een persoon of groep; - op een democratische basis, namelijk de opvatting dat het beleid van de machtsdrager door een persoon of groep direct of indirect kan worden beïnvloed. Er zijn dus meer geldigheidsoverwegingen voor gezag: we erkennen gezag omdat we het geldig vinden en we vinden het geldig omdat we het erkend hebben. Het bovenstaande laat iets zien over politiek als macht en macht in de politiek. Andere belangrijke aspecten zoals machtsvorming en machtshantering zijn hier niet behandeld. Maar politiek is meer dan macht.

Politiek als samenwerking en konflikt

De geschiedenis van alle samenlevingen tot dusver is een geschiedenis van de klassestrijd, schreven Marx en Engels in 1848 in het communistisch manifest. Alle politieke acties en instellingen gaan terug tot belangenconflicten, die noodzakelijkerwijs voortkomen uit het maatschappelijke reproduktieproces. Politiek is de onderdrukking van één klasse door de andere, dan wel de bevrijding van een onderdrukte klasse. Politiek als verschijnsel vindt dan ook een einde in de klasseloze maatschappij. Aldus marxisten, maar zover is het nog nergens.

De groepsbenadering

Een reactie op deze visie is de groepsbenadering. Deze benadering stelt dat alle politieke verschijnselen gezien moeten worden in termen van groeperingen met botsende belangen. Zij roepen elkaar in het leven, oefenen druk op elkaar uit en op en in de overheid. Elke overheidsbeslissing is dan de uitdrukking van een zegevierend groepsbelang. Alle groepen proberen immers hun belangen te realiseren en te maximaliseren. De toestand van de samenleving wordt in deze visie bepaald door de balans, het evenwicht van de druk vanuit de verschillende groepen. Politieke groepsvorming is zo oud als de politiek. Uit de oudste politieke geschriften blijkt al dat een vorst zich met een of meer groepen van raadgevers omringde. Aan de vorstelijke hoven en daarbuiten ontstonden ook allerlei kliekjes, fracties en andere politieke groepen. In de negentiende eeuw zijn georganiseerde politieke partijen ontstaan en in de twintigste eeuw is het aantal politiek actieve belangengroepen sterk toegenomen. Vanuit deze groepsbenadering stelt men andere vragen dan vanuit de machtsbenadering. Vragen die bij de groepsbenadering aan de orde komen zijn: - hoe is de interne organisatie van de groep, waarbij zaken aan de orde komen als de omvang en de reikwijdte van de groep, de hiërarchie binnen de groep, het eventueel gebied van de groep en wat de groep bij elkaar houdt; - hoe is de positie van de groep binnen het totaal systeem van groepen in een samenleving. Hierbij vraagt men dan naar de raakvlakken tussen de groepen, de onderlinge strijd tussen groepen en de samenwerking tussen groepen; - welke technieken en tactieken gebruiken groepen om invloed uit te oefenen. Met tactiek hebben uiteenlopende zaken te maken als het gebruik maken van propaganda, het mobiliseren van de publieke opinie en het uitoefenen van pressie of druk op degenen die besluiten nemen.

Enkele begrippen

Het lijkt goed enkele begrippen die veel met elkaar te maken hebben nader te omschrijven. Termen als oppositie, spanning en conflict lijken erg veel op elkaar. Zij staan in ieder geval tegenover samenwerking. Politieke samenwerking is het gezamenlijk streven van twee of meer personen of groepen naar het bereiken van een bepaald doel of bepaalde doeleinden. Die doeleinden hebben dan betrekking op het overheidsbeleid en de totstandkoming daarvan. Samenwerking of coöperatie doet zich vaak voor als de einddoelen van personen en groepen verschillend zijn, maar het tussendoel, dat éérst bereikt moet worden, gemeenschappelijk is. Politieke oppositie of concurrentie doet zich voor indien twee of meer personen of groepen tegengestelde doeleinden trachten te bereiken. Bij politieke neutraliteit is zowel samenwerking als oppositie afwezig. Politieke spanning doet zich voor als politieke samenwerking of neutraliteit verandert in politieke oppositie. Een politiek conflict doet zich voor als een persoon of groep tracht te voorkomen dat een andere persoon of groep zijn doeleinden bereikt.

Oppositie en conflict

Het verschil tussen oppositie of concurrentie en een conflict is vaak duidelijker in een voetbalwedstrijd dan in de politiek. Voetbalploegen starten in een wedstrijd in een concurrentieverhouding ten opzichte van elkaar. Men probeert in elkaars doel te schieten en zo doelpunten te scoren. Zodra echter het belangrijkste doel van een speler of erger nog van een team wordt, het andere team door beentje lichten en soortgelijke middelen te belemmeren in zijn streven de wedstrijd te winnen, ontstaat een conflict. De spelregels zeggen dat de scheidsrechter beslist. Conflicten gaan vaak over zaken als macht, over verschillende doeleinden, over bepaalde veranderingen of over bepaalde verdelingen. Macht is een middel, maar vaak ook een doel voor degenen die bij een conflict betrokken zijn. Verandering is vaak een doel of een oorzaak van conflictpartners. Een verschil in doeleinden is nogal eens een factor die een conflict bevordert. Hetzelfde geldt voor de verandering van een ongelijke verdeling van iets. Niet ieder conflict is hetzelfde. Conflicten kan men onderscheiden naar: - de aard van degenen die met elkaar in conflict zijn verwikkeld. Zij kunnen in een gemeenteraad bijvoorbeeld bestaan tussen de burgemeester en de wethouders, tussen wethouders onderling, tussen burgemeester en een of meer raadsleden, tussen het college van burgemeester en wethouders en een of meer raadsleden, tussen wethouders en een of meer raadsleden, tussen raadsleden onderling en tussen fracties in de raad. Andere conflictpartners kunnen zijn partijbesturen en achterbannen van partijen. - de gebieden waarop conflicten betrekking hebben; hierbij kan men vragen naar de beleidssectoren die een gemeente heeft. Gaat het over woningbouw, over een bestemmingsplan, over een subisidiekwestie, over een voordracht of benoeming? - de doelstellingen van het conflict: voor welk doel is het conflict een middel? - de aard van de middelen die bij een conflict ingezet en gehanteerd worden: is het een motie, een amendement, een tegenvoorstel, het verwerpen van een voorstel of een motie van wantrouwen? - de hoeveelheid middelen die wordt ingezet. Niet alle middelen zijn even fraai. Voorbeelden hiervan zijn de tegenspreker verdacht maken, informatie achterhouden of verdraaien of een onvolledige voorstelling van zaken geven. Niet ieder conflict is zichtbaar. Conflicten omvatten zowel zichtbare botsingen als spanningen, "smeulend vuur" en opgekropte gevoelens van onbehagen en tegenzin. Men kan conflicten over doelstellingen en middelen ook vaak vertalen in conflicten tussen de verschillende persoonlijkheidstypen, die bij het conflict betrokken zijn. De voor- en nadelen van zowel de samenwerking als het conflict wisselen per situatie. Niettemin levert het conflict bepaalde kosten en baten op die zich bij samenwerking minder vaak voordoen. Tot de kosten van het conflict behoren in ieder geval niet alleen alle dingen die nodig zijn om te bewerkstelligen dat de tegenstander zijn doel niet bereikt, maar ook de risico's van polarisatie in de verhoudingen en verharding van standpunten en posities. De baten van een conflict liggen veelal meer in het vestigen van de aandacht op een bepaald probleem, dan in het oplossen van dat probleem. Een van de mogelijke voordelen van een conflict is het afleiden van de aandacht van (interne) problemen en het bevorderen van de solidariteit en saamhorigheid binnen de eigen groep.

Collegesamenstelling

De tegenstelling samenwerking en conflict zien we duidelijk terug in de samenstelling van het college van burgemeester en wethouders. Men spreekt bij de samenstelling van het gemeentebestuur wel van het monistisch stelsel. Dit wil zeggen dat raad en college van burgemeester en wethouders één zijn. Kenmerken van dit stelsel zijn onder meer dat de raad aan het hoofd van de gemeente staat. Raadsbeslissingen moeten door het college worden uitgevoerd. Wethouders worden door en uit de raad gekozen en de raad kan niet tussentijds worden ontbonden. Op rijksniveau spreken we van een dualistisch stelsel omdat het parlement en de regering ieder een déél van de bestuursbevoegdheden hebben. Leden van de regering zijn geen lid van het parlement. Het parlement kan de regering naar huis zenden en de regering kan het parlement ontbinden. Bij de samenstelling van het college van burgemeester en wethouders zien we de tegenstelling tussen samenwerking en conflict en trekjes van het dualistisch stelsel terug. Men kan verschillende soorten colleges onderscheiden. 1. Afspiegelingscolleges Een afspiegelingscollege berust op de gedachte dat de raad in het college zo breed mogelijk zijn afspiegeling moet vinden. Die afspiegeling loopt dan vaak evenredig met de zetelverdeling in de raad. 2. Meerderheidscolleges Een meerderheidscollege is samengesteld uit vertegenwoordigers van een gevormde meerderheid uit de raad. 3. Minderheidscolleges Een minderheidscollege bestaat uit afgevaardigden van een raadsminderheid. 4. Programcolleges Een programcollege is gekozen op basis van een door de raad vastgesteld beleidsprogram. Dit kan vóór of na de verkiezingen zijn geformuleerd. Een programcollege kan al naar gelang de politieke samenstelling een afspiegelings-, een meerderheids- of een minderheidscollege zijn.

Politiek als verdeling

In deze benadering van politiek staat de vraag centraal wie krijgt wat, wanneer en hoe. In het politiek spraakgebruik wemelt het van woorden die iets met verdeling te maken hebben; gelijkheid, ongelijkheid, discriminatie, bevoorrechting, emancipatie, aandeel, afweging, overdracht, evenredigheid en gerechtigheid. In de politiek wordt mede beslist over de verdeling van allerlei baten en lasten, zoals inkomen, woningen, onderwijskansen, subsidies, vergunningen, belastingen en werkgelegenheid. De overheid speelt hierbij een belangrijke rol en dus ook de gemeente. Het gaat in de politiek niet alleen om de verdeling van materiële goederen zoals huizen, scholen, industrieën en recreatieterreinen, maar ook om de verdeling van niet-materiële goederen zoals de vrijheid van meningsuiting, veiligheid, frisse lucht, milieu en kiesrecht. De rol van de overheid is hierbij in de loop van de tijd toegenomen. In les 1 is onder 3.2 al op een tweetal begrippen gewezen, namelijk de nachtwakersstaat en de verzorgingsstaat. In de opvatting van de nachtwakersstaat is de verdelingsrol van de overheid beperkt tot collectieve goederen die niet via de vrije markt worden geleverd zoals veiligheid via leger en politiemacht en rechtszekerheid via een onafhankelijke rechtspraak. In de verzorgingsstaat levert de overheid ook goederen en diensten die in principe via de vrije markt en particulieren kunnen worden geleverd en verdeeld zoals onderwijs, hulpverlening en PTT-aangelegenheden. Ook wordt de produktie en consumptie van veel goederen gesubsidieerd zoals woningbouw, recreatievernieuwingen, onderwijs, sport en cultuur. In het kabinet-Den-Uyl (1973-1977) stond het verdelingsvraagstuk centraal: een meer gelijke verdeling van inkomen, kennis en macht. Verdelingsvraagstukken staan ook in het bedrijfsleven centraal: - Welke hoeveelheden van de verschillende soorten eindprodukten worden geproduceerd? - Met welke combinaties van hoeveelheden van productiefactoren (kapitaal, arbeid en leiding) worden de eindprodukten voortgebracht? - Hoe vindt de toedeling van de eindprodukten plaats? Volledigheidshalve moet hieraan worden toegevoegd dat de politiek en de overheid niet alleen te maken hebben met de verdeling, maar ook met het totstandbrengen van allerlei goederen. Het overheidsbeleid raakt zowel woningproduktie als woningverdeling, zowel inkomensvorming als inkomensverdeling enz. Verdeling en produktie hebben veel met elkaar te maken. Wie een bepaalde produktie nastreeft, kan daarmee vaak ook een bepaalde verdeling bereiken. Betrekkelijk recent is de gedachte van privatisering. Daarbij gaat het niet meer om produktie en verdeling van overheidswege, maar om het afstoten en/of uitbesteden van overheidstaken. Uitbesteding is die voorzieningswijze, waarbij de overheid plant en besluit tot de levering van een dienst, maar waarbij de overheid de produktie tegen betaling door een particuliere organisatie laat verrichten. Voorbeelden zijn de levering van gas, water en licht en het ophalen en verwerken van afval.

Ongelijkheid in de verdeling

Bij de ontleding van verdelingsvraagstukken maakt men onderscheid tussen twee vormen van ongelijkheid: - de eerste vorm is de verscheidenheid of differentiatie. Dit betreft het anders zijn van mensen, die volgens allerlei criteria kunnen worden ingedeeld, zoals leeftijd, geslacht beroep, opleiding, burgerlijke staat, men, macht huidskleur en godsdienst; - de tweede vorm is de ongelijke verdeling van goederen. Het gaat hier niet om het anders zijn maar om het hebben. Het betreft hier het aandeel dat men in de verschillende materiële en immateriële goederen heeft zoals kapitaal, woonruimte, grond en ook weer zaken als macht en prestige. Alle materiële en immateriële goederen kunnen worden verdeeld of toegewezen volgens allerlei criteria. Voor het algemene kiesrecht wordt het criterium leeftijd gehanteerd. Beneden 18 jaar heeft men geen kiesrecht. In de negentiende eeuw hadden vrouwen en mannen die beneden een bepaald inkomen bleven of geen grond hadden geen kiesrecht. Behalve de leeftijd golden toen ook de criteria geslacht, inkomen en bezit bij de verdeling van het kiesrecht. Elk verdelingscriterium brengt enerzijds gelijkheid. Zij die aan het criterium voldoen, worden gelijk behandeld. Anderzijds brengt elk verdelingscriterium ook ongelijkheid. Zij die er niet aan voldoen, zoals vrouwen in het tijdperk van het mannenkiesrecht worden misdeeld. In de politiek is nogal eens een strijdpunt de belangrijkheid van een verdelingscriterium. In de schoolstrijd in ons land was de vraag aan de orde of de vrijheid van onderwijs en de financiële overheidssteun voor de ene godsdienstige groepering wel en voor de andere godsdienstige groepering niet moest bestaan. Het criterium godsdienst stond dus ter discussie. Een strijdpunt bij gemeenten was (en is) de vraag of woonruimte en grond ook aan niet-ingezetenen en niet-sociaal- en economisch-gebondenen ter beschikking mogen worden gesteld. Hierbij staat het criterium woonplaats dus in het brandpunt van de belangstelling.

Ongelijkheid en beleid

De ongelijke verdeling van allerlei goederen kan mede verklaard worden uit macht en beleid. De ongelijke verdeling van macht staat in wisselwerking met de ongelijke verdeling van andere goederen. Geld bijvoorbeeld is een basis voor macht en anderzijds is macht ook een basis voor de verwerving van geld. Daarnaast is ook het overheidsbeleid een belangrijke factor. De ongelijkheid in de samenleving kan ten dele uit het overheidsbeleid verklaard worden. Een beleid van bijvoorbeeld een gemeente kan een bestaande ongelijkheid aanvaarden of een bepaalde (on)gelijkheid nastreven. Een gelijke of ongelijke verdeling kan voor de gemeente doel op zichzelf zijn. Bovendien kan de gemeente een dergelijke verdeling als middel gebruiken om andere doeleinden te bevorderen. Zo kan een ongelijke verdeling van belastingen en subsidies een middel zijn om moedermavo's, artoteken, jeugdhonken en centra voor werkwilligen te bevorderen. Globaal gesproken willen liberalen meer vrijheid, socialisten meer gelijkheid en centrumpartijen meer saamhorigheid in de samenleving. Het ligt nogal voor de hand dat een grotere gelijkheid in inkomen en opleiding tot een grotere gelijkheid in politieke invloed leidt en dat meer politieke invloed vervolgens weer de gelijkheid in inkomens en in het onderwijs bevordert. Al naar gelang de eigen politieke voorkeur kan dit voorbeeld met talloze andere worden aangevuld.

Progressief, conservatief en reactionair

Het is ook geen toeval dat juist wanneer verdelingsvraagstukken aan de orde zijn de spelers van het politieke spel elkaar verwijten progressief, conservatief en reactionair te zijn. Weinig woorden geven zoveel misverstand dan juist deze termen. Volgens enkele woordenboeken betekent progressief vooruitstrevend, streven naar het nieuwe en het beleven en streven naar vooruitgang. Conservatisme is dan streven naar en neiging tot behoud van het bestaande, kortom behoudzucht. Reactionair zijn houdt in streven naar herstel van het oude. Terugkerend tot het moeilijke verdelingsvraagstuk kan men bovengenoemde begrippen ook als volgt omschrijven: - progressief is hij die een bestaande ongelijkheid van iets volgens een bepaald criterium wil verminderen; - conservatief is hij die een bepaalde ongelijkheid van iets volgens een bepaald criterium wil handhaven; - reactionair is hij die een bestaande ongelijkheid in de verdeling van iets volgens een bepaald criterium wil vergroten of een bestaande gelijkheid wil veranderen in ongelijkheid. Een van de ontwikkelingen op langere termijn in de politiek is een streven naar de afschaffing van allerlei niet van belang zijnde criteria en de invoering van relevante criteria voor de verdeling van allerlei goederen en zaken.

Verdelen tegenover bereiken

In de politiek en door het overheidsbeleid wordt veel verdeeld in de samenleving. Maar verdelen is niet het enige wat daar gebeurt. Zo moet de koek, voordat zij verdeeld kan worden, gebakken zijn. Veel politiek en beleid betreft nu juist het bakken van de koek. En er is zelfs koek die naar zijn aard niet verdeeld kan worden zoals veiligheid en vrede. Verdelen is vaak geen doel, maar een middel. De vraag is dan met welk doel een bepaalde verdeling, bijvoorbeeld een subsidiëring, plaatsvindt. Politiek is dan minder een kwestie van krijgen, maar van bereiken. Daarover gaat het volgende hoofdstuk.

Politiek als beleid

In de methode van de beleidsanalyse staat het beleid centraal. Maar wat is een beleid? Onder beleid wordt verstaan het samenstel van door een actor gekozen doeleinden, middelen, wegen en tijdstippen en de realisering van de gekozen doeleinden, met de gekozen middelen, langs de gekozen wegen en op de gekozen tijdstippen. Met actor wordt bedoeld de persoon of groep die kiest en handelt, dus een ieder die keuzen doet, hoe vaag ook, en handelingen verricht, hoe weinig bewust ook. Beleid heeft betrekking op de toekomst, het gaat om de realisering van iets dat er nog niet is. Het gaat om doeleinden, middelen, wegen en tijdstippen. Grafisch kan het beleidsmodel - in zijn eenvoudigste vorm - als volgt voorgesteld worden. [...]. In dit schema wordt begonnen met een uitgangssituatie. Wat is dat? De uitgangssituatie is het geheel van de voor een beleid relevante factoren op het tijdstip waarop de actor dat beleid vaststelt. Hierbij dient men te letten op: 1. het voorgaand en huidig beleid; 2. de bestaande feitelijke toestand; 3. de verwachtingen omtrent het beleid en de toestand; 4. de randvoorwaarden.

De uitgangssituatie

Wil men beleid formuleren en ontwikkelen dan zal men eerst de uitgangssituatie moeten kennen. Men zal de hierboven genoemde vier elementen moeten onderzoeken. Onderzoek dus naar beleid, feiten, verwachtingen en randvoorwaarden. Als men het voorgaand en huidig beleid vergelijkt met de feitelijke toestand en die toestand met de genoemde verwachtingen en randvoorwaarden, zal men via deze methode problemen en knelpunten vinden. De feiten van vandaag sluiten vaak niet aan bij het beleid van gisteren. Zo is de bevolkingsgroei in de afgelopen twintig jaren in ons land meer in randgemeenten en het landelijk gebied terechtgekomen dan volgens het regeringsbeleid de bedoeling was. Over toekomstig beleid en feiten kan men verschillende verwachtingen hebben. Naast de analyse van het beleid, de toestand en de verwachtingen moet men ook met randvoorwaarden rekening houden. Randvoorwaarden beperken de mogelijkheden voor beleidsvoerders om bepaalde gekozen beleidsresultaten te bereiken. Bepaalde doeleinden blijken niet of slechts ten dele bereikbaar. Ook kan het aan middelen ontbreken. De randvoorwaarden kunnen van technische, financiële, economische, organisatorische, juridische, politieke of andere aard zijn. Uitgangssituaties zijn van belang omdat zij het doel reliëf geven. Zonder kennis van de uitgangssituatie kan men aan menige doelstelling zelfs geen touw vastknopen.

Verwachtingen

Een van de elementen uit de uitgangssituatie is de verwachting. Geen beleid bestaat zonder verwachtingen. Men verwacht zijn doel zo gekozen te hebben dat het bereikt kan worden. Men verwacht dat het gekozen middel het gewenste effect zal sorteren. Men verwacht dat bepaalde neveneffecten niet onwelkom zullen zijn, niet zullen optreden, binnen aanvaardbare grenzen zullen blijven, zullen worden opgevangen door bijkomende maatregelen. Men verwacht het doel voor een bepaald tijdstip te bereiken. Men verwacht dat de tegenpartij niet het een maar het ander zal doen. Men verwacht dat een bepaalde ontwikkeling al dan niet zal aanhouden. Men kan bijna zeggen dat een falend beleid een beleid is dat gebaseerd is op verkeerde verwachtingen. Zo was het Nederlandse bouwbeleid in het begin van de jaren vijftig gebaseerd op de verwachting dat de bouwvakkers na 1960 bedreigd zouden worden door werkloosheid. Een kritische beoordeling van prognoses, vooruitberekeningen en onderstellingen waarop een beleid gebaseerd is, kortom van verwachtingen is een gebiedende eis voor politicus, bestuurder en burger. Situaties worden nagestreefd (doelstellingen) en situaties worden verwacht. Een verwachting is een voorstelling van een toekomstige situatie of object, waarvan men aanneemt dat het zich zal realiseren. De realisering van die toekomstige situatie of object kan men wensen, niet wensen of men kan er neutraal tegenover staan. Verwachtingen worden in het algemeen aangeduid door uitdrukkingen als: schatten, aannemen, kunnen, achten, vermoedelijk, waarschijnlijk, ongetwijfeld, ramen, voorspellen en zullen. Men leze in de volgende zin een verwachting: "Indien aan de technische voorwaarden is voldaan, zal bij de bouwvakarbeiders de mentale bereidheid om bij slecht weer door te werken aanwezig dienen te zijn". Een verwachting die men elke dag bij het nieuws hoort is de weersverwachting. Bijzondere verwachtingen zijn geloof, hoop en vrees. Geloof is een verwachting omtrent iets, waarvan men zeker weet dat het bestaan heeft, bestaat of zal bestaan. Hoop betreft de verwachting over iets, dat men wenst. Vrees betreft een verwachting over iets, dat men niet wenst. Hoe belangrijk verwachtingen in het beleid ook zijn, het gaat niet in de eerste plaats om hoe iets zal zijn, maar hoe iets moet zijn. Het gaat om doeleinden en middelen.

Doeleinden

Een doel, doeleinde of doelstelling is een wens over een toekomstige situatie die men besloten heeft te realiseren. Deze toekomstige realisatie kan zijn een niet bestaande situatie of de handhaving van een bestaande situatie. Een ten doel gestelde situatie die gelijk is aan een bestaande situatie wordt verworvenheid genoemd. Voorbeelden van verworvenheden in ons land zijn het algemeen kiesrecht en de vrijheid van onderwijs. Het doel van een actor is een beoogde situatie. Een beoogde situatie is een gewenste situatie. Een doel is een wens, maar een wens is niet noodzakelijkerwijs een doel. Een wens is alleen een doel wanneer de actor iets doet of tracht te doen om het te verwerkelijken. Een doel is een situatie die een actor beoogt en nastreeft in een gegeven uitgangssituatie. De hele uitgangssituatie is van invloed op de toekomstige situatie die hij wenst. Het wemelt in de politiek van doelstellingen: troonredes, beleidsnota's en toelichtingen op de begrotingen van de ministeries, provincies en gemeenten staan er vol van. Voorbeelden van doelstellingen zijn: het verminderen van de werkloosheid, het verlagen van de inflatie, het verbeteren van het openbaar vervoer, het verder democratiseren van het openbaar bestuur, het bouwen van scholen en het treffen van voorzieningen voor lichamelijk gehandicapten. Hoe zijn deze doelstellingen op te sporen? Doelstellingen worden vaak voorafgegaan of gevolgd door zgn. finale termen. Hieronder volgen een groot aantal van die termen die doelstellingen aankondigen: teneinde, om de, om te, opdat, zodat, daardoor, daarvoor, daarmede, terwille van, aansturen op, beogen, bedoelen, wensen, behoeven, bereiken, effectueren, effect sorteren, teweegbrengen, willen, zullen moeten, voorzien in, dienen voor, leiden tot, verwezenlijken, scheppen, bevorderen, met het oog op, voor ogen staan, voor ogen houden, niet uit het oog verliezen, oog hebben voor, is een eis van, is nodig voor, is gericht op, is dringend geboden, is van betekenis voor, is van belang voor, ten doel hebben, in het leven roepen, ten goede komen aan, tot taak hebben om, rekening houden met zich geplaatst zien voor, oplossing zoeken voor, tegemoet komen aan, er valt niet te ontkomen aan, geroepen zijn te, het in een andere richting zoeken, zich voorstellen te, voortgaan op de ingeslagen weg. Wat de doeleinden aangaat, deze vertonen doorgaans een zeker patroon. Een regering zal bijvoorbeeld verklaren dat haar algemeen beleid gericht is op een maatschappelijke orde waarin de mens zo goed mogelijk tot ontplooiing komt. Dat is een einddoel, een doel dat een actor zich uiteindelijk voorstelt te bereiken, en wel via een of meer tussendoelen. Daartoe zal de regering streven naar volledige werkgelegenheid, een optimale onderwijssituatie en woongelegenheid voor een ieder. Dit zijn hoofddoelen. Een hoofddoel is een doel waarvoor een middel dat meer dan één doel dient, primair gekozen is dan wel gebruikt wordt. Ze zijn zelfstandig, passend bij het einddoel. Terugkerend naar de genoemde hoofddoelen van de regering, zal deze industrialisatie willen bevorderen, prijzen stabiliseren, het schoolsysteem reorganiseren en de huren harmoniseren. Dit zijn tussendoelen. Een tussendoel is een doel dat een actor wil bereiken teneinde van daaruit een verder gelegen doel (het einddoel of hoofddoel) te bereiken. Het is een doel dat men bereikt moet hebben, wil men het einddoel kunnen bereiken. Er is aldus sprake van een hiërarchie in doelstellingen. Zie hiervoor het schema hieronder. [...]. Een speciaal soort tussendoel is een sectordoel. Een sectordoel is een nevengeschikt tussendoel, dat zo dicht bij een einddoel ligt, dat het kan worden beschouwd als een aspect of element van het einddoel. Sectordoelen geven een criterium voor arbeidsverdeling aan. Ze verdelen het totale plan van de actor als het ware in verschillende gebieden of sectoren. Ze verdelen een beleid soms in bundels en ketens van elementen van onderling zeer uiteenlopende aard. Elk sectordoel dient het einddoel en completeert het. Voorbeelden zijn organisatieschema's van ministeries en wat grotere gemeentediensten en -bedrijven. Hoofdafdelingen en directoraten van deze organisaties zijn rond sectordoelen gegroepeerd. Beleidsanalytisch denken begint altijd met de vraag naar het doel. Wat is het doel hier? Wat blijkt de gewenste situatie te zijn? Wat is de toestand die dit beleid in het leven wil roepen? Wat wil deze wetgever eigenlijk? Wat blijkt deze regering hiermee na te streven? Wat is het beeld, dat men voor ogen heeft? Wat is concreet de verandering die men tot stand wil brengen? Eerst als men de doeleinden heeft vastgelegd, komt een reeks vragen aan de orde die op het "hoe" betrekking hebben. Het gaat dan over de middelen. De keuze van het doel is bepalend voor de keuze van de middelen. Een doel noemen, is vragen naar de middelen om dat doel te bereiken.

Middelen

Een middel is al datgene wat ter bereiking van een doel ter beschikking staat dan wel op korte termijn ter beschikking kan komen. Als voorbeeld diene een zin uit het werkprogram van de KVP van 1963: [...]. Een van de kenmerken van een middel is dat het een handeling of verrichting is. Welk werkwoord men ook neemt, het duidt op middelen zoals: zeggen, schrijven, kopen, verkopen, reizen, bouwen, geweld plegen, stemmen, voorlichten, verbannen, een prijsstop afkondigen, een subsidie verlenen, een ultimatum stellen, propageren, onderwijs geven, besprekingen openen, besprekingen afbreken, een indiscretie begaan, lokken, waarschuwen, steun verlenen, dreigen, penetreren, beoordelen, benadelen. En niet te vergeten: een bepaalde handeling nalaten. Het zijn verrichtingen of handelingen voor doeleinden. Overigens kan ook hier enig onderscheid worden gevonden. Ten eerste, het middel kan zijn het verrichten van een uiterlijk waarneembare daad: het doen van een uitlating, het overhalen van een trekker, het plaatsen van een handtekening, het verschijnen in een bespreking, het jawoord van de bruid en het veto van de president. Ten tweede, het middel kan zijn het aanwenden van iets dat iemand ter beschikking staat of het aanwenden van vermogens waarover men besluit: geldmiddelen, vervoermiddelen, rechtsmiddelen, geneesmiddelen, leermiddelen, wasmiddelen. Ten derde, het middel kan zijn het gebruik maken van gelegenheden: men trekt profijt uit de omstandigheden, die zich voordoen. Men buit een gegeven situatie uit. Men bespeurt een bepaald feit of een bepaalde ontwikkeling die men goed kan gebruiken. Er gebeurt dus iets en de actor springt erin. Wat alle middelen gemeen hebben is dat zij gecreëerd en geproduceerd zijn met een doel, met een bestemming en dan min of meer een eigen leven gaan leiden. Middelen hebben een aantal eigenschappen die hieronder aan de orde komen. Indien men middelen van een beleid wil beoordelen, zal men telkens naar deze eigenschappen moeten vragen. Het gaat dan om de effectiviteit, de efficiency, de toereikendheid, de onmisbaarheid, de aanwendbaarheid en de totale werking van middelen. Nog eens zij gezegd dat het gaat om de eigenschappen van middelen ten opzichte van het gestelde doel. Effectiviteit Een middel is effectief indien daarmede het doel naderbij wordt gebracht of bereikt. Draagt het middel werkelijk bij tot het gestelde doel? Zo niet, dan is de effectiviteit nul. Andere benaderingen voor het begrip effectiviteit zijn: nut, waarde, rendement, geschiktheid, doeltreffendheid, deugdelijkheid. De effectiviteit van een combinatie van middelen is vaak groter dan de som van de effectiviteiten der afzonderlijke middelen. De kunst van effectief handelen schuilt dus vaak in het combineren. Efficiency Een middel is efficiënt indien daarmede het doel naderbij wordt gebracht of bereikt op een wijze die niet kan worden vervangen door een middel dat minder offers vraagt. Het gaat om de vraag of een doel sneller, gemakkelijker, met minder offers of met minder risico te bereiken is en zoja, hoe. Efficiency impliceert effectiviteit. Een middel is efficiënt als het minder kost, meer opbrengt korter of langer duurt, tot betere resultaten leidt of gepaard gaat met minder irritatie en frustratie van de betrokkene. toereikendheid Een middel is toereikend indien daarmede het doel bereikt kan worden zonder andere middelen. De vraag luidt dan of een middel genoeg is om een doel te bereiken. Hoewel een enkel middel op zichzelf zeer wel effectief of efficiënt kan zijn, zal het zelden toereikend zijn. Talrijke middelen zijn noodzakelijk, maar niet voldoende. Van belang is speciaal de uitgangssituatie. Kleren die toereikend zijn in de zomer, zijn het niet in de winter. Onmisbaarheid Een middel is onmisbaar indien het gestelde doel zonder dat middel niet kan worden bereikt. De vraag is dan of een doel alleen zó is te bereiken. Zo niet, met welk ander middel dan wel. Voor onmisbaar kan men ook "noodzakelijk" lezen. Verklaringen dat iets onmisbaar, noodzakelijk, onontbeerlijk, onontkoombaar is, zijn in het politieke leven aan de orde van de dag. Van noodzakelijkheid kan nooit gesproken worden als geen doel gegeven is. Ook hier hangt veel af van de uitgangssituatie. Om in leven te blijven, is zwemmen alleen noodzakelijk als men in het water is gevallen. Aanwendbaarheid Een middel is aanwendbaar indien het middel voor meer doelen kan dienen. De vraag is dan tot welke andere doelen het middel iets kan bijdragen. Deze vraag is van belang om verzwegen doelstellingen op te sporen alsmede bij het coördineren van het beleid in verschillende sectoren. Weinig middelen hebben een grotere aanwendbaarheid dan geld. Vergelijk hiermee een boekenbon en vervolgens een tegoedbon. Totale werking Onder de totale werking van een middel wordt verstaan de effectiviteit van een middel ten opzichte van alle doelen waarvoor het gebruikt wordt alsmede van zijn niet beoogde effecten. Hiermee correspondeert de zgn. evaluatievraag: wat draagt het middel bij tot de verschillende doelen en wat doet het verder nog? Hoe goed is een geneesmiddel voor de ene kwaal en hoe goed voor de andere en bovendien, wat zijn de bijverschijnselen? Politieke en bestuurlijke vaardigheden gaan voor een goed deel op in het beoordelen van maatregelen, procedures en instellingen in termen van deze eigenschappen van middelen.

Effecten

Effecten zijn gevolgen. Zij worden veroorzaakt door bepaalde handelingen. Effecten worden teweeggebracht op de biljarttafel, in laboratoria, in de politiek, in wetgeving en bestuur. In de beleidsanalyse wordt onder een effect verstaan het gevolg van een middel. Effecten zijn doelen indien zij beoogd zijn en neveneffecten indien zij niet beoogd zijn. Er zijn drie soorten effecten: beoogde effecten of doelen, neveneffecten en averechtse effecten. Beoogde effecten zijn doelen of gewenste situaties. Een doel is een beoogd effect. Het is iets dat een actor veroorzaakt met een middel. Men zegt wel dat iemand met een middel effect sorteert, dat men iets wil effectueren en men bedoelt dan het bereiken van een gevolg dat men wenst. Doelen zijn beoogde gevolgen. Een neveneffect is een gevolg van een middel dat optreedt naast het beoogde effect of het doel. Neveneffecten kunnen optreden wanneer het doel al dan niet wordt bereikt. Men bezoekt bijvoorbeeld een tentoonstelling en krijgt bovendien een cadeau als de tienduizendste bezoeker. Neveneffecten kunnen voor de actor gunstig zijn, positief, welkom en voordelig, maar ook ongunstig, negatief, onwelkom en nadelig. We bereiken dan ons doel wel, maar altijd tegen een prijs. Nauwkeurige bestudering van neveneffecten is nodig (en gebruikelijk) overal waar middelen worden geproduceerd en gehanteerd. Dat geldt voor geneesmiddelen, levensmiddelen, vervoersmiddelen enz. Ook de politiek zit vol neveneffecten: - de belastingtarieven beogen de draagkracht te treffen; een neveneffect is dat de miljonairs naar Zwitserland verhuizen; - een verkiezingsprogram beoogt de rechtervleugel te binden; een neveneffect is dat de linkervleugel wegloopt; - subsidies beogen allerlei gewenste activiteiten te animeren; neveneffect is het terugdringen van het economisch principe. Zoals gesteld is een neveneffect een gevolg van een middel. Schematisch kan dit als volgt worden voorgesteld. [...]. Andere termen voor neveneffecten zijn nevenwerking en bijverschijnselen. Leerrijke voorbeelden leveren ook de geneesmiddelen op. Men denke bijvoorbeeld aan het Softenondrama en de anticonceptiepil. Wat de genotmiddelen betreft: slagroom is lekker maar maakt dik, roken kalmeert en activeert maar verhoogt het risico van kanker. Een averechts effect is een gevolg van een middel, dat tegengesteld is aan het beoogd effect en optreedt in de plaats daarvan. Het effect is tegengesteld aan het doel. Het brengt de actor niet dichter bij een gewenste situatie, maar drijft hem er juist vandaan. Een averechts effect is per definitie ongewenst. Het wemelt in de politiek van averechtse effecten. De politie wordt uitgezonden om een rel te onderdrukken, maar de rel wordt er alleen maar groter door. Een gemeente stelt wijkraden in om de burgers nauwer bij het beleid te betrekken, maar deze bemerken dat daar weinig zaken vallen te doen en wenden zich af, ontevredener dan tevoren. Een ondernemer probeert grote winst te maken met een nieuw produkt. Het resultaat is een enorm verlies. Effecten kunnen gewenst zijn (doelen), ongewenst zijn of neutraal zijn. Ze kunnen verder zeker of onzeker zijn. Onzeker is of effecten zullen optreden, wanneer ze zullen optreden en in welke omvang ze zullen optreden. Effecten kunnen voorzien zijn of onvoorzien. Niet voorziene effecten zijn of voorzienbaar geweest of onvoorzienbaar. Veel onvoorziene effecten noemen we achteraf onvoorzienbaar zonder dat ze dat waren.

De tijdsdimensie

In de omschrijving van beleid staat ook de term tijd. In de tekeningen hierboven is ook de tijdslijn weergegeven als een verticale lijn. Doeleinden liggen in de toekomst en niet in het heden. Doelen en middelen worden door de actor in een bepaalde uitgangssituatie gekozen. Einddoelen liggen verder in de toekomst dan tussendoelen. In beleidsformuleringen komt men vaak tijdselementen tegen. Voorbeelden daarvan zijn termen als op lange termijn, op korte termijn, over enkele jaren, binnen enkele maanden, tijdig, binnenkort en thans. Het is nuttig en nodig dat het tijdsperspectief van de doelen en middelen in het beleid goed in de gaten wordt gehouden. Planningstechnieken zijn hiertoe vooraf een goed hulpmiddel. Bovendien moet men beseffen dat de uitgangssituatie van vandaag niet die van morgen of die van het volgend jaar is. Nieuwe uitgangssituaties zijn ook op het beleid van invloed en kunnen tot bijstelling van doelen, middelen, wegen en tijd leiden. [...]. In bovenstaand beleidsmodel zijn einddoel, hoofddoelen, tussendoelen en middelen in een tijdperspectief van twee jaren geplaatst. Kijk ook goed naar de middelen. Twee middelen zijn op een tussendoel gericht en een middel op een hoofddoel.

Beperking betekenis beleidsmodellen

De hierboven uiteengezette methode van beleidsanalyse is niet de enige. Er zijn wel dertig verschillende methoden, die met enige goede wil onder deze term zijn te rangschikken. Op rijksniveau is de COBA, de Commissie voor de Ontwikkeling van Beleidsanalyse, sinds 1971 actief. De COBA geeft een kwartaaltijdschrift Beleidsanalyse uit. Op gemeentelijk niveau bestaat de groep BAG, Beleidsanalyse Gemeenten. Ook deze groep geeft een tijdschrift uit. Bij het beleidsmodel en de werking daarvan kunnen enkele opmerkingen worden geplaatst. Zo is het de vraag of doeleinden door actoren wel altijd duidelijk worden aangegeven en wel concreet genoeg zijn aangeduid. Ook is het de vraag of de doeleinden de middelen wel bepalen. Is het vaak niet omgekeerd? En zijn bestuurders niet eerder gericht op het wegnemen van een als ongewenst ervaren situatie dan op het bereiken van vooraf gestelde eind-, hoofd- en tussendoelen? Hoe groot is de invloed van randvoorwaarden en andere externe ontwikkelingen op de keuze van het beleidspakket? Vaak blijkt ook de zogeheten vrije beleidsruimte voor nieuw beleid zeer beperkt. Ten slotte is ook nog een deel van de mogelijkheden van toepassing, die hierna in de paragraaf over de besluitvorming onder 7.1. aan de orde komen. Ook de lessen over financiën schenken hier aandacht aan. Ondanks deze beperkingen is het zinvol in de politiek beleidsanalytisch te denken. Dat wil zeggen te denken in termen van doeleinden, middelen, wegen en tijdstippen.

Bereiken staat centraal

Elke beleidsanalyse zal uitwijzen hoeveel stappen "om te" en "teneinde" er successievelijk te nemen zijn alvorens iets tot stand gebracht is. Beleidsanalyse is een hulpmiddel voor de voortdurend aangevochten en overbelaste politicus en bestuurder die het beste tracht te maken van een vaak onmogelijke situatie. Hij zal zich bewust moeten zijn van de beperkte mogelijkheden en middelen die hem ten dienste staan en zal de middelen zo goed mogelijk willen richten en verdelen. Beleid voeren gaat altijd en steeds om de vraag: wie bereikt wat, voor wie, hoe en wanneer.

Enkele andere benaderingen van politiek

In de vorige hoofdstukken is politiek benaderd als een machtsvraagstuk, als een zaak waar conflict en samenwerking centraal staan, als een verdelingsvraagstuk en is politiek als beleid geanalyseerd. De wetenschap van de politiek - de politicologie - kent nog een aantal andere benaderingen. Hieronder worden nog een drietal invalshoeken voor het verschijnsel politiek kort belicht. We kiezen dan de gezichtspunten van politiek als besluitvorming, van politiek als systeem en van politiek als communicatie.

Politiek als besluitvorming

Politiek is besluiten nemen, is beslissen, zegt men wel. Een besluit of een beslissing kan worden omschreven als het doen van een keus uit gedragsalternatieven. Besluitvorming is dan het proces dat tot de beslissing leidt. In deze benadering staat, evenals dat bij de beleidsanalyse het geval is, de actor centraal, de handelende en kiezende mens. Men concentreert zich op de situatie en omstandigheden van de beslissing, de deelnemers aan de besluitvorming (wie beslissen), de organisatie waarbinnen het besluit zich voltrekt het proces (het hoe) van de beslissing en de resultaten van het besluit. Besluiten van de overheid onderscheiden zich van alle andere besluiten: de overheid is gespecialiseerd in het nemen van bindende beslissingen voor een samenleving als geheel. Besluiten in een gezin of een vereniging binden alleen de leden van dat gezin of van die vereniging. Besluiten van de rijksoverheid kunnen iedereen binden die in ons land verblijft. Hetzelfde geldt voor de gemeentelijke overheid voor wat de gemeente betreft. Besluiten van de overheid hebben dikwijls een vérstrekkende betekenis. Men kan er zich meestal niet of uiterst moeilijk aan onttrekken. Daarom poogt de overheid deze beslissingen op een bijzondere wijze te legitimeren (aanvaard te krijgen) en worden zij veelal met bijzondere waarborgen omkleed. Verder is kenmerkend voor de overheid dat zij de beschikking heeft over wettelijke machtsmiddelen om de naleving van de genomen besluiten zo nodig af te dwingen. Hoe ziet een besluitvormingsproces er uit? Veelal onderscheidt men in dit proces van besluiten nemen een aantal fasen of stadia, die elkaar ten dele in de tijd kunnen overlappen: 1. De uitgangssituatie wordt verkend, dat wil zeggen het voorgaande en huidige beleid, de bestaande feitelijke toestand en de verwachtingen, zowel over het beleid als over de feitelijke toestand. Uit een confrontatie van beleid, toestand en verwachtingen kan men beleidsproblemen formuleren. 2. Als men het beleidsprobleem heeft geformuleerd, kan men doeleinden formuleren, die zodanig geformuleerd zijn, dat het probleem geen probleem meer is. Dat wil zeggen dat ook middelen moeten worden gezocht. 3. Men kan nog zoeken naar mogelijke alternatieve doelen en middelen om het beleidsprobleem op te lossen. 4. De gevolgen - effecten - van de verschillende alternatieven worden nagegaan, waarbij deze worden vergeleken en worden beoordeeld in het licht van de verschillende doeleinden. 5. De keuze voor de beste oplossing wordt gemaakt. 6. Het besluit wordt uitgevoerd. Bij de uitvoering vindt een regelmatige controle plaats. Na verloop van tijd kan men tot een herwaardering komen van de eerdere besluiten, waarmee de besluitcyclus weer bij 1 begint. In de praktijk van alledag kan het besluitvormingsproces nogal van bovenstaand model afwijken. In de eerste plaats komen sommige problemen nooit onder de aandacht van de besluitvormers. Ten tweede kan het erg moeilijk zijn een bepaald probleem goed geformuleerd te krijgen. Een derde reden is dat het vaak niet mogelijk is alle informatie die voor een besluit nodig is, te verkrijgen. Ten vierde kunnen de alternatieven niet goed tegen elkaar worden afgewogen of zijn de gevolgen van de verschillen niet duidelijk. Soms kunnen die gevolgen ook niet duidelijk zijn. Ten vijfde zitten besluitvormers in een ingewikkeld netwerk van organen, raden, commissies, partijen, besturen, diensten en bureaus, waarvan iedere "club" zijn eigen problemen heeft en waarvan de activiteiten moeilijk op elkaar af te stemmen zijn. Ten zesde zijn beslissers ook maar mensen met eigen belangen, doeleinden en met tekortkomingen. Persoonlijke kenmerken drukken ook een stempel op het gehele besluitvormingsproces. De beslisser is vaak overbelast, krijgt voortdurend alle mogelijke kritiek naar het hoofd geslingerd en probeert het beste te maken van een in wezen onmogelijke situatie. Het behoeft daarom geen verwondering dat sommigen het besluitvormingsproces ook wel omschrijven als een zaak van maar voortmodderen.

Politiek als systeem

Een systeem is een verzameling van elementen, welke onderlinge samenhangen vertonen. Bij het benaderen van politiek als een systeem gaat het om die elementen die de inhoud, de totstandkoming en de effecten van het overheidsbeleid beïnvloeden. Zouden we de gemeente als een politiek systeem zien dan kunnen deze elementen bijvoorbeeld zijn: het gemeentebestuur in ruime zin, de gemeentelijke bureaucratie, de persmedia, de politieke partijen, actie- en belangengroepen en allerlei andere groepen die iets met het overheidsbeleid te maken hebben. Het politiek systeem is dus een ruim omschreven begrip waarbij het vooral om opvattingen, gedragingen en posities gaat die het overheidsbeleid beïnvloeden. Dit politiek systeem is een open en aanpassend systeem dat in wisselwerking met de omgeving staat: - aan de ene kant is er een aanvoer van de omgeving naar het politiek systeem in de vorm van beleidsvoorkeuren en machtsmiddelen; - aan de andere kant is er een afvoer of uitvoer van het politiek systeem naar de omgeving. De belangrijkste uitvoer is het overheidsbeleid. Deze uitvoer heeft op zijn beurt weer effect op de invoerkant van het systeem. Er kan als het ware gesproken worden van een kringloopproces: de invoer wordt omgezet in uitvoer en de uitvoer wordt teruggekoppeld tot invoer. De invoer in het politieke systeem bestaat enerzijds uit eisen en anderzijds uit steun. Er zijn een oneindig aantal eisen en verlangens die in de politiek worden geuit. Op gemeentelijk niveau zijn eisen die gesteld kunnen worden: een verlaging van gemeentelijke belastingtarieven, de bouw van meer scholen, sportvelden en sporthallen, meer boeken in de bibliotheek, een hogere subsidie aan kruisvereniging, een stil alarmsysteem voor de brandweer, een extra ambulancewagen. En op het niet-materiële vlak kunnen eisen gesteld worden als meer inspraak bij gemeentelijke verordeningen, zoals de algemene politieverordening. Eisen kunnen met elkaar in tegenspraak zijn. Soms staat inwilliging van de ene eis de vervulling van de andere eis in de weg: waar in een bestemmingsplan grond is gereserveerd voor groenvoorzieningen, kunnen geen huizen worden gebouwd. Soms wordt ook het onmogelijke gevraagd. Verkiezingsprogramma's van politieke partijen bevatten een reeks van eisen over uiteenlopende onderwerpen. Geen systeem kan zonder steun lang blijven voortbestaan. Een krant zonder lezers, een omroepvereniging zonder leden, een politieke partij zonder stemmen, verdwijnen snel van het toneel. Leden, lid zijn en stemmen zijn dus vormen van steun, evenals belasting betalen, bijeenkomsten bezoeken, contributie betalen enz. Daarnaast kan men ook op niet-openlijke wijze steunen zoals zich verbonden voelen met de gemeente, waarin men woont of zich met een bepaalde politieke groep of partij identificeren. Steun kan verder algemeen zijn of specifiek, kan positief zijn of negatief. Voorbeelden van negatieve steun zijn het verstoren van de openbare orde, belastingontduiken, verzet plegen tegen maatregelen en dergelijke. Het zal duidelijk zijn dat aan eisen ook steun kan worden verleend. Hoe verkrijgt men steun? Ten eerste door een bevredigende uitvoer, dus beleid, te leveren. Ten tweede door een stelsel van beloning en bestraffing. Ten derde door passieve steun aan te spreken door bijvoorbeeld te wijzen op de verantwoordelijkheid voor "een zaak die ons allen aangaat" en ten vierde door opvoeding, scholing en vorming zodanig in te richten dat min of meer regelmatig steun wordt verleend aan het politiek systeem, bijvoorbeeld door te gaan stemmen bij verkiezingen. Opinieonderzoek geeft ons op nationaal niveau een inzicht in hoeverre de regering op onderdelen van het regeringsbeleid door de bevolking wordt gesteund. De uitvoer bestaat uit de genomen besluiten die op alles betrekking kunnen hebben. Op het gemeentelijk vlak kan dit zijn de benoeming van een hoofd voor de openbare school, de invoering van een belasting-onroerend-goed, de verlaging, verhoging of afschaffing van de toeristenbelasting, het wijzigen van de algemene politieverordening, het invoeren van een parkeer-vrije-zône in het centrum van de gemeente, het publiceren van een nota over het gemeentelijk cultuurbeleid, het wijzigen van een bestemmingsplan en het bouwen van een nieuwe woonwijk. Alles wat aan de uitvoerzijde gebeurt, beïnvloedt op de een of andere manier de invoerzijde. Politieke leiders - dus ook gemeenteraadsleden - zijn voortdurend op zoek naar steun, proberen eisen in te willigen door het nemen van besluiten en het voeren van beleid.

Politiek als communicatie

In deze benadering van politiek staan de besluitvorming, de doeleinden, de communicatie en de informatie voorop. Om doeleinden te bereiken zijn besluiten en communicatie nodig. Daarvoor is weer een stroom van informatie nodig. Van belang is dan hoe de informatie moet lopen om te bewerkstelligen dat de doelstellingen worden bereikt. Zaken die vanuit deze invalshoek aan de orde komen zijn: - de wijze van informatiebehandeling, waarbij onder meer het geheugen een rol speelt. Het geheugen brengt de binnengekomen informatie in verband met de ervaringen in het verleden. Ook worden de wensen in verband gebracht met de mogelijkheden; - de kanalen van de communicatie, waarbij de lading en de laadcapaciteit van de kanalen van belang zijn. Onder lading verstaat men de inname van informatie op elk gewenst ogenblik; - de laadcapaciteit van de kanalen die te maken heeft met: - het gemak waarmee de binnengekomen informatie kan worden afgehandeld; - de nauwgezetheid waarmee informatie wordt overgedragen; - het voorkomen van het misvormen of weglekken van informatie. Verder komen aan bod de mate van vertraging in het rapporteren en handelen op informatie, dus de tijdsfactor, en de mate waarin de organisatie juist heeft geantwoord op de informatie, nadat deze is binnengekomen. Bij deze benadering ligt meer de nadruk op de informatiestromen en de structuren die deze moeten verwerken dan op de inhoud van de informatie. Desalniettemin is het bij het inzicht krijgen in politiek van belang te weten welke soorten informatie de beslisser heeft, hoe hij deze ontvangt en interpreteert en hoe hij er op reageert.

Epiloog

In de inleiding is gesteld dat slechts een globale kennismaking met enkele vruchten van de wetenschap van de politiek hier is gepresenteerd. Daarbij hebben verschillende benaderingen van het verschijnsel politiek centraal gestaan. Politiek kan immers gezien worden als macht, als beleid, als verdeling, als samenwerking en conflict, als besluitvorming, als systeem en als communicatie. Politiek is niet het een en het ander wel. Politiek is alles wat in deze min of meer theoretische benaderingen aan de orde is gekomen. Vanwege de hierboven vermelde aard van deze les zijn veel praktische vragen niet, slechts terloops of bij wijze van voorbeeld aan de orde geweest. Een eenvoudige vraag als "Waar wordt politiek nu eigenlijk gemaakt?" is niet te beantwoorden als men niet weet wat de vragensteller onder politiek verstaat. Ook de vraag of de gemeenteraad minder politiek is dan het parlement, is niet te beantwoorden zonder een aanduiding van wat politiek is. Vanzelfsprekend zijn theorieën en benaderingen mooi, maar de praktijk van alledag is anders. Beleid en planning worden nogal eens doorkruist. En politiek is niet altijd rationeel maar soms ook emotioneel. De wetenschap kan lang niet alles verklaren. Zeker de nog betrekkelijk jonge politieke wetenschap niet, die pas recente belangstelling voor de lagere overheden begint te krijgen.

Inleiding

Iedere inwoner van ons land heeft op verschillende ogenblikken van zijn leven met de overheid te maken. Bij hoogte- en dieptepunten uit ieders leven kan men de overheid niet ontlopen. Geboorte en sterfte, huwelijk en scheiding alsmede vestiging en vertrek worden nauwkeurig in het gemeentehuis geregistreerd. Daarnaast kan een ieder veel of weinig contact met de overheid onderhouden. Zo kan men al dan niet aan verkiezingen deelnemen. Men kan voor de overheid werken. Of men kan gebruik maken van inspraakmogelijkheden. Op deze wijzen kan men direct contact met de overheid hebben. Daarnaast bestaan nogal wat vormen van indirect contact met de overheid. Ons land is niet als een directe democratie georganiseerd maar als een indirecte democratie. Dat wil zeggen dat niet ieder zichzelf bestuurt, maar dat wij bestuurd worden en dat wij die bestuurders direct kiezen. Het is van belang om de opvattingen van bestuurders en bestuurden te kennen, omdat die lang niet altijd parallel lopen over de vraag hoe er bestuurd moet worden. Er zijn nogal wat tussenschakels in de relatie tussen bestuur en bestuurden. De eerste is hierboven al min of meer aangeduid. Het zijn de volksvertegenwoordigingen op nationaal, provinciaal en lokaal vlak. Daarnaast bestaan politieke partijen die een bepaalde positie en functie hebben in ons democratisch systeem. Verder zijn er actie- en belangengroepen en adviescolleges die op de overheid invloed uitoefenen. Een deel van de overheid zelf vormen de ambtenaren, die wel als vierde macht worden aangeduid. In deze les wordt de relatie bestuur-bestuurden in directe en indirecte zin uitvoerig beschreven.

Democratie en vertegenwoordiging

Ons parlement, de Provinciale Staten en de gemeenteraden vertegenwoordigen ons volk. Het woord vertegenwoordiging heeft niet altijd democratische implicaties gehad. Sommige middeleeuwse schrijvers zagen de absolute vorst als iemand die de gehele samenleving vertegenwoordigde. De vorst was, als representant van de samenleving, verantwoordelijk vóór de samenleving, maar hij was allerminst verantwoordelijk áán de samenleving. Waar de directe democratie van de dorpsvergadering onmogelijk is, ontstaat het vraagstuk van de vertegenwoordiging en van de overdracht of delegatie van de besluitvorming door het gehéél aan die vertegenwoordiging. Aldus is de volksvertegenwoordiging - parlement, Provinciale Staten en gemeenteraden - een belangrijke schakel tussen de overheid en de burgers en inwoners van land, provincie en gemeente. De volksvertegenwoordiging op nationale schaal is in de middeleeuwen in Europa ontstaan. Vertegenwoordigers van de standen - adel, geestelijkheid en de burgerij - werden door de vorst bijeengeroepen, niet om het volk invloed op het overheidsbeleid te geven, maar om geld en goede raad te verkrijgen die de vorst nodig had voor het bereiken voor zijn doeleinden. Het gelijkheidsbeginsel van de Franse revolutie heeft het einde betekend van de standenvertegenwoordiging en heeft een andere visie gegeven op de vertegenwoordiging van het volk. Enkele visies worden hieronder weergegeven. De vraag staat daarbij centraal hoe het raadslid in de gemeenteraad zichzelf ziet in relatie tot zijn kiezers en wie hij moet vertegenwoordigen. Hoe is de relatie tussen het raadslid en de kiezers en vooral de opvattingen van de kiezers? Moet het raadslid daar rekening mee houden of niet? Wij spreken dan enerzijds van het lastgevingsmodel en anderzijds van het machtigingsmodel. Het lastgevingsmodel ziet het raadslid als een lasthebber en zaakgelastigde. Hij mag niets doen wat zijn last te buiten gaat. Hij is verplicht de last (het beginsel- of verkiezingsprogramma van de partij) te volvoeren. Het machtigingsmodel ziet het raadslid meer als een vertrouwensman, aan wie de kiezers hun vertrouwen geven zijn beleid te bepalen, zonder instructies. Het raadslid heeft dan geen opdracht maar een volmacht. Het raadslid gaat af op zijn geweten, op zijn eigen oordeel. Uit onderzoek is gebleken dat de kiezers hun vertegenwoordigers in hoge mate als lasthebber beschouwen, terwijl volksvertegenwoordigers zichzelf in meerderheid als vertrouwensman zien. De tegenstelling tussen lastgeving en machtiging lijkt ook weleens spanning te veroorzaken tussen partijbesturen die aan lastgeving hechten en volksvertegenwoordigers die meer in termen van het machtigingsmodel denken en handelen. Wie vertegenwoordigt het raadslid? Ook hier zijn verschillende modellen: - het eenheidsmodel ziet het raadslid als vertegenwoordiger van het gehele volk, als hoeder van het algemeen belang en niet van deelbelangen; - het verscheidenheidsmodel ziet het raadslid als vertegenwoordiger van bepaalde lokale, sociale of politieke groeperingen. Binnen het verscheidenheidsmodel kan men nog onderscheid maken tussen: - het partijmodel dat het raadslid allereerst ziet als vertegenwoordiger van de politieke partij waarvoor men is gekozen; - het actie- of belangenmodel dat het raadslid ziet als vertegenwoordiger van bepaalde actiegroepen, belangengroepen of pressiegroepen, waaruit men meestal is voortgekomen. Sommige raadsleden stellen zich open op tegenover wensen van bepaalde acties en belangen. Andere raadsleden stellen zich afwerend op en weer andere raadsleden bezien deze van geval tot geval op hun merites. De discussie over deze modellen is nog lang niet afgesloten. Afhankelijk van de opvattingen die men daarover heeft, komt men tot verschillende antwoorden bij bijvoorbeeld de vraag of een raadslid lid van de raad mag blijven als hij tussentijds van politieke partij verandert en bij de vraag hoe een partijprogramma een raadslid bindt.

De rol van Politieke Partijen

Politieke partijen zijn belangrijke schakels tussen de overheid en de burgers. Politieke partijen hebben macht en invloed, werken samen met andere partijen of zijn er soms mee in conflict. Zij houden zich bezig met de verdeling van materiële en immateriële goederen. Partijen formuleren beleid en nemen besluiten. Zij zijn onderdeel van het politiek systeem en communiceren tussen overheid en burgers. Een politieke partij kan worden omschreven als een organisatie die zich ten doel stelt invloed uit te oefenen op het overheidsbeleid en wel in het bijzonder door kandidaten te stellen voor de vertegenwoordigende organen en door een min of meer samenhangende visie te ontwikkelen over de inrichting van de samenleving. Deze visie is in beginsel- en verkiezingsprogramma's van politieke partijen te vinden. In ons land hangt het ontstaan en voortbestaan van een aantal politieke partijen nauw samen met de godsdienstige en sociale tegenstellingen in onze samenleving van honderd jaar geleden. De eerste politieke partij werd in ons land in

opgericht. 3.1

De positie van politieke partijen De politieke partijen zijn niet wettelijk geregeld. De Kieswet bepaalt sinds 1960 dat politieke groeperingen op het stembiljet voor de algemene verkiezingen voor de vertegenwoordigende organen - Tweede Kamer, Provinciale Staten en gemeenteraad - hun naam boven de namens hen ingediende kandidatenlijst mogen laten afdrukken. De kiesraad registreert de politieke groeperingen die zich aanmelden om van dit recht gebruik te maken. Voor de indiening van een kandidatenlijst zijn 100 handtekeningen nodig van medestanders en moet een waarborgsom worden gestort. De politieke partijen dragen hier zorg voor. Uit verkiezingsonderzoek is ondermeer gebleken dat 26% zeer, 51% tamelijk en 21% niet geïnteresseerd is in wat politieke partijen doen. Twee procent had geen mening of geen antwoord. Een paar andere cijfers: - 4% heeft zich wel eens tot een lid van de Tweede Kamer gewend; - 5% heeft in het onderzoekjaar een vergadering van een partij bijgewoond; - 9% heeft geprobeerd in gesprekken anderen ertoe over te halen op een bepaalde partij te stemmen; - 11% is lid van een politieke partij en betaalt contributie; - 54% zegt geïnteresseerd te zijn in politiek; - 60% leest regelmatig verslagen van gemeenteraadsvergaderingen in de krant; - 65% leest verkiezingsfolders. Er zijn mogelijkheden tot het uitoefenen van invloed in de politiek. Te wijzen valt op het lidmaatschap van een politieke partij, op het bijwonen van vergaderingen, op het verrichten van huisbezoek en op het ophangen van raambiljetten in verkiezingstijd. Verder kan men ingezonden stukken in de krant schrijven, petities ondertekenen en deelnemen aan demonstraties en stakingen. Desalniettemin vinden veel kiezers dat zij weinig of geen invloed hebben op het overheidsbeleid. In 1965 was bijna 50% het eens met de uitspraak "Mensen zoals ik hebben geen enkele invloed op het overheidsbeleid".

De functies van politieke partijen

Politieke partijen hebben een min of meer samenhangende visie over de inrichting van de samenleving die in beginsel- en verkiezingsprogramma's is neergelegd. Door in overheidsstructuren deel te nemen proberen zij hun ideeën over de vormgeving van de maatschappij te realiseren. Men kan zeggen dat politieke partijen met het oog hierop globaal vier functies hebben: 1. De selectie van politieke leiders. 2. De communicatie tussen leiders en burgers. 3. De participatie van burgers in het politiek proces. 4. De integratie van doelstellingen. De belangrijkste bijdrage tot de selectie van politieke leiders hebben we al ontmoet: het is de kandidaatstelling bij verkiezingen. Daarnaast zijn nog veel andere functies te vervullen: bestuursfuncties in lokale, regionale en provinciale afdelingen van landelijke partijen en in het landelijk bestuur daarvan. Dat landelijk bestuur zit nogal eens ingewikkeld in elkaar: het kan bestaan uit algemene vergaderingen, congressen, partijraden, hoofdbesturen en dagelijkse besturen. Naast de bestuursfuncties zijn er ook functies in commissies en werkgroepen van partijen. Het voordeel van landelijke partijen is dat men kan terugvallen op partijsecretariaten en wetenschappelijke instituten van die partijen die over veel informatie en kennis beschikken, die ook voor de lokale situatie van belang zijn. De communicatie tussen partij en burgers wordt bevorderd door partijkranten en de publikatie van de geschriften over allerlei meer of minder actuele onderwerpen. Ook worden openbare bijeenkomsten, vergaderingen en spreekuren belegd en gehouden. Kamerleden hebben vaak een bepaald gebied te verzorgen en gemeenteraadsleden bepaalde buurten of wijken. De participatie of het actief deelnemen aan het politiek proces wordt bevorderd door geïnteresseerden bij het werk van de partij te betrekken. De manier waarop dat kan gebeuren is hierboven al weergegeven. Tenslotte is een belangrijke functie van partijen de integratie of het op één noemer brengen van velerlei opvattingen en doelstellingen die onder de bevolking leven. De partijen kanaliseren de wensen en proberen tot een min of meer samenhangend geheel van doelstellingen te komen. Zo spreekt bij sociaal-democratische partijen het gelijkheidsbeginsel een inspirerende rol bij de keuze van doeleinden en middelen. Liberale partijen laten zich meer door het vrijheidsbeginsel leiden. Deze functies komen in enkele volgende lessen in andere bewoordingen terug, met name in de lessen 7 en 8 van deze cursus, die over het raadslid gaan.

De verschillen tussen politieke partijen

Ons land telt veel politieke partijen. Er zijn zowel landelijke, provinciale als lokale politieke partijen en groeperingen. Partijen verschillen in politiek, in cultureel, in sociaal-structureel en in persoonlijk opzicht. In politiek opzicht bestaan uiteenlopende beoordelingen van maatschappelijke situaties en knelpunten en verschillen in de keuze van doeleinden en middelen. Verschillen in beginselen, waarden en normen hebben op die beoordelingen en keuzen ook een grote invloed. Via systematische vergelijking van de verkiezingsprograms kan men de verschillen opsporen. Landelijke politieke partijen maken vaak modelverkiezingsprogramma's voor de gemeenteraadsverkiezingen. Deze modelprogramma's kunnen dan op lokaal niveau door de plaatselijke partijorganisatie worden gebruikt en verder worden ingekleurd. Partijen verschillen ook in cultureel opzicht, waaronder verschillen in levensstijl en normenstelsel. Men denke hierbij aan de subculturen van rooms-katholieken, orthodox-protestanten, vrijzinnigen, arbeiders, ondernemers en de jeugd. In sociaal-structureel opzicht bestaan verschillen door de ongelijke verdeling van macht, onderwijs, vrijheid, prestige, inkomen en bezit. Sommige partijen krijgen steun uit alle lagen van de bevolking en andere partijen uit een beperkt aantal bevolkingsgroepen. In persoonlijk opzicht bestaan verschillen in geslacht, leeftijd, burgerlijke staat en woonplaats. Wijzigingen in het partijstelsel en spanningen binnen partijen kunnen mede uit veranderingen in dit samenstel van factoren worden verklaard. Deze ontrafeling van factoren moge wel enigszins het inzicht in de partijkeuze van de kiezers vergroten. Men kan de verschillende motieven voor de keuze van een partij in de theorie wel onderscheiden, maar in de praktijk niet scheiden. Toch blijven in de alledaagse politieke werkelijkheid een aantal blinde vlekken over. Zo is het onjuist te menen dat de partijprograms zich duidelijk van elkaar onderscheiden. Bijna iedere partij moet zich in de strijd om de gunst van de kiezers naar alle kanten dekken. De partijprograms zijn veelal nauwelijks verhulde optelsommen van de wensen van de verschillende belangengroepen. Het zijn meer verlanglijsten dan ranglijsten. Vrijwel elke partij mikt dus op de stem van zoveel mogelijk kiezers. Het is eveneens onjuist te menen dat kiezers bij het bepalen van hun stemkeuze erg veel belang zullen hechten aan partijprograms. Het is voor de kiezers bijna onmogelijk de programs van de politieke partijen te kennen. En ook al zouden ze de programs wel kennen, dan nog zou het bijna onmogelijk zijn om een rationele keuze te maken. Wie kan immers op grond van tien verkiezingsprograms met ieder tien verschillende punten een voorkeur formuleren? Rationele kiezersonderzoeken van 1967, 1972 en 1977 geven veel informatie over ondermeer de motieven en doeleinden van kiezers bij de stemkeuze, hun belangstelling en hun kennis alsmede over wisselaars en constante kiezers. De politiek is voor velen té ingewikkeld. Is er een teveel aan partijen die alles tegelijk willen realiseren? De belangstelling voor de politiek is niet indrukwekkend te noemen. Feitelijk is hooguit 5% van de burgers betrokken bij de besluitvorming in de politieke partijen, waarbij dan nog de vraag gesteld kan worden, of zij daarin wel enige invloed van betekenis kunnen uitoefenen. De belangstelling voor en de activiteiten in de politiek zullen toenemen naar mate de burger: 1. meer en duidelijker voorstellingen van de bestaande politieke situatie heeft; 2. meer en duidelijker politieke doelstellingen heeft; 3. meer en duidelijker voorstellingen heeft van de middelen die iets tot het bereiken van zijn doelstellingen kunnen bijdragen; 4. zich die middelen als meer effectief voorstelt.

De invloed van actie- en belangengroepen

Actie- en belangengroepen vormen evenals de volksvertegenwoordiging en de politieke partijen schakels tussen individuele burgers en het openbaar bestuur. Actie- en belangengroepen zijn organisaties die trachten een bepaald onderdeel of aspect van het overheidsbeleid te beïnvloeden zonder deel van de overheid uit te maken of ernaar te streven de verantwoordelijkheid voor het overheidsbeleid zelf op zich te nemen. Actie- en belangengroepen onderscheiden zich van politieke partijen door hun gerichtheid op één bepaald onderdeel, aspect of facet van het overheidsbeleid. Dat onderdeel, aspect of facet kan meer of minder beperkt zijn. Actie- en belangengroepen werken van buitenaf op de overheid in, terwijl politieke partijen uit zijn op het veroveren van posities binnen de overheid. Er is ook nog een onderscheid tussen actiegroepen en belangengroepen. Actiegroepen onderscheiden zich dikwijls van belangengroepen door hun betrekkelijk losse organisatiestructuur en hun tijdelijk karakter.

Indeling van actie- en belangengroepen

Belangengroepen kan men indelen naar de soort van belangen die zij centraal stellen of naar het terrein van overheidszorg waarbij zij zich in hoofdzaak richten. Dan kan men denken aan het sociaal-economisch terrein waarop ondernemersorganisaties en vakverenigingen actief zijn. Op sociaal-cultureel terrein ziet men allerlei belangengroepen in de onderwijsen welzijnssfeer. Ook in de medische sector zijn veel belangengroepen werkzaam. Men onderscheidt de belangengroepen ook wel in vertegenwoordigende en doelorganisaties. Vertegenwoordigende groepen treden op als spreekbuis voor aanwijsbare maatschappelijke groepen zoals werknemers, gepensioneerden, vrouwen, ondernemers en automobilisten. Zij pretenderen voor de eigen categorie te spreken. Doelorganisaties stellen een min of meer doel voor ogen en streven niet naar vertegenwoordiging van brede categorieën van mensen. Een voorbeeld hiervan is de Vereniging tot behoud van natuurmonumenten. Men moet onderkennen dat belangen- en actiegroepen elkaar in verschillende opzichten kunnen overlappen. Een duidelijke grens tussen beiden is niet altijd te trekken. Voorts kan men gelijktijdig lid zijn van een vakbond, een politieke partij, een kerkelijke organisatie, de ANWB en een vredesbeweging. Ook tussen de groepen zelf kan soms samenwerking ontstaan.

Invloed van actie- en belangengroepen

Actie- en belangengroepen trachten het overheidsbeleid te beïnvloeden. Zij willen toegang krijgen en behouden tot die plaatsen waar voor hen belangrijke besluiten worden genomen. Zij willen daarbij vooral degenen die beslissen, overtuigen aan hun belangen tegemoet te komen. Zij doen dit door informatie te verschaffen waaruit blijkt dat hun standpunten in het algemeen belang zijn. Andere middelen zijn het bijdragen aan verkiezingsfondsen van politieke partijen en omkoperij van politici en bestuurders. Ook kan men zich richten op de nieuwsmedia en proberen de openbare mening te beïnvloeden. Voorbeelden hiervan zijn de anti-rookcampagne, vredes-, anti-kernwapen- en anti-kernenergieacties. Belangen- en actiegroepen richten zich niet alleen op volksvertegenwoordigingen, maar ook tot fracties, fractiespecialisten, commissies en het ambtelijk apparaat. Soms heeft men in overlegvormen direct toegang tot de overheid. Denk bijvoorbeeld aan adviescolleges en bijstandscommissies waarvan men lid is. De overheid kent officiële organen voor overleg en advies om de steun van (belangrijke) belangengroepen een vaste plaats te geven, maar ook kleinere belangengroepen worden incidenteel gehoord. Hun invloed is veelal informeler. Belangengroepen proberen goed en veel contact met de overheid te onderhouden. Daardoor kunnen zij vroegtijdig op de hoogte zijn van plannen die in voorbereiding en uitvoering zijn en deze beïnvloeden. Indien het overheidsbeleid niet tegemoet komt aan de doelstellingen van actie- en belangengroepen kan men tegenkrachten mobiliseren, directe acties organiseren, passief weerstand bieden en steun verminderen of opzeggen. De invloed van actie- en belangengroepen op het overheidsbeleid loopt sterk uiteen. Het bijzonder karakter van actiegroepen brengt mee dat zij op korte termijn successen moeten behalen, anders dreigen zij snel uiteen te vallen. Actie- en belangengroepen beïnvloeden niet alleen de overheid: de overheid heeft ook op die groepen invloed. De taakuitbreiding van de overheid heeft tot het ontstaan en de groei van deze groepen bijgedragen. De overheid heeft behoefte aan contacten met organisaties van belanghebbenden. Overleg met niet-georganiseerde belanghebbenden is moeilijk en tijdrovend. De overheid beïnvloedt de betrokken actie- en belangengroepen niet alleen door het overheidsbeleid zelf. De overheid beïnvloedt deze groepen ook door erkenning en subsidiëring. Verder maakt de overheid gebruik van de door deze groepen verstrekte informatie. Tot slot nog de vraag hoe men over actie- en belangengroeperingen moet oordelen. Sommigen zeggen dat deze groepen, die deelbelangen uitdragen, schadelijk zijn voor de overheid die het algeméén belang moet behartigen. Maar men kan ook stellen dat actie- en belangengroepen naast politieke partijen en instellingen de burgers in staat stellen hun opvattingen, wensen en doeleinden meer of minder effectief naar voren te brengen.

Het belang van adviescolleges

Adviesorganen of adviescolleges zijn commissies die tot taak hebben een overheidsorgaan van advies te dienen. Veelal maken anderen dan de leden van de beleidsbepalende instantie er deel van uit. Gemeentelijke commissies die de gemeenteraad, het college van burgemeester en wethouders of de burgemeester van advies dienen, worden hieronder begrepen. Men kan onderscheid maken tussen interne en externe adviesorganen en tussen permanente en ad hoc adviesorganen: - interne adviesorganen van de overheid bestaan geheel of overwegend uit ambtenaren; - externe adviesorganen bestaan geheel of overwegend uit niet-ambtelijke leden; - permanente adviesorganen zijn voor onbepaalde tijd (of soms voor een bepaalde periode) ingesteld; - bij ad hoc commissies vallen adviesaanvraag en taakopdracht samen: na het uitbrengen van het eindadvies wordt de commissie opgeheven. In onze samenleving is gaandeweg de behoefte aan advisering toegenomen. Minstens drie oorzaken zijn daar voor aan te geven. Ten eerste de toenemende overheidsbemoeienis met de samenleving. Ten tweede de toenemende ingewikkeldheid en onoverzichtelijkheid van de samenleving. Ten derde het emancipatiestreven van onderliggende bevolkingsgroepen. Dit hoofdstuk behandelt de externe adviesorganen op rijksniveau. Daarover is feitelijk onderzoekmateriaal beschikbaar. In 1977 publiceerde de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid de studie Overzicht Externe Adviesraden van de Centrale Overheid. Deze studie ging over de permanente adviesorganen. Tijdelijke adviesorganen zijn er nog veel meer. Les twee van deze cursus heeft al informatie gegeven over de commissies ex artikel 61 tot en met 65 van de Gemeentewet.

Aantal adviesorganen

Het aantal en het soort van adviesorganen op rijksniveau lijkt schier onbeperkt. Uit bovengenoemd onderzoek van 1977 blijkt dat 368 van elkaar onafhankelijke permanente externe adviesorganen de rijksoverheid adviseren. Bij deze organen waren 34 onderorganen geteld die zelfstandig kunnen adviseren. Bijna de helft van deze organen vertegenwoordigen maatschappelijke organisaties zoals belangengroepen. Een derde van deze organen adviseert ook aan anderen, waaronder lagere overheden. De adviesorganen en hun onderorganen tellen in totaal 15.850 leden. Deze posities worden door 9.082 personen bezet. Ruim 1.600 personen zijn lid van twee of drie adviesorganen, acht personen van tien of meer organen en één lid van achttien adviesorganen! Gemiddeld telt ieder ministerie negen à tien adviesorganen. Uitschieters zijn het ministerie van Onderwijs en Wetenschappen met 60 adviesorganen en het ministerie van CRM met 42 adviesorganen. Van het zeer groot aantal adviescolleges voor gemeenten en provincies bestaat geen enkel samenvattend overzicht. Het gaat op deze niveaus waarschijnlijk om een veelvoud van bovenvermeld aantal.

Functies van adviesorganen

De Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid stelt dat een advies drie doeleinden dient: - informatieoverdracht; - verhoging van de kwaliteit van besluiten; - vergroting van de aanvaardbaarheid van die besluiten. Naast deze hoofdfuncties bestaan ook nog enkele nevenfuncties van adviezen en adviesaanvragen, namelijk de ijskastfunctie, de afschuiffunctie en de inkapselingsfunctie. De ijskastfunctie heeft betrekking op de tijd die het samenstellen van adviezen kost. Gedurende die tijd wordt de beslissing uitgesteld. De afschuiffunctie houdt in dat de opdrachtgever zich achter de inhoud van het advies kan verschuilen en kan zeggen dat toch zo is geadviseerd. De afschuiffunctie wordt ook wel de alibifunctie genoemd. Bestuurders gebruiken de deskundigheid van de commissie voor het nemen van impopulaire maatregelen. De inkapselingsfunctie houdt in dat degenen die geadviseerd hebben, hebben meegewerkt aan de totstandkoming van het advies en daardoor een stukje vrijheid hebben ingeleverd. Weer anderen vatten de functies van adviesorganen als volgt samen: 1. adviseren 2. onderzoeken 3. onderhandelen 4. besturen 5. toetsen en controleren 6. rechtspreken In de gemeente zijn een aantal van deze functies herkenbaar in de taken die de commissies ex artikel 61 tot en met 65 hebben. Terugkerend naar het onderzoek van de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid: per jaar komen op rijksniveau 1.800 adviezen klaar. Dit betekent dat gemiddeld negen adviezen per werkdag worden verzonden. Het is niet bekend of deze adviezen ook worden opgevolgd. Soms gebeuren wonderen en vinden adviesorganen oplossingen die daarvóór niet beschikbaar waren. Adviesorganen kunnen het democratisch gehalte van de beleidsvorming versterken, maar ook uithollen. Men dient de samenstelling en de werkwijze van adviesorganen goed in het oog te houden. De zienswijzen van belanghebbenden zouden zo goed mogelijk bij de standpuntbepalingen moeten worden betrokken. Daarbij is aan een kritische afweging van belangen en het inleveren van eigen ideeën moeilijk te ontkomen. Al met al zijn adviesorganen een schakel in de verhouding tussen bestuurder en bestuurden.

De Vierde Macht

Montesquieu stelde in 1748 dat de staatsmacht verdeeld kan worden in de wetgevende, de uitvoerende en de rechterlijke macht. Deze drie machten zijn niet alleen gescheiden, er bestaat ook evenwicht tussen deze machten. Dit noemt men de trias politicaleer of de leer van de machtenscheiding. De wetgevende macht berust bij het parlement, de uitvoerende macht bij de Kroon (Koning en ministers) en de rechtsprekende macht bij onafhankelijke, niet afzetbare rechters. Naast deze drie machten is later ook nog een vierde macht ontstaan, waarmee op de ambtenaren of het ambtelijk apparaat wordt gedoeld. In les 1 over de plaats en de taak van de gemeente is het aantal ambtenaren in ons land al genoemd: In 1980 werkten bij de gemeenten 157.100 personen. Bij de provincies was dit aantal 10.300 en bij het burgerlijk rijkspersoneel bedroeg dit aantal 124.500. In totaal dus 291.900 ambtenaren. Een arbeidsplaats kost gemiddeld f 80.000,--. Het ambtelijk apparaat kost in ons land ruim 23 miljard gulden. Ambtenaren hebben tot taak de bestuurders bij te staan bij de voorbereiding en uitvoering van het beleid. Zij worden benoemd, in beginsel voor het leven (tot 65 jaar), en genieten een nogal beschermde rechtspositie. Les 10 van deze cursus, die over de ambtelijke organisatie handelt, gaat hier uitvoeriger op in.

De macht van ambtenaren

Naarmate de overheidstaak zich uitbreidde, hebben bestuurders bevoegdheden aan ambtenaren gedelegeerd. Op rijksniveau zijn 14 ministers en 17 staatssecretarissen verantwoordelijk voor het doen en laten van bovenvermeld aantal rijkspersoneel. Niet alleen de toegenomen omvang van de staatstaak heeft gevolgen gehad voor de positie van het ambtenarenkorps, ook de toegenomen ingewikkeldheid. Binnen het ambtelijk apparaat bevinden zich tal van specialisten, die op allerlei terreinen deskundiger zijn dan de bestuurders, al was het alleen maar doordat bestuurders komen en gaan, maar ambtenaren blijven. Onder invloed van hun deskundigheid kunnen in de fasen van de beleidsvoorbereiding allerlei alternatieven onder de tafel verdwijnen. Het ene overblijvende alternatief wordt op technische gronden als het enig mogelijke gepresenteerd, waarna de bestuurders geen keus meer hebben omdat hun technische kennis te kort schiet. Dit probleem wordt nog verhevigd door de toegenomen verwevenheid van de verschillende overheidstaken en de daaruit voortvloeiende noodzaak van coördinatie. Bij tal van taken zijn verschillende organisaties betrokken. Beslissingen waarbij meer dan één organisatie is betrokken, worden dikwijls voorbereid door ambtelijke coördinatiecommissies die soms een panklaar beleid presenteren en de bestuurders in feite geen keus meer laten. Onder invloed van de toegenomen omvang en ingewikkeldheid van de overheidstaak is het ambtelijk apparaat een machtsfactor van betekenis geworden en is de bestuurlijke verantwoordelijkheid uitgehold.

De verhouding bestuurders - ambtenaren

Bestuurders ontlenen hun positie direct of indirect aan een verkiezingsoverwinning. Door verkiezingen krijgen zij machtsposities die door de bevolking aanvaard worden. In conflicten met het ambtelijk apparaat geeft de stem van de bestuurder de doorslag. De machtspositie van bestuurders is formeel in allerlei regels en voorschriften neergelegd, die hun verantwoordelijkheden, taken en bevoegdheden aangeven. Bestuurders worden in de regel door politieke partijen en groeperingen gesteund. Zij worden door hen kandidaat gesteld. De relatie tussen bestuurders en hun partijachterban is de laatste jaren sterker geworden. Ambtenaren ontlenen hun posities aan hun deskundigheid en kennis van zaken. De carrière wordt door capaciteiten en ervaring en ambitie bepaald. Wij zagen al dat bestuurders en politici komen en gaan en ambtenaren blijven. Maar ook in het ambtelijk apparaat zijn regelmatig wisselingen. Door bevoegdheidstoekenning komt direct of indirect macht in ambtelijke handen. De belastinginspecteur, de arbeidsinspectie, de directeur van het gewestelijk arbeidsbureau en politieambtenaren hebben eigen bevoegdheden. De bestuurders hebben hierbij wel het recht bepaalde instructies te geven. Ook via delegatie en mandaat worden bevoegdheden van bestuurders aan ambtenaren overgedragen. Er is aldus een ambtelijke beleidsvrijheid: ambtenaren kunnen bindende beslissingen nemen en uit alternatieven kiezen. Bestuurders zijn verantwoordelijk voor ambtelijk handelen. Zij zijn op hun beurt weer verantwoording verschuldigd aan volksvertegenwoordigingen zoals parlement en gemeenteraad. In de gemeente is de gemeenteraad het hoofd van de gemeente. Het ambtelijk apparaat is wettelijk ondergeschikt aan de politieke top die verantwoordelijk is voor het doen en nalaten van ambtelijke organisaties en ambtenaren. Maar bestuurders kunnen niet van alles kennis nemen. Er is berekend dat een minister of staatssecretaris die de post zou willen schiften alleen om te kunnen beoordelen welke zaken hij wel en welke zaken hij niet zelf zou willen behandelen, per jaar meer dan 200.000 geschriften zou moeten lezen. Hiertoe zou hij alle werkdagen ruim zes uren onafgebroken moeten lezen. Er is uiteraard verschil tussen lezen en beslissingen nemen. Daartoe zijn bestuurders in de eerste plaats ingehuurd. In 1960 kwamen bij het rijk 4,8 miljoen stukken binnen. Principieel en formeel zijn bestuurders verantwoordelijk voor het ambtelijk handelen. In de praktijk wordt het dragen van deze verantwoordelijkheid sterk bemoeilijkt. Wel is er sprake van een causale verantwoordelijkheid: men acht degene verantwoordelijk voor een gebeurtenis die er (mede) de oorzaak van is geweest. Naarmate ambtelijke activiteiten op grotere afstand van bestuurders plaatsvinden, is het minder mogelijk en rechtvaardig hen ervoor ter verantwoording te roepen. Bestuurders moeten op ambtelijke loyaliteit kunnen rekenen. Hieronder wordt verstaan dat het ambtelijk apparaat zich zoveel mogelijk inzet voor bestuurders, ongeacht of het wel of niet kan instemmen met de specifieke inhoud van beleidsopvattingen en beslissingen van bestuurders. Ambtenaren dienen hun deskundigheid en andere kwaliteiten ten volle voor bestuurders aan te wenden. Beide partijen hebben belang bij een goede verhouding. Daarmee zijn problemen natuurlijk niet uitgesloten.

Ambtenaren en burgers

Overheid en ambtenaren hebben in het algemeen geen goede naam. De overheid werkt onpersoonlijk, formalistisch en bureaucratisch. De overheid is niet genoeg publiekgericht: zij geeft geen maximale aandacht aan de individuele problematiek en geeft niet genoeg ruimte voor inspraak van belanghebbenden en belangstellenden. Veel van deze negatieve visies is terug te brengen op de werkwijze en de houding van overheid en ambtenaren. Willen de burgers goed met overheid en ambtenaren kunnen omgaan dan zullen zij enige vaardigheden moeten hebben. Zo bezitten zelfredzame burgers onder meer het vermogen: - eigen rechten en plichten op onvervormde en volledige wijze waar te nemen en te begrijpen; - de goede organisatie(s) en de juiste aanpak te weten te komen om die rechten en plichten te verwezenlijken; - doelmatig gedrag te vertonen, zoals duidelijke vragen stellen, zinvolle gegevens verschaffen, formulieren hanteren, gebeurtenissen beoordelen en reacties voorzien; - de bereidheid op te brengen om de hierboven genoemde activiteiten te verrichten. Veel burgers hebben het gevoel machteloos te zijn. Vanuit dat gevoel is het moeilijk ook nog belangstelling voor overheid en politiek op te brengen. In de praktijk ziet men deze zelfredzaamheid niet zo vaak. De veronderstellingen dat burgers weten wat hun rechten en plichten zijn en in staat zijn om met de daarvoor benodigde middelen hun rechten te verkrijgen, zijn onjuist. Eigen initiatief en eigen kennisvergaring komt er vaak niet van, terwijl de hulp van de overheid nogal eens passief in plaats van actief is. De overheid weet bijvoorbeeld best wie in aanmerking komt voor kinderbijslag. Toch moet men zelf ieder kwartaal het initiatief nemen een aanvraagformulier in te dienen. Wie dat niet doet, ontvangt geen kinderbijslag. In de relatie ambtenaren en burgers zitten nogal wat barrières. 1. De onderkenning van rechten door burgers kan door betere overheidsvoorlichting worden verbeterd. Vastgesteld is dat deze voorlichting slechts een geringe bijdrage levert aan meer specifieke kennis van regelingen. 2. Er zijn nogal wat psychische weerstanden bij de burgers. Gevoelens van schaamte en vernedering, drempelvrees voor onbekende ambtenaren en het krijgen van een soort stigma of brandmerk door de omgeving vormen bijvoorbeeld weerstanden bij het aanvragen van een bijstandsuitkering. 3. Ook al kent men zijn rechten dan nog is het invullen van allerlei formulieren moeilijk. Niet meer dan een derde van aanvragers van huursubsidie kan zelf het aanvraagformulier invullen. Ook treden nogal eens communicatiestoornissen op tussen aanvrager en behandelend ambtenaar. 4. De behandelingsprocedures zelf zijn vaak langdurig en ondoorzichtig. Verder kent men de eventuele beroepsmogelijkheden en rechtsbescherming onvoldoende. Kortsluiting tussen de overheid en de burgers schijnt een onvermijdelijk gegeven te zijn. Ambtenaren en burgers blijken vaak een volstrekt verschillende visie te hebben op hun contacten. Meer belangstelling en openheid van ambtenaren voor de persoonlijke problemen van hun cliënten en een grotere publiekgerichtheid van overheid en ambtenaren kunnen een belangrijke bijdrage leveren aan de aanvaarding door de bevolking van het handelen van de overheid. Gemeenteraadsleden zouden hierop meer attent kunnen zijn en in concrete gevallen suggesties kunnen doen tot vermijding van kortsluitingen en het bevorderen van meer openheid en openbaarheid. De burger is er niet voor de overheid, maar de overheid is er voor de burger. Het ambtelijk apparaat vormt een belangrijk deel van de overheid en is daarmee een onmisbare schakel in de relatie tussen bestuur en bestuurden.

Bestuurden en bestuur

Er zijn wel erg veel tussenschakels tussen burgers en overheid, tussen bestuurden en bestuur: De volksvertegenwoordigingen op nationaal, provinciaal en lokaal niveau, politieke partijen, actie- en belangengroepen, ambtenaren en adviescolleges. Is de rol van de normale burger beperkt tot die van toeschouwer of figurant? Zeker is dat tot in de jaren zestig de politieke passiviteit van de Nederlandse bevolking opvallend was. Deze lijdelijkheid, zoals het wel is genoemd, hield verband met de stabiliteit van onze verzuilde samenleving. Met de term verzuiling wordt bedoeld dat de Nederlandse gemeenschap lange tijd uiteenviel in een aantal levensbeschouwelijke groeperingen: protestanten, katholieken, socialisten en liberalen. Deze groeperingen stonden ieder op zich en hadden aan zichzelf genoeg. Zo speelde het hele maatschappelijke leven van de katholiek zich af binnen de katholieke zuil. Hij ging naar katholieke scholen, las een katholieke krant, beluisterde de katholieke radio-omroep, beoefende sport in een katholieke vereniging en had zijn eigen katholieke vakbond en welzijnsorganisaties. Elke zuil had zijn eigen politieke partij. Tussen de zuilen bestond aan de basis nauwelijks communicatie: men werd primair op de eigen zuil gericht en de andere zuilen werden als vreemd en bedreigend ervaren. In het midden van de jaren zestig overspoelde een golf van demonstraties, actiegroepen en bezettingen vanuit de hoofdstad en de universiteiten ons land. Democratisering, politisering en polarisatie werden nieuwe waarden en de ontzuiling nam een aanvang. De politieke activiteiten van de burgers namen toe.

Verwachtingen en houdingen van de bestuurden

De meerderheid van de Nederlandse bevolking blijkt "vertrouwen te hebben in de mensen die ons land besturen" en meent dat men zich loyaal moet opstellen tegenover de wetten en gezagsdragers, ook wanneer men het niet eens is met iets of iemand. De instemming met en tevredenheid over meer concrete zaken blijkt duidelijk lager. Doorgaans overheersen hier de matig- en niet-tevredenen. Over de uitvoering van de AOW zijn vooral bejaarden ontevreden en over het sportbeleid de jongeren. Deze opsomming kan natuurlijk sterk worden uitgebreid. Ontevredenheid dus op concrete onderdelen van het overheidsbeleid door deelgroepen van de bevolking. Het beeld van de burger over de ambtenaren en het ambtelijk proces is betrekkelijk negatief. Veel mensen denken over het ambtelijk apparaat in termen van veel formulieren, niet zuinig werken, traag werken en te veel bemoeienis.

De invloedsmogelijkheden van de burger

De Grondwet waarborgt een aantal activiteiten, die de burger in vrijheid kan uitoefenen. Het zijn belangrijke rechten die voor een deel betrekking hebben op de verhouding tussen bestuur en bestuurden. Enkele van deze grondrechten zijn: 1. de vrijheid van meningsuiting; 2. de vrijheid van vereniging en vergadering; 3. het briefgeheim; 4. het recht van petitie of het recht om verzoeken bij het bevoegd gezag in te dienen; 5. het recht een beroep te doen op de rechter die de wet hem toekent. Dit worden wel de klassieke grondrechten genoemd. In de nieuwe Grondwet, die thans in tweede lezing in het parlement in behandeling is, is het waarborgkarakter van deze klassieke of vrijheidsrechten versterkt. Enkele grondrechten zijn verruimd. Zo is de vrijheid van drukpers verruimd tot een alle media omvattende vrijheid van meningsuiting. Naast het briefgeheim is het telegraaf- en telefoongeheim opgenomen. Na de klassieke grondrechten is in de nieuwe Grondwet een reeks sociale grondrechten opgenomen. Deze gaan over rechtsbijstand, arbeid, bestaanszekerheid, bewoonbaarheid van het land, volksgezondheid, woongelegenheid en persoonlijke ontplooiing. Naast het gebruikmaken van de in de Grondwet gewaarborgde vrijheids- en sociale grondrechten kan men deelnemen aan de verkiezingen van de Tweede Kamer, de Provinciale Staten, en de gemeenteraad. In 1977 was het opkomstpercentage voor verkiezingen voor de Tweede Kamer 88%. Bij de Provinciale Statenverkiezingen in 1978 was de opkomst 79,6% en bij de gemeenteraadsverkiezingen in datzelfde jaar was de opkomst 73,6%. Verkiezingen voor de Tweede Kamer trekken duidelijk de meeste kiezers. Hoe lager de bestuurslaag, hoe lager in het algemeen de opkomst is. Partijen die hun aanhang voor een groot deel rekruteren uit jongeren, lager opgeleiden, arbeiders en stedelingen zijn bijzonder opkomstgevoelig. Bij een lage opkomst leiden deze partijen verlies. Een derde mogelijkheid is zich te organiseren door lid te worden van een politieke partij, een belangen- of actiegroep en andere groepen. Als lid van een politieke partij kan partijvergaderingen bezoeken, de partijkas versterken, huisbezoek verrichten en raambiljetten voor het raam hangen. Voor het lidmaatschap van de overige groepen gaat het vooral om die groepen die bij de overheid verwezenlijking van bepaalde doeleinden nastreven. Ten vierde kan men al dan niet georganiseerd een reeks van activiteiten verrichten zoals: - zich wenden tot een volksvertegenwoordiger of ambtenaar; - anderen overhalen op een bepaalde partij te stemmen; - het schrijven van ingezonden stukken aan dag-, week- en maandbladen; - het ondertekenen van petitie of verzoekschrift; - het deelnemen aan acties, demonstraties en stakingen; - het zitting nemen in commissies en adviesorganen van de overheid; - het geraadpleegd en gehoord worden in inspraakprocedures en hoorzittingen. Ten vijfde kan men gebruik maken van het beroep op verschillende gerechtelijke instanties, indien men van oordeel is dat een beslissing van een overheidsorgaan onrechtmatig of om andere redenen onjuist is. Hieronder volgt een overzicht van de verschillende vormen van politieke deelname of participatie. De cijfers geven percentages aan. [...] Met uitzondering van de verkiezingen is het gebruik maken van de participatiemogelijkheden niet indrukwekkend te noemen. Toch zijn het niet altijd dezelfde mensen die aan elke vorm van participatie deelnemen. Sommige vormen worden meer gebruikt dan andere. Veel mensen zijn op vrijwel geen enkele wijze politiek actief. Anderen nemen aan enkele activiteiten deel en slechts weinigen maken gebruik van veel vormen van participatie. De geringe deelname van de bevolking kan als volgt worden verklaard: - er zijn onvoldoende mogelijkheden tot deelname, zoals het ontbreken van hoorzittingen, inspraak en spreekuren; - er zijn onvoldoende maatschappelijke hulpmiddelen tot deelname, zoals gebrek aan kennis, aan vrije tijd, aan sociale relaties en aan geld; - men is onvoldoende gemotiveerd om deel te nemen omdat men denkt dat de deelname niet effectief zal zijn of omdat men gewoon cynisch is. Ook kan men al tevreden zijn of wil men helemaal niet aan politiek doen. Desalniettemin bestaat een algemene welwillendheid van de bevolking jegens de overheid. Als men al deelneemt aan het overheidsgebeuren, houdt dit vaak verband met specifieke onderdelen van het bestuur waarbij een gevoel van belanghebbendheid aanwezig is.

Heeft de bevolking wel invloed?

In les 3 van deze cursus over politiek in de gemeente zijn de termen macht en invloed aan de orde geweest. A heeft invloed op B, wanneer B iets doet dat hij zonder A niet gedaan zou hebben. Men kan alleen waarnemen wat B gedaan hééft. Sommigen zeggen dat slechts weinig personen en groepen het overheidsbeleid bepalen, aan de touwtjes trekken en aldus de baten en lasten over de gehele samenleving verdelen. De rest komt er in deze visie nauwelijks aan te pas. Hiermede is niet gezegd dat die verdeling van baten en lasten ook zonder meer gunstig voor de besluitvormers zelf uitvalt. Anderen erkennen die kleine minderheden wel, maar voegen eraan toe dat deze minderheden niet steeds dezelfde zijn. Integendeel, het gaat om concurrerende minderheden die beurtelings bij verschillende gelegenheden een overwicht hebben en de doorslag geven. Op deze wijze hebben verschillende individuen en groepen van burgers op verschillende tijdstippen invloed op hetgeen de overheid doet en nalaat. De mate van invloed die burgers aan de leden van het openbaar bestuur en aan zichzelf toekennen, loopt zeer uiteen. Hoe zien de kiezers zelf invloedsverhoudingen als het om belangrijke beslissingen in ons land gaat? Het Nationaal Kiezersonderzoek 1972 leverde het volgende resultaat op. Gevraagd werd : 1. Kunt u van de volgende personen of groepen aangeven of zij veel. weinig of niets te zeggen hebben bij belangrijke beslissingen in Nederland? 2. Hoeveel zouden ze volgens u bij dergelijke beslissingen te zeggen moeten hebben? Hieronder staan de antwoorden in % van het aantal ondervraagden. [...]. Van de ondervraagden vindt 9% dat de kiezers veel te zeggen hebben en 69% vindt dat de kiezers veel te zeggen zouden moeten hebben. Uit de antwoorden blijkt dat naar het oordeel van zeer veel ondervraagden de kiezers veel meer invloed moeten hebben dan zij momenteel bezitten. De huidige invloed als kiezer ziet men dus als laag. Opmerkelijk is dus de lage schatting van de eigen invloed als kiezer. Dit sluit niet uit dat de burger langs andere wegen toch meer invloed kan hebben op het openbaar bestuur. Bij de meeste bestuurden zijn activiteiten in groepsverband talrijker dan de individuele deelname aan de politiek. De verschillende groepen zijn eerder deze les aan bod geweest. De burger heeft ook nog invloed via inspraak. Daarover gaat het volgende hoofdstuk.

Inspraak

Bestuurders hebben vandaag de dag meer met inspraak te maken dan vijftien jaar geleden. Enerzijds is dit een gevolg van ontwikkelingen in de door hen te nemen beslissingen. Deze beslissingen zijn in aantal, in omvang en in reikwijdte toegenomen. De gevolgen van genomen beslissingen zijn ingrijpender en minder omkeerbaar geworden. Anderzijds zijn door de gestegen welvaart en, daarmee samenhangend, het verhoogde ontwikkelingsniveau, de burgers meer en beter in staat om in te spreken. Behalve dat zij daartoe meer in staat zijn, willen zij dit ook. Onvrede met het politiek stelsel en de democratische spelregels hebben een proces in gang gezet dat kan worden gekenschetst als een ontwikkeling van een bestuursmodel van vertegenwoordiging naar een bestuursmodel van meer participatie of deelneming. De overheid heeft hier in de zeventiger jaren gaandeweg op ingespeeld. Afhankelijk van de aard van de te nemen besluiten worden bepaalde inspraakmogelijkheden opengesteld. Inspraak is een georganiseerd proces waarin burgers en organisaties door een bestuurssysteem waarvan zij zelf in directe zin geen deel uitmaken, in de gelegenheid worden gesteld hun opvattingen over het te voeren overheidsbeleid in het beleidsproces aan de orde te stellen.

Onderdelen van de inspraak

De eerste vraag die opkomt, is waarover inspraak? De behoefte aan inspraak bestaat vooral wanneer het om zaken gaat waar de burgers zich direct bij betrokken voelen. Het zijn deze zaken waarvoor belangstelling bestaat deel te nemen aan inspraakmogelijkheden. Groepen van belangstellenden dienen zich vaak aan of de overheid kan redelijkerwijs de verwachting hebben dat zij zich zullen aandienen. Plannen op het gebied van de ruimtelijke ordening zoals structuurplannen en bestemmingplannen, alsmede plannen over de directe woonomgeving maken 85% van de inspraakacties uit. Categorale plannen zoals welzijnsplannen maken 10% van de inspraak uit en algemene plannen 5%. De tweede vraag is hoever inspraak? Omwille van de doelmatigheid van de inspraak zelf en van het verloop van het bestuursproces is het nodig dat er regels gelden. Niet alleen bieden deze regels zekerheid en houvast, maar ook wordt de zekerheid geschapen dat de inspraak systematisch aandacht krijgt. Voor een aantal gevallen zijn in wetten regels vastgelegd. Bij het maken van de spelregels is het van belang dat ook een reële mogelijkheid aanwezig is om invloed uit te oefenen. Dit zal onder meer moeten resulteren in inspraak in een zodanig stadium van de planprocedure dat niet alles al vastligt. Een tweede punt is dat óók voor inspraak grenzen bestaan. De tijd voor inspraak moet bepaald zijn, en belanghebbenden zullen moeten accepteren dat bestuurders naar maatstaven van algemeen belang beslissen. Aan de meningen en wensen van belanghebbenden dient daarbij vanzelfsprekend belangrijke betekenis te worden gehecht. Aan het einde van het besluitvormingsproces dient dan ook duidelijk te worden aangegeven welke rol de resultaten van de inspraak hebben gespeeld bij de totstandkoming van de uiteindelijke beslissing. Dit moet ook aan een ieder duidelijk bekend worden gemaakt. De betekenis van de inspraak kan en dient deze te zijn, dat de resultaten van serieuze inspraak door de bestuurders gezien worden als leidraad bij het nemen van beslissingen. Voorwaarde zal steeds zijn dat deze resultaten in overeenstemming zijn met de gekozen uitgangspunten en met tevoren kenbaar gemaakte financiële voorwaarden, aspecten van algemeen belang, tijdsgrenzen en dergelijke. Problemen ontstaan met name als de uitgangspunten aangevochten of niet aanvaard worden en de bestuurders deze niet willen wijzigen. Een derde vraag gaat over wie inspreekt. Boven is al gesproken over belanghebbenden. Hieronder worden verstaan: - burgers die rechtstreeks belanghebbend zijn; - organisaties, instanties, groepen, die rechtstreeks belanghebbend zijn. Het is niet altijd zonder meer duidelijk wie als belanghebbenden mogen gelden. Soms geeft de wet precies aan wie belanghebbend is. Naast rechtstreeks belanghébbenden zijn er ook belangstéllende individuen en organisaties. Per beslissing dient beoordeeld te worden in welke mate het wenselijk en mogelijk is hen te laten inspreken. Bijzondere aandacht verdient het dat men ook echt kan inspreken en de discussie niet alleen tussen deskundigen gaat. Een vierde vraag gaat over wie de inspraak op gang brengt. Centraal dient te staan dat de belanghebbenden zich rechtstreeks tot de bestuurders moeten kunnen richten. Het initiatief tot inspraak hoeft niet bij voorbaat bij het bestuur geplaatst te worden. Naast het eigen initiatief kunnen ook elders initiatieven ontwikkeld worden. De resultaten daarvan dienen in de eigen besluitvorming betrokken te worden. Ook is het mogelijk om in te springen in een door anderen op gang gebrachte inspraak. Gaat het om wezenlijke beleidsaspecten, dan kan men de gedachtenwisseling niet alleen aan bestuurders en hun medewerkers overlaten. Voor zaken die in het centrum van de belangstelling staan, geldt dit zeker. In dergelijke gevallen dient het bestuur de inspraak zelf op gang te brengen. Een vijfde vraag gaat over de leiding van de inspraak: wie leidt de inspraak? Wie de concrete leiding in de inspraakprocedure dient te hebben, zal per geval bekeken moeten worden. Ook als de inspraak wordt uitbesteed, zal het bestuur daarin een belangrijke rol blijven spelen. Indien het om wezenlijke beleidszaken of grote aantallen insprekers gaat, zal het bestuur klaar moeten staan om met de insprekers van gedachten te wisselen. Als zaken aan de orde komen waarbij adviseurs zijn ingeschakeld, dan dient altijd gelegenheid te zijn voor een gedachtenwisseling met die adviseurs.

De inspraakprocedure

Onafhankelijk van de inspraakprocedure die gehanteerd wordt, gelden enige regels. Er zal steeds een schema opgesteld moeten worden. Verder zal de inspraak in fasen moeten worden gehouden, afhankelijk van de fasen van de beleidsopbouw. Bovendien dient elke inspraakprocedure vergezeld te gaan van een adequate voorlichting. 1. Het schema Het bij een inspraakprocedure behorend schema heeft een globaal, algemeen karakter en zal met het nodige gevoel voor betrekkelijkheid moeten worden gehanteerd. Het zal zeker niet tot een keurslijf moeten worden. Het is echter wel nuttig om bij het begin van een bepaalde inspraakzaak het schema bij de procedure zo nauwkeurig mogelijk te schetsen. Het tijdsaspect mag zeker niet ontbreken. Het schema zal verder moeten worden afgestemd op bestaande wettelijke procedures. Een goed uitgewerkt schema geeft vooraf inzicht in de tijd en kosten die de inspraakprocedure meebrengt. 2. De fasen De beleidsvorming door het openbaar bestuur geschiedt in fasen. Een grove indeling levert een inventarisatiefase, een plan- en vaststellingsfase en een uitvoeringsfase. In de inventarisatiefase worden de bestaande situatie, het gevoerde beleid en de bestaande verwachtingen geïnventariseerd. Hieruit kan worden gedestilleerd waar knelpunten optreden, die een oplossing behoeven. De plan- en vaststellingsfase betreft het formuleren van doelstellingen en middelen. De doelstellingen zijn van tweeërlei aard. Ten eerste kunnen doelstellingen van hoger bestuur worden overgenomen. Ten tweede kunnen doelstellingen worden geformuleerd, die specifiek gericht zijn op het wegnemen van knelpunten. De middelen om de doelstellingen te verwezenlijken worden niet alleen getoetst aan hun bijdrage aan de gestelde doelen, maar ook aan hun effect op andere doeleinden en sectoren. De verschillende fasen hebben verschillende gewichten in de beleidsvorming. De inspraakprocedure zal hierop moeten aansluiten, rekening houdend met het gewicht van de fasen. Het moet mogelijk zijn om in de ene fase een andere inspraakvorm te hanteren dan in de andere. 3. De voorlichting De overheid dient voor de inspraak zelf de nodige voorwaarden te scheppen. Het tweegesprek tussen burger en overheid moet geschieden op basis van voldoende informatie, voorlichting en kennis. De voorlichting mag echter geen propaganda zijn. Gepleit wordt daarom voor informatie met een open karakter. De overheidsinformatie moet een voortdurende stroom van begrijpelijke gegevens opleveren. De wijze van informatieverstrekking moet dus zo continu mogelijk zijn en zijn afgestemd op de ontvangers. Er zijn verschillende mogelijkheden van informatie verschaffen. De keuze is uiteraard afhankelijk van het onderwerp en het doel dat men zich stelt. De volgende middelen staan het bestuur ter beschikking: - een individuele brief; deze lijkt alleen in aanmerking te komen bij een zeer gering aantal belanghebbenden; - een circulaire; deze komt in aanmerking wanneer de te benaderen groep groter is, maar een enigszins individuele benadering nog mogelijk is; - een mededeling via de pers; deze kan van belang zijn indien de groep belanghebbenden moeilijk is te lokaliseren; - een folder of brochure; het voordeel van dit middel is de geschiktheid voor verspreiding op grote schaal en de mogelijkheid om bedoelingen visueel te illustreren door middel van foto's, schetsen, videofilms en maquettes; - een informatieve bijeenkomst; deze dient gepaard te gaan met een van de eerder genoemde middelen. Het is ook van belang om aan (tegen)informatie door belangstellenden - bij voorbeeld van actiegroepen - ruimte te geven, of deze niet te boycotten. Het is van groot belang om niet alleen vooraf, maar ook achteraf informatie te verschaffen. De belanghebbenden en overigen moeten op de hoogte zijn van de motieven die tot de genomen beslissing geleid hebben en van de mate waarin en de wijze waarop de inspraak daarbij een rol heeft gespeeld.

Inspraakvormen

De belangrijkste vormen waarin de verschillende overheidsniveaus inspraak verlenen aan de betrokkenen, zonder dat dit wettelijk is voorgeschreven, worden hieronder aangegeven. 1. De schriftelijke reactie Deze inspraakvorm bestaat hieruit dat iedereen in de gelegenheid gesteld wordt om schriftelijk te reageren op beleidsplannen van het bestuur. Aan de hand van de reacties krijgen de beleidsvoorbereiders een breder inzicht in de factoren waarmee in de verdere beleidsvorming rekening dient te worden gehouden. Zo worden niet alleen meningen en wensen, maar ook concrete belangen en feiten geïnventariseerd. De schriftelijke reactie is als inspraakvorm minder geschikt, als het om plannen gaat die in een verder gevorderd stadium verkeren of een breed terrein beslaan. In de beginfase van de beleidsopbouw is hij wel waardevol. 2. De hoorzitting De hoorzitting geeft de individuele burger of een belangengroepering de gelegenheid zijn visie op een beleidsplan te geven. De hoorzitting biedt enkele voordelen. De bestuurder krijgt snel een algemene indruk van de houding van belanghebbenden ten opzichte van het plan. Bovendien is de hoorzitting eenvoudig te organiseren en goedkoop. De nadelen van de hoorzitting zijn echter niet gering. In de praktijk blijkt dat maar weinigen op een hoorzitting hun mening formuleren. Daarnaast geeft de hoorzitting geen gelegenheid om deel te nemen aan het proces van de planvorming, maar geeft alleen de mogelijkheid om een genomen stap of te nemen stap in dat proces te bekritiseren. 3. De discussiegroep Inspraak via discussiegroepen houdt in dat kleine groepen belanghebbenden of geïnteresseerden via een aantal discussies tot een oordeel over een beleidsbeslissing of -voorstel komen. Bundeling van deze meningen geeft een breed inzicht in de meningen zoals die in de samenleving aanwezig zijn. Het voordeel van die procedure is dat een grote groep mensen op actieve wijze aan de besluitvorming kan bijdragen. Door de discussiegroepen een continu karakter te geven, oordelen de insprekers niet alleen over een genomen of te nemen beslissing, maar participeren in het gehele besluitvormingsproces. Normaliter zijn de discussiegroepen kleine, per buurt of wijk georganiseerde gespreksgroepen. Enerzijds door de korte reisafstanden en anderzijds door de gelijkluidende aard der problemen zijn de contactmogelijkheden in aldus gevormde groepen groot. Het werken in kleine groepen heeft het voordeel dat men zich gemakkelijker uit en meer begrip krijgt voor elkaars standpunt. Het nadeel van de discussiegroepen is dat zij gemakkelijk een eigen leven kunnen gaan leiden. Men gaat voorbij aan de belangen van andere dan de eigen functionele of territoriale groep. 4. Het simulatiespel Bij het simulatiespel ligt de nadruk op het naspelen van een reële situatie. Hierdoor kunnen keuze-alternatieven zichtbaar gemaakt worden. De insprekers worden geconfronteerd met de verschillende gezichtspunten en de overige problemen waarvoor ook de plandeskundigen en de beleidsmensen staan. Het simulatiespel geeft meer mogelijkheden om in het besluitvormingsproces in te spreken, waar andere inspraakvormen voornamelijk materiaal ten behoeve van het beslissingsproces aandragen. Dit kan leiden tot verdergaande democratisering van het planningsproces. De nadelen van het simulatiespel zijn voornamelijk de neiging die kan ontstaan voor de insprekers om in de huid van de vakdeskundigen te kruipen. Zij kunnen daarnaast de indruk krijgen dat de realiteit van een bepaald proces even eenvoudig is als de nagespeelde situatie. Bovendien is het mogelijke aantal deelnemers aan het spel beperkt.

Inspraak, ja of nee en zo ja, hoe?

Hierboven is al aangegeven dat niet over iedere beslissing inspraak hoeft plaats te vinden en dat niet uniform vastgelegd is wie aan de inspraakprocedure zullen kunnen deelnemen. Een en ander is afhankelijk van de aard en de verstrekkendheid van de te nemen beslissing. Zo zal ook per geval door het bestuur besloten moeten worden of en zo ja welke inspraakvorm gehanteerd zal worden. Een beslissing met een zeer verstrekkend karakter zal uiteraard een omvangrijke inspraak verlangen. Welke inspraakvorm gekozen wordt en wie daaraan zullen deelnemen, hangt af van de antwoorden op de volgende vragen: - Wie heeft belang bij de te nemen beslissing? - In welke verhouding staan de kosten van de inspraakprocedure tot de belangen die op het spel staan? - In welke mate is verschil van inzicht over de beslissing te verwachten? - Op welke termijn dient een beslissing genomen te worden? - In welke fase van het beslissings- of planningsproces past de te nemen beslissing? Inspraak is een directe schakel in de relatie bestuur-bestuurden waarbij de bestuurden zonder tussenkomst van andere groepen of instellingen zelf direct met het bestuur in contact kunnen treden.

Communicatie als brug tussen bestuur en bestuurden

De burger kan op directe of indirecte manier contact leggen met de overheid. Deze directe en indirecte verbindingen zijn hiervoor in de hoofdstukken twee tot en met acht beschreven. De indirecte verbindingen zoals de politieke partijen, de actie- en belangengroepen, de adviesorganen en de volksvertegenwoordigingen op nationaal, provinciaal en lokaal vlak, staan niet los van elkaar. Zij staan voor een deel met elkaar in contact, ook al omdat groepen elkaar kunnen overlappen via personen die in meer dan één structuur actief zijn. Belangen en doelen van verschillende groepen en structuren kunnen trouwens ook samenvallen. Hetzelfde geldt voor die van de burgers onderling. Wat alle groepen en individuen gemeen hebben, is dat zij met elkaar communiceren en dat informatie wordt uitgewisseld. Het Latijns communicare betekent gemeenschappelijk maken. Men communiceert niet met zichzelf, maar met een ander of met meer anderen. Communiceren wil zeggen dat er een zender is en dat er een of meer ontvangers zijn. De zender heeft een boodschap voor de ontvanger(s). Die boodschap heet informatie. De inhoud van die boodschap kan zowel gedachten, gevoelens als kennis zijn.

Elementen in de communicatie

Communicatie kan men als een proces zien: het speelt zich af in de tijd en heeft een bepaald verloop. Maar communicatie kan ook een toestand zijn. Dit blijkt uit gezegden als "er is goede communicatie" of "de communicatie is verstoord". Communicatie is vooral een proces tussen mensen. Dit proces verloopt via boodschappen. In het communicatieproces spelen een aantal elementen een rol. 1. Er is een zender die goed moet weten wat en voor wie hij iets wil bereiken. 2. Er is een ontvanger die de boodschap of het bericht opneemt. De zender moet nagaan of en hoe het bericht wordt ontvangen. De ontvanger wordt gewaar, neemt waar, selecteert en interpreteert. Het is lang niet zeker dat de gehele boodschap overkomt. 3. Van centraal belang zijn de inhoud en het doel van de boodschap. Wat wil de zender door de boodschap bereiken? Wil men andermans gedrag of houding veranderen? Wil men steun krijgen of tegenwerking voorkomen en verminderen? Wil men iets voor zichzelf of voor anderen? 4. Welke informatie bevat de boodschap? Is het veel of weinig informatie? Wat is de aard van de informatie? Op welk tijdstip en in welke fase wordt de informatie verstrekt? Kan de ontvanger nog iets met de informatie doen of was dat juist niet de bedoeling? 5. Op welke wijze wordt het bericht overgebracht? Mondeling of schriftelijk? Persoonlijk of onpersoonlijk? Via een brief, open brief of ingezonden stuk in de krant? Door een interview met een verslaggever van een dagblad, de radio of de televisie? Door een artikel in De Telegraaf of in een wetenschappelijk tijdschrift? Via spandoeken of een leuze op de muur van het gemeentehuis? Met humor of doodernstig? Met ironie of sarcasme? Via een ellenlang betoog, de frons van een wenkbrauw, een gulle lach of een spontaan applaus? 6. Waar wordt de boodschap overgebracht? Thuis of op kantoor? In een gesprek onder vier ogen, in een vergadering, in een massademonstratie of tijdens een intiem diner? Stapsgewijs loopt een communicatieproces als volgt. 1. Iemand 2. neemt een gebeurtenis waar 3. en reageert 4. in een situatie 5. door met bepaalde middelen 6. iets beschikbaar te stellen dat 7. in een bepaalde vorm 8. en context 9. een bepaalde inhoud heeft, 10. hetgeen een bepaalde uitwerking kan hebben. Communicatie is vaak moeilijk. Vooroordelen beperken het zich openstellen voor informatie. Men kan boodschappen die niet passen niet of selectief opnemen. Men kan de informatie naar zijn eigen hand zetten. Soms zijn de bedoelingen niet eerlijk. Ook houdt men er stereotype denkbeelden op na. Hiermee bedoelt men het in zijn algemeenheid aan personen of groepen toekennen van negatieve of positieve eigenschappen, enkel en alleen omdat men tot een bepaalde categorie behoort. Informatie wordt door iedereen selectief verzameld, verwerkt en onthouden. Men neigt ertoe zich bloot te stellen aan boodschappen die het meest overeenkomen met eigen houdingen en meningen. De wijze waarop de verkregen informatie wordt geordend en geselecteerd is ook selectief. Dat wordt door de reeds bestaande houding en kennis bepaald. Eenmaal verworven kennis wordt ten slotte ook nog eens selectief onthouden.

Massamedia en publieke opinie

Per dag verspreidt het ANP in zijn algemene nieuwsdienst gemiddeld 74.000 woorden over het telexnet. Dit is evenveel als een boek van 250 bladzijden. De aangesloten dagbladen gebruiken slechts een naar verhouding zeer gering deel van dit aanbod. Hoe zij selecteren, is niet zo duidelijk. Toch kent men aan de vruchten de boom. Massamedia verspreiden boodschappen die in beginsel voor iedereen zijn bestemd. In beginsel is niemand van de ontvangst uitgesloten. De boodschap kan een zo groot mogelijk publiek bereiken. Massamedia in enge zin zijn de krant, het tijdschrift, het boek, de folder, de grammofoonplaat, de affiche, de cassette en de film. Massamedia in ruime zin zijn radio en televisie, maar ook een wegdekreclame, een verpakking en een bierviltje. Van belang is de vraag in hoeverre de massamedia ons beïnvloeden. Die invloed is beperkt omdat iedereen selectief hoort, kijkt en leest. Er is een overweldigend aanbod van massamedia, hun activiteiten en produkten. Wij vergeten veel van wat wij gehoord, gezien en gelezen hebben. Het blijkt bovendien dat de ontvanger meer uit is om reeds gevormde houdingen en meningen te versterken dan deze te veranderen. Naast de massamedia beïnvloeden ook allerlei andere personen en structuren ons: familie en gezin, organisaties en verenigingen, kerken, onderwijs, vorming en ook de overheid. Massamedia en anderen geven ons gespreksstof, laten ons over bepaalde onderwerpen nadenken. Die discussiepunten komen meestal niet zomaar uit de lucht vallen. Zij sluiten vaak aan bij al bestaande maatschappelijke (tegen)stromingen, die bij een groter publiek bekendheid of sympathie hopen te krijgen. Massamedia hebben ook een waakhondfunctie door controle uit te oefenen op macht en machtsmisbruik indringend aan de kaak te stellen. Naast de informatieve, educatieve en opiniërende taak bieden massamedia ook nog verstrooiing. Per dag luistert men gemiddeld iets meer dan drie uren naar de radio en kijkt men iets meer dan twee uren naar de televisie, leest men 35 minuten de krant en kijkt men elf minuten naar geïllustreerde bladen. Massamedia proberen de publieke opinie te beïnvloeden. Onder publieke opinie verstaat men de houding of mening die ieder van een zich bij een bepaald onderwerp betrokken voelende groep over dat onderwerp aanneemt of heeft. Het bewerken van de publieke opinie is een middel om iets gedaan te krijgen. De manieren waarop de publieke opinie bewerkt wordt, zijn nauw verwant: 1. Voorlichting: dit is het verschaffen van gegevens waardoor een publieke opinie kan worden gevormd, in welke richting dan ook. 2. Propaganda: dit is het bewerken van de openbare mening met suggestieve middelen in een bepaalde richting. 3. Public relations: dit is het scheppen van een klimaat, dat gunstig is voor de vorming van een publieke opinie in een bepaalde richting. 4. Agitatie: dit is propaganda met het doel rechtstreeks tot bepaalde handelingen aan te zetten. 5. Campagne: dit is een op een specifiek doel gericht en over een beperkte tijdsduur verdeeld actieplan op het gebied van voorlichting, propaganda, public relations, agitatie en educatie. Educatie is het kweken van kennis, houdingen, gewoonten en vaardigheden via persoonlijkheidsvorming. Communicatie is van groot belang in de relatie tussen bestuur en bestuurden. Voordat iemand beslissingen neemt, moet hij kennis kunnen nemen van ideeën, gevoelens en meningen van anderen. Tussenschakels en massamedia hebben daarin een taak. Besturen dient niet een eenrichtingsverkeer in te houden van de top naar de basis, maar een tweerichtingsverkeer. Dus ook van de basis naar de top. Daarvoor zijn kennis, oordeelsvorming en belangstelling, betrokkenheid en medeverantwoordelijkheid onmisbaar.

Inleiding Bescherming van de burger tegen de overheid

Iedere burger in onze samenleving heeft een groot aantal rechten; rechten tegenover medeburgers (gezins- en familieleden, werkgever, huisbaas, buren) en rechten tegenover de lagere en hogere overheden. Van het ontstaan van die rechten wordt men zich vaak pas bewust als anderen inbreuk op die rechten maken of zelfs die rechten geheel negeren. In deze les zullen de mogelijkheden die de burger heeft om te klagen over inbreuken op haar of zijn rechten door de organen van de overheid, zowel van de lagere overheden als van de centrale overheid, worden besproken. Of anders gezegd: Welke rechtsbescherming wordt de burger tegen de overheid geboden? De rechtsbescherming tegen de overheid in Nederland vormt een doolhof van procedures en beroepsorganen. Van een éénvormig en daarmee begrijpelijk en overzichtelijk systeem van administratief beroepsrecht is geen sprake. Toch biedt het geheel van uiteenlopende regelingen voor de geïnformeerde burger een tamelijk volledige rechtsbescherming. In het doolhof leiden een aantal hoofdwegen naar het beoogde doel van de rechtsbescherming: In de eerste plaats die van het administratief beroep, waarbij aan een hoger administratief orgaan dan het orgaan dat de beslissing heeft genomen waartegen de burger zich wil beklagen, die beslissing wordt voorgelegd. Deze vorm van rechtsbescherming zal worden besproken in het derde hoofdstuk van deze les. In de tweede plaats kent men in Nederland administratieve rechtspraak, waarbij voor wat betreft een viertal hoofdgebieden van het maatschappelijk leven de rechtsbescherming is opgedragen aan van het bestuur onafhankelijke rechterlijke colleges. Hierop zal in hoofdstuk 4 worden ingegaan. Ten slotte kan in een aantal gevallen een beroep worden gedaan op de gewone, dus niet administratieve, rechter, hetgeen onderwerp uitmaakt van hoofdstuk 6. Naast deze vormen van repressieve toetsing van overheidshandelingen - pas nadat de beslissing door de overheid is genomen bestaat de mogelijkheid een correctie van die beslissing uit te lokken - kent Nederland sinds 1 januari 1982 de onafhankelijke ombudsman. In hoofdstuk 7 wordt dit veelbesproken instituut nader bekeken.

Plan van handeling

Het thans in Nederland functionerende systeem van rechtsbescherming is het resultaat van een lange ontwikkeling. Om enig begrip van het hoe en waarom van dat systeem te krijgen is het noodzakelijk eerst in het kort die ontwikkeling te schetsen. Daarna zullen achtereenvolgens worden besproken het administratieve beroep, de administratieve rechtspraak, waarbij in hoofdstuk 5 aandacht zal worden besteed aan de Wet Administratieve Rechtspraak Overheidsbeschikkingen (kortweg Wet AROB), terwijl tenslotte het beroep op de burgerlijke rechter en op de ombudsman worden bekeken. Discussiepunten, vragen met betrekking tot de les en een literatuurkeuze waaruit kan worden geput voor verdere studie besluiten de les. 2 De ontwikkeling van de rechtsbescherming

Klassieke en sociale grondrechten

Al op de lagere school zijn wij vertrouwd gemaakt met de geschiedenis van de vrijheidsstrijd van onze voorouders tegen de Spaanse overheersers. Toch was dit een vrijheidsstrijd in zeer beperkte zin; de steden en gewesten vochten niet voor de gelijkberechtiging van alle bewoners van de toenmalige Lage Landen, maar om het behoud van de vrijheden en voorrechten die aan de burgers van de steden en de leden van bepaalde standen toekwamen en waarop door het centraal georganiseerde bestuur van de Spaanse koning inbreuk werd gemaakt. Pas in de 18e eeuw ontstaat in Frankrijk de gedachte dat bepaalde vrijheden en rechten toekomen aan de mens/burger als zodanig. Aan het einde van die eeuw worden ten tijde van de Franse en Amerikaanse revoluties die rechten en vrijheden als grondrechten in wetten neergelegd. Onder de Franse invloed krijgen deze gedachten in Nederland voor het eerst vorm in de "Verklaring van de rechten van de mens en burger", welke verklaring aan de "Staatsregeling voor het Bataafsche Volk" van 1798 en als zodanig de eerste Nederlandse "Grondwet", voorafgaat. Naast de zogenaamde klassieke grondrechten, zoals de vrijheid van drukpers, het recht van vereniging en vergadering, briefgeheim, godsdienstvrijheid, huisrecht, waarborgen tegen inhechtenisneming, die alle het karakter hebben van waarborgen van de individuele vrijheidssfeer van de burger tegen inbreuken daarop van de zijde van de overheid, hebben zich in de loop van de 20e eeuw de zogenaamde sociale grondrechten ontwikkeld. De overheid is niet alleen tegenspeler van de burgers, maar die overheid moet zonodig ook activerend en stimulerend optreden. De sociale grondrechten vestigen minimumaanspraken van de burger op een menswaardig bestaan en individueel zelfbeschikkingsrecht. In een wetsontwerp dat onderdeel uitmaakt van een algehele grondwetsherziening en dat thans in eerste lezing door de beide Kamers van de Staten-Generaal is behandeld, wordt voorgesteld in de Grondwet een hoofdstuk "Grondrechten" op te nemen waarin naast de klassieke ook een aantal sociale grondrechten zijn vermeld. Genoemd worden: - Ieder kan zich in rechte en in administratief beroep doen bijstaan. - De bevordering van voldoende werkgelegenheid is voorwerp van zorg van de overheid. - De zorg van de overheid is gericht op de bewoonbaarheid van het land en de bescherming en verbetering van het woonmilieu. Daarnaast is de zorg op het gebied van volksgezondheid, woongelegenheid en vrijetijdsbesteding met zoveel woorden op de schouders van de overheid gelegd.

Gemeente en grondrechten

Zowel bij de klassieke grondrechten als bij de sociale grondrechten speelt de gemeente een belangrijke rol. Juist de overheid die het dichtst bij de burgers staat, zal enerzijds in het kader van haar taakuitoefening de kans lopen inbreuk te maken op de rechten van die burgers en anderzijds telkens geconfronteerd worden met de verlangens van die burgers met betrekking tot woon- en werkgelegenheid en recreatie. Een verbod tot het houden van een demonstratie, de weigering van een subsidie of van een bouwvergunning en het afwijzen van een verzoek om een bijstandsuitkering zijn beslissingen die de burger direct raken. Het vastleggen van de rechten van de burgers in wetten is slechts een eerste stap naast het opnemen van de verplichtingen van de overheid. De burger heeft pas iets aan de hem toekomende en met zoveel woorden gegeven rechten indien hij effectief kan optreden tegen inbreuken op die rechten door de overheid. Een noodzakelijk gevolg van de gedachte van de grondrechten is dan ook de ontwikkeling van een systeem van rechtsbescherming waardoor het handelen van de overheid kan worden getoetst en zonodig kan worden verboden.

Administratief beroep Onderscheid administratief beroep en administratieve rechtspraak

Tussen administratief beroep en administratieve rechtspraak zijn drie belangrijke verschillen: A. Bij het administratief beroep wordt de beslissing waar de burger het niet mee eens is, voorgelegd aan een hoger administratief orgaan dan het orgaan dat de beslissing heeft genomen, terwijl in het geval van administratieve rechtspraak de beslissing wordt onderworpen aan het oordeel van een van het bestuur onafhankelijk rechterlijk college. B. Hiermee hangt een tweede belangrijk onderscheid samen. Het administratieve beroepsorgaan toetst de overheidsbeslissing waartegen beroep is ingesteld niet alleen op rechtmatigheid, d.w.z. is de beslissing in overeenstemming met het Nederlandse recht tot stand gekomen, maar ook op doelmatigheid leidt de beslissing tot het door het bestuur beoogde doel. De administratieve rechter toetst alleen op rechtmatigheid. Dit betekent echter niet dat de administratieve rechter geen onderzoek doet naar de feiten die tot de beslissing waartegen beroep is ingesteld, hebben geleid. Indien de door het bestuur aangevoerde feiten waarop de beslissing is gebaseerd, onjuist zijn dan is die beslissing in strijd met de rechtmatigheid. Dit verschil in beoordeling volgt direct uit de aard van de tot oordelen bevoegde instanties; in tegenstelling tot de administratiefrechtelijke macht maakt het hogere bestuursorgaan deel uit van de administratie en is op grond daarvan toegerust met een eigen bestuursverantwoordelijkheid. Men spreekt in dit verband van marginale toetsing door de administratieve rechter. De rechter blijft met zijn rechtmatigheidsoordeel buiten het gebied waarop het bestuur bij uitsluiting naar eigen goedvinden kan handelen, discretionair bevoegd is. Hiervoor wordt ook wel de term "Freies Ermessen" gebruikt. C. In de beslissing van het beroepsorgaan, de uitspraak, vinden we een derde onderscheidend kenmerk. Indien de klacht gegrond wordt geoordeeld, zal de beslissing waartegen de klager zich richtte, worden vernietigd. Het administratieve orgaan zal op grond van de eigen bestuursverantwoordelijkheid in het algemeen een nieuwe beschikking afgeven in plaats van de vernietigde, terwijl de administratieve rechter de zaak zal terugverwijzen naar het administratieve orgaan dat de vernietigde beslissing heeft genomen; dat administratieve orgaan zal een nieuwe beschikking moeten afgeven waarbij de uitspraak van de rechter in aanmerking moet worden genomen. 3.2 functies en soorten van administratief beroep Naast de functie van rechtsbescherming vervult het administratief beroep ook nog een taak in het kader van het bestuurlijk toezicht. In enkele gevallen is aan een orgaan van de rijksoverheid een beroepsrecht toegekend tegen beslissingen van lagere overheden, meestal bij de Kroon. Zo is aan de Inspecteur voor de ruimtelijke ordening een beroepsrecht op de Kroon toegekend tegen de goedkeuring van bestemmingsplannen. Voor het administratief beroep bestaan geen algemeen geldende procedureregels, maar hangt de procedure af van het desbetreffende beroepsorgaan. Er bestaat evenmin een algemeen beroepsrecht, maar slechts in die gevallen waarin in wetten of verordeningen (dat zijn algemeen geldende regelingen op provinciaal of gemeentelijk niveau) een dergelijk recht wordt gegeven.

Beroep op de Kroon

In tegenstelling tot veel andere beroepsprocedures is de beroepsprocedure bij de Kroon uitvoerig in de Wet op de Raad van State geregeld. In het kort komt de procedure erop neer, dat men een beroepschrift richt aan de Kroon, dat echter moet worden ingediend bij de Afdeling Geschillen van Bestuur van de Raad van State, ook wel Afdeling Contentieux genoemd. De Afdeling Geschillen van Bestuur is verdeeld in een tiental kamers, elk bestaande uit een voorzitter en twee leden. Nadat belanghebbenden gelegenheid hebben gehad om de op de zaak betrekking hebbende stukken in te zien, worden zij opgeroepen voor een openbare vergadering van de Afdeling, waarin ook getuigen en deskundigen kunnen worden gehoord. Na rapportage door een van de leden van de behandelende kamer brengt de Afdeling advies uit aan de Kroon in de vorm van een ontwerp-Koninklijk Besluit (K.B.).

Contrair gaan

Meestal zal de Kroon het advies van de Afdeling volgen, maar de Kroon kan ook anders beslissen, contrair gaan. De minister op wiens terrein de beslissing ligt, moet de Afdeling eerst verzoeken het advies in heroverweging te nemen en indien geen overeenstemming kan worden bereikt met de Afdeling overleg plegen met de minister van Justitie. Het contrair-K.B., het ontwerp-K.B. en de briefwisseling tussen de Afdeling en de betrokken minister dienen tenslotte in het Staatsblad te worden gepubliceerd.

Schorsende werking

Het administratieve beroep kent in het algemeen géén schorsende werking, d.w.z. dat ondanks het ingestelde beroep de uitvoering van het besluit waartegen het beroep zich richt, kan doorgaan. Om aan de bezwaren hiervan tegemoet te komen heeft men in de Wet op de Raad van State de mogelijkheid geopend dat belanghebbenden de voorzitter van de Afdeling Geschillen van Bestuur kunnen verzoeken, hangende het beroep op de Kroon, de uitvoering van een overheidsbesluit te schorsen op grond van het feit dat uitvoering van het besluit onevenredig nadeel voor die belanghebbenden zou meebrengen in verhouding tot het door de onmiddellijke uitvoering van het besluit te dienen belang. In zeer veel administratieve wetten is de Kroon belast met het beslissen in geschillen tussen burgers en overheid, hetzij in eerste en laatste instantie, zoals het beroep op grond van de Hinderwet tegen een beslissing van het College van B_en_W tot het al dan niet afgeven van een hinderwetvergunning, hetzij in hoger beroep nadat een hoger orgaan dan het orgaan dat de beslissing nam, al heeft geoordeeld. Dit laatste doet zich onder meer voor bij het beroep op grond van de Algemene Bijstandswet, waar op een beslissing van het College van B_en_W eerst beroep bij het College van Gedeputeerde Staten moet worden ingesteld.

Beroep op het College van Gedeputeerde Staten

Uit het laatste voorbeeld blijkt, dat ook het College van Gedeputeerde Staten veelvuldig optreedt als beroepsorgaan. In de Provinciewet zoekt men vergeefs naar een gedetailleerde regeling; in enkele algemene bepalingen (art. 109-112) wordt onder meer geregeld dat de beroepsprocedure nader moet worden vastgesteld in een provinciale verordening, dat belanghebbenden recht van inzage van de op de zaak betrekking hebbende stukken hebben en dat zij in een vergadering van het college hun standpunt nader kunnen toelichten. Naast het reeds genoemde geval treedt het college ook op als beroepsinstantie op grond van de Horecawet met betrekking tot besluiten van het College van B_en_W inzake vergunningen volgens die wet en op grond van de Woningwet als het gaat om besluiten van de gemeenteraad tot onbewoonbaarverklaring van woningen.

Beroep op de gemeenteraad

Ook de gemeenteraad treedt op als beroepsorgaan, onder meer ingeval het College van B_en_W een beschikking met betrekking tot een bouwvergunning heeft gegeven. In een groot aantal gemeenten is de behandeling van beroepschriften opgedragen aan een adviescommissie of aan een commissie die gemachtigd is om zelfstandig te beslissen. De Gemeentewet opent daartoe in art. 63 e.v. de mogelijkheid. De Vereniging van Nederlandse Gemeenten heeft een modelverordening opgesteld waarin procedureregels voor de beroepsprocedure zijn gegeven.

Het College van B_en_W

Het College van B_en_W tenslotte wordt op grond van diverse gemeenteverordeningen ook als beroepsorgaan aangemerkt. Art. 211 van de Gemeentewet opent de mogelijkheid dat de uitvoering van een of meer bepalingen van een raadsbesluit wordt opgedragen aan door de gemeenteraad aan te wijzen gemeenteambtenaren. Tegen de wijze van uitvoering door die ambtenaren kan men in beroep gaan bij het College van B_en_W.

Bezwaarschriftenprocedure

Naast het administratief beroep komt nog voor het administratief bezwaar Bij bezwaar wordt aan het orgaan dat de beslissing nam, verzocht die beslissing te heroverwegen. Het orgaan beslist in de vorm van een voor beroep vatbare beschikking. Indien aan een aanvrager van een bijstandsuitkering die uitkering wordt geweigerd moet deze eerst krachtens de Algemene Bijstandswet een bezwaarschrift bij het College van B_en_W indienen en kan hij pas daarna beroep instellen bij het College van Gedeputeerde Staten. Van de beslissing van het College van GS is dan weer hoger beroep mogelijk op de Kroon.

Administratieve rechtspraak Ontwikkeling

Zoals in hoofdstuk 2 is uiteengezet is een noodzakelijk gevolg van de grondrechtgedachte de ontwikkeling van een systeem van rechtsbescherming waardoor het handelen van de overheid kan worden getoetst; de burger heeft slechts dan iets aan de hem in wetten gegeven rechten indien hij effectief kan optreden tegen inbreuken op die rechten door de overheid. In Nederland hebben twee tegengestelde opvattingen het thans geldende administratieve rechtssysteem beïnvloed. Enerzijds was het uitgangspunt dat de staat als ieder ander aan het gewone recht en de rechtsmacht van de gewone rechter onderworpen dient te zijn. Een uitvloeisel van deze gedachte vindt men in art. 167 van de Grondwet, dat bepaalt, dat alle twistgedingen over eigendom, ongeacht wie partij bij het geschil is, bij uitsluiting behoren tot de kennisneming van de rechterlijke macht. Anderzijds werd erkend dat de staat een eigen positie ten opzichte van de burger inneemt, met name waar de staat zichzelf niet uitdrukkelijk bindt aan de wet. In die visie kan het handelen van de staat alleen maar worden getoetst op rechtmatigheid, in hoeverre de staat zich houdt aan haar eigen wetten. De administratieve rechtspraak zoals wij die thans kennen, is het resultaat van een lange en vaak moeizame ontwikkeling waarin nu eens de nadruk lag op de ene en dan weer op de andere visie. De administratieve rechter toetst het handelen van de overheid als overheid niet alleen marginaal, op rechtmatigheid, maar de sterkere greep van de overheid op alle sectoren van het maatschappelijk leven nà 1945 heeft hem ertoe gebracht het gebied waarop de staat naar eigen goedvinden kan handelen steeds verder te begrenzen door het uitspreken van beginselen van behoorlijk bestuur.

De belangrijkste administratiefrechtelijke colleges

Op een viertal gebieden van het bestuursrecht is de controle op de administratiefrechtelijke rechtshandelingen opgedragen aan bijzondere, onafhankelijke administratieve rechtscolleges, te weten op het gebied van het sociaal verzekeringsrecht, het ambtenarenrecht, het belastingrecht en het sociaal-economische recht.

Sociale verzekeringsrechtspraak

Ingevolge de Beroepswet van 1955 is de rechtspraak in het sociaal verzekeringsrecht opgedragen aan tien Raden van Beroep in eerste instantie en aan de Centrale Raad van Beroep te Utrecht in hoger beroep. De bevoegdheid van de Raden van Beroep en van de Centrale Raad is geregeld in de afzonderlijke wetten waarin het sociaal verzekeringsrecht is vastgelegd, zoals de Algemene Ouderdomswet, de Ziektewet, de Ziekenfondswet en de Werkloosheidswet. In de Beroepswet worden niet de toetsingsgronden als zodanig aangegeven, maar uit de rechtspraak van met name de Centrale Raad blijkt dat wordt getoetst op strijd met de wet (=rechtmatigheidstoetsing), strijd met het beginsel van het verbod van détournement de pouvoir (=misbruik van bevoegdheid; dat is het geval indien het bestuur een bevoegdheid gebruikt voor een ander doel dan waarvoor die bevoegdheid is verleend), strijd met de redelijkheid of strijd met een ander beginsel van behoorlijk bestuur Op deze toetsingsgronden zal bij de bespreking van de Wet AROB nader worden ingegaan. In eerste instantie vindt de behandeling van de zaak schriftelijk plaats, waarna, eventueel na een onderzoek door een vast benoemde deskundige, een behandeling ter terechtzitting van de Raad van Beroep of de Centrale Raad plaatsvindt. Het beroep op de Raad van Beroep heeft geen, het beroep op de Centrale Raad heeft wèl schorsende werking.

Ambtenarengerechten

Op grond van de Ambtenarenwet 1929 vindt de ambtenarenrechtspraak plaats voor tien Ambtenarengerechten in eerste aanleg en voor de Centrale Raad van Beroep te Utrecht in hoger beroep. Onder ambtenaar wordt verstaan ieder die in openbare dienst is aangesteld om hier te lande werkzaam te zijn. Hier zijn de beroepsgronden: - strijd met een algemeen verbindend voorschrift - détournement de pouvoir - (uitsluitend ingeval het beroep een disciplinaire strafoplegging betreft) onevenredigheid tussen de opgelegde straf en de gepleegde misdraging. De Ambtenarengerechten en de Centrale Raad merken schending van algemene rechtsbeginselen en algemene beginselen van behoorlijk bestuur ook aan als overtredingen van algemeen verbindende voorschriften.

Belastingrechtspraak

De rechtspraak in belastingzaken is krachtens de Algemene Wet inzake Rijksbelastingen opgedragen aan de Belastingkamers bij de vijf gerechtshoven. Alvorens de klager zich kan wenden tot de Belastingkamer moet eerst een bezwaarschrift worden ingediend bij de Inspecteur van Belastingen, dus het orgaan dat de beslissing nam (zie hiervoor onder 3.3). Ook hier vindt schriftelijke behandeling plaats en een behandeling ter terechtzitting van de Belastingkamer. Op het gebied van gemeentelijke en provinciale belastingen is de Algemene Wet inzake Rijksbelastingen en daarmee ook de Wet Administratieve Rechtspraak Belastingzaken, waarin de procedure in belastingzaken is geregeld, van toepassing.

Sociaal-economische rechtspraak

De Wet Administratieve Rechtspraak Bedrijfsorganisatie geeft burgers en rechtpersonen de mogelijkheid tegen besluiten van de Sociaal Economische Raad, de produktschappen, de hoofdbedrijf- en bedrijfschappen in beroep te gaan bij het College van Beroep voor het Bedrijfsleven. De klager dient rechtstreeks in zijn of haar belang te zijn getroffen, terwijl voorts beroep openstaat tegen handelingen van de genoemde organisaties in de uitvoering van hun bestuurstaak ten aanzien van de klager genomen.

De gewone rechter als administratieve rechter

Op een aantal terreinen is de gewone rechter ingeschakeld als administratieve rechter. Naast het belangrijke gebied van de belastingrechtspraak is aan de Gerechtshoven ook nog opgedragen het toezicht op de uitvoering van de Belemmeringswet Privaatrecht, op grond waarvan het Rijk, een provincie of een waterschap voor zijn openbare werken een blijvend gebruik van de grond van particulieren mag maken zonder dat tot onteigening wordt overgegaan. Vaak wordt de gewone rechter opgedragen in het kader van de toepassing van administratieve wetten een schadevergoeding vast te stellen, onder meer bij onteigening en ruilverkaveling.

Algemeen aanvullende administratieve rechtspraak

Naast de genoemde administratieve gerechten treedt sinds 1 juli 1976 de Afdeling Rechtspraak van de Raad van State op grond van de Wet Administratieve Rechtspraak Overheids Beschikkingen (Wet AROB) op als administratieve rechter. Op deze voor de rechtsbescherming van de burger zeer belangrijke wet zal in het volgende hoofdstuk worden ingegaan.

Wet administratieve rechtspraak overheidsbeschikkingen Inleiding

De Wet AROB biedt een algemene en aanvullende rechtsbescherming tegen beschikkingen van overheidsorganen. Men spreekt van "algemene" omdat een beroep krachtens de Wet AROB in beginsel openstaat tegen alle beschikkingen van de overheid; dat, zoals wij hierna zullen zien, een aantal beschikkingen zijn uitgezonderd, maakt de gelding van de wet niet minder algemeen. De Wet AROB wordt "aanvullend" genoemd, omdat het bestaande systeem van administratief beroep en administratieve rechtspraak geheel in stand is gebleven en de door de Wet AROB geboden rechtsbescherming hierop slechts een aanvulling biedt.

Waartegen staat beroep open; het beschikkingsbegrip

Volgens art. 2 lid 1 van de Wet AROB wordt onder beschikking verstaan: "het schriftelijk besluit van een administratief orgaan, gericht op enig rechtsgevolg". De Afdeling Rechtspraak heeft het beschikkingsbegrip in het kader van de Wet AROB op drie manieren beperkt en nader inhoud gegeven: 1. Feitelijke handelingen, zoals het aanleggen van een weg, het kappen van een boom, zijn geen beschikkingen, want op zich zelf geen besluiten. Veelal zal aan deze feitelijke handelingen wel een besluit zijn voorafgegaan, maar die besluiten worden slechts dan aangemerkt als beschikkingen in de zin van de wet als die besluiten zijn gericht op een rechtsgevolg, dat wil zeggen dat door de uitvoering van het besluit een andere juridische verhouding ontstaat dan tevoren. Het besluit van een havenschap tot afsluiting van een oude havenmond is een besluit tot feitelijk handelen en dus geen beschikking, evenmin als een mededeling of een constatering van feitelijke aard. Voor de gemeenten is deze beperking vooral van belang in verband met de in art. 152 van de Gemeentewet omschreven bevoegdheid tot het toepassen van politiedwang (= het op kosten van de overtreder doen wegnemen, beletten, verrichten of in de vorige toestand doen herstellen van hetgeen in strijd met de bepalingen tot uitvoering waarvan door de gemeente wordt medegewerkt, is of wordt gehouden, gemaakt of hersteld, ondernomen, nagelaten, beschadigd of weggenomen). De Afdeling heeft de waarschuwing dat politiedwang zal worden toegepast aangemerkt als een beschikking, zodat de rechtmatigheid van die beslissing aan het oordeel van de Afdeling kan worden onderworpen. 2. Naast deze alleen door de rechtspraak getrokken grens wordt het beschikkingsbegrip in art. 2 lid 2 van de wet op nog twee manieren beperkt: Geen beschikking in de zin van de wet is een besluit van algemene strekking, zoals het besluit tot goedkeuring van een algemeen verbindend voorschrift als een verordening. Deze beperking is in overeenstemming met het algemene beeld van het administratieve beroepsrecht, waarin in het algemeen slechts een beroep wordt opengesteld tegen besluiten in een concreet geval. 3. De derde beperking vinden wij in onderdeel b van het laatstgenoemd artikel van de wet, waarin rechtshandelingen naar burgerlijk recht van het beschikkingsbegrip worden uitgezonderd. Een voorbeeld hiervan is het geval, dat een gemeente besluit over te gaan tot aankoop van een huis. Weliswaar is dat besluit gericht op een rechtsgevolg, de eigendomsverkrijging van dat huis door de gemeente, maar het rechtsgevolg is van burgerrechtelijke aard; de gemeente treedt op als burger. Deze grens is het minst duidelijk te trekken. De Afdeling Rechtspraak is kennelijk bereid een besluit gericht op een burgerrechtelijk rechtsgevolg wel als een beschikking aan te merken als de betrokken overheid een burgerrechtelijke rechtshandeling heeft gepleegd om een administratiefrechtelijke weg te omzeilen en de burger daardoor in een nadeliger positie is gebracht. Ook een besluit dat is gericht op een burgerrechtelijk rechtsgevolg maar deel uitmaakt van het door een overheidsorgaan gevoerde beleid in het kader van de op hem als overheidsorgaan rustende taak kan als een beschikking worden aangemerkt. 4. Buiten de beperking die aan het begrip beschikking zelf zijn gesteld, zijn ook een aantal beschikkingen van het AROB-beroep uitgesloten. a. Allereerst worden beschikkingen van bepaalde organen op grond van art. 1 van de wet uitgezonderd. Onder een administratief orgaan wordt verstaan iedere persoon en ieder college dat met enig openbaar gezag binnen Nederland is bekleed. Bij personen kan men denken aan de burgemeester, de Commissaris van de Koningin of aan een ambtenaar van de Burgerlijke Stand; bij college aan de gemeenteraad, het College van GS of het dagelijks bestuur van het TNO. Uitgezonderd worden: - de wetgevende macht - de Algemene Rekenkamer - de stembureaus, hoofdstembureaus en centrale stembureaus - de rechterlijke macht en overige personen of colleges geheel of ten dele met rechtspraak belast. b. Voorts worden in art. 5 van de wet bepaalde beschikkingen uitgezonderd, waarvan de belangrijkste zijn: - beschikkingen waarbij krachtens wettelijk voorschrift hetzij de Raad van State, hetzij de Afdeling Geschillen van Bestuur van dat College, is gehoord; van beschikkingen van de Kroon staat dus geen AROB-beroep open. - beschikkingen waartegen krachtens wettelijk voorschrift een andere administratiefrechtelijke voorziening openstaat of voor de klager opengestaan heeft; hieruit blijkt duidelijk het aanvullend karakter van de rechtsbescherming van de Wet AROB. c. Art. 6 van de wet zondert beschikkingen berustend op bepaalde wetten uit van het AROB-beroep, de zogenaamde negatieve lijst. Deze lijst zou vervallen vijf jaar na de inwerkingtreding van de Wet AROB op 1 juli 1976, tenzij voor die datum een voorstel tot vaststelling van een nieuwe bijlage bij art. 6 aan de Staten-Generaal zou zijn gedaan; dit laatste is inmiddels gebeurd.

Wie kan beroep instellen?

AROB-beroep staat open voor een ieder die rechtstreeks in zijn of haar belang is getroffen. Een ieder kan zijn een natuurlijk persoon, de burger, of een rechtspersoon, een vennootschap of een vereniging tot behoud van het milieu die door het besluit in een persoonlijk belang getroffen moet zijn. Anders dan bij de sociale verzekeringsrechtspraak, waar de belanghebbende alleen degene is tot wie de beslissing zich richt, legt de AROB-rechter het begrip belanghebbende ruim uit en komt het beroepsrecht ook toe aan anderen dan degene tot wie de beslissing is gericht; men spreekt in dit geval wel van de "derde-belanghebbende". De Afdeling heeft de ANWB als belanghebbende erkend in haar beroep tegen de verlening van een ontheffing voor een aangelegenheid nabij de rivier de Linge op grond van haar activiteiten op toeristisch en watersportgebied ter plaatse.

Beroepsgronden

Artikel 8 van de wet somt de gronden op op grond waarvan AROB-beroep kan worden ingesteld. Beroep kan alleen op die gronden worden ingesteld. a. Allereerst kan worden getoetst of de genomen beschikking strijdig is met een algemeen verbindend voorschrift. Onder algemeen verbindende voorschriften worden verstaan de wetten die zijn aangenomen door de Staten-Generaal, de zogenaamde "wetten in formele zin", maar ook algemene maatregelen van bestuur, ministeriële verordeningen en verordeningen van provinciale en gemeentelijke overheden, "wetten in materiële zin". Of een beschikking in strijd met een algemeen verbindend voorschrift is genomen wordt beoordeeld aan de hand van drie vragen: - Was het orgaan dat de beschikking heeft genomen daartoe bevoegd? - Heeft dat orgaan bij het nemen van de beschikking alle voorgeschreven vormen in acht genomen, zoals motivering van de beslissing, bekendmaking van de beslissing? - Kleeft er inhoudelijk aan de beschikking een gebrek? In beginsel is deze toetsingsgrond slechts van belang in die gevallen waarin de wet of andere algemeen verbindende voorschriften een bepaald bestuursoptreden heeft voorgeschreven, met andere woorden ingeval van gebonden bestuur Van strijd met een algemeen verbindend voorschrift is bijvoorbeeld sprake indien het College van B_en_W een bouwvergunning afgeeft voor een stuk grond in strijd met een voor dat stuk grond geldend bestemmingsplan. b. Naast gebonden bestuur kent men vrij bestuur: De wetgever heeft het voeren van beleid op een bepaald maatschappelijk terrein aan het bestuur overgelaten door daarvoor niet meer dan een globale regeling te geven. Toetsing aan de algemeen verbindende voorschriften is dan onvoldoende, omdat die voorschriften geen betrekking hebben of niet precies omschrijven welke bestuurshandeling mag worden verwacht. Teneinde het bestuur toch te kunnen begrenzen wordt het bestuursoptreden in dit vrije gebied, in het gebied van het discretionaire bestuur, getoetst aan de algemene beginselen van behoorlijk bestuur,- dit zijn regels van ongeschreven recht waaraan het bestuur in zijn optreden evenzeer is gebonden als aan geschreven rechtsregels. In art. 8 van de wet zijn twee algemene beginselen van behoorlijk bestuur (abvbb) opgenomen. Allereerst het verbod aan het administratieve orgaan bij het geven van een beschikking gebruik te maken van een bevoegdheid die voor een ander doel is gegeven. Men noemt dit misbruik van bevoegdheid of détournement de pouvoir Een bekend voorbeeld uit de rechtspraak is het volgende. De burgemeester van Katwijk - en in hoger beroep de gemeenteraad van Katwijk - had op grond van art. 22 van de Drank- en Horecawet aan een exploitant van een horecabedrijf geweigerd toestemming te verlenen tot het geven van dansgelegenheid op zondag. Deze weigering werd ontoelaatbaar geoordeeld omdat die was ingegeven door de godsdienstige gevoelens van de Katwijkse bevolking en niet door het doel van de genoemde bepaling uit de Drank- en Horecawet, te weten het voorkomen van de gevaren die voort (zouden) vloeien uit de combinatie van drank en dans. c. Als tweede abvbb noemt de wet het verbod van willekeur. Getoetst wordt of het administratieve orgaan in redelijkheid tot de genomen beschikking heeft kunnen komen bij afweging van de betrokken belangen. Deze toetsingsgrond heeft zich ontwikkeld in de rechtspraak naar aanleiding van de Woonruimtewet 1947, op grond waarvan het College van B_en_W de bevoegdheid heeft woonruimte te vorderen ter bevordering van een doelmatige verdeling van woongelegenheid. In het geval van de "Doetinchemse woonruimtevordering" stelde de Hoge Raad vast, dat de waardering van de in aanmerking komende belangen bij de gebruikmaking van die bevoegdheid wordt overgelaten aan het bestuur, het College van B_en_W. De rechter komt slechts tussenbeide als moet worden aangenomen dat de woonruimte vorderende autoriteit bij afweging van de in aanmerking komende belangen - in ieder geval die van de oorspronkelijke bewoner en de belangen van diegenen die er volgens het College van B_en_W in moesten trekken - in redelijkheid niet tot die vordering heeft kunnen komen. De afweging van belangen moet geacht worden dan niet te hebben plaatsgevonden. Uit het voorbeeld blijkt duidelijk, dat de beslissingen van het bestuur slechts marginaal worden getoetst. d. Ten slotte is in de wet de algemene toetsingsgrond opgenomen of het administratieve orgaan anderszins (buiten de hiervoor onder a, b en c genoemde gevallen) heeft beschikt in strijd met enig in het algemeen rechtsbewustzijn levend beginsel van behoorlijk bestuur. In de rechtspraak zijn inmiddels als zodanig aangenomen: - beginsel van fair play: het bestuur moet zich onpartijdig opstellen en de burger de gelegenheid geven voor haar of zijn belangen op te komen; - zorgvuldigheidsbeginsel: de beschikking moet zorgvuldig zijn voorbereid, genomen en uitgevoerd; - gelijkheidsbeginsel: gelijke gevallen moeten door het bestuur gelijk worden behandeld; - rechtzekerheidsbeginsel: de burger moet zeker zijn van zijn rechten en plichten, zijn rechtspositie moet duidelijk zijn; - motiveringsbeginsel: een besluit moet worden gedragen door zijn motivering; de feiten moeten kloppen met de werkelijkheid en daaruit moeten de juiste conclusies zijn getrokken; - vertrouwensbeginsel: de burger moet erop kunnen rekenen dat door het bestuur opgewekt vertrouwen b.v. de mondelinge toezegging dat een bouwvergunning zal worden verleend, ook door het bestuur wordt gehonoreerd. Nu veel gemeenten en provincies hun beleid zijn gaan vastleggen in circulaires en richtlijnen die openbaar zijn, kan de burger aan die zogenaamde "pseudo-wetgeving" ook een bepaald vertrouwen ontlenen dat het bestuur moet waarmaken.

Procedure bij de Afdeling Rechtspraak

Het AROB-beroep bij de Afdeling Rechtspraak van de Raad van State wordt ingesteld door het indienen van een beroepsschrift in tweevoud binnen 30 dagen nadat de beschikking waartegen het beroep zich richt, is gegeven of geacht moet worden geweigerd te zijn. Men is een griffierecht verschuldigd van f 75,-, zodat er praktisch gesproken geen financiële drempel bestaat. Na het indienen, het aanhangig maken, volgt het vooronderzoek door de Afdeling. De voorzitter van de Afdeling vraagt het orgaan dat de beschikking waartegen het beroep zich richt heeft genomen, alle op de zaak betrekking hebbende stukken aan de Afdeling toe te zenden; die organen zijn daartoe overigens verplicht. Een lid van de Afdeling wordt als rapporteur aangewezen. Ook belanghebbenden kunnen stukken die zij van belang achten indienen, die vervolgens ter inzage worden gelegd. Na het vooronderzoek volgt de openbare behandeling in een zitting van de Afdeling. De klager, de betrokken overheidsorganen en eventueel derden-belanghebbenden hebben in die zitting de gelegenheid hun standpunt nader toe te lichten. Na een geheime beraadslaging doet de Afdeling uitspraak. Er zijn vier uitspraken mogelijk: 1. de verzoeker wordt in zijn verzoek niet ontvankelijk verklaard, bijvoorbeeld omdat het verzoekschrift na het verstrijken van de beroepstermijn wordt ingediend; 2. het beroep wordt verworpen; 3. de beschikking waartegen beroep is ingesteld wordt geheel of gedeeltelijk vernietigd; tenzij de Afdeling bepaalt dat de gevolgen van die beschikking desondanks in stand blijven, moet het overheidsorgaan dat de beslissing heeft genomen opnieuw beslissen met inachtneming van de uitspraak van de Afdeling; 4. er kan een schadevergoeding worden toegekend ten laste van het orgaan dat de beslissing nam en ten behoeve van de klager. De hiervoor beschreven procedure geldt voor zowel beschikkingen van de centrale overheid als voor die van lagere overheden waartegen AROB-beroep is ingesteld. Toch openbaart zich hier een belangrijk onderscheid. Op grond van art. 7 van de wet kan men tegen beschikkingen van niet tot de centrale overheid behorende bestuursorganen slechts dan AROB-beroep instellen nadat bij het orgaan dat de beschikking heeft genomen een bezwaarschrift is ingediend en daarop door dat orgaan is beslist. Tegen de beslissing op het bezwaarschrift staat dan beroep op de Afdeling Rechtspraak open. Het bezwaarschrift moet gemotiveerd zijn en binnen 30 dagen na de afgifte van de beschikking of na de datum waarop de beschikking geacht moet worden te zijn geweigerd worden ingediend. Tegen een beschikking die in beroep of op een bezwaarschrift is gegeven kan geen bezwaarschrift worden ingediend, ómdat daarop immers AROB-beroep openstaat. Evenmin kan een bezwaarschrift worden ingediend tegen een beschikking die aan goedkeuring is onderworpen omdat de mogelijkheid van heroverweging door een hoger orgaan bestaat. De bezwarenprocedure is voor beschikkingen van de lagere overheden verplicht gesteld omdat men de verwachting had hierdoor een te grote toeloop op de Afdeling Rechtspraak te kunnen voorkomen. Of die toeloop bij het ontbreken van de bezwarenprocedure nog groter zou zijn geweest dan thans het geval is, valt niet te zeggen, maar dat het aantal zaken groot is en nog steeds groeit, blijkt uit het onderstaande staatje, waarin de cijfers over de jaren 1978 en 1980 zijn opgenomen. In het eerste halfjaar na de inwerkingtreding van de wet kwamen 1687 beroepschriften bij de Afdeling binnen, terwijl in 1980 bijna 12.000 zaken bij de Afdeling aanhangig zijn gemaakt. [...]. Uit deze cijfers blijkt ook, dat de achterstand in afwikkeling van de zaken alleen maar toeneemt. De sterke stijging van de doorgezonden zaken betreft die zaken waar de Afdeling aan het desbetreffende bestuursorgaan commentaar heeft gevraagd op het beroepschrift; uit het feit dat dit aantal alleen maar groeit blijkt dat het bestuur grote moeite heeft met afwerking van de beroepszaken. Ook indien het beroep zich richt tegen de beschikking van de centrale overheid bestaat de mogelijkheid van een bezwarenprocedure, maar die is niet verplicht. De Voorzitter van de Afdeling Rechtspraak nodigt de betrokken minister uit binnen 14 dagen te verklaren of het ingediende beroepschrift als bezwaarschrift door die minister zal worden behandeld. Bij een instemmend antwoord van de minister vindt door het bestuursorgaan zelf een algehele heroverweging plaats, dus rechtmatigheids- én doelmatigheidstoetsing, waarna de dan genomen beslissing weer voor een AROB-beroep vatbaar is.

De gemeente als AROB-beroepsinstantie

Zoals hiervoor is uiteengezet schrijft art. 7 van de wet dwingend voor dat, alvorens van beschikkingen van de lagere overheden AROB-beroep kan worden ingesteld, eerst een bezwarenprocedure moet worden gevolgd. De beroepsinstanties zijn de ± 800 gemeenten, 11 provincies, de waterschappen, de gewesten en andere samenwerkingsverbanden. Met betrekking tot de behandeling van de bezwaarschriften stelt de wet slechts enkele regels; binnen een termijn van 30 dagen na het nemen van de beschikking moet daartegen bezwaar worden gemaakt en de uitspraak op het bezwaarschrift moet binnen 30 dagen worden gedaan. De gemeenten zijn er steeds meer toe overgegaan voor de behandeling van bezwaarschriften in het kader van de Wet AROB op grond van art. 61 e.v. van de Gemeentewet advies- of beroepscommissies in te stellen, waarbij de laatstgenoemde commissies zelfstandig op het bezwaarschrift kunnen beslissen. Er zijn drie mogelijkheden: 1. de beslissing op het bezwaarschrift wordt genomen door het orgaan zelf; 2. de beslissing wordt weliswaar door hetzelfde orgaan genomen, maar na advies van een adviescommissie; 3. het nemen van een beslissing op het bezwaarschrift is opgedragen aan een beroepscommissie die ook het voorbereidend werk, met name het horen van de klager en eventuele andere belanghebbenden, doet. Steeds dient bedacht te worden dat de gronden die zijn opgesomd in art. 8 van de wet en die gelden voor het AROB-beroep ingesteld bij de Afdeling Rechtspraak niet gelden voor de bezwaarschriftenprocedure; de bezwaarde kan alle grieven tegen de beschikking aanvoeren.

Schorsing en voorlopige voorziening

Evenmin als het administratieve beroep heeft het beroep op grond van de Wet AROB schorsende werking, zodat ook hier de uitvoering van de beschikking waartegen beroep is ingesteld kan doorgaan. De voorzitter van de Afdeling Rechtspraak is, net zoals de voorzitter van de Afdeling Geschillen van Bestuur, bevoegd de uitvoering van een overheidsbeschikking te schorsen op grond van het feit dat de uitvoering van het besluit voor de belanghebbende, onevenredig nadeel zou meebrengen in verhouding tot het belang dat door de onmiddellijke uitvoering van het besluit zou worden gediend. Schorsing kan worden verzocht van een besluit waarover de Afdeling Rechtspraak bevoegd is te oordelen of waartegen een bezwaarschrift is ingediend. Op dezelfde grond als schorsing kan worden verzocht, te weten het onevenredig nadeel voor de belanghebbende, kan een voorlopige voorziening worden gevraagd. Dit zal zich voordoen als een schorsing niet tot het door de verzoeker beoogde doel leidt, bijvoorbeeld bij de weigering een subsidie te verlenen. In een dergelijk geval heeft de voorzitter van de Afdeling beslist dat de subsidiëring moest worden voortgezet totdat de Afdeling Rechtspraak over het beroep zou hebben beslist.

Rechtsbescherming door de burgerlijke rechter

De burgerlijke rechter kan op twee manieren bij de rechtsbescherming worden betrokken. In de eerste plaats kan de gewone rechter met administratieve rechtspraak worden belast; het Gerechtshof behandelt belastinggeschillen, de kantonrechter oordeelt over geschillen over opneming in het kiesregister op grond van de Kieswet. De belangrijkste rol speelt de burgerlijke rechter bij de rechtsbescherming van de burger tegen de zogenaamde onrechtmatige overheidsdaden. Art. 1401 van het Burgerlijk Wetboek bepaalt, dat elke onrechtmatige daad waardoor aan een ander schade wordt toegebracht degene door wiens schuld die schade veroorzaakt is in de verplichting stelt die schade te vergoeden. In de rechtspraak over de onrechtmatige overheidsdaad heeft zich dezelfde ontwikkeling voorgedaan als bij de administratieve rechtspraak. Was het in de vorige eeuw moeilijk denkbaar dat de overheid in onze parlementaire democratie zou handelen in strijd met de belangen van de onderdanen, in deze eeuw is bij herhaling beslist dat ook de overheid onrechtmatige daden kan plegen en tot het betalen van schadevergoeding aan de benadeelde burger kan worden veroordeeld. De burgerlijke rechter verklaart zich bevoegd van een vordering tot schadevergoeding kennis te nemen als een administratiefrechtelijke rechtsgang in het probleem kan voorzien. Een van de bekendste uitspraken gaat over het gebruik van het riviertje de Voortse stroom als open riool door de gemeente. De rechter besliste, dat het gebruik van de rivier als riool weliswaar uit het oogpunt van de door de gemeente te behartigen belangen gerechtvaardigd kon zijn, maar dat de nadelige gevolgen die uit dat gebruik voor de eigenaren van langs die rivier gelegen grond zouden voortvloeien voor rekening van de gemeente behoorden te komen. Het handelen van de overheid wordt onrechtmatig indien de belangen van de burgers onvoldoende zijn geëerbiedigd doordat geen behoorlijke schadevergoeding voor het schadetoebrengende handelen van de overheid is aangeboden; onrechtmatige overheidsdaden kunnen zich oplossen in schadevergoeding. Een laatste voorbeeld kan aangeven hoe smal de grens tussen het gebied van de burgerlijke rechter en dat van de administratieve rechter is. Zoals wij in hoofdstuk 5.2 hebben gezien kan de Afdeling Rechtspraak een oordeel uitspreken over de rechtmatigheid van een beslissing van de gemeente politiedwang toe te passen. Heeft echter politiedwang plaatsgevonden en is de overheid daarbij te ver gegaan, bijvoorbeeld door bij de ontruiming van een woning ook de uit de woning gedragen goederen te vernielen, dan spreekt de burgerlijke rechter een oordeel uit over de wijze waarop de politiedwang is toegepast. Binnen de grenzen van de redelijkheid en zorgvuldigheid moet de overheid rekening houden met de belangen van de - in het geval van politiedwang nalatige - burger. Overschrijding van die grenzen maakt de overheid schadeplichtig ten opzichte van de betrokken burger.

De ombudsman

Zoals bij alle hiervoor besproken vormen van rechtsbescherming tegen de overheid gaat het bij het instituut van de ombudsman over repressief toezicht op het handelen van de overheid; pas achteraf, nadat het handelen heeft plaatsgevonden of juist achterwege is gebleven, wordt daarover geklaagd. Per 1 januari 1982 is de ombudsman in functie getreden. De taak van de ombudsman bestaat hierin, dat hij op verzoek van "een ieder" moet onderzoeken of een administratief orgaan of een daaronder ressorterend ambtenaar zich al dan niet behoorlijk heeft gedragen. De ombudsman behoeft slechts aan een dergelijk verzoek te voldoen als het gaat om een gedraging die de verzoeker zelf betreft. De uitspraak van de ombudsman over de behoorlijkheid of onbehoorlijkheid van de administratieve gedraging heeft geen direct rechtsgevolg voor het administratieve orgaan of de ambtenaar en evenmin voor de klager. In zoverre biedt de ombudsman geen echte rechtsbescherming. De taak van de ombudsman is een aanvullende; hij mag geen onderzoek instellen zolang nog een andere administratiefrechtelijke voorziening openstaat of over de gedraging van het bestuursorgaan een procedure bij een administratieve of gewone rechter loopt. Onder "administratief orgaan" wordt verstaan een orgaan van de centrale overheid en voor zover het betreft de rijks- en gemeentepolitie tevens de commissarissen van de Koningin en de burgemeesters. Door een amendement van de Tweede-Kamerleden Nijpels en Stoffelen is de mogelijkheid geopend bij algemene maatregel van bestuur ook andere organen die zijn bekleed met enig openbaar gezag aan te wijzen als "administratief orgaan" in de zin van de wet. Van deze mogelijkheid om de ombudsman ook voor gedragingen van lagere overheden bevoegd te maken, is tot op heden geen gebruik gemaakt. In enkele gemeenten, zoals Amsterdam, Rotterdam en 's-Gravenhage, heeft de gemeentelijke overheid zelf een ombudsman of -vrouw aangesteld; doordat deze functionarissen niet zijn benoemd op grond van de wet hebben zij niet de bevoegdheden die de nationale ombudsman wel heeft zoals het kunnen horen van getuigen onder ede.

De raad als hoofd van de gemeente Voorwoord

Zoals u reeds in Les 1 heeft gelezen, geeft de Grondwet de basis van ons hele rechtsbestel. Als dan ook art. 151 Gr.W. de gemeentebesturen met name noemt en bepaalt dat hun samenstelling, inrichting en bevoegdheid door de wet geregeld dienen te worden (dit is gebeurd in de Gemeentewet v. 1851), dan kan daaruit worden afgeleid dat de gemeenten een essentieel onderdeel vormen van ons staatsrechtelijk bestel. Maar de Grondwet gaat nog verder. Zij laat immers de verdere regeling van de gemeentebesturen niet zo maar over aan de Gemeentewet, maar geeft een aantal duidelijke voorschriften, waar de Gemeentewet niet van mag afwijken. Hieruit blijkt dat er een aantal grondregels zijn voor ons gemeenterecht die als wezenlijk moeten worden beschouwd voor ons gehele maatschappelijk bestel. Wanneer wij dan ook in deze les bij de behandeling van de plaats van de gemeenteraad in het gemeentelijk bestel zo nu en dan wetsartikelen zullen noemen, dan zullen dat niet alleen artikelen uit de Gemeentewet zijn, maar soms ook uit de Grondwet. Op die wijze kunt u het beste zien, welke wettelijke regels als de meest wezenlijke kunnen worden beschouwd.

Inleiding

Wie staat er aan het hoofd van de gemeente? Wanneer men die vraag aan willekeurige personen zou stellen, dan zou het niet hoeven te verbazen wanneer men daar verschillende antwoorden op krijgt. De één zou kunnen antwoorden dat het de gemeenteraad is, een ander zou van mening kunnen zijn het College van Burgemeester en Wethouders (B_&_W) en men moet ook niet uitsluiten dat als antwoord op die vraag de burgemeester wordt genoemd. Toch is een antwoord wel te geven en daarvoor moeten we allereerst verwijzen naar art. 152 Gr.W. dat bepaalt dat aan het hoofd der gemeente een raad staat. Een nadere uitwerking daarvan is te vinden in art. 167 Gem.W. dat als volgt luidt: "Aan den raad behoort, met betrekking tot de regeling en het bestuur van de huishouding der gemeente, alle bevoegdheid die niet bij deze of eenige andere wet aan den burgemeester, of aan burgemeester en wethouders is opgedragen." Het uitgangspunt is dus dat de raad het hoofd van de gemeente is, en niet de burgemeester of B_&_W. Maar het artikel geeft tevens aan dat de wet met betrekking tot de bevoegdheid tot regeling en bestuur anders kan bepalen. Dit is inderdaad voor een aantal zaken gebeurd, maar tevens zal daaruit blijken dat het uitgangspunt "de raad is het hoofd van de gemeente" is gehandhaafd. We komen op deze kwestie nog nader terug en wel in dit hoofdstuk in de par. 4-6 en in hoofdstuk 2.

Autonomie en medebewind

In de vorige paragraaf kwamen wij tot de algemene conclusie dat de raad het hoofd van de gemeente is. Dit is inderdaad zo wanneer men de raad vergelijkt met de andere gemeentelijke bestuursorganen, d.w.z. vergelijkt met B_&_W en de burgemeester. Daarmee staat echter nog niet vast dat de raad ook werkelijk het hoofd van de gemeente is, want men zal zich nog moeten afvragen of in werkelijkheid niet een hoger overheidsorgaan het hoofd van de gemeente is, b.v. het landsbestuur of het provinciaal bestuur. Deze vraag naar de zelfstandigheid van de gemeente is reeds besproken in les 1 hoofdstuk 2 (2.3). Aangezien deze kwestie voor het vervolg van deze les van groot belang is, volgen hierover nog een aantal korte opmerkingen. De gemeente is niet een bij wijze van spreken zelfstandig staatje (vergaande vorm van decentralisatie) en is evenmin een veredeld administratiekantoor waar slechts de beslissingen van de hogere overheden worden uitgevoerd (vérgaande vorm van centralisatie). Getracht is in ons staatsrecht de gemeente een zo groot mogelijke verantwoordelijkheid te laten, zonder dat het hogere landsbelang daardoor geschaad wordt. Daarbij wordt het volgende onderscheid gemaakt: a. de taken die tot de eigen huishouding der gemeente behoren, d.w.z. taken waarvan de wetgever vindt dat de gemeenten in beginsel vrij zijn om hun beleid naar eigen goeddunken te voeren. Deze zgn. autonomie (= zelfbeschikkingsrecht) is neergelegd in de eerste zin van art. 153 lid 1 Gr.W.: [...]. b. de taken waarvan de hogere overheid vindt dat alle gemeenten in het land of binnen dezelfde provincie een zelfde soort beleid moeten voeren, maar het verstandiger vond om de gemeenten in te schakelen bij de uitvoering van dat algemene beleid. Dit zgn. medebewind is neergelegd in art. 153 lid 3 Gr.W.: [...]. De vraag welke gemeentelijke taken tot de autonomie behoren en welke tot het medebewind, zal in de loop van de tijd niet altijd op dezelfde wijze beantwoord kunnen worden. Wat eerst tot de autonomie gerekend kon worden, kan later tot het medebewind behoren en omgekeerd. Zo heeft er b.v. op het gebied van de ruimtelijke ordening en op het gebied van het welzijnsbeleid (o.a. maatschappelijke zorg, milieubeheer, bibliotheekvoorzieningen) in de loop der tijden een sterke verschuiving plaatsgevonden van autonomie naar medebewind. In de praktijk is het onderscheid tussen autonomie en medebewind voor wat betreft de bevoegdheid van het gemeentebestuur t.o.v. de hogere overheid dikwijls kleiner dan op het eerste gezicht zou kunnen lijken. Enerzijds is bij de taken op het gebied van de autonomie ingrijpen van de hogere overheid onder omstandigheden mogelijk, anderzijds wijst de bestuurspraktijk uit dat de hogere overheid op het gebied van het medebewind de gemeente dikwijls meer of mindere speelruimte geeft om het beleid van de hogere overheid inhoud te geven. Daardoor zijn de beide begrippen wel enigszins naar elkaar toe gegroeid. Niettemin is het onderscheid tussen de autonomie en het medebewind ook voor de inhoud van deze les van groot belang. We zullen daar nog verschillende keren op terugkomen.

Regeling en bestuur

De overheid, of dat nu de rijks-, provinciale of gemeentelijke overheid betreft, heeft tal van taken te verrichten. Hoe wordt nu de overheid daartoe in de gelegenheid gesteld of m.a.w. met welke middelen kan de overheid beleid voeren? Om daarover enige duidelijkheid te geven, lijkt het goed om even stil te staan bij het geschrift van de beroemde Franse staatsman en rechtsgeleerde Montesquieu "L'esprit des lois" (De geest van de wetten) en met name bij hoofdstuk 11 van dit boek "La constitution d'Angleterre" (De grondwet van Engeland). Het is een beschrijving van het Engelse staatsrecht, zoals Montesquieu dit zag. In zijn tijd (ca. 1750) was Engeland een toonbeeld van staatkundige rust. Anders was dat in Frankrijk waar de koningen een sterk centralistisch gezag uitoefenden. Montesquieu was van mening dat die rust in Engeland met name te danken was aan het feit dat de drie machten in de staat, te weten de wetgevende, de uitvoerende en de rechterlijke macht, vrij sterk van elkaar gescheiden waren en elkaar in evenwicht hielden. De invloed van de gedachten van Montesquieu is in de westerse wereld groot geweest. Niet alleen het feit dat de genoemde machtenscheiding in meer of mindere mate in de verschillende landen is doorgevoerd (overigens in b.v. de Verenigde Staten in sterkere mate dan in Nederland), maar vooral het besef dat in een samenleving drie belangrijke machtsfactoren zijn die elk hun eigen functie hebben en die men goed van elkaar moet onderscheiden, is vrijwel overal sterk doorgedrongen. Laten wij in kort bestek de drie functies nader bekijken: a. wetgevende functie: het gaat hier om de bevoegdheid om algemeen werkende en algemeen verbindende regels vast te stellen. Men spreekt in dit verband ook wel van regeling. Wanneer de rijksoverheid (regering + parlement) een dergelijke regel uitvaardigt, spreekt men van een wet of, nog beter, van een formele wet. Komt de regel van de Kroon (Koning(in) + één of meer ministers), dan is er sprake van een algemene maatregel van bestuur (A.M.v.B.), terwijl dergelijke regels van de provinciale en gemeentelijke overheden verordeningen worden genoemd. Al deze verschillende soorten regels, of het nu gaat om formele wetten, A.M.v.B.'s of verordeningen, noemt men ook wel materiële wetten. Het behoeft natuurlijk geen toelichting dat geen enkele samenleving, of dat nu het Rijk, de provincie of de gemeente betreft, zonder algemeen werkende en algemeen verbindende regels kan, en dus de wetgevende bevoegdheid aanwezig moet zijn als middel om beleid te voeren. b. uitvoerende functie: deze term wordt gebruikt om aan te geven dat de overheid de wetten ook moet kunnen uitvoeren. In plaats van het woord uitvoering kan men beter de term bestuur gebruiken. Uitvoeren geeft te veel de indruk dat het alleen maar zou gaan om handelingen die de wetten voorschrijven terwijl het ook dikwijls om daden gaat waartoe de wet of verordening slechts de mogelijkheid schept. Ook nog in een ander opzicht kan het woord uitvoeren verwarrend werken. Wanneer b.v. een nieuwe weg door de gemeente wordt aangelegd, betreft de uitvoerende functie van het gemeentebestuur niet alleen de uitvoering van het werk of het toezicht op de uitvoering, maar een veel belangrijker stuk van de uitvoering betreft het daaraan voorafgegane besluit om de weg aan te leggen. Dat besluit zelf is geen kwestie van wetgeving maar van uitvoering (= bestuur). Indien de rijksoverheid als bestuur een besluit neemt, is er meestal sprake van een Koninklijk Besluit (K.B.). De besluiten van het provinciaal of gemeentebestuur noemt men beschikkingen. Onder beschikking kan men verstaan het besluit van een bestuursorgaan gericht op enig rechtsgevolg. Wanneer wij dus spreken van het bestuur door het gemeentebestuur dan houdt dat in het geven van beschikkingen en verder alle handelingen die nodig zijn ter voorbereiding en ter uitvoering van het vaststellen van verordeningen en beschikkingen. Voorbeelden van gemeentelijke beschikkingen: het verlenen of weigeren van een subsidie, het besluit tot aanleg van een weg. Voorbeelden van daarmee samenhangende andere bestuursdaden: het uitbetalen van de subsidie of het versturen van een brief dat de subsidie geweigerd is, het daadwerkelijk aanleggen of laten aanleggen van de weg. c. rechterlijke functie: de overheid zou gevaarlijk veel macht bezitten, indien er niet een instantie zou zijn om te beoordelen of de overheid zich wel rechtmatig gedraagt ten opzichte van de burger. Daarom is het voor een echte rechtsstaat en een echte democratie absoluut noodzakelijk dat er een onafhankelijke rechterlijke macht bestaat om dat te beoordelen. Het zou te vervoeren om in dit bestek uitvoerig in te gaan op de organisatie en de bevoegdheden van onze rechterlijke macht. Voorlopig geven we slechts aan dat er twee onafhankelijke rechterlijke instanties zijn waar de burger zijn recht kan zoeken wanneer hij van mening is dat de overheid hem onrecht heeft aangedaan. Dat zijn de burgerlijke rechter en de administratieve rechter. Als voorbeeld van de laatste kan genoemd worden de Afdeling Rechtspraak van de Raad van State. Drie gemeentelijke bestuursorganen Wij hebben gezien dat de raad als hoofd van de gemeente moet worden beschouwd. Als in de wet, in de leerboeken of in het spraakgebruik over het gemeentebestuur wordt gesproken, dan zou men gemakkelijk daaruit kunnen afleiden dat daarmee dus de raad bedoeld wordt. In 1.2 van dit hoofdstuk wezen wij er al op, dat men niet te snel deze conclusie mag trekken. Er zijn immers drie bestuursorganen in de gemeente: de raad, B_&_W en de burgemeester. Elk van deze bestuursorganen heeft zijn eigen taken. Als men het dus heeft over een bepaalde taak die door het gemeentebestuur moet worden verricht, dan hangt het van de desbetreffende taak af wie van de gemeentelijke bestuursorganen als gemeentebestuur moet worden beschouwd. In les 9 zullen de taken en bevoegdheden van B_&_W en van de burgemeester besproken worden. Iets daarvan zullen wij nu reeds moeten aanstippen om duidelijkheid te krijgen over de taken en bevoegdheden van de gemeenteraad. Bij de verdeling van de taken over de verschillende bestuursorganen moeten wij enerzijds letten op het onderscheid tussen regeling en bestuur, anderzijds op het onderscheid tussen autonomie en medebewind. De bevoegdheid om verordeningen te maken in zaken van autonomie behoort bij de raad. Dit blijkt duidelijk uit het reeds besproken art. 167 Gem.W. Bij het medebewind ligt deze bevoegdheid anders indien men art. 151 lid 1 Gem.W. leest: [...]. Terwijl in art. 153 lid 3 Gr.W. (zie voor dit artikel: 1.3) slechts algemeen wordt bepaald dat het gemeentebestuur in medebewind kan worden geroepen, geeft art. 151 lid 1 Gem.W. het antwoord welk bestuursorgaan in medebewindszaken als gemeentebestuur moet worden beschouwd. B_&_W blijkt het eerst aangewezen bestuursorgaan te zijn voor het medebewind, dus ook voor het maken van verordeningen. Het artikel geeft tevens aan dat de medewerking kan worden gevorderd van de raad of de burgemeester. De verschillende wetten waarin voor allerlei taken het gemeentebestuur tot medebewind wordt verplicht, hebben ten aanzien van het maken van verordeningen daar zoveel gebruik van gemaakt dat in werkelijkheid de raad in de meeste gevallen als hét bevoegde orgaan kan worden beschouwd om verordeningen te maken op het gebied van het medebewind. Dat is gebeurd om aan te sluiten bij de hoofdgedachte van art. 167 Gem.W., nl. het beginsel dat de raad het hoofd van de gemeente is. De raad kan overigens de bevoegdheid tot regeling, zowel bij autonomie als bij medebewind, in een aantal gevallen aan B_&_W delegeren (= overdragen) en in de praktijk wordt daar ook wel eens gebruik van gemaakt. Deze mogelijkheid van delegatie en de wenselijkheid ervan, wordt in hoofdstuk 2 nader besproken. De bevoegdheid tot bestuur op het gebied van de autonomie behoort volgens art. 167 Gem.W. eveneens bij de raad. Maar hierop heeft de wetgever, met name in de Gemeentewet zelf, belangrijke uitzonderingen gemaakt. Allereerst kan in dat verband genoemd worden art. 209 Gem.W., waarin is bepaald dat aan B_&_W is opgedragen het dagelijks bestuur van de gemeente. Dit artikel geeft een uitputtende opsomming van de dagelijkse bestuurszaken en zal in les 9 verder worden besproken. Ruwweg kan men zeggen dat het dagelijks bestuur omvat alle bestuurshandelingen die nodig zijn om de besluiten van de raad voor te bereiden en uit te voeren en voorts al die dagelijkse bezigheden die nodig zijn om een gemeente goed te laten functioneren. Een tweede belangrijke uitzondering op het beginsel dat de raad de bevoegdheid tot bestuur heeft op het gebied van de autonomie, betreft de handhaving van de openbare orde en veiligheid. Een grote mate van bevoegdheid komt hier toe aan de burgemeester. Ook dit komt in les 9 nader aan de orde. Ten slotte kan t.a.v. het bestuur inzake autonomie worden opgemerkt, dat ook hier de raad binnen bepaalde grenzen zijn bevoegdheden kan delegeren aan B_&_W. Ook dit komt in hoofdstuk 2 nader aan de orde. Zoals wij reeds uit art. 151 Gem.W. konden zien, is B_&_W het eerst aangewezen bestuursorgaan voor het medebewind. Terwijl bij de regeling, zoals wij zagen, de verschillende wetten in de praktijk in overwegende mate de bevoegdheden bij de raad hebben gelegd, ligt dat met betrekking tot het bestuur wel wat anders. Daar heeft B_&_W zeer ruime bevoegdheden, hoewel ook hier de wetgever in een aantal belangrijke beleidsmatige zaken bevoegdheden aan de raad heeft toegekend.

Verantwoording aan de raad

Uit de vorige paragraaf zou men kunnen concluderen dat de raad niet als hoofd van de gemeente beschouwd kan worden voorzover de taken en bevoegdheden behoren bij B_&_W of bij de burgemeester. Deze constatering zou op zich juist genoemd kunnen worden. Echter is daarmee niet alles gezegd, omdat dan over het hoofd gezien zou worden dat deze beide bestuursorganen ook ten aanzien van hun eigen taken en bevoegdheden verantwoording verschuldigd zijn aan de raad. Deze verantwoordingsplicht is neergelegd in art. 129 Gem.W.: [...]. Dit artikel is in 1969 aan de Gemeentewet toegevoegd. Het oude wetsartikel ging er van uit dat alleen in zaken van autonomie een verantwoordingsplicht bestond. Nu is uit de algemene bewoordingen van art. 129 duidelijk, dat ook het medebewind onder de verantwoordingsplicht valt. Bovendien is in tegenstelling tot de vroegere wetsbepaling ook opgenomen dat de burgemeester verantwoording verschuldigd is aan de raad voor het door hem gevoerde beleid. Art. 129 is op één punt ongelukkig geformuleerd. Er wordt immers gesproken over verantwoording van het gevoerde bestuur. Valt daar dan niet onder de regeling, d.w.z. het maken van verordeningen? De wetgever heeft evenwel bij de totstandkoming van het artikel duidelijk laten blijken dat bestuur hier zeer ruim moet worden genomen, en dus ook regeling omvat. Daarvan kunnen we dus zonder meer uitgaan. De verantwoordingsplicht betekent overigens niet, dat de raad de taken en de bevoegdheden van B_&_W of de burgemeester kan overnemen, m.a.w. dat de raad zijn eigen beslissing daarvoor in de plaats kan stellen. Hoogstens kan B_&_W of de burgemeester in overweging worden gegeven hun besluit te herzien. Alleen indien bij de raad administratief beroep kan worden ingesteld tegen beschikkingen van het college, heeft de raad de bevoegdheid om zelf de beschikking te geven. De raad kan geen inlichtingen verlangen wanneer dat in strijd zou zijn met het openbaar belang. Men denke b.v. daarbij aan inbreuken op de privacy wanneer bepaalde inlichtingen door B_&_W verschaft zouden moeten worden over het gevoerde beleid in het kader van de Algemene Bijstandswet. En ten aanzien van de verantwoordingsplicht van de burgemeester over zijn beleid op het gebied van de openbare orde en veiligheid, kan men zich ook gemakkelijk voorstellen dat inlichtingen terzake onder omstandigheden het openbaar belang zouden kunnen schaden. Hoe kan de raad de verantwoordingsplicht afdwingen indien B_&_W zo onverstandig zouden zijn om niet zelf tegemoet te willen komen aan de verlangens van de raad? In de eerste plaats kan gewezen worden op art. 95 laatste lid Gem.W., hetwelk bepaalt dat de raad de wethouder van zijn betrekking vervallen kan verklaren wanneer hij zonder genoegzame grond weigert aan zijn verantwoordingsplicht te voldoen. In de tweede plaats dient in dit verband art. 87a Gem.W. vermeld te worden. Dit artikel bepaalt dat de raad bevoegd is aan een wethouder tussentijds ontslag te verlenen, ingeval deze heeft opgehouden het vertrouwen van de raad te bezitten. Deze bevoegdheden heeft de raad niet ten opzichte van de burgemeester. Deze immers wordt door de Kroon benoemd, en kan ook slechts door die instantie worden ontslagen. Het formele ter verantwoording roepen krachtens art. 129 zal betrekkelijk weinig voorkomen. Er is gewoonlijk sprake van een goed samenspel tussen raad, B_&_W en burgemeester, en dit betekent dat de raad regelmatig en ongevraagd op de hoogte wordt gehouden van de beleidsmatige zaken die bij het bestuur door B_&_W en burgemeester aan de orde zijn. Een bruikbare methode die soms gehanteerd wordt, bestaat hierin, dat B_&_W in de raadsvergadering onder het agendapunt "mededelingen" sommige van zijn beleidsvoornemens uitspreekt. De raad wordt daardoor de mogelijkheid geboden om zich daarover uit te spreken voordat het college zijn beslissing neemt. Toepassing van art. 87a en art. 95 laatste lid Gem.W. komt slechts zelden voor. Gelukkig maar, want een gedwongen vertrek van een wethouder is vaak zeer schadelijk voor het functioneren van het gemeentebestuur. Het kan enerzijds spanningen veroorzaken tussen de verschillende politieke fracties en anderzijds onder omstandigheden aanleiding zijn tot ernstige frustraties binnen de politieke partij van de betrokken wethouder zelf. Juist omdat het niet uitzonderlijk is dat deze gevolgen zich nog jaren doen gevoelen, doet men er verstandig aan dit ten koste van veel te voorkomen. Wij hebben dus gezien dat de verantwoordingsplicht betekent dat de raad een belangrijke, soms zelfs een overwegende invloed heeft op het beleid dat tot de bevoegdheid behoort van de andere twee gemeentelijke bestuursorganen. Nog in een ander opzicht is deze invloed groot. Zoals wij later nog zullen zien, heeft de raad het zgn. begrotingsrecht voor alle gemeentelijke bestuurstaken, dus ook ten aanzien van de taken die tot de bevoegdheid behoren van B_&_W en de burgemeester. Deze financiële greep van de raad op het totale beleid komt nader aan de orde in de lessen 11-12. Dit alles bevestigt eens te meer het uitgangspunt dat de raad het hoofd van de gemeente is.

Het besluitvormingsproces en de verantwoordelijkheid

Hoe komt een raadsbesluit tot stand? Het klassieke beeld dat B_&_W, geadviseerd door het ambtelijk apparaat besluit tot het doen van een raadsvoorstel dat vervolgens ter behandeling in de raadsvergadering wordt gebracht, kan voor vele gevallen als verouderd worden beschouwd. De werkelijkheid is vaak heel anders. Bij het voorbereidend werk dat gedaan moet worden om een voorstel van het college in de raad te behandelen, zijn dikwijls veel meer personen en instanties betrokken. Externe adviseurs apparaat niet voldoende kennis in huis heeft. De zaak wordt tevoren doorgesproken in adviescommissies. Soms eist de wet dat reeds overleg heeft plaatsgevonden met andere overheidsinstanties, terwijl dit ook wel informeel gebeurt wanneer de wet het niet vordert. Aan betrokkenen uit de burgerij of de burgerij in het algemeen wordt een oordeel gevraagd om nog zorgvuldiger tot een raadsbesluit te kunnen komen. En al die meningen die aldus naar voren komen, moeten zo goed mogelijk op elkaar worden afgestemd. Dit voorbereidend werk behoort tot de taak van het college (art. 209 sub s Gem.W.) en men zou dan ook kunnen stellen dat B_&_W verantwoordelijk zijn voor het besluitvormingsproces tot het moment waarop het voorstel in de raad behandeld wordt. Toch is dit slechts ten dele juist. Een goed functionerende raad kan en moet ook in grote mate de verantwoordelijkheid dragen door tevoren beleidsuitspraken te doen m.b.t. het besluitvormingsproces. Deze kunnen betrekking hebben op de planning van de besluitvorming, op de inspraakmethoden die gevolgd kunnen worden, terwijl natuurlijk ook reeds aan B_&_W inhoudelijk aanwijzingen kunnen worden gegeven over de richting die het college bij de voorbereiding moet inslaan of de alternatieven die zij dienen te ontwikkelen. Een verstandig college zal deze verantwoordelijkheid van de raad zoveel mogelijk bevorderen, teneinde gestalte te kunnen geven aan het uitgangspunt dat de raad het hoofd van de gemeente is.

Aantal leden en vergaderingen

Het aantal leden van de raad is afhankelijk van het inwonertal van de gemeente. Als inwonertal wordt genomen het aantal inwoners dat de gemeente heeft op de eerste januari voorafgaande aan de raadsverkiezingen. Indien tijdens de zitting van de raad tussen twee raadsverkiezingen in het inwonertal stijgt of daalt, heeft dat pas gevolgen voor de grootte van de raad bij de volgende verkiezingen. Art. 5 Gem.W. geeft aan uit hoeveel leden de raad bestaat. In de hiervolgende grafiek wordt dit weergegeven. [...] Art. 46 Gem.W. bepaalt hoe dikwijls de raad vergadert: [...]. Het aantal raadsvergaderingen is in de praktijk afgestemd op de behoefte. Dit betekent voor de meeste gemeenten dat de raad één keer per maand vergaderd met dien verstande dat soms extra vergaderingen worden ingelast. Dit zal zich met name voordoen wanneer de gemeentebegroting moet worden behandeld en vastgesteld. In grote steden is de frequentie van de raadsvergaderingen soms iets groter.

De bevoegdheden van de raad Eigen bevoegdheden als bestuursorgaan

Wij hebben in het vorige hoofdstuk reeds opgemerkt dat de raad vele belangen heeft te behartigen of m.a.w. veel taken heeft te verrichten. Daarbij is aangegeven over welk instrumentarium de raad kan beschikken om die taken ook daadwerkelijk te kunnen verrichten. De Gemeentewet noemt in dat verband de regeling en het bestuur en voorts de verantwoordingsplicht van B_&_W en burgemeester, die ook als een instrument kan worden beschouwd. Daarnaast werd opgemerkt dat in de gemeentelijke bestuurspraktijk de gemeenteraad de hoofdlijnen van het beleid kan vaststellen waardoor de raad reeds in het begin aan het besluitvormingsproces deelneemt hoewel in dat verband de wet slechts spreekt van een collegetaak. In dit hoofdstuk zal wat nader op al deze bevoegdheden van de raad worden ingegaan en zal tevens aan de orde komen de vraag wat de gevolgen kunnen zijn wanneer de raad op onjuiste wijze van zijn bevoegdheden gebruik maakt of ten onrechte zijn bevoegdheden ongebruikt laat. Ten slotte zal ook besproken worden of en in hoeverre de raad zijn bevoegdheden aan anderen mag overdragen en of dergelijke delegaties gewenst zijn.

De bepaling van de hoofdlijnen van het beleid

De belangrijkste besluiten die een gemeentebestuur neemt, of het nu gaat om het vaststellen van verordeningen of het geven van beschikkingen, zijn in het algemeen raadsbesluiten, besluiten dus die in de raadsvergadering genomen worden. De wezenlijke gedachten en motiveringen die achter deze raadsbesluiten zitten, kan men de hoofdlijnen van het beleid noemen. Het spreekt vanzelf dat de raad, als hoogste bestuursorgaan van de gemeente, hét bevoegde orgaan is om hierover beslissingen te nemen. Is de raad echter bij machte om werkelijk de hoofdlijnen van het beleid vast te stellen? Men zou op het eerste gezicht geneigd zijn om deze vraag zonder meer bevestigend te beantwoorden. Zo eenvoudig ligt dat echter niet. Als nl. het besluitvormingsproces en de kennisoverdracht niet naar volle bevrediging zijn geregeld, zal de raad als hét beleidsorgaan van de gemeente, zich niet volledig kunnen waarmaken. Met betrekking tot het besluitvormingsproces is in 1.7 van het vorige hoofdstuk hierover reeds een korte opmerking gemaakt. Laten we de hier opgeworpen problematiek met een voorbeeld illustreren: Het college brengt in september een voorstel in de raad om een krediet beschikbaar te stellen voor de bouw van een kleuterschool en een lagere school in een nieuwbouwwijk. Al het voorbereidend werk is gedaan. Een architect ontwierp de scholen, in het bestemmingsplan is met de bouw rekening gehouden en de goedkeuringen van de onderwijsinspecties zijn binnen. In het voorstel is er van uitgegaan dat deze scholen op enige afstand van elkaar zullen worden gesitueerd. Dit voorstel valt slecht in de raad omdat daar veel meer gevoeld wordt voor één geïntegreerde school voor kleuter- en lager onderwijs. Maar wat kan de raad doen? Over elf maanden begint het nieuwe schooljaar en dienen de onderwijsaccommodaties klaar te zijn. Tijd om een nieuw plan te maken is er niet meer. De voorbereiding daarvan en de bouw zelf nemen te zamen veel meer tijd in beslag. Bovendien spelen hier financiële problemen. De gemaakte voorbereidingskosten zijn reeds hoog en zouden met een nieuw plan verdubbeld worden. Het neerzetten van noodvoorzieningen om de kinderen voorlopig onder te brengen, zijn daar nog een veelvoud van. De raad kan niet anders doen dan instemmen met het voorstel van het college, en heeft op deze hoofdlijn van het onderwijsbeleid, nl. integratie van kleuter- en lageronderwijs, niet zijn stempel kunnen drukken. Het betreft hier wellicht een iets overdreven voorbeeld, maar in de praktijk kan het gemakkelijk voorkomen dat de raad zijn visie door dit soort ongelukken niet kan waarmaken. De raad is voor het blok gezet door tijd en geld. Welke conclusie kan men hieruit trekken? Wil de raad werkelijk het beleid in de gemeente bepalen, dan kan het van groot belang zijn dat hij op tijd, en dat is vaak voordat de formele besluiten in zijn vergadering worden genomen, de hoofdlijnen van het beleid vaststelt. Doet de raad dit niet en wordt de voorbereiding van de raadsvoorstellen geheel aan het college overgelaten, dan loopt men het risico dat pas tijdens de raadsvergadering door de raad wordt geconstateerd dat de voorstellen niet in zijn beleidsvisie passen. Dikwijls is het dan al te laat en is de raad genoodzaakt om de visie van het college te volgen. Wie heeft nu in het genoemde voorbeeld de schuld dat het zo gelopen is? Een éénduidig antwoord is daar niet zo maar op te geven. Het college, te goeder trouw ervan overtuigd dat zijn visie juist was, had eerder aan de raad een uitspraak kunnen ontlokken of integratie van het onderwijs gewenst was of niet. Maar kan men ook niet zeggen dat de raad, wetende dat er voorbereidend werk werd gedaan aan de scholenbouw, reeds in een veel eerder stadium aan het college had kunnen laten blijken wat hem ten aanzien van deze hoofdlijn van het onderwijs voor ogen stond? Met deze vraag komen wij op het tweede belangrijke aspect: de kennisoverdracht. Indien een gemeenteraad zijn bevoegdheden en verantwoordelijkheden wil kunnen waarmaken, zal hij over voldoende kennis van en inzicht in de gemeentelijke problematiek moeten beschikken. Dat is geen eenvoudige zaak. In een gemeentebestuur komen immers zoveel verschillende vraagstukken aan de orde dat men niet kan en mag verwachten dat de raadsleden zonder meer van alles op de hoogte zijn. Hoe komt de raad aan deze kennis en wat zijn de gevolgen wanneer die kennis niet in voldoende mate aanwezig is? Bij de beantwoording van deze vragen zullen wij zien dat de relatie tussen de raad en het college van groot belang is. In de eerste plaats kunnen de raadsleden hun kennis en inzicht vergroten door zelfstudie. Er zijn allerlei boeken en tijdschriften die een grote hoeveelheid informatie kunnen verschaffen. Daarnaast geven de meeste politieke partijen voor hun raadsleden cursussen over het gemeentebestuur. Buiten politiek partijverband kan ook deze cursus van de Stichting Burgerschapskunde genoemd worden. Dit lijkt heel wat maar geeft in de praktijk gewoonlijk niet voldoende soelaas. Daar zijn twee redenen voor aan te geven. Kennisverrijking op deze wijze is grotendeels theoretisch van aard en geeft slechts in beperkte mate inzicht in de werkelijke bestuurspraktijk. Daarnaast speelt tijdgebrek een rol. Een raadslid heeft gewoonlijk een volledige dagtaak en kan zich slechts in zijn vrije tijd met het raadslidmaatschap bezighouden. Een mogelijkheid om kennis en inzicht m.b.t. de plaatselijke situatie te vergroten is het zelf actief informatie verzamelen via de eigen politieke partij, actie- en/of belangengroepen, etc. Laten wij deze mogelijkheden van de raad vergelijken met die van B_&_W De leden van dit college zijn vrijwel dagelijks bezig met de gemeentelijke zaken. Al naar gelang de grootte van de gemeente zal dit ten aanzien van de wethouders verschillend kunnen liggen, maar ook in de kleinere gemeenten zullen deze bestuurders toch veelvuldig met de dagelijkse bestuurspraktijk geconfronteerd worden. Het college onderhoudt alle externe contacten, voert besprekingen met vele personen en instanties en staat in voortdurende voeling met het ambtelijk apparaat waarover het de leiding heeft. De hier gegeven vergelijking tussen de mogelijkheden van enerzijds de raad en anderzijds het college betekent dat er sprake zou zijn van een grote mate van onevenwichtigheid in de relatie tussen deze beide bestuursorganen. De praktijk is gelukkig anders. Het college kan immers in zijn raadsvoorstellen, en met name in de daarbij behorende toelichtingen en andere stukken, zijn kennis en inzicht overdragen aan de raad. Als dat in voldoende mate gebeurt, zou de hier gesignaleerde onevenwichtigheid zijn opgelost. Gebeurt dit niet, dan vraagt dit om moeilijkheden, die wij nu nader zullen bespreken. De raad is het hoofd van de gemeente. Dit betekent dat hij de belangrijkste beslissingen moet nemen en daarvoor ook de instrumenten (regeling en bestuur) ter beschikking heeft. Wanneer nu kennis en inzicht onvoldoende zijn, dan is dat te vergelijken met iemand die men in een auto laat rijden zonder dat hij of zij over rijvaardigheid beschikt. Men vraagt om brokken maken. In zo'n situatie zou de raad ongelukken kunnen voorkomen door in vergaande mate te vertrouwen op het college en diens voorstellen kritiekloos te volgen. Dit zou echter niet juist zijn. Een grote mate van vertrouwen in het college mag en moet de raad wel hebben, maar dat mag nooit zover gaan dat hij zich in de hoofdlijnen van het beleid zonder meer laat leiden door de visie van het college. Tenslotte heeft de burger bij de gemeenteraadsverkiezingen een taak en dus ook de verantwoordelijkheid daarvoor op de schouders van de raad gelegd. De raad mag deze verantwoordelijkheid dan ook niet afwentelen op het college. Verschil in kennis en inzicht van raad en college kan ook nog andere gevolgen hebben. "Kennis geeft macht" zegt men wel eens, en in zeker opzicht is dit ook juist. Maar evenzeer is bekend dat macht wantrouwen schept zelfs wanneer van die macht geen misbruik wordt gemaakt. Verschil in kennis kan dan ook gemakkelijk ertoe leiden dat er een zekere mate van wantrouwen gaat ontstaan van de raad jegens het college. Dit kan betekenen dat de informatie die het college - zij het wellicht in onvoldoende mate - geeft, niet meer serieus genomen wordt door de raad. Daardoor komt dit hoogste bestuursorgaan, voor wat zijn kennis en inzicht betreft, in een nog slechtere positie te verkeren. In de praktijk kan zich dit gemakkelijk uiten doordat de raad op sleeptouw wordt genomen zowel door ongecontroleerde emoties uit zijn midden, als door pressies van buitenaf om aan ongerechtvaardigde verlangens tegemoet te komen. Laten we nu de situatie bezien vanuit de kant van het college. Indien de kennisoverdracht van college aan raad onvoldoende is, hoeft dit niet het gevolg te zijn van een ordinaire machtshonger van het college. In de praktijk zal het in het algemeen zo zijn dat het college er op uit is om zo goed mogelijk de belangen van de gemeente te behartigen en daar zijn wijze van werken op te baseren. De neiging kan dan echter aanwezig zijn om te trachten de gemeentelijke besluitvorming in zo klein mogelijke kring te laten plaatsvinden. Er zijn ook wel redenen die schijnbaar daarvoor aangevoerd kunnen worden. In kleiner verband kunnen beslissingen sneller genomen worden. Een kleine kring van bestuurders die op elkaar zijn ingespeeld, geeft optimale mogelijkheden voor een evenwichtige besluitvorming. Er kan twijfel bestaan of het eigenlijk wel mogelijk is om de raad voldoende kennis en inzicht te verschaffen die nodig is voor een juiste besluitvorming. Het gaat dan om de vrees of de raad niet daardoor tot verkeerde besluiten komt. Tenslotte moet men zich realiseren dat raadsvergaderingen openbaar zijn en slechts bij hoge uitzondering besloten. Bij de besluitvorming spelen soms onvermijdelijk argumenten mee die bij openbaarmaking schade aan de gemeente zouden kunnen berokkenen. Dit kan het geval zijn in relaties zowel met het bedrijfsleven als met andere overheidsinstanties. Het zijn redenen die het college in de verleiding kunnen brengen om de raad meer als een sluis te zien die noodgedwongen gepasseerd moet worden dan als het meest gezaghebbende bestuursorgaan dat de verantwoordelijkheid draagt om bewust zelf het beleid in de gemeente te bepalen. Een benadering die op de korte termijn soms begrijpelijk is, maar - zeker op de langere termijn - kortzichtig en volstrekt onjuist is. Wanneer het eenmaal die kant opgaat in het besluitvormingsproces dan kan deze ontwikkeling gemakkelijk verder escaleren. De raad krijgt wantrouwen jegens het college waardoor de besluitvorming in de raad minder van kwaliteit wordt. Het college zal daardoor nog minder de neiging kunnen hebben om aan de raad opening van zaken te verschaffen en dit heeft weer tot gevolg dat het vertrouwen van de raad in het college nog verder verloren gaat. Het is duidelijk dat dit alles zeer nadelig zou zijn voor de gehele gemeente. Tenslotte hebben alle inwoners er baat bij en er ook recht op dat de raadsbesluiten zo hoog mogelijk van kwaliteit zijn en genomen worden door hen die daarvoor door de bevolking rechtstreeks zijn gekozen. De hierboven geschetste ontwikkeling zal in de praktijk gewoonlijk wel meevallen en geeft dan ook een sterk overtrokken beeld. Toch is het goed om dit beeld te schetsen. Enerzijds omdat men zich van zo'n gevaar voortdurend bewust moet zijn, anderzijds omdat elementen van een dergelijke ontwikkeling, zij het in minder sterke mate, wel degelijk en vrij algemeen kunnen voorkomen. Hierboven werd reeds aangegeven waar de oplossing gezocht moet worden. Het college moet zeer bewust de wil hebben om al zijn kennis en inzicht aan de raad over te dragen. Als dat niet altijd even gemakkelijk is, moet de raad zich daarin kunnen verplaatsen en daar begrip voor kunnen opbrengen. Het wederzijdse vertrouwen in elkaar kan dan de oplossingen voor dit voortdurende spanningsveld geven. Het lijkt goed om nog één aspect te noemen dat een belangrijke invloed kan hebben op de relatie tussen raad en college. Een gemeenteraad is nog wel eens geneigd om zich kritisch uit te laten over het beleid van het college, ook in gevallen dat daar minder reden voor is. Wellicht wordt dat ingegeven door de overweging dat het raadslid tegenover de kiezer wil laten zien dat hij voldoende kritisch van instelling is en dus goed functioneert. Men doet er verstandig aan daar voorzichtig mee te zijn omdat het de relatie met het college niet altijd bevordert en daardoor juist negatief kan werken op het functioneren van de raad zelf. Samenvattend kan worden geconcludeerd dat de raad als hoogste bestuursorgaan van de gemeente de hoofdlijnen van het beleid zelf dient vast te stellen en dat ook bewust moet doen op grond van eigen kennis en inzicht, welke de raad tijdig moet bezitten. Om daarin te voorzien, speelt het college een wezenlijke rol. Voor het goed functioneren van zowel raad als college is een wederzijdse vertrouwensrelatie onmisbaar.

Beleidsnota's en meerjarenplannen

In de vorige paragraaf kwam de noodzaak naar voren dat de raad tijdig over voldoende kennis en inzicht beschikt. Eén van de middelen om dat te bereiken is het vaststellen van beleidsnota's en meerjarenplannen. In een beleidsnota worden één of enkele onderdelen (sectoren) van het gemeentelijk beleid voldoende diepgaand onderzocht. De problemen worden daarin op tafel gelegd en de beste oplossing daarvoor gekozen. Wanneer de raad een dergelijke beleidsnota vaststelt betekent dit niet dat reeds formele raadsbesluiten met alle gevolgen van dien worden genomen en is dus van een daarop volgende realisatie nog niet direct sprake. Het is juist de bedoeling dat tijdig tevoren de raad op het desbetreffende onderdeel de hoofdlijnen van het beleid vaststelt zodat niet op het laatste ogenblik zonder voldoende kennis van zaken dit bij het nemen van het formele raadsbesluit hoeft te gebeuren. Er is dus nog geen sprake van een beschikking van de raad. Zie voor dit begrip Hoofdstuk 1 (1.4). Wanneer we het voorbeeld uit de vorige paragraaf in herinnering brengen, kan men zich voorstellen een beleidsnota met betrekking tot de integratie van kleuter- en lageronderwijs. Het beleid dat daarin wordt vastgesteld kan dienen als basis voor de besluitvorming wanneer een raadsbesluit moet worden genomen over de daadwerkelijke bouw van een school. Andere voorbeelden van beleidsnota's: algemene subsidienota, sportnota, nota over functie en onderhoud van wegen, inspraak- en voorlichtingsnota. Deze voorbeelden zijn nog met vele andere aan te vullen. In elk onderdeel van het beleid zijn dikwijls verschillende wensen die men wil realiseren. Daar de financiële mogelijkheden van de gemeente en de beschikbare mankracht beperkt zijn, zal niet alles tegelijkertijd aangepakt kunnen worden. Wanneer in de sector sport behoefte bestaat aan aanleg van een voetbalcomplex, enige hockeyvelden en tennisbanen, dan kan het nodig zijn dat de realisatie over enige jaren wordt uitgesmeerd. Voor het stellen van deze prioriteit kan men gebruik maken van een meerjarenplan. Men spreekt dan van een meerjarenplan sportaccommodaties. Andere voorbeelden die in een meerjarenplan kunnen worden neergelegd zijn: onderhoud wegen, onderwijsaccommodaties, sociaal-culturele voorzieningen. Voor het maken van een meerjarenplan zullen de hoofdlijnen van het beleid voor de desbetreffende sector vast moeten staan. Om die reden kan het nuttig zijn dat een beleidsnota aan het meerjarenplan voorafgaat. De inhoud van de beide stukken zijn in het algemeen zo nauw met elkaar verweven dat zij dikwijls gezamenlijk als één rapport worden uitgebracht. Het zou een misverstand zijn te denken dat elke gemeente voor elk onderdeel van het beleid beleidsnota's en eventueel meerjarenplannen zou moeten opstellen. Vaak zal het beleid ook zonder een dergelijke nota wel duidelijk zijn en ook de meerjarenplanning zal in vele gevallen zijn vast te stellen zonder een op schrift gesteld meerjarenplan. De aard van de gemeente zal hierbij ook een rol kunnen spelen. Men zal moeten oppassen om geen nota's en plannen op te stellen indien dat niet werkelijk nodig is. Het neemt veel tijd in beslag, waardoor het gevaar kan ontstaan dat ander werk blijft liggen. Voorts moet men zich bewust zijn dat vastgestelde nota's en plannen in de praktijk niet altijd waar gemaakt kunnen worden, waardoor ten onrechte verwachtingen bij de inwoners van de gemeente kunnen zijn gewekt. Tussen de verschillende onderdelen van het beleid kan een nauw verband bestaan. Zo kan b.v. het beleid en de planning ten aanzien van de sportaccommodaties in sterke mate samenhangen met het woningbouwbeleid. Hetzelfde geldt onder meer ook voor de sociaal-culturele voorzieningen. Om daarmee rekening te kunnen houden is het noodzakelijk dat voortdurend de verschillende beleidsnota's en meerjarenplannen op elkaar worden afgestemd. De hier behandelde materie hangt ten nauwste samen met de gemeentefinanciën en met de meerjarenbegroting in het bijzonder. Daarom zal een meer uitgebreide behandeling plaatsvinden in les 12. We zullen thans verder ingaan op de juridische bevoegdheden van de raad.

Het maken van verordeningen Art. 168

Gem.W. geeft aan de raad de bevoegdheid om verordeningen te maken: [...]. Het gaat in deze wetsbepaling om het begrip "huishouding der gemeente". De genoemde openbare orde, zedelijkheid en gezondheid zijn slechts enkele voorbeelden daarvan. We zullen nu nagaan hoever de verordenende bevoegdheid van de gemeenteraad zich uitstrekt of m.a.w. welke beperkingen er dienaangaande bestaan. Het is immers van belang voor de raad om te weten of hij wel dan niet buiten zijn boekje gaat bij het maken van een verordening. Zou dat namelijk het geval zijn, dan kan men dat op verschillende manieren merken. In de eerste plaats bestaat de mogelijkheid dat de Kroon op grond van art. 185 Gem.W. een verordening vernietigt wegens strijd met de wet of het algemeen belang. In de tweede plaats kan de burgerlijke rechter, in een procedure die voor hem speelt geconfronteerd worden met een gemeentelijke verordening waarop één der betrokkenen zich beroept. Onder omstandigheden bestaat dan de mogelijkheid dat hij de verordening onverbindend verklaart. In de derde plaats kan een ten onrechte vastgestelde gemeentelijke verordening schade veroorzaken aan een burger die de verordening niettemin gezagsgetrouw had nageleefd. In dat geval kan de burgerlijke rechter de gemeente tot schadevergoeding veroordelen. Een tweede beperking is hierin gelegen dat de gemeente een overheidslichaam is, en dus slechts regelingen kan maken die van openbaar belang zijn. Dit betekent tevens dat particuliere belangen niet door het gemeentebestuur behartigd mogen worden. De vraag wat onder een openbaar dan wel een particulier belang verstaan moet worden, is niet altijd even eenvoudig te beantwoorden. Daar de overheid in de loop der jaren een steeds sterkere bemoeienis heeft gekregen met het gehele maatschappelijke leven, kan men verwachten dat tegenwoordig een belang eerder als openbaar zal worden beschouwd dan vroeger. Het tijdselement speelt dus een rol. Daarnaast zal het eigen karakter van de gemeente van invloed kunnen zijn. We zullen op dit vraagstuk niet dieper ingaan, maar wel ter illustratie enige voorbeelden geven. Een gemeentelijke verordening mag volgens de rechter niet het gemengd zwemmen verbieden, wanneer daartoe in verenigingsverband in besloten kring de gelegenheid wordt geboden. Een gemeentelijke verordening waarbij het sluitingsuur van bioscopen werd vervroegd om de belangen van de caféhouders te beschermen, vond geen genade in de ogen van de Kroon. De belangen van de caféhouders waren geen openbare, maar particuliere belangen. Wel werd een gemeentelijke verordening door de rechter verbindend geacht die verbood om bijen te laten uitvliegen in de maanden mei tot en met augustus. Dit verbod was bedoeld om landbouwgewassen te beschermen tegen uitvliegende bijen. Het belang van de landbouwers werd tevens geacht een openbaar belang te zijn. De derde beperking waarover wij moeten spreken betreft de vraag in hoeverre de gemeente zijn verordenende bevoegdheid verliest door de verordenende bevoegdheden van hogere overheidslichamen over hetzelfde onderwerp. Het antwoord daarop is duidelijk: een lagere wet moet wijken voor een hogere. Dit betekent dat een gemeentelijke verordening niet in strijd mag zijn met een formele wet, een algemene maatregel van bestuur, een ministeriële verordening of een provinciale verordening. Vernietiging door de Kroon of onverbindend verklaring door de rechter zal het gevolg kunnen zijn. Op de vraag of de gemeenteraad een regeling van een hoger overheidslichaam mag aanvullen, is geen algemeen antwoord te geven. Veel zal afhangen van de inhoud en de bedoeling van de hogere regeling. De verhouding tussen gemeente en waterschap schept een apart probleem. Men kan hier niet zeggen dat de één een hoger overheidslichaam is dan de ander. Als verordeningen van deze beide lichamen met elkaar zouden botsen, zal de Kroon met behulp van zijn vernietigingsrecht de oplossing moeten geven. Wij hebben in deze paragraaf buiten beschouwing gelaten de geheel verouderde driekringenleer. Het daarmee samenhangende art. 193 Gem.W. heeft dan ook voor deze tijd nauwelijks enige waarde meer. De verordende bevoegdheid van de gemeenteraad, zoals wij die hier besproken hebben, had betrekking op de autonomie van de gemeente; art. 168 Gem.W. spreekt immers van eigen huishouding. Zoals we reeds in hoofdstuk 1 (1.3) hebben gezien, heeft de raad ook een belangrijke regelende bevoegdheid op het gebied van het medebewind. In die gevallen zijn de grenzen van de bevoegdheid van de raad gewoonlijk in de desbetreffende wetten aangegeven.

Het vaststellen van strafverordeningen

Niet elke verordening die de raad vaststelt is een strafverordening. Er zijn veel verordeningen waar een strafsanctie zonder enige zin zou zijn omdat er slechts bepalingen in staan die hetzij voor het gemeentebestuur zelf een regeling geven voor in de toekomst te nemen beslissingen hetzij aan de burger bepaalde rechten verlenen. Een voorbeeld van het eerste is bijvoorbeeld een verordening tot toewijzing van woningen, een voorbeeld van het tweede een subsidieverordening. Er zijn echter ook een aantal verordeningen waarin verboden of geboden zijn opgenomen die voor een ieder zijn. Zo komen in de gemeentelijke bouwverordening strafbepalingen voor die gericht zijn tegen het clandestien bouwen. Voorts zijn talloze voorbeelden van verboden en geboden te vinden in de Algemene Politieverordening. Voor de bepaling van de strafmaat is de gemeenteraad gebonden aan de maxima die in art. 195 Gem.W. zijn genoemd, te weten hechtenis van ten hoogste twee maanden of een geldboete van ten hoogste f 300,-. Juist omdat de raad in deze verordeningen strafbepalingen heeft opgenomen, geeft de Gemeentewet extra waarborgen dat de burger voldoende beschermd wordt. Deze waarborgen houden in dat het hoger gezag, voordat de verordening rechtskracht krijgt kan nagaan of de verordening in strijd is met de wet of met het algemeen belang. Om die reden bepaalt art. 198 Gem.W. dat de verordening, na vaststelling door de raad, aan Gedeputeerde Staten (G.S.) dient te worden toegezonden. Indien het G.S. voorkomt, dat de verordening in strijd is met de wet of het algemeen belang, zenden zij haar op naar de minister die het aangaat. Aldus bepaalt art. 120 Provinciewet. Dit geeft de Kroon de mogelijkheid om de verordening te schorsen of te vernietigen. Indien G.S. geen problemen ziet terzake van de vastgestelde verordening, dan sturen zij aan het gemeentebestuur een bericht van ontvangst van de verordening. Het gemeentebestuur kan dan de verordening afkondigen. Deze afkondiging is noodzakelijk om de verordening verbindend te laten zijn. Enigszins gelijkend op strafbepalingen is de mogelijkheid van het gemeentebestuur om op grond van art. 210 Gem.W. politiedwang toe te passen. Het woord politie kan verwarrend werken omdat hiermee het begrip bestuur wordt bedoeld. Er is dus sprake van bestuursdwang. Deze politiedwang kan van grote betekenis zijn wanneer een strafbepaling geen voldoende middel is. Wanneer bijvoorbeeld iemand clandestien een huis of een schuur bouwt op een plaats waar dat niet is toegestaan, dan zal hij gaarne een door de rechter afgelegde boete betalen indien daarmee de kous af zou zijn. Om die reden bepaalt het eerste lid van art. 210 Gem.W. het volgende: [...]. Op grond van dit artikel kan dus de woning of de schuur door het gemeentebestuur op kosten van de overtreder worden afgebroken. Het toepassen van politiedwang is soms noodzakelijk, maar behoort tot de minder dankbare taken van het gemeentebestuur. De maatregel is immers vaak zo ingrijpend dat de redelijkheid en noodzaak dikwijls door velen niet begrepen wordt. Naast art. 210 moet ook nog gewezen worden op art. 152 Gem.W. In deze bepaling wordt de bevoegdheid om politiedwang toe te passen ook gegeven wanneer in het kader van het medebewind het gemeentebestuur wetten en andere hogere regelingen dient te handhaven.

Het verrichten van bestuurshandelingen

In hoofdstuk 1 (1.5) hebben wij reeds gezien op welke wijze de bevoegdheden over de drie gemeentelijke bestuursorganen zijn verdeeld wanneer het gaat om het verrichten van bestuurshandelingen. In zaken van autonomie is het uitgangspunt dat de raad het bevoegde orgaan is, maar de wet kan daar uitzonderingen op maken. Als belangrijkste kan genoemd worden het dagelijks bestuur van de gemeente, welke taak aan het college is opgedragen. In zaken van medebewind is het uitgangspunt juist omgekeerd. Het college is daarvoor het bevoegde orgaan, maar de desbetreffende wet kan voor bepaalde bestuurshandelingen de raad als bevoegd orgaan aanwijzen. Als belangrijk voorbeeld van dit laatste kan genoemd worden het vaststellen van bestemmingsplannen, geregeld in de Wet Ruimtelijke Ordening. Wanneer wij ons nu bepalen tot de bestuurshandelingen van de raad, dan kunnen we een bonte verscheidenheid van taken onderkennen. Dikwijls zal het gaan om beschikkingen, d.w.z. besluiten die gericht zijn op enig rechtsgevolg. Een willekeurige agenda van een raadsvergadering kan dit gemakkelijk aantonen: grondaankopen en grondverkopen, aanleg van een weg, verbouw van het gemeentehuis, medewerking voor de aanschaf van leermiddelen voor een school, subsidieverlening aan een jeugdvereniging, vaststelling van een bestemmingsplan, nemen van verkeersmaatregelen, een krediet uittrekken voor uitbreiding van het ambtenarencorps. Het zijn voorbeelden gedeeltelijk behorende tot de gemeentelijke autonomie, gedeeltelijk tot het medebewind. Niet alle bestuurshandelingen van de raad zijn beschikkingen. Het kunnen ook algemene beleidsuitspraken zijn. We zagen dat b.v. in 2.2 en 2.3 van dit hoofdstuk, waar gesproken werd over beleidsnota's en meerjarenplannen. Het onderscheid tussen beschikkingen en andere besluiten van de raad is niet onbelangrijk. Alleen bij een beschikking kan een belanghebbende zich wenden tot de administratieve rechter (de Afdeling Rechtspraak van de Raad van State) ingevolge de Wet AROB (Wet administratieve rechtspraak overheidsbeschikkingen). Er moet dan overigens wel sprake zijn van een onrechtmatige beschikking. Alleen in dat geval zal de administratieve rechter de beschikking kunnen vernietigen. De zojuist genoemde Wet AROB schept de mogelijkheid dat onrechtmatige beschikkingen worden vernietigd. Maar daarmee is nog niet gesproken over de vraag orde gemeente aansprakelijk is, wanneer door een dergelijke bestuurshandeling schade is toegebracht aan een burger. In zo'n geval kan de burger zich wenden tot de burgerlijke rechter. Deze heeft de bevoegdheid om de gemeente tot schadevergoeding te veroordelen, wanneer de bestuurshandeling onrechtmatig is geweest d.w.z. in strijd was met de wet met algemene rechtsbeginselen of met algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Het is echter ook heel goed mogelijk dat een rechtmatige bestuurshandeling schade oplevert voor een derde. Men denke b.v. aan een raadsbesluit om een weg om te leggen of af te sluiten. Het antwoord op de vraag of de gemeente dan aansprakelijk is, levert veel meer moeilijkheden op. Iedere burger moet wel eens wat van zijn particuliere belangen opofferen ten bate van het algemeen belang. Een algemene aansprakelijkheid van de gemeente bestaat dan ook niet. Pas wanneer de schade redelijkerwijs niet of niet geheel ten laste van de belanghebbende behoort te blijven, zal de gemeente tot schadevergoeding kunnen worden veroordeeld. Wat wel of niet redelijk moet worden geacht zal de rechter dienen te beslissen.

Toezicht op gemeentebesturen door de hogere overheid

Bij de bespreking van de bevoegdheden van de gemeenteraad zal de indruk gewekt kunnen zijn dat de raad oppermachtig is voorzover het gaat om de taken waarvoor aan hem bevoegdheden zijn verleend. Dit is echter slechts schijn. Voor de meeste belangrijke besluiten van raad en B_&_W, of dit nu betreft het maken van verordeningen of het verrichten van bestuurshandelingen, bestaat er een tamelijk vergaand toezicht van de hogere overheid. Dit ligt ook wel enigszins voor de hand. Tenslotte zijn in ons staatsbestel de gemeenten geen afzonderlijke souvereine staatjes. Hun beleid moet in het totale landsbeleid passen. En men moet ook bedenken dat de financiën waarover de gemeenten moeten kunnen beschikken om een beleid te voeren voor het overgrote deel afkomstig zijn van de rijksschatkist. Op welke manieren kan de hogere overheid haar toezicht uitoefenen? Men kan hiervoor drie methoden onderscheiden. De eerste is deze, dat de hogere overheid de taken van het gemeentebestuur overneemt en zelf de besluiten voor de gemeente neemt. Een tweede methode bestaat hieruit dat een gemeentelijk besluit pas geldig is, wanneer de hogere overheid het besluit heeft goedgekeurd. Men spreekt in dit verband van Preventief toezicht (toezicht van te voren). Een derde mogelijkheid houdt in, dat de hogere overheid een op zich geldig besluit naderhand vernietigt. Men noemt dit repressief toezicht (toezicht achteraf). Laten we deze drie methoden nader bekijken. a. Het meest vergaand is wel de methode die geregeld is in art. 153 lid 4 Gr.W. Dit artikel bepaalt dat, ingeval regeling en bestuur van de gemeente op het gebied van de autonomie grovelijk worden verwaarloosd, een speciale formele wet (d.w.z. een wet van Koning en Staten-Generaal) in het leven kan worden geroepen. In een dergelijke wet kan worden opgenomen dat de bevoegdheden van de raad door een ander bestuursorgaan worden uitgeoefend. Een zo'n ernstige ingreep, waarbij de raad volledig aan de kant wordt gezet, is gelukkig maar zelden voorgekomen. Het laatste voorbeeld stamt uit 1951. Een formele wet bepaalde dat de bevoegdheden op het gebied van regeling en bestuur van de desbetreffende gemeente uitgeoefend werden door een regerings-commissaris, in dit geval de burgemeester van deze gemeente. Voor verwaarlozing terzake van het medebewind geven de art. 151 en 156 Gem.W. een regeling. In art. 151 Gem.W. wordt bepaald dat in geval de opdracht tot medebewind aan de raad is gegeven maar de raad in gebreke blijft, in dat geval het college van B_&_W de beslissing moet nemen. Weigeren B_&_W te beslissen, dan zegt art. 156 Gem.W. dat de Commissaris der Koningin verplicht is om in de kwestie te voorzien. Hetzelfde geldt voor het geval dat de burgemeester in het kader van zijn bevoegdheden weigert een beslissing te nemen. Een ander voorbeeld geeft art. 240 a Gem.W.: wanneer de raad weigert de door de wet aan de gemeente opgelegde uitgaven in de gemeentebegroting op te nemen, dan geschiedt zulks door Gedeputeerde Staten. Als voorbeeld denke men aan de verplichte onderwijsuitgaven krachtens de Lager-Onderwijswet. b. Met het preventieve toezicht op de gemeentebesturen is voornamelijk het college van G.S. belast. Art. 155 lid 1 Gr.W. geeft daarvoor de volgende regeling: [...]. Om welke besluiten het nu precies gaat wordt nader uitgewerkt in de Gemeentewet. Een volledige opsomming daarvan geven, lijkt niet zinvol. De belangrijkste bepalingen geven een voldoende inzicht. In de eerste plaats moet dan genoemd worden art. 228 Gem.W., waarin aan de goedkeuring van G.S. worden onderworpen de besluiten van de Gemeenten betreffende: het oprichten van en het deelnemen in stichtingen, maatschappen, vennootschappen en coöperatieve verenigingen; het aangaan van geldleningen en van rekening-courant-overeenkomsten; het uitlenen van gelden en het waarborgen van geldelijke verplichtingen, door anderen aan te gaan; het kopen, ruilen, vervreemden en bezwaren van onroerend goed. Voor deze laatste categorie van besluiten is de goedkeuring van G.S. niet nodig wanneer de gemeente meer dan 100.000 inwoners telt. In de tweede plaats moeten genoemd worden de art. 242 en 245 a Gem.W. In deze artikelen is bepaald dat de gemeentebegroting en alle begrotingswijzigingen aan de goedkeuring van G.S. zijn onderworpen. Aangezien zeer veel raadsbesluiten financiële gevolgen hebben, heeft deze goedkeuringseis grote betekenis. Om welke redenen mogen G.S. goedkeuring onthouden aan voornoemde besluiten? Dit college kan volgens de Gemeentewet hiervoor drie gronden aanvoeren: strijd met de wet, strijd met het algemeen belang en gronden ontleend aan het financieel belang van de gemeente. Naast het toezicht zoals dat geregeld is in de Gemeentewet, zijn ook in andere wetten vormen van toezicht geregeld. Men denke o.a. aan de Wet Ruimtelijke Ordening, die in les 15 en volgende aan de orde komt. Het toezicht van G.S. kan dus zeer ver gaan. Op dit punt komen wij aan het slot van deze paragraaf nog nader terug. Het preventief toezicht van de Kroon bestaat vooral hierin, dat de gemeentebesturen beroep bij haar kunnen instellen, wanneer G.S. goedkeuring aan een raadsbesluit hebben onthouden. De Kroon kan dan, wanneer zij dat wil, alsnog het besluit goedkeuren. Daarnaast bestaat er voor de Kroon een rechtstreeks preventief toezicht wanneer het gaat om raadsbesluiten terzake van het invoeren, wijzigen of afschaffen van een gemeentelijke belasting. Op dat punt heeft het college van G.S. dus geen bevoegdheden. c. Wat het repressieve toezicht betreft, hebben G.S. slechts beperkte en in concrete gevallen geregelde bevoegdheden. Zo is b.v. de gemeenterekening in dat opzicht aan de controle van dit college onderworpen. De Kroon heeft hier echter een belangrijke taak, die neergelegd is in art. 185 lid 1 Gem.W.: [...]. Dit vernietigingsrecht van de Kroon kan worden uitgeoefend zowel ten aanzien van verordeningen als ten aanzien van bestuurshandelingen en onverschillig of het gaat om autonomie dan wel om medebewind. Het gevaar kan natuurlijk bestaan dat de Kroon zoveel tijd nodig heeft voor het onderzoek naar strijd met wet of algemeen belang, dat het raadsbesluit al lang is uitgevoerd voordat de Kroon zijn uitspraak doet. Om dit te voorkomen kan de Kroon beginnen met het besluit te schorsen. Dit betekent dat het besluit dan niet mag worden uitgevoerd voordat uitspraak is gedaan over de vernietiging. De schorsing mag niet langer dan een jaar duren. De vernietiging kan volgens art. 185 Gem.W. plaatsvinden, wanneer er strijd is met een formele wet of met het algemeen belang. Wat onder algemeen belang moet worden verstaan, is niet zo eenvoudig te beantwoorden. Uit de beslissingen van de Kroon, in de loop der tijden genomen, kan men zeggen dat onder algemeen belang kan worden verstaan: een hogere regeling, anders dan een formele wet. B.v. een algemene maatregel van bestuur of een provinciale verordening; een eigen gemeentelijke verordening; belang van de eigen gemeente; algemene beginselen van behoorlijk bestuur; belang van het Rijk, van een provincie, van een andere gemeente of van overige overheidslichamen. Het is overigens wel duidelijk dat de Kroon alleen dan tot vernietiging kan overgaan wanneer zij op voldoende wijze kan kennis nemen van het desbetreffende besluit van het gemeentebestuur. Dit zal in het algemeen op één van de drie volgende manieren kunnen gebeuren. In de eerste plaats bestaat t.a.v. alle besluiten van de raad (en ook van het college) de mogelijkheid dat de burgemeester weigert een raadsbesluit ten uitvoer te brengen indien naar zijn oordeel strijd aanwezig is met de wet of met het algemeen belang. Hij geeft hiervan binnen één dag kennis aan het college van G.S. die daarvan terstond aan de Kroon verslag doet. Binnen 30 dagen dient de Kroon het besluit te schorsen of te vernietigen. Gebeurt dit niet dan mag aangenomen worden dat de Kroon geen strijd aanwezig acht met de wet of met het algemeen belang en kan het raadsbesluit gewoon worden uitgevoerd. In de tweede plaats kennen wij de figuur dat een ieder krachtens art. 8 Gr.W. gebruik kan maken van het recht van petitie, waardoor aan de Kroon verzocht kan worden een raadsbesluit te schorsen of te vernietigen. In de derde plaats hebben G.S. de mogelijkheid om krachtens art. 120 Provinciewet de Kroon attent te maken op gemeentelijke besluiten die naar hun oordeel in strijd zijn met de wet of het algemeen belang. Wij zagen dat reeds in paragraaf 5 van dit hoofdstuk, waar gesproken werd over de strafverordeningen. In de praktijk komen vernietigingen door de Kroon het meest voor wanneer hetzij B_&_W, hetzij in beroep de gemeenteraad, bouwvergunningen hebben afgegeven die in strijd zijn met een bestemmingsplan. Nu wij de verschillende manieren hebben gezien waarop de hogere overheid toezicht houdt op de gemeentebesturen, nog enkele algemene opmerkingen tot besluit van deze paragraaf. Zoals wij hebben kunnen constateren, bezitten de Kroon en het college van G.S. zodanig vergaande controlebevoegdheden, dat men zich moet afvragen wat er in de praktijk nog terecht kan komen van een eigen beleid van de gemeenteraad. Hierover wordt in den lande verschillend gedacht. De één vindt dat de gemeente te weinig bewegingsruimte heeft voor een eigen beleid, de ander vindt dat dit nogal meevalt. Wat hiervan ook zij, men kan in ieder geval stellen dat er maar weinig landen zijn waar de gemeentebesturen zoveel bevoegdheden bezitten als in ons land. Men moet zich ook realiseren dat de hogere overheid slechts in uitzonderingsgevallen de taak van gemeentebesturen kan overnemen om zelf de besluiten te nemen. Zij moet in het algemeen blijven afwachten wat er uit de bestuurlijke koker van de gemeentelijke overheid komt en kan daar slechts nee op zeggen. De hogere overheid is dus in de praktijk ook niet oppermachtig. Het heeft tot gevolg dat er een wederzijdse bereidheid aanwezig is om als overheidsbesturen naar elkaars meningen te luisteren en daar begrip voor op te brengen. Dit leidt tot het begrip complementair bestuur dat in Les 2 behandeld is. Nog een andere algemene opmerking. Enerzijds zal de raad in zijn besluitvorming rekening moeten houden met het beleid van de hogere overheid. Gebeurt dit niet, dan zal de kans op onthouding van goedkeuring aan of vernietiging van een raadsbesluit groter worden. Dat heeft als nadeel dat inmiddels verwachtingen gewekt kunnen zijn die niet waargemaakt kunnen worden. Men denke b.v. aan het verlenen van een subsidie. Anderzijds kleeft daar echter het gevaar aan dat de raad bij zijn besluitvorming zich gaat verschuilen achter het beleid van de hogere overheid: [...]. Dit kan leiden tot het afschuiven van de eigen verantwoordelijkheid, waarmee men ook te ver kan gaan. Een algemene oplossing van dit probleem is niet te geven. Het is echter goed zich te realiseren dat dit spanningsveld voortdurend aanwezig is. Tenslotte maken wij er nog op attent dat bij het toezicht door de hogere overheid gekeken wordt zowel naar strijd met de wet als naar strijd met het algemeen belang, terwijl de burgerlijke en administratieve rechter slechts mogen kijken naar strijd met de wet. De rechter mag dus, in tegenstelling tot de hogere overheid, zich niet bemoeien met het gemeentelijk beleid, m.a.w. hij mag zich niet gedragen als een bestuurlijke instantie.

Delegatie als mogelijkheid en wenselijkheid

We hebben in deze les kunnen zien dat de bevoegdheden van de raad bestaan uit regeling en bestuur en dat deze bevoegdheden uitgebreid zijn. Dat kan nadelen met zich meebrengen. Het kan nl. onder omstandigheden betekenen dat de raad overbelast wordt en daardoor te weinig aandacht kan besteden aan de werkelijke hoofdlijnen van het beleid. Om dit te voorkomen is in de Gemeentewet de mogelijkheid geschapen dat de raad in een aantal gevallen zijn bevoegdheden aan een ander gemeentelijk bestuursorgaan kan overdragen. Een dergelijke overdracht noemen we gewoonlijk delegatie. Delegatie kan zowel regeling als bestuur betreffen. De bestuursorganen aan wie de raad bevoegdheden kan delegeren zijn het college van B_&_W en de krachtens art. 61 Gem.W. ingestelde commissies. De delegatie van bevoegdheid tot regeling is in een aantal opzichten beperkt. De algemene regel daarvoor is neergelegd in art. 169 Gem.W., hetwelk bepaalt dat het stellen van nadere regels terzake van door de raad vastgestelde verordeningen, gedelegeerd kan worden aan B_&_W of aan door de raad ingestelde commissies. Het vaststellen van de verordeningen zelf kan dus niet met behulp van art. 169 gedelegeerd worden. Bij de art. 61 t/m 64 Gem.W., waar de commissies worden geregeld, zijn de mogelijkheden van delegatie echter ruimer. Aan commissies kan wel gedelegeerd worden de bevoegdheid om verordeningen te maken en is de delegatie dus niet beperkt tot het stellen van nadere regels. Wel wordt daar de beperking aangebracht dat de delegatie uitgesloten is wanneer het, behoudens een enkele uitzondering, gaat om straf- en belastingverordeningen. Het is merkwaardig om te constateren dat de delegatie aan commissies verder kan gaan dan de delegatie aan het college. Wij komen op dit punt nog nader terug in hoofdstuk 4 van deze les. De behoefte van de raad om te delegeren zal in het algemeen sterker zijn wanneer het gaat om bestuur dan om regeling. De Gemeentewet noemt een aantal bestuursbevoegdheden die de raad aan het college kan delegeren. Zie hiervoor met name art. 179 en art. 212 Gem.W. De delegatiemogelijkheden zijn uitdrukkelijk aangegeven en dus daartoe beperkt. Ook hier wijzen we erop, dat de mogelijkheid van delegatie aan commissies een aparte regeling vindt in art. 61-64 Gem.W. en daardoor ruimer is dan de mogelijkheid van delegatie aan het college. Is delegatie door de raad gewenst? De vraag is niet met een eenvoudig ja of nee te beantwoorden. Er kan voor pleiten dat de raad hierdoor meer tijd overhoudt voor de belangrijke beleidszaken en dat een aantal beslissingen, ten voordele van de burger, sneller genomen kunnen worden. Toch moet de raad met delegatie voorzichtig zijn. Gehandhaafd moet immers worden het uitgangspunt dat de raad het hoofd van de gemeente is. Door te veel gebruik te maken van de delegatiemogelijkheden kan overdracht van bevoegdheden ontaarden in afschuiven van verantwoordelijkheid. Een belangrijke factor zal mede zijn de mate waarin er een vertrouwensrelatie bestaat tussen de raad en de bestuursorganen aan wie delegatie mogelijk is.

De werkwijze van de raad Inleiding

In hoofdstuk 2 hebben wij gezien dat voor een goede besluitvorming in de raadsvergadering noodzakelijk is dat de raadsleden zo volledig mogelijk geïnformeerd zijn. Er is echter meer nodig voor een juiste besluitvorming. De wijze waarop in de raad vergaderd wordt, is eveneens van wezenlijk belang. De Gemeentewet geeft in de art. 46-58 een aantal regels die er voor dienen om de raadsleden zo goed mogelijk te kunnen laten functioneren. Er rijst daarbij echter nog een probleem. De beste vergadertechniek voor de raad kan zeer wel afhankelijk zijn van de aard van de gemeente of van de omvang van de raad. Mede om die reden bepaalt art. 59 Gem.W. dat de raad een Reglement van Orde (R.v.O.) voor zijn raadsvergaderingen dient vast te stellen, dat beschouwd kan worden als een aanvulling op de art. 46-58 Gem.W. De inhoud ervan kan dus voor elke gemeente anders zijn. Alvorens echter nader in te gaan op de raadsvergaderingen als zodanig, moet nog een kort moment worden stilgestaan bij de beraadslagingen die voor de raadsvergaderingen kunnen plaatsvinden.

Commissies en fractievorming

In hoofdstuk 1 (1.7) spraken wij over het besluitvormingsproces en zagen wij dat, onder de primaire verantwoordelijkheid van het college, daarmee reeds lang voor de raadsvergadering begonnen wordt. Behalve de noodzaak dat de raad daarbij betrokken hoort te zijn door het bepalen van de hoofdlijnen van het beleid, hebben de raadsleden ook nog in andere opzichten bemoeienis met de besluitvorming voordat een voorstel van het college in de raad behandeld wordt. In de eerste plaats kan gewezen worden op de verschillende adviescommissies die door de raad kunnen worden ingesteld. Deze commissies die hetzij geheel hetzij ten dele uit raadsleden bestaan, kunnen reeds informatie krijgen over de raadsvoorstellen voorzover deze nog niet voldoende duidelijk zijn en kunnen voorts hun adviserend oordeel erover uitspreken. Dit heeft enerzijds het voordeel dat in de raadsvergadering niet tot in de kleinste details over de voorstellen gesproken hoeft te worden en geeft anderzijds het college nog de mogelijkheid om zijn voorstellen aan de raad zo nodig te wijzigen. Daar in 't algemeen alle of bijna alle politieke fracties in de commissies vertegenwoordigd zijn, heeft de behandeling in de commissies dikwijls grote invloed op de besluitvorming. Op de verschillende vormen van commissies komen we in hoofdstuk 4 nader terug. In de tweede plaats moet gewezen worden op de raadsfracties. Elke politieke stroming die als zodanig meedoet aan de verkiezingen groepeert zich in de raad tot een fractie. Het is vanzelfsprekend dat de agendapunten van de raadsvergadering tevoren in de verschillende fracties worden besproken om tot een standpuntbepaling te komen. Men moet zich wel realiseren dat hieraan een gevaar is verbonden. Het kan dan immers gebeuren dat de fracties zich reeds te sterk vastleggen in hun mening voordat de raadsvergadering is begonnen. Dat kan schadelijk zijn voor de democratische besluitvorming die juist behoort te steunen op de bereidheid om, indien daar redenen voor zijn, zich door andersdenkenden te laten overtuigen. Een fractie doet er dan ook verstandig aan om slechts met een voorlopig oordeel aan de raadsvergadering te beginnen.

Aantal raadsvergaderingen

Als de raad goed wil functioneren, dan zal het nodig zijn dat er regelmatig raadsvergaderingen plaatsvinden. Wanneer er slechts enkele vergaderingen per jaar zouden zijn, dan kan er een opeenhoping ontstaan van de te nemen raadsbesluiten. In dat geval zou de raad zo overstelpt kunnen worden dat hij bij de besluitvorming door de bomen het bos niet meer zou zien. Bovendien bestaat dan nauwelijks de mogelijkheid dat het college op voldoende wijze door de raad wordt gecontroleerd ten aanzien van het dagelijkse bestuur. Om die reden bepaalt art. 46 Gem.W. dat de raad minstens zes keer per jaar vergadert en voorts zo dikwijls als de burgemeester of het college nodig oordeelt. Wanneer raadsleden van oordeel zijn dat er te weinig vergaderd wordt, dan kunnen ook zij volgens art. 46 vorderen dat er een raadsvergadering gehouden wordt. Voorwaarde daarvoor is overigens wel dat in gemeenten beneden 20.000 inwoners drie raadsleden dit verlangen te kennen geven en in de overige gemeenten een vijfde van de raadsleden. Zij moeten dit schriftelijk vragen met opgave van redenen. In de praktijk vinden de raadsvergaderingen gewoonlijk maandelijks plaats en dikwijls zal dit ook in het R.v.O. zijn opgenomen. Daardoor komt het slechts zelden voor dat raadsvergaderingen op initiatief van raadsleden plaatsvinden.

Bijeenroeping der vergadering

Om te voorkomen dat raadsleden verhinderd zijn om de vergadering bij te wonen, zullen zij tijdig tevoren op de hoogte moeten zijn van de datum en het tijdstip der vergadering. De Gemeentewet geeft in art. 47 en 48 daarvoor de volgende regels. De burgemeester bepaalt dag en uur der vergadering waarbij hij in acht neemt hetgeen hieromtrent in het R.v.O. is voorzien. Hij roept de raadsleden schriftelijk op en doet dit spoedeisende gevallen uitgezonderd, ten minste twee dagen van tevoren. In net R.v.O. worden deze regels gewoonlijk verder uitgewerkt. Zo zal dikwijls de datum en het uur der vergadering nauwkeurig zijn vastgesteld, b.v. de eerste maandag of de laatste donderdag van de maand om b.v. 20.00 uur. Het vaststellen van datum en uur door de burgemeester beperkt zich dan tot de spoedeisende vergaderingen. In het geval dat de raadsvergadering gevraagd wordt door een aantal raadsleden, dient de burgemeester deze binnen veertien dagen bijeen te roepen. Een raadsvergadering, ook al is deze geldig bijeengeroepen, wordt niet gehouden indien blijkens de presentielijst niet meer dan de helft van het aantal zitting hebbende leden is opgekomen. Hetzelfde geldt wanneer om die reden de vergadering opnieuw is bijeengeroepen. Aldus art. 54 Gem.W. dat verder bepaalt dat een in dat geval voor de derde keer belegde vergadering doorgang kan vinden ongeacht het aantal opgekomen leden. De raadsleden krijgen dus twee keer de mogelijkheid om hun afwezigheid goed te maken. Voor het benodigde aantal raadsleden gebruikt men gewoonlijk het begrip quorum. In de praktijk zal van art. 54 Gem.W. maar zelden gebruik hoeven te worden gemaakt.

Kennisneming der stukken

Om zinvol te kunnen beraadslagen en te besluiten zullen de raadsleden tijdig tevoren kennis moeten kunnen nemen van alle raadsvoorstellen met de daarbij behorende informatie. Het zou een slechte zaak zijn als zij daarmee werden "overvallen". Vandaar dat art. 48 lid 1 Gem.W. bepaalt dat bij de schriftelijke oproeping tot de vergadering zoveel mogelijk de zaken moeten worden vermeld waarvoor de vergadering is belegd. Dat betekent dus dat men, spoedeisende gevallen uitgezonderd, ten minste twee dagen tevoren over de gegevens moet beschikken. Deze worden deels met de raadsagenda aan de raadsleden toegezonden, deels in het gemeentehuis voor hen ter inzage gelegd. Mag er ook buiten de toegezonden raadsagenda over andere zaken beraadslaagd en besloten worden? Art. 48 lid 2 Gem.W. beantwoordt deze vraag bevestigend, maar voegt daaraan toe dat dit wel door het R.v.O. kan worden beperkt. In de bestuurspraktijk kent elke gemeente deze beperkingen om te voorkomen dat de raad onvoorbereid zou moeten beraadslagen en besluiten. Bovendien hebben de raadsleden meer tijd nodig omdat zij de voorstellen in fractieverband willen bespreken en omdat vaak gebruikelijk is om tevoren overleg te plegen met de politieke achterban. Daar het tegenwoordig veelal gebruikelijk is om de raadsvoorstellen tevoren in adviescommissies te bespreken, lost het vraagstuk van de tijdstermijnen zich vanzelf op. Niet alleen het college kan voorstellen aan de raad doen, ook de raadsleden zelf hebben die mogelijkheid. Men spreekt in dit verband van initiatiefvoorstellen. Het R.v.O. bepaalt gewoonlijk dat niet één enkel raadslid een initiatiefvoorstel mag indienen, maar dat dit door een zeker aantal andere raadsleden gesteund moet worden, b.v. twee of drie leden, wil het voorstel in behandeling kunnen worden genomen. Ook hier zal het R.v.O. regels geven om er voor te zorgen dat de hele raad en het college tijdig hierover zijn geïnformeerd. Dit geeft het college bovendien de mogelijkheid om de voorstellen te laten bekijken door het ambtelijk apparaat of externe adviseurs, waardoor de raad van deskundig advies verzekerd is. Wanneer de verhouding tussen raad en college goed is, zullen initiatiefvoorstellen slechts zelden voorkomen. De raad heeft dan immers reeds laten blijken welke voorstellen hij van het college verwacht en het college zal daar tijdig op gereageerd hebben. Behalve het indienen van initiatiefvoorstellen kan een raadslid ook vragen stellen aan het college of een lid van het college voor het verkrijgen van inlichtingen. Hiervoor bestaan verschillende normen. Wanneer het om een zo belangrijke zaak gaat, dat men er uitvoerig over wil beraadslagen, dan zal de vraag schriftelijk moeten worden ingediend en heeft het vragen stellende raadslid toestemming van de raad nodig. Men spreekt dan van een interpellatie. Bij de overige schriftelijke vragen is deze toestemming niet nodig, heeft er in beginsel geen beraadslaging plaats en geeft het R.v.O. soms ook de mogelijkheid om de beantwoording buiten de raadsvergadering af te doen. Alle raadsleden worden uiteraard van vraag en antwoord op de hoogte gesteld. Het R.v.O. zal moeten bepalen welke vormen van vragenrecht mogelijk zijn en daarbij nadere regels, zoals b.v. ten aanzien van de tijdstermijnen moeten stellen. Daarnaast kent men in vele gemeenten het mondelinge vragenrecht waarbij het college zonder verdere voorbereiding direct in de raadsvergadering antwoordt. In dit geval, waar het gaat om het verkrijgen van eenvoudige informatie, spreekt men gewoonlijk over de rondvraag, die meestal als laatste punt op de raadsagenda wordt gezet.

Openbaarheid der raadsvergaderingen

Democratie veronderstelt dat degenen die als bestuurders in een overheidslichaam worden gekozen, in hun bestuurlijk werk gecontroleerd kunnen worden door de kiezers. Om die reden bepaalt art. 49 lid 1 Gem.W. dat de raadsvergadering in het openbaar wordt gehouden. Dit betekent dat zowel de beraadslagingen als de besluiten die daaropvolgend genomen worden, door iedereen kunnen worden gevolgd. Vandaar dat in elke raadszaal een publieke tribune is, die voor iedereen toegankelijk is. Op dit uitgangspunt bestaan uitzonderingen die eveneens in art. 49 Gem.W. zijn neergelegd. In gemeenten beneden de 20.000 inwoners kunnen drie raadsleden, in de overige gemeenten een vijfde van de aanwezige leden vorderen dat de deuren worden gesloten. Wanneer dat is gebeurd, zal de raad met gesloten deuren moeten beslissen of de vergadering inderdaad in beslotenheid wordt voortgezet. Voor die beslissing is een meerderheid in de raad nodig. Waarom heeft de wet deze uitzondering op de openbaarheid mogelijk gemaakt? Het antwoord hierop is dat in bijzondere gevallen openbare behandeling schade kan toebrengen aan de privacy van personen of aan belangen van de gemeente zelf. Een besloten raadsvergadering zal soms geen zin hebben indien datgene wat daar behandeld is, na de raadsvergadering openbaar wordt gemaakt. Om dit te voorkomen, geeft art. 49 Gem.W. de mogelijkheid dat de raad het besluit neemt om geheimhouding aan de gehele raad, inclusief zijn voorzitter, op te leggen. De raad zou wellicht te snel tot de conclusie kunnen komen dat een besloten vergadering noodzakelijk is, ook in gevallen waar de wetgever geen beslotenheid wenst. Vandaar dat in art. 50 Gem.W. een aantal beperkingen zijn opgenomen ten aanzien van de mogelijkheid om met gesloten deuren te vergaderen. Hierbij wordt een onderscheid gemaakt tussen enerzijds een aantal gevallen waar in beslotenheid noch beraadslaagd noch besluiten mogen worden genomen, en anderzijds een aantal gevallen waar wel in beslotenheid mag worden beraadslaagd maar het te nemen besluit in openbaarheid moet plaatsvinden. Art. 50 Gem.W. formuleert het aldus: [...]. Een gemeenteraad doet er verstandig aan om de beslotenheid van vergaderingen zoveel mogelijk te beperken. Al zal de behoefte hieraan nog wel eens gevoeld worden en ook begrijpelijk kunnen zijn, het gevaar bestaat dat het beleid van de raad minder goed door de bevolking wordt begrepen en daardoor de raad van zijn achterban vervreemdt. Bovendien moet elk raadslid zich steeds realiseren dat de behoefte aan beslotenheid ook kan zijn ingegeven door een zekere vorm van gemakzucht. Het is immers niet altijd even dankbaar werk om minder plezierige beslissingen in het openbaar te moeten nemen. Indien echter openbaarheid van de vergadering aanmerkelijke schade aan de gemeente zou toebrengen of er toe zou leiden dat de informatie aan de raad niet volledig zou kunnen zijn, dan moet men niet aarzelen om de deuren te sluiten. In 2.2 van het vorige hoofdstuk kwam dit punt ook reeds aan de orde. De bestuurspraktijk leert dat besloten raadsvergaderingen met of zonder geheimhoudingsplicht slechts weinig voorkomen. De verantwoordelijkheid voor een democratisch functioneren in dit opzicht wordt kennelijk voldoende waargemaakt.

Onschendbaarheid

Ons burgerlijk recht stelt beperkingen ten aanzien van datgene wat de één in het openbaar over een ander of tegen een ander mag zeggen. Belediging, smaad en laster zijn niet toegestaan. Strafrechtelijke vervolging is in zo'n geval denkbaar, terwijl ook de mogelijkheid bestaat dat de benadeelde schadevergoeding vordert van de dader. Wanneer deze regels ook zouden gelden voor raadsleden wanneer zij in openbare raadsvergaderingen bijeen zijn, dan kan dit tot gevolg hebben dat zij om die redenen niet alles zouden durven zeggen wat, zij eventueel in het belang van een goede besluitvorming wenselijk zouden vinden. Om de absolute vrijheid van het woord in dat opzicht te garanderen en elke twijfel bij de raadsleden uit te sluiten, bepaalt art. 53 Gem.W. dat raadsleden niet gerechtelijk vervolgbaar zijn voor hetgeen zij in de vergaderingen hebben gezegd of schriftelijk aan de vergadering hebben overgelegd. Er wordt hier gedoeld zowel op de strafrechtelijke vervolgbaarheid als op de burgerrechtelijke aansprakelijkheid. Men spreekt in dit verband gewoonlijk van onschendbaarheid of immuniteit. Het is uiteraard niet de bedoeling dat onnodig kwetsende woorden in de raad worden gesproken. Indien dat gebeurt, kan de voorzitter van de raad op grond van art. 72 Gem.W. en dikwijls ook op grond van het, in de volgende paragraaf te bespreken, reglement van orde ingrijpen, omdat dan al snel kan worden aangenomen dat de orde in de raadsvergadering wordt verstoord. Orde bij de beraadslaging Wanneer wij spreken over de orde bij de beraadslagingen in de raadsvergadering, dan moet niet uitsluitend gedacht worden aan het tegengaan van ernstige ordeverstoringen hoewel dat er wel een onderdeel van vormt. De orde bij de beraadslaging bestrijkt een veel ruimer gebied, dat globaal in twee aspecten kan worden onderscheiden die overigens nauw met elkaar samenhangen. Enerzijds zal men er voor moeten zorgen dat de discussies in de raad helder en overzichtelijk zijn. Voorkomen moet worden dat de besluitvorming nadelig wordt beïnvloed door het ontbreken daarvan. Anderzijds zal moeten worden gewaarborgd dat ieder raadslid en het college in de discussie geheel tot hun recht kunnen komen, overigens op zo'n wijze dat de rechten van elk ander raadslid daardoor niet worden beperkt. Gelijkheid dus voor een ieder. De Gemeentewet geeft hiervoor geen regels, behalve het aanstonds in deze paragraaf te bespreken art. 72 dat aan de voorzitter van de raad bevoegdheden geeft om op te treden wanneer de orde wordt verstoord. Het R.v.O. moet hier dus uitkomst bieden. Dit ligt ook voor de hand omdat, zoals reeds in het begin van dit hoofdstuk is gesteld, de beste wijze van beraadslaging afhankelijk kan zijn van de aard van de gemeente en vooral van de grootte van de raad. Voor de helderheid en overzichtelijkheid van de discussie is het van belang dat de beraadslaging niet ontaardt in een eindeloos heen en weer gepraat. Dit kan voorkomen worden door in het R.v.O. op te nemen dat elk raadslid niet meer dan een bepaald aantal keren het woord mag voeren over hetzelfde onderwerp. Gewoonlijk is dit aantal op twee bepaald. Men spreekt dan van het woord voeren in twee termijnen. De spreektijd zelf is moeilijk in het R.v.O. vast te leggen. Voor het ene onderwerp zal men langere tijd nodig hebben dan voor het andere. Het R.v.O. kent echter gewoonlijk de mogelijkheid voor de raad om voorstellen van orde aan te nemen. Daardoor kan voor bijzondere gevallen, b.v. bij de begrotingsbehandeling de spreektijd worden vastgesteld. De overzichtelijkheid van de discussie kan ook worden gediend wanneer er zekere regels worden gesteld met betrekking tot het indienen van amendementen en moties. Een amendement is een voorstel tot wijziging van een in behandeling zijnd voorstel. Een motie is een besluit van de raad om ten aanzien van een bepaald onderwerp een uitspraak te doen, welk besluit echter op zichzelf geen rechtsgevolg heeft. Zo kunnen er in het R.v.O. bepalingen worden opgenomen over de tekst van amendementen en moties en over de wijze van indiening en behandeling ervan. Zoals zojuist reeds werd opgemerkt kan, gezien de grote verscheidenheid van onderwerpen in de raadsvergadering, niet alles concreet in het R.v.O. worden geregeld. Bovendien is niet elk ordevraagstuk tevoren te overzien. Vandaar dat meestal in het R.v.O. de mogelijkheid is opgenomen dat elk raadslid en ook de voorzitter voorstellen van orde kunnen doen, waarover de raad dan een beslissing moet nemen. Deze kunnen b.v. betrekking hebben op het toevoegen van nieuwe agendapunten, het wijzigen der volgorde in de agenda, het uitstellen van een agendapunt het schorsen of sluiten der vergadering en de reeds genoemde invoering van een spreektijd. Ook voor het bieden van gelijke kansen voor elk raadslid zijn regels nodig. De volgorde der sprekers zal moeten zijn geregeld, zodat de één zich niet achtergesteld hoeft te voelen ten opzichte van de ander. Mag het ene raadslid middels interrupties door een ander raadslid in zijn betoog worden onderbroken? Het kan nadelig werken voor de spreker, maar kan ook wel eens verfrissend werken op de discussie. Een juiste belangenafweging dienaangaande is een taak voor de onpartijdige voorzitter. Daarmee komen wij bij art. 72 Gem.W., waarin de burgemeester als voorzitter van de raad een belangrijke taak is toebedeeld om de orde in de raadsvergadering te handhaven. In de eerste plaats moet gewezen worden op het geval dat de publieke tribune zich mengt in de discussie door meningen te verkondigen of op andere wijze zijn gevoelens te uiten. Dit zou een ongeoorloofde druk kunnen betekenen op één of meer van de raadsleden en is om die reden absoluut onaanvaardbaar. Vandaar dat art. 72 lid 2 Gem.W. bepaalt dat de voorzitter zorgt voor de handhaving der orde in de vergadering en, wanneer die orde op enigerlei wijze door de toehoorders wordt verstoord, hen die dat doen of alle toehoorders, kan gelasten om te vertrekken. Helaas blijkt het in de praktijk wel eens nodig te zijn dat de burgemeester van deze bevoegdheid gebruik maakt. De orde in de vergadering kan ook verstoord worden door raadsleden zelf. Zo kunnen zij b.v. ondanks aanmaningen van de voorzitter te vaak interrupties plegen of zich beledigend uitlaten jegens andere raadsleden. Hoewel raadsleden onschendbaar zijn in de vergadering kunnen zij wel op andere wijze tot de orde worden geroepen. Zo bepaalt art. 72 lid 3 Gem.W. dat de voorzitter in zo'n geval de raad kan voorstellen het betrokken raadslid de toegang tot de vergadering te ontzeggen en zelfs voor maximaal vijf vergaderingen, als er sprake is van herhaling van het ongeoorloofde gedrag. Het ontzeggen van de toegang aan een raadslid is een bevoegdheid van de raad en zal slechts zelden voorkomen. Wel geeft het R.v.O. dikwijls nog andere mogelijkheden aan de burgemeester, nl. het ontnemen van het woord en het schrappen van de ongeoorloofde woorden uit de notulen. Van deze mogelijkheden moet in sommige gemeenten nog wel eens gebruik gemaakt worden. Welke betekenis moet men hechten aan het R.v.O.? Er zijn in beginsel twee mogelijkheden. De ene is deze, dat het R.v.O. in de vergadering voortdurend en volledig wordt toegepast. Dit heeft het voordeel dat alle raadsleden precies weten waar zij aan toe zijn en dat de orde op behoorlijke wijze is gewaarborgd. Het nadeel is echter dat de beraadslagingen daardoor een wat doods en technocratisch karakter kunnen krijgen omdat men dan geheel binnen het keurslijf der orderegels moet discussiëren. Dat zou pleiten voor de andere mogelijkheid die hieruit bestaat, dat het R.v.O. ten dele alleen maar wordt toegepast als verstoring van de orde daadwerkelijk ontstaat of dreigt te ontstaan. Een eenduidig antwoord op de hier gestelde vraag is niet te geven. Elke gemeenteraad zal zijn eigen R.v.O. moeten vaststellen en de wijze van toepassing ervan te zamen met zijn voorzitter moeten bepalen. De omvang van de raad zal hierbij zeker een rol spelen. Hoe kleiner de raad, hoe meer vrijheid men zich dikwijls zal kunnen veroorloven. Hoe groter de raad, hoe sterker men zich dikwijls zal moeten binden aan vaste orderegels. Wel zal men zich steeds moeten realiseren dat orderegels nooit een doel op zich mogen zijn maar hoogstens een middel dat nodig is, wanneer de deelnemers aan de beraadslaging hun eigen verantwoordelijkheid voor een geordende discussie niet voldoende kunnen waarmaken.

Stemmen in de raad

Een beraadslaging in de raad zal zijn afronding moeten vinden in het nemen van een besluit. Als de meningen over het aanhangige voorstel verdeeld zijn, zal stemming moeten plaatsvinden. De Gemeentewet geeft in de art. 55-58 hierover enige regels die thans beknopt zullen worden weergegeven. Wanneer de stemming gaat over zaken, dan vindt deze mondeling en hoofdelijk plaats. Vraagt geen der leden stemming, dan wordt het voorstel geacht te zijn aangenomen. Bij een openbare raadsvergadering kan dus iedereen volgen hoe elk raadslid zijn stem heeft uitgebracht. Wordt er gestemd over voordrachten, keuzen of aanbevelingen m.b.t. personen, dan gebeurt dit bij besloten stembriefjes en blijft dus geheim wie op wie gestemd heeft. Een stemming is nietig indien niet meer dan de helft van de zitting hebbende raadsleden daaraan heeft deelgenomen. Bestaat een raad uit b.v. dertien leden, dan moeten zeven leden hun stem hebben uitgebracht. Indien bij stemming over personen blanco stembriefjes zijn ingeleverd, dan tellen deze toch mee voor de vraag of voldoende raadsleden aan de stemming hebben deelgenomen. Indien een stemming wegens het ontbreken van een voldoende aantal stemmen nietig is, dan worden bij een stemming over hetzelfde onderwerp in een volgende vergadering geen eisen meer gesteld aan het aantal uitgebrachte stemmen. Voor het tot stand komen van een besluit bij stemming wordt de volstrekte meerderheid vereist van de leden die aan de stemming hebben deelgenomen. Bestaat een raad uit dertien leden en hebben zeven leden hun stem uitgebracht, dan is een voorstel dus aangenomen wanneer vier leden hier voor hebben gestemd. Indien de stemming ging over personen en er zijn ook blanco stembriefjes ingeleverd, dan tellen deze niet mee voor de vraag of er sprake is van een volstrekte meerderheid. Stel dat er sprake is van een raad van dertien leden, waarvan zeven leden aan de schriftelijke stemming hebben deelgenomen. Ingeleverd zijn vier blanco stembriefjes, twee stembriefjes op persoon A en één stembriefje op persoon B. Persoon A is met volstrekte meerderheid benoemd. De blanco briefjes telden immers wel mee voor het vaststellen van het totaal aantal uitgebrachte stemmen, maar niet voor het vaststellen van de volstrekte meerderheid. Als de raad voltallig aanwezig is, zal staking der stemmen niet vaak voorkomen, omdat de raad volgens de Gemeentewet altijd een oneven aantal leden telt (zie hoofdstuk 1, paragraaf 8). Wanneer er echter één of meer vacatures zijn, dan behoort een even aantal leden tot de mogelijkheden en bestaat dus de kans op staking der stemmen. Als dat gebeurt, wordt het voorstel geacht niet te zijn aangenomen. Indien de raad, b.v. wegens ziekte, niet voltallig aanwezig is, dan wordt bij staking der stemmen het nemen van het besluit tot een volgende vergadering uitgesteld. Wat gebeurt er als de stemmen dan weer staken? Wanneer de stemming ging over zaken, wordt het voorstel geacht niet te zijn aangenomen. Betrof het een schriftelijke stemming over personen, dan dient terstond het lot te beslissen. De verdere procedures bij het stemmen zijn gewoonlijk nader uitgewerkt in het R.v.O. Er kunnen zich bij het stemmen uiterst ingewikkelde complicaties voordoen. De raad mag er echter op vertrouwen dat zijn voorzitter en de gemeentesecretaris in het concrete geval daarover voldoende informatie zullen kunnen verschaffen.

Commissies en raden Inleiding

Zowel de raad, het college als de burgemeester kunnen zich in het besturen van de gemeente laten bijstaan door commissies. Van deze mogelijkheid wordt veel gebruik gemaakt. Tot het jaar 1964 was de regeling van de commissies in de Gemeentewet een betrekkelijk eenvoudige zaak. Commissies hadden slechts een adviserende taak en konden enkel en alleen uit raadsleden bestaan. In verband met hun samenstelling sprak men gewoonlijk van raadscommissies. De Gemeentewet werd echter in 1964 ten aanzien van de commissies grondig gewijzigd. Dit werd ingegeven door de wens om de inwoners van de gemeente, ook al waren zij geen raadslid, sterker bij het bestuur van de gemeente te betrekken. Om die reden werd enerzijds de mogelijkheid geopend om ook niet-raadsleden in de commissies te benoemen, anderzijds kon de raad bepalen dat de commissies niet alleen een adviserende functie uitoefenden, maar ook aan hen bestuurstaken werden gedelegeerd. In dit laatste geval spreekt men ook wel van raden in plaats van over commissies. De indruk bestaat dat van de mogelijkheid om niet-raadsleden in de commissies te benoemen geleidelijk aan meer gebruik wordt gemaakt. Het overdragen van bestuurstaken lijkt minder voor te komen. Op de redenen die daarvoor kunnen bestaan, komen wij in paragraaf 5 van dit hoofdstuk nog nader terug. Begonnen zal worden met het bespreken van de adviescommissies, daarna krijgen de zgn. bestuurscommissies aandacht.

Adviescommissies voor het college

Uitgangspunt voor het instellen van een adviescommissie behoort te zijn dat degene die geadviseerd wordt, behoefte aan een dergelijke commissie heeft. Vandaar dat art. 62 lid 1 Gem.W. bepaalt dat commissies van advies aan het college van B_&_W door het college worden ingesteld. Voor tijdelijke commissies die voor incidentele gevallen worden gevormd is dit ook vanzelfsprekend. Maar wanneer adviescommissies bij voortduring functioneren, b.v. een adviescommissie voor de ruimtelijke ordening, de financiën, de openbare werken of de welzijnszaken, dan zullen deze commissies een zodanige invloed kunnen krijgen op het beleid, dat de raad terecht mede zijn stempel zal willen drukken op de samenstelling en het functioneren. Art. 62 lid 2 Gem.W. bepaalt dan ook dat de instelling van vaste commissies van advies en bijstand aan B_&_W en de regeling van haar bevoegdheden en samenstelling geschieden door de raad op voorstel van het college. De raad beslist dus, maar kan dit niet doen tegen de wil van B_&_W. Van alle soorten commissies waartoe de Gemeentewet de mogelijkheid heeft geschapen, zijn de vaste commissies van advies en bijstand de meest voorkomende. Er zal vrijwel geen gemeente in ons land te vinden zijn waar dergelijke commissies niet bestaan. Wel zijn er grote verschillen te onderkennen in hun samenstelling, hun functioneren en hun wijze van vergaderen. Op deze punten zullen wij ons nu nader richten. Ten aanzien van de samenstelling van de vaste commissies ziet men dat deze in de ene gemeente slechts bestaan uit raadsleden, in een andere gemeente grotendeels uit niet-raadsleden, terwijl ook dikwijls een middenweg wordt gevolgd. Ook met betrekking tot de openbaarheid bestaan grote verschillen: van volledige openbaarheid tot volstrekte beslotenheid en ook op dit punt vele tussenoplossingen. Voorts ziet men verschillende varianten voor het betrekken van de publieke tribune bij de beraadslaging in de commissievergaderingen. In sommige gemeenten mag het publiek tijdens de beraadslaging meepraten, in andere gevallen kan de inbreng slechts aan het begin of aan het einde van de beraadslaging geleverd worden, terwijl er ook gemeenten zijn waar het publiek, evenals bij de raadsvergaderingen, zich van elke inbreng moet onthouden. De regeling die men voor de vaste commissies van advies en bijstand wil treffen, hangt af van het doel dat men met het instellen ervan wil dienen. Indien men niet-raadsleden aan het commissiewerk wil laten deelnemen, kan dat als reden hebben dat men vooral op het oog heeft om geïnteresseerde burgers, die zo mogelijk ook nog enige specifieke deskundigheid bezitten, te laten meewerken om de inspraak van de bevolking te bevorderen. Zo redenerend zal de politieke kleur van de betrokkene niet op de eerste plaats komen. Zo heeft de wetgever het waarschijnlijk bedoeld toen hij in 1964 de Gemeentewet wijzigde. Er zijn echter wel enige kanttekeningen te maken bij deze benadering. Het is immers de vraag of de inspraak hierdoor op evenwichtige wijze wordt gerealiseerd. Er zijn slechts een beperkt aantal commissieplaatsen te verdelen terwijl toch het streven behoort te zijn om zoveel mogelijk inwoners van de gemeente dezelfde kansen van inspraak te geven. Worden daardoor niet enkelen bevoorrecht boven alle anderen? Bovendien zullen de politieke opvattingen van elk commissielid toch een rol spelen, ook al is hij of zij niet op grond daarvan in een commissie benoemd. Onevenwichtigheid ook in politiek opzicht kan dus het gevolg zijn. Voorts is het twijfelachtig of men specifiek deskundigen in commissies moet benoemen. Hoort speciale deskundigheid niet veeleer thuis bij het ambtelijk apparaat en de externe adviseurs, zodat alle leden van de meer bestuurlijk gerichte adviesorganen op gelijke wijze de gedachten die uit die hoek komen op hun waarde kunnen toetsen, rekening houdend met de vele andere belangen die meespelen? Men kan zich dan ook afvragen of het niet beter is om de vaste commissies allereerst als bestuurlijke adviesorganen te zien. Dit betekent dat men bij het benoemen door de raad van zowel raadsleden als niet-raadsleden de politieke samenstelling van de commissie in het oog zou moeten houden. De niet-raadsleden kunnen in dat geval naar voren geschoven worden door de politieke partijen. Dit kan verscheidene voordelen hebben. Versterkt wordt hierdoor de mogelijkheid voor de raad om terug te koppelen naar de politieke achterban. Voorts past een dergelijke oplossing in ons staatsrechtelijk systeem waar ook de kandidaatstelling voor de gemeenteraad in 't algemeen door de politieke partijen wordt verzorgd. Bovendien geeft het de politieke partijen de mogelijkheid om meer kennis in hun midden te verkrijgen. Voor de continuïteit van het raadswerk kan dit tevens van belang zijn, omdat het kader van de politieke partijen erdoor wordt versterkt. De hier besproken benadering van de functie van de commissie heeft onze voorkeur. Dat betekent echter geenszins dat men dit te dogmatisch moet benaderen. Specifieke deskundigheid kan soms bepaald wel aantrekkelijk zijn en niet-politiek gebonden commissieleden kunnen onder omstandigheden juist een verruimende werking op de discussie hebben. Wel is echter van belang waar men het hoofdaccent op legt. Met het voorgaande is reeds ten dele aangegeven het belang om ook niet-raadsleden in de commissies te benoemen. Het ongeveer gelijk verdelen van de commissieplaatsen tussen raadsleden en niet-raadsleden lijkt een redelijke benadering. Als immers het aantal raadsleden niet voldoende groot is, zal de relatie tussen raadswerk en commissiewerk te gering zijn. Deze relatie is van belang omdat de raad als hoofd van de gemeente uiteindelijk de beslissingen moet nemen. Advisering aan het college zal om die reden inbreng van raadsleden gewenst maken. Waarom dan niet de commissies geheel door raadsleden te laten vullen? We wezen zojuist reeds op enige voordelen om ook anderen erbij te betrekken. Daarnaast is het voor de raad en het college van belang omdat zij hierdoor niet in een betrekkelijk kleine kring hoeven te functioneren. Zij krijgen meer mogelijkheden tot verruiming van hun blik. De benadering van de vaste commissies op de zojuist geschetste wijze, komt niet in de eerste plaats tegemoet aan de wens naar inspraak. We gaven echter reeds aan hoe gering en ook hoe onevenwichtig de inspraak zal kunnen zijn wanneer deze wordt nagestreefd door het benoemen van niet-raadsleden in de vaste commissies. Er zijn vele manieren van inspraak die aanzienlijk beter tot het beoogde doel leiden. Deze zijn reeds in les 4 behandeld. In het kader van de vaste commissies moet in dit opzicht een punt hier nogmaals genoemd worden. Wanneer de commissievergaderingen in het openbaar worden gehouden, kan de publieke tribune de gelegenheid worden gegeven om mee te discussiëren. In verschillende gemeenten zijn met deze inspraakmethode positieve ervaringen opgedaan. Over de openbaarheid van de vergaderingen van de vaste commissies nog het volgende. Er zijn, behoudens enkele uitzonderingen, nauwelijks argumenten te vinden om deze besloten te laten zijn. Bij deze kan verwezen worden naar hetgeen hieromtrent is opgemerkt over de raadsvergaderingen. Dat geldt voor de commissies wellicht nog sterker wanneer niet-raadsleden daarin zijn opgenomen. Beslotenheid van commissievergaderingen kan in enkele gevallen niet alleen verantwoord maar ook noodzakelijk zijn. Vrij algemeen ziet men b.v. dat de vaste commissie die adviseert over personeelsaangelegenheden en organisatie van het ambtelijk apparaat in beslotenheid vergadert, omdat daar zeer persoonlijke kwesties aan de orde kunnen komen. Gewoonlijk zijn bij dat deel van het commissiewerk overigens slechts raadsleden betrokken. Ook op het gebied van de financiën kan onder omstandigheden beslotenheid nodig zijn: de exploitatie-opzet van een bestemmingsplan kan soms gegevens bevatten waarvan het niet gewenst is dat deze bekend zijn bij het bedrijfsleven. Het zijn slechts enkele voorbeelden die al naar gelang de omstandigheden met andere kunnen worden aangevuld. - Waar het bij de vaste commissies gaat om adviesorganen voor het college, ligt het voor de hand dat het voorzitterschap door één der leden van het college wordt vervuld. Dit is dan ook landelijk een algemeen gebruik.

Adviescommissies voor de burgemeester

Adviescommissies voor de burgemeester kunnen volgens art. 62 lid 1 Gem.W. slechts door de burgemeester worden ingesteld. Het zal bij deze commissies met name gaan om politie- en brandweeraangelegenheden, die immers tot de taak van de burgemeester behoren. Gewoonlijk ziet men dergelijke commissies slechts in de grotere gemeenten.

Adviescommissies voor de raad Art. 61

Gem.W. geeft de mogelijkheid aan de raad om commissies ten behoeve van zichzelf in te stellen. Het kunnen adviescommissies zijn maar ook commissies aan wie bestuurlijke bevoegdheden worden overgedragen. In deze paragraaf komen slechts de adviescommissies ter sprake. Alvorens aan te geven, op welke gebieden de raad zich kan laten adviseren door een commissie, lijkt het gewenst om de adviescommissies van het college en die van de raad met elkaar te vergelijken. Bij adviescommissies ten behoeve van B_&_W gaat het om zaken waar duidelijk sprake is van collegetaken. Het zal met name dikwijls gaan om het voorbereidend werk dat het college zal doen om de raad voorstellen te doen. Bij de adviescommissies die de raad ten behoeve van zichzelf instelt zal het veeleer de bedoeling zijn dat deze commissies voorbereidend werk doen dat anders door het college verricht zou worden. Het gaat dus om zaken waarvan de raad vindt dat het voorbereidend werk beter niet door het college verricht kan worden. Het kan zijn dat de instelling van een dergelijke commissie door een zeker gebrek aan vertrouwen tussen raad en college is ingegeven. In dat geval is het meer een kunstmiddel en lijkt het verstandig om de oorzaak op te sporen en de vertrouwensrelatie te verbeteren. De adviescommissies voor de raad kunnen echter ook zijn ingegeven door de overweging dat men het college wil behoeden voor een dubbelrol, m.a.w. dat men wil voorkomen dat het college op twee stoelen tegelijk zit. Zo ziet men b.v. in veel gemeenten een adviescommissie voor de raad die het voorbereidend werk doet voor het vaststellen van de gemeenterekening. In deze vaststelling van de rekening door de raad zit een element van controle door de raad van het door het college gevoerde financiële beleid. In dat geval kan men er de voorkeur aan geven om het voorbereidend commissiewerk enigszins buiten de collegesfeer te houden. Een ander voorbeeld is de commissie voor de beroeps- en bezwaarschriften. Het gaat hier om de gevallen dat een burger een beroepschrift of een bezwaarschrift bij de raad indient tegen een beschikking van het college. Ook daar kan men het standpunt innemen dat het beter is de voorbereiding van de behandeling in de raad niet door het college te laten plaatsvinden, omdat een beschikking van het college zelf in het geding is. Tegen de bovenstaande redenering is echter ook wel wat in te brengen. Het nadeel kan immers zijn dat door dergelijke adviescommissies voor de raad het werk van de vaste commissies voor advies en bijstand wordt doorkruist en gefrustreerd. Twee verschillende commissies bewegen zich dan immers op hetzelfde gebied. De vaststelling van de gemeenterekening is een stuk van het beleid waar ook de vaste commissie voor de financiën zich op beweegt. Hetzelfde is het geval bij een beroepschrift tegen een beschikking van B_&_W waar een bouwvergunning werd geweigerd. Daar zal de taakafbakening met de vaste commissie voor de ruimtelijke ordening moeilijk te maken zijn. Het vorenstaande zou er voor kunnen pleiten om dergelijke werkzaamheden door de vaste commissies te laten plaatsvinden. Elke gemeenteraad zal de naar zijn oordeel juiste keuze moeten doen. Daarbij zal van belang kunnen zijn hoe de feitelijke machtsverhoudingen binnen het gemeentebestuur liggen. In die gemeenten waar de raad niet slechts volgens de wet maar ook in werkelijkheid duidelijk de touwtjes in eigen handen heeft, m.a.w. daar waar het college als beleidsorgaan in de praktijk ondergeschikt is aan de raad en meer het voorbereidend en uitvoerend bestuursorgaan is, zal de raad minder behoefte hebben aan adviescommissies voor zichzelf en voldoende hebben aan de vaste adviescommissies voor het college. In die gemeenten echter waar het college in sterkere mate het beleid bepaalt, zal de raad eerder behoefte hebben aan eigen adviescommissies. Bij de adviescommissies ten behoeve van de raad ligt het voor de hand dat de raad uit zijn midden de voorzitter benoemt.

Bestuurscommissies

In les 4 van deze cursus kwamen de bestuurscommissies reeds ter sprake. Daarom zal er hier slechts beknopt over gesproken worden. Zoals reeds in paragraaf 1 van dit hoofdstuk werd opgemerkt is bij wijziging van de Gemeentewet in 1964 de mogelijkheid geschapen om bevoegdheden van raad en college op een commissie over te dragen. Men dient hiervoor de artikelen 61 en 63 Gem.W. in hun onderling verband te lezen. Art. 61: [...]. Art. 63: [...]. Twee verschillende soorten bestuurscommissies zijn dus mogelijk. De commissies ter behartiging van een bepaald belang hebben betrekking op een bepaald facet of bepaalde facetten van het beleid. Voorbeelden: woningtoewijzingsbeleid, beheer van een sportveldencomplex, het bestuur van een openbare school. Men spreekt in dit verband in plaats van over bestuurscommissies ook wel van functionele raden. De gemeenteraad kan bij het toekennen van bevoegdheden zelf de mate van delegatie bepalen, maar zal zich wel moeten houden aan datgene wat daarover in art. 63 is opgemerkt. Commissies ter behartiging van de belangen van een deel van de gemeente hebben niet in de eerste plaats een bepaald facet van het beleid op het oog, maar richten zich op een deel van het grondgebied van de gemeente. Vandaar dat hier ook wel over wijkraden gesproken wordt. Dat wil echter niet zeggen dat de raad niet tevens een keuze kan maken welke facetten van het beleid wel en welke niet aan een dergelijke bestuurscommissie kunnen worden toevertrouwd. Een bekend voorbeeld betreft de wijkraden in de gemeente Rotterdam. De wijziging van de Gemeentewet in 1964 had tot doel mogelijkheden te openen tot spreiding in het bestuur van de gemeente. Men spreekt in dit verband ook wel van decentralisatie van het bestuur. Waarom kan dit van belang zijn? Verschillende aspecten kunnen hierbij een rol spelen: + Direct belanghebbenden kunnen bij het bestuur betrokken worden. Dit zal b.v. het geval zijn wanneer men een sportraad instelt om een sportveldencomplex te beheren. Indien alle daarbij betrokken sportverenigingen hun vertegenwoordigers in de sportraad hebben, dan zou het beoogde doel daarmee wellicht bereikt worden. + Al voor 1964 werd in verscheidene gemeenten de behoefte gevoeld om belanghebbenden in een aantal gevallen bij het bestuur te betrekken. De mogelijkheid van de bestuurscommissie bestond toen nog niet en men loste dit op door een privaatrechtelijke rechtspersoon op te richten, zoals een vereniging of een stichting, waaraan zowel de gemeente als belanghebbenden deelnamen. Het gevaar bestond bij dergelijke rechtsvormen dat de democratische controle verloren zou gaan. Om dit te voorkomen is één van de redenen geweest om de bestuurscommissies mogelijk te maken. + Taakverlichting van het gemeentebestuur kan ook een motief zijn om een bestuurscommissie in te stellen. Een typisch voorbeeld hiervan is het woningtoewijzingsbeleid. Om op dat gebied tot een zo goed mogelijk beleid te komen, zal het bestuur een groot inzicht moeten hebben in de problematiek van alle woningzoekenden. Dit kan men in vele gemeenten niet meer van het college verwachten. De instelling van een woningtoewijzingscommissie, waarin vaak ook de plaatselijke woningbouwcorporaties betrokken worden, lijkt in dat geval een goede oplossing. Van de leden van een dergelijke commissie mag verwacht worden dat zij zich tot deskundigen op dit gebied zullen ontwikkelen. Men zal zich daarnaast ervan bewust moeten zijn dat er ook belangrijke praktische nadelen kunnen kleven aan bestuurscommissies. Een commissie heeft, i.t.t. de raad en het college, slechts een deelbelang te behartigen en zal dus minder gemakkelijk zijn beleid kunnen afwegen tegenover de andere belangen die er gemeentelijk bestaan. Dit kan tot verbrokkeling van het bestuur leiden. Bij de vraag naar de wenselijkheid om bestuurscommissies in te stellen, moet nog één principiële kwestie behandeld worden. Men moet zich realiseren dat de democratische controle op het beleid van gemeenteraad en college in ons staatsrechtelijk systeem op een behoorlijke wijze is verzekerd. Hoe goed ook de raad zijn toezicht op de bestuurscommissies regelt, het zal niet eenvoudig zijn, zo niet onmogelijk, om de democratische controle op bestuurscommissies van een zelfde kwaliteit te laten zijn. Men kan dit ook vanuit een andere invalshoek benaderen: Op de raad en op het college rust een zware publiekrechtelijke verantwoordelijkheid. Deze verantwoordelijkheid zal men niet te gemakkelijk van zich af mogen schuiven. In de art. 64-64 f Gem.W. worden nadere regels gesteld met betrekking tot de werkwijze en het functioneren van de commissies. Men wordt hiervoor naar de desbetreffende artikelen verwezen.

Hoe wordt men raadslid

In principe kan iedereen die de Nederlandse nationaliteit heeft, in een gemeente woont en 23 jaar of ouder is, raadslid worden. Als de herziene Grondwet van kracht wordt (vermoedelijk in het najaar van 1982) wordt de leeftijd waarop iemand raadslid kan worden 21 jaar. Hij mag niet ontzet zijn van de verkiesbaarheid noch van de uitoefening van het kiesrecht zijn uitgesloten krachtens artikel B.3 van de Kieswet. Artikel 23 van de Gemeentewet leert nu nog dat raadsleden geen bloed- of aanverwanten in de eerste of tweede graad van elkaar mogen zijn of van de burgemeester. Vooruitlopend op de algehele herziening van de Gemeentewet zal dit artikel gewijzigd worden, maar na de raadsverkiezingen voor de periode 1982-1986. Artikel 25 van diezelfde wet zegt dat het raadslidmaatschap onverenigbaar is met de betrekking van minister, staatssecretaris, Commissaris der Koningin, lid van Gedeputeerde Staten, griffier van de staten en ambtenaar door of vanwege het gemeentebestuur aangesteld of daaraan ondergeschikt. Hier zal op grond van een initiatiefwet van het Kamerlid Van Kemenade in zoverre wijziging komen dat onderwijzend personeel van openbare scholen wordt uitgezonderd. Ook dit is helaas te laat om door te werken vóór de verkiezingen van 1982. Voor ambtenaren van de burgerlijke stand wordt een uitzondering gemaakt voor zover zij niet in dienst zijn van de gemeente op basis van een arbeidsovereenkomst. In de praktijk komt het vaak voor dat raadsleden onbezoldigd ambtenaar van de burgerlijke stand zijn, hetgeen een aardige bijkomende functie is. Voor het overige zit er formeel nauwelijks iets in de weg om raadslid te worden. In artikel 1638nn van het Burgerlijk Wetboek is zelfs geregeld dat iedere werknemer verlof "kan verlangen" voor het bijwonen van vergaderingen van gekozen vertegenwoordigende lichamen en de commissies uit deze organen (de Tweede Kamer uitgezonderd). Dat verlof is dan zonder behoud van bezoldiging. Over de mate waarin verlof verleend moet worden zullen werkgever en werknemer het eens moeten worden, maar lukt dat niet dan beslist de (kanton)rechter. In de praktijk verzorgen de politieke partijen de kandidaatstelling, die nauw gebonden is aan de procedure, die de Kieswet voorschrijft. Artikel G.3 van de Kieswet geeft aan wat een politieke partij of groepering moet doen om aan de raadsverkiezingen deel te nemen, de artikelen G.5 tot en met G.12 vertellen meer over de eisen die aan de kandidatenlijsten worden gesteld. Het is een ingewikkelde materie, die bestuurders van de partijen meer zorgen geeft dan de kandidaten zelf. Zij kunnen volstaan met een schriftelijke verklaring, waarin zij bewilligen in hun kandidaatstelling op de lijst van hun partij. Enerzijds is dit gedaan om enige waarborg te scheppen dat kandidaten een benoeming zullen aannemen en anderzijds om te voorkomen dat zij tegen hun zin op een of andere lijst worden geplaatst, mogelijk zelfs op meer lijsten, hetgeen ongeoorloofd is. Het probleem is veelal om de vraag naar raadsleden en het aanbod van raadsleden in de verschillende partijen en (sterk plaatselijk georiënteerde) groeperingen goed op elkaar af te stemmen. Een vaak gehoorde klacht is dat slechts met moeite mensen kunnen worden gevonden die bereid zijn zitting in de raad te nemen en ook voldoende tijd kunnen vrij maken om hun werk daar goed te doen. Terzelfder tijd is een eveneens vaak gehoorde klacht dat vrouwen maar moeilijk doordringen in de gemeenteraden. In de periode 1978-1982 maakten de vrouwen 12,4% van het totaal aantal raadsleden uit. In 200 van de 773 gemeenten (per 1 januari 1982) is in deze raadsperiode nog altijd geen vrouw doorgedrongen. Voor de direct verkiesbare plaatsen slagen de meeste partijen er ten slotte in goede kandidaten te vinden. Hierbij past overigens direct de aantekening dat in steeds meer gemeenten jonge mensen of bepaalde vertegenwoordigers van actieve groepen of vleugels binnen bepaalde partijen strijd voeren voor een goede plaats op de kandidatenlijst. In deze strijd mengen zich nu ook vrouwen, die zich aangesloten hebben. (Meer daarover in paragraaf 1.2.) Meer dan de invulling van de direct verkiesbare plaatsen geven de zogenaamde opvolgers-plaatsen problemen. In veel gevallen blijkt dat kandidaten, die op een niet verkiesbare plaats staan lang niet altijd ook raadslid willen worden, maar zich op de lijst hebben laten zetten om die met hun goede naam en faam te ondersteunen. Ook komt het regelmatig voor dat niet verkiesbare kandidaten gaandeweg hun ambitie verliezen onder invloed van gewijzigde arbeidsomstandigheden, veranderde politieke inzichten of domweg niet meer in aanmerking komen omdat zij naar een andere gemeente zijn verhuisd. Dit verklaart waarom politieke partijen hun eisen aan potentiële raadsleden soms lager stellen dan zij strikt genomen wenselijk vinden en ook eigenlijk zouden moeten stellen omdat het raadswerk in omvang en zwaarte de laatste jaren steeds meer toeneemt. Het is niet gemakkelijk aan te geven welke wegen men moet bewandelen om raadslid te worden. De eerste stap is zich bij een politieke groepering aan te sluiten, de volgende zich actief te bewegen binnen de gekozen partij of groepering. De mogelijkheden om actief mee te doen aan het partijwerk zijn groter dan ooit. Er is veel behoefte aan mensen, die willen werken in besturen, werkgroepen, begeleidingsgroepen van fracties of in commissies of organen, die politiek zijn samengesteld. Soms is dat leuk werk, soms ondankbaar werk. In de politiek is het echter nog zo dat men onder aan de ladder moet beginnen. Eenmaal aan het werk blijkt dan dat zich sneller kansen voordoen om bijvoorbeeld in de gemeenteraad door te dringen dan men (en vrouwen zouden dit als een tip kunnen opvatten) denkt. Een bemoedigende ervaring van de jaren zeventig, die een groei van de burgerparticipatie op wijk- en buurtniveau te zien heeft gegeven, is dat veel mensen in aanraking zijn gekomen met allerlei facetten van gemeentelijk bestuur en zich daardoor met de politieke kanten van dat bestuur zijn gaan bezighouden. Allerlei wijk-, buurtorganen en ook vaak actiegroepen vormen nog steeds een areaal van potentiële raadsleden. De tendens van de jaren zeventig is ook, dat het politiek vormingswerk en de politieke kadervorming, met steun van allerlei subsidies, aan kracht winnen zodat van daaruit ook ingangen naar de gemeenteraad gemaakt worden.

Politieke belangstelling

Zonder twijfel bestaat er enig verband tussen de politieke belangstelling bij de raadsverkiezingen en het zich beschikbaar stellen voor het raadslidmaatschap zonder dat die relatie scherp aangegeven kan worden. De belangstelling voor de raadsverkiezingen is bij de afschaffing van de opkomstplicht in 1970 beduidend teruggelopen. In de plattelandsgemeenten werd de schade beperkt, in de grote steden is de slechte opkomst zorgelijk. In 1974 waren de opkomstpercentages iets gunstiger (gemiddeld drie procent). K. Dittrich en R. van der Helm - twee onderzoekers van de afdeling Politieke Wetenschap van de Rijksuniversiteit te Leiden - durfden in Acta Politica nummer 2 van 1977 de hypothese aan dat de interesse in de gemeenteraadsverkiezingen afneemt naarmate het aantal inwoners van de gemeente toeneemt. Ook blijkt uit het onderzoekswerk van beide publicisten, dat de raadsverkiezingen in interesse ernstig achterblijven bij de verkiezingen voor de Tweede Kamer. In hun artikel in Acta Politica schrijven Dittrich en Van der Helm dat de nationale politieke partijen in toenemende mate over het gehele land genomen aan de gemeenteraadsverkiezingen deelnemen, waarbij overigens een weerstand valt waar te nemen in een groot aantal (kleinere plattelands)gemeenten. Deze nationalisering van de lokale politiek heeft ook tot gevolg dat een aantal kiezers bij gemeenteraadsverkiezingen naar de stembus gaat om steun te geven aan de nationale partij van hun keuze, hetgeen niet bevorderend werkt op de interesse voor de plaatselijke politiek. Deze tendens kan men ook terugvinden bij de laatste - tussentijdse - verkiezingen in Zuid-Limburg na de gemeentelijke herindeling.

Actieve deelname aan de plaatselijke politiek

Minder interesse voor lokale verkiezingen leidt onafwendbaar tot minder belangstelling om ook actief in de plaatselijke politiek werkzaam te zijn. Er zijn echter meer redenen, die tot minder belangstelling voor actieve politiek leiden. In het VNG-rapport "Een Goede Raad" wordt daarover aan de hand van enkele vraaggesprekken met mensen die niet voor het raadslidmaatschap in aanmerking wensen te komen, iets meer gezegd. Het gaat daarbij om mensen, die wel zijn aangezocht om een plaats op de kandidatenlijst in te nemen, maar die daarvoor bedankt hebben. Een paar argumenten zijn, dat de ondervraagden menen het raadswerk niet op zinvolle wijze te kunnen combineren met hun werk (hoofdfunctie) en/of combinatie van beide werkzaamheden hun ontplooiing in hun hoofdfunctie in de weg staat. Opmerkelijk is dat daarbij verwachte problemen met de werkgever vrijwel geen rol van principiële aard spelen. (De ondervraagden vielen overigens in de beroepsgroep middelbare en hogere employés dan wel in de groep van beoefenaren van vrije beroepen, die toch met 49 procent het best in de gemeenteraden vertegenwoordigd zijn. Straks daarover wat meer.) Wel ziet men organisatorische problemen en ook is men bang voor irritatie bij collega's en superieuren op grond van de uitzonderingspositie, die men ten gevolge van het raadswerk gaat innemen. Ook de tijd, die het raadswerk kost, roept belemmeringen op. Men vreest dat het raadswerk in een relatief te klein aantal uren moet worden samengeperst of veel te veel in de vrije tijd moet gebeuren. Velen zijn bang te weinig voorbereid aan vérstrekkende besluiten te moeten meewerken; een probleem waarmee zittende raadsleden inderdaad kampen. Een ander argument dat tegen het aanvaarden van het raadslidmaatschap wordt aangevoerd, is de vrees om andere functies in het maatschappelijk leven te moeten opgeven om het raadswerk goed te doen. Hierbij doet zich een opmerkelijke ontwikkeling voor. Voor de verkiezingen van 1970 zochten partijen en groeperingen graag raadsleden in de kringen van het plaatselijk verenigingsleven en maatschappelijke organisaties. Op die manier werd getracht extra banden te scheppen met de lokale samenleving met als bijkomend voordeel dat men over mensen kon beschikken met maatschappelijke ervaring. Gaandeweg de jaren zeventig blijkt het steeds moeilijker om naast een hoofdfunctie het raadslidmaatschap met bestuursfuncties te combineren. Er bestaat zelfs een tendens dergelijke combinaties te vermijden om vermenging van belangen te voorkomen. In de kleinere gemeenten zijn veel raadsleden nog wel op allerlei andere terreinen actief, maar het aantal mensen waarop een beroep gedaan kan worden, is in die gemeenten dan ook veel kleiner. Het VNG-rapport "Een Goede Raad" leert dat er ook persoonlijke omstandigheden zijn, die een belemmering op weg naar het raadslidmaatschap opleveren. Enquêtering in 1974 onder raadsleden heeft te zien gegeven, dat 12 procent van de raadsleden bedrijfshoofd in de landbouw is, dat 12 procent bedrijfshoofd is maar niet in de landbouw werkt, dat arbeiders en lagere employés 11 procent van het totaal uitmaken, dat 40 procent tot de middelbare en hogere employés behoort, dat 9 procent in het vrije beroep werkzaam is en dat 16 procent helemaal geen beroep heeft. De VNG-enquête zegt ook, dat 14,7 procent van de raadsleden ambtenaar is, bijna één op zes. (Er zijn helaas geen actueler cijfers beschikbaar om deze gegevens bij te stellen.) De ambtenaren verkeerden tot voor kort in de meest gunstige omstandigheden om naast hun hoofdfunctie het raadslidmaatschap uit te oefenen. Dat verklaart ook de hoge score bij de enquête. Hun rechtspositieregeling maakte het mogelijk om met behoud van bezoldiging vrij te nemen voor het raadswerk (althans voor vergaderingen en voor zover die niet in de vrije tijd van de ambtenaren gehouden kunnen worden), maar dit voordeel zal nu zeker verdwijnen. De rechtspositie van de rijksambtenaren is in overeenstemming gebracht met het al eerder genoemde artikel 1638nn van het Burgerlijk Wetboek zodat niet langer sprake is van bezoldigd maar van onbezoldigd verlof, zoals iedere andere werknemer dat ook kan krijgen. In de rechtspositieregelingen voor gemeente-ambtenaren en provinciale ambtenaren is op soortgelijke wijze al opgenomen dat de ambtenaren verlof kunnen krijgen op basis van het artikel 1638nn dat overigens 3 oktober 1980 in werking is getreden. In principe staan ambtenaren en alle overige werknemers er hetzelfde voor. Dat betekent nog niet geheel dat zij dezelfde kansen hebben. In ambtelijke en bestuurlijke kring is men vanouds vertrouwd met tijd beschikbaar stellen voor werk in vertegenwoordigende organen. Met name in het bedrijfsleven heeft men er in het verleden vaak moeite mee gehad en dat is in een aantal gevallen nog zo. Men kan het niet meer direct verhinderen, maar er zijn natuurlijk toch wegen om te laten blijken dat het niet als prettig wordt ervaren of raadzaam wordt geacht (zelf betaalde) werktijd te besteden aan een raadslidmaatschap. Middelbare en hogere employés hebben het daarbij weer iets gemakkelijker dan werknemers, die rechtstreeks onder een collectieve arbeidsovereenkomst vallen. Het midden- en hoger kader heeft meer mogelijkheden om hun werk zo te plooien, dat het werk er niet onder lijdt. Deze vaak gebezigde uitdrukking wordt trouwens in een iets andere vorm ook door het Burgerlijk Wetboek gehanteerd. Daar heet het dat de werkgever moet aantonen dat het belang van de dienst zich tegen het gevraagde onbezoldigde verlof verzet. Bij middelbare en hogere employés (en zeker naar mate men meer baas is over eigen tijdsbesteding) schuilt de belemmering niet zozeer in de houding van de werkgever als wel in de verantwoordelijkheid die men draagt. Opvallend is overigens dat de laatste jaren geluiden opgaan uit werkgeverskring, dat de overheden zo slecht begrijpen wat de wensen en noden van het bedrijfsleven zijn, waarna nog al eens de stap werd gemaakt dat zulks ook niet behoeft te verwonderen omdat zo weinig mensen (en dan liefst managers) uit het bedrijfsleven nog een plaats hebben in de politieke bestuursorganen. Deze klacht, nog eens nader vertaald in cijfers door het bureau Berenschot, heeft er ook toe geleid, dat het bedrijfsleven weer belangstelling krijgt voor met name de lokale politiek en ook bereid is er uren in te stoppen. De overige beroepsgroepen, die men met enige goede wil zou kunnen samenvatten als zelfstandigen, kennen ogenschijnlijk geen belemmeringen. Toch zijn die er in een aantal gevallen wel degelijk, zij het minder klemmend. De zelfstandige bedrijfshoofden en degenen die in het vrije beroep werkzaam zijn, merken dat het groeiend tijdsbeslag van het raadswerk overdag de uitoefening van hun beroep danig in de weg gaat zitten. Ook huisvrouwen, die net als de overige zelfstandigen (om dat woord maar verder te gebruiken) mogelijkheden hebben raadswerk overdag te verrichten, zij niet altijd te benijden. Hieronder valt gelukkig niet het gehele percentage van 12,4% vrouwen. Er zijn ook werkende vrouwen, die in de raad zitting hebben. Een volledige baan, een gezin én een raadslidmaatschap is extra zwaar. Vaak zijn de huisvrouwen genoodzaakt hulp in de huishouding of oppas te nemen om zelf de deur uit te kunnen gaan. Een veel gehoorde klacht is en blijft trouwens dat het patroon van het raadswerk typisch gericht is op een "mannenmaatschappij" met vergadertijden die slecht aansluiten op de taken van de huisvrouw, die diezelfde mannenmaatschappij onverminderd blijft verwachten. Al met al kan gesteld worden, dat het raadslidmaatschap voor grote groepen van de bevolking niet zo gemakkelijk te vervullen is. Het behoeft geen betoog dat dit van invloed is op de beschikbaarstelling voor het raadswerk. Van verschillende kanten is al opgemerkt, dat de raden in de toekomst bezet zullen worden door studenten, huisvrouwen en de zogenaamde vrijgestelden, over wie Herman Vuijsje zo boeiend geschreven heeft. Zo'n vaart zal het zeker niet lopen. In de grotere tot zeer grote steden is duidelijk merkbaar dat zich een verschuiving voltrekt in de richting van politiek actieve mensen, die een rechtspositie hebben die overeenkomsten vertoont met de ambtenaren-status en tegelijkertijd een vrijheid genieten, die doet denken aan het vrije beroep. Met daarbij nog het niet geringe voordeel, dat zij zich meestal ook beroepshalve bezighouden met de maatschappij en de maatschappelijke veranderingen en derhalve met de politiek. [...]. In feite voert Middel een pleidooi tegen verdergaande intellectualisering van de (gemeente)politiek. Dit kan inderdaad de bedoeling niet zijn, ondanks het feit dat de steeds ingewikkelder problematiek die aan de raadsleden wordt voorgelegd, tot steeds hoger te stellen eisen leidt. Daaraan kan weer niet voldaan worden, wil men niet steeds meer mensen van het raadslidmaatschap uitsluiten.

Kandidaatstelling en verkiezing

Is al eerder betoogd dat nauwelijks is aan te geven welke weg met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid leidt tot het raadslidmaatschap, zeker is dat binnen de partijen bij het vaststellen van de kandidatenlijsten zich het spel der vrije politieke krachten afspeelt. Alles kan daarbij in het geding komen. Bekwaamheden, verdiensten voor de partij, representativiteit voor de partij in zijn geheel of groepen binnen de partij, politieke opstelling, de grootte van een tijdens de kandidaatstelling actieve, eigen achterban, de kwaliteiten van de medekandidaten, speciale vaardigheden, leiderskwaliteiten, onderlinge animositeit, te veel om op te noemen. Anders dan wanneer men door sollicitatie naar een bepaalde functie werft, kan de potentiële raadskandidaat maar heel weinig directe invloed uitoefenen op de directe verkiesbaarstelling. Heeft iemand zich eenmaal in de slag bewogen door politiek actief te worden op welk terrein dan ook, als het puntje bij paaltje komt, wordt er beslist "over u, zonder u". Sommigen worden in de kortste keren geroepen tot de hoogste plaatsen, anderen krijgen in jaren geen kans zonder dat men nu op objectieve gronden zou kunnen zeggen waarom de ene kandidaat wel en de andere kandidaat niet in aanmerking is gekomen voor een raadszetel. Wat dat aangaat is de politiek een vreemd bedrijf, waarbij geklaverjast wordt zonder dat van te voren de troef bekend is. Wie in de politiek wil of zit, moet daarmee leren leven alle - terechte - bespiegelingen over kadervorming, doorstroming en carrière-planning ten spijt. Wat er ook allemaal aan de eigenlijke kandidaatstelling voorafgegaan moge zijn, op zekere dag is de vaststelling van de lijst definitief en ten slotte bij het centraal stembureau in de gemeente ingediend. Het wachten is dan op de stembusuitslag op grond waarvan de voorzitter van het centrale stembureau (de burgemeester) verklaart welke leden gekozen zijn en dus als zodanig benoemd. De raad in zijn oude samenstelling dient - voor 10 augustus - dan te beslissen over de toelating van de nieuwe raadsleden, hetgeen gebeurt aan de hand van zogenaamde geloofsbrieven. Deze brieven zijn stukken die een oordeel mogelijk maken over de vraag of is voldaan aan de wettelijke voorschriften tot toelating. In de meeste raden wordt een commissie tot onderzoek van de geloofsbrieven met dit werk belast en rapporteert de voorzitter van die commissie zijn bevindingen aan de raad, waarop direct een beslissing genomen wordt. In feite is hier sprake van een formaliteit. De oude raad moet tevens oordelen over eventueel geconstateerde onregelmatigheden tijdens de verkiezingen. Mocht zoiets hebben plaatsgehad en heeft de raad ter zake een beslissing genomen (in het voor- of nadeel van die of gene kandidaat) dan is beroep mogelijk op Gedeputeerde Staten en zelfs in hoger beroep op de Kroon. Volledigheidshalve zij hier nog opgemerkt, dat een raadslid voor vier jaar gekozen is en tussentijds - behoudens uitzonderlijke omstandigheden, waaraan Gedeputeerde Staten te pas moeten komen - niet van zijn functie vervallen verklaard kan worden.

Beëdiging en ontslag

Nadat de oude raad tot de toelating van de raadsleden voor de nieuwe raad besloten heeft, wordt de gehele nieuwe raad op de eerste dinsdag in september beëdigd. De beëdiging is een korte, sobere plechtigheid, waarbij de raadsleden in handen van de voorzitter de ambtseed (belofte) en zuiveringseed (belofte) afleggen. Volgens artikel 45 van de Gemeentewet luidt de ambtseed: [...]. De zuiveringseed luidt: [...]. Ontslag nemen als raadslid is vrij eenvoudig. Een korte brief aan de voorzitter van de raad, waarin meegedeeld wordt dat men ontslag neemt, is voldoende. Het is niet nodig om de reden van het ontslag aan te geven. De voorzitter brengt de ontslagbrief ter kennis van de raad. Ingevolge de Kieswet verklaart de voorzitter van het centraal stembureau direct daarop wie als opvolger gekozen is en dus als zodanig benoemd. Iedere keer weer gaat de voorzitter de desbetreffende kandidatenlijst van boven naar beneden af. De eerste de beste kandidaat-niet-raadslid geeft hij de benoeming. Is bericht van de kandidaat binnen dat hij de benoeming niet aanneemt dan gaat de voorzitter over op de tweede kandidaat-niet-raadslid, dat alles net zolang tot iemand de benoeming wel aanneemt en zijn geloofsbrieven aan de raad inzendt. Dat betekent, dat iemand, die de gemeenteraad verlaten heeft onmiddellijk weer in aanmerking komt om een vacature in eigen gelederen op te vullen. Het betekent ook, dat iemand, die bedankt heeft om voor een benoeming in aanmerking te komen bij een volgende vacature weer in aanmerking komt. Zijn de geloofsbrieven van het nieuw benoemde raadslid in orde bevonden en heeft de raad tot zijn toelating besloten dan wordt hij de eerstvolgende raadsvergadering beëdigd. Tot aan de beëdiging van zijn opvolger blijft het raadslid dat ontslag genomen heeft lid van de raad. Moet de beëdiging van het nieuwe raadslid om een of andere reden uitgesteld worden en zou het oude raadslid aan stemmingen in de raad willen deelnemen of ergens het woord over willen voeren dan kan dat. Het raadslid dat zich na alle spanningen van kandidaatstelling en verkiezing drie maanden later terugvindt op een raadszetel vraagt zich snel af waarin hij terechtgekomen is. Hij is lid geworden van een bestuursorgaan dat zich nauwelijks iets aantrekt van zijn komst. Het apparaat van dat bestuursorgaan dendert door als een trein, de nieuwkomer onmiddellijk in die vaart meenemende. Van de ene dag op de andere wordt hij van stukken voorzien zonder de voorafgaande stukken te kennen. De ambtenaren en het college gaan er als haast vanzelfsprekend van uit, dat iedere letter die van gemeentewege in druk is verschenen ook bekend is aan het nieuwe raadslid. De mening van de nieuweling wordt gevraagd zonder dat men zich voldoende realiseert dat deze veelal de ambtelijke voorgeschiedenis niet kent en ook niet kan kennen. Het college behandelt de nieuwkomers nauwelijks met égards. Hetgeen de oude raad heeft voorbereid wordt de nieuwe raad met een stalen gezicht ter besluitvorming voorgelegd onder het motto dat de wereld niet opnieuw met draaien is begonnen toen de nieuwe raad aantrad. Nieuwe raadsleden krijgen ook niet veel tijd om zich in te werken omdat zij overvallen worden door de actuele problematiek, die direct om oplossingen vraagt. Hoewel ambtelijke molens vaak langzaam malen, wordt oponthoud gevreesd als een besmettelijke ziekte. In het begin van iedere raadsperiode worden in veel gemeenten pogingen gedaan introductieprogramma's voor de nieuwe raden te verzorgen. Een uitstekende zaak, die nog breder navolging verdient, maar voor het gespecialiseerde werk van de commissies van advies en bijstand geven deze introducties niet veel meer dan het topje van de ijsberg te zien. Een betere manier van raadsleden inwerken is hen direct na hun verkiezing in de nog zittende fracties van hun partijen opnemen. Dit heeft op zijn minst het effect dat zij met de werkwijze van de fractie vertrouwd worden. Zij zien langs welke lijnen de voorbereiding op de discussies in raad en commissies plaatsheeft. En zij kunnen ook een beetje meegroeien met de standpunten van de fractie, die natuurlijk over de datum van beëdiging van de nieuwe raad heenlopen. Helaas gebeurt het opnemen van nieuwelingen in nog zittende fracties veel te weinig. Soms is dat op grond van formele bezwaren (de nieuweling heeft nog geen ambtseed afgelegd en hoeft zich ook niet gebonden te achten aan de vertrouwelijkheid van ambtelijke adviezen en stukken voor besloten raadsagenda's), soms is dat op grond van politieke spanningen binnen de partij zelf waardoor de nieuwe raadsleden scherp tegenover de zittende raadsleden zijn komen te staan. Het nieuwe raadslid komt ook al snel tot de ontdekking, dat hij ingeweven wordt in een web van relatiepatronen, die op het eerste gezicht niet allemaal even duidelijk zijn. In dat web kan hij ook niet voortdurend dezelfde rol spelen. Of om het iets anders te zeggen: aan de rol van het raadslid zitten veel facetten, die in steeds wisselende samenstelling aan het licht komen en zelfs moeten komen. Voor iets gezegd wordt over de rol van het raadslid (trouwens ook in les 8 wordt daar vanuit een andere gezichtshoek een en ander over gezegd) is het eerst goed om wat meer van het web van relatiepatronen te vertellen, het wonderlijke web van de macht. Uitgaande van het vaak geciteerde artikel 152 van de Grondwet [...]. ligt het voor de hand te veronderstellen dat alle lijnen waarlangs beslissingen voorbereid en genomen moeten worden in de raad uitmonden. Formeel gesproken is dat ook zo, maar het web van de macht is zo ingewikkeld, dat lang niet altijd gezegd kan worden dat in de raad inderdaad de best mogelijke invloed op de besluitvorming uitgeoefend wordt op grond van informatie, die langs alle beslissingslijnen wordt aangevoerd of kan worden aangevoerd. In het VNG-rapport "Een Goede Raad" is schematisch weergegeven hoe het web er in principe uitziet en welke deelnemers in het besluitvormingsproces een rol spelen. Dit schema wordt van wat meer nabij gevolgd. De verbindingslijnen zijn in twee groepen te onderscheiden: + de interne lijnen tussen raad en college, raad en burgemeester, raad en ambtelijk apparaat, raad en commissies en raad en fractie; + de externe lijnen tussen raad en burgerij, raad en politieke partij, raad en maatschappelijke organisaties en organisaties van werkgevers en werknemers, raad en andere overheidsorganen en raad en externe adviseurs.

Het web van de macht Interne lijnen Raad - college

Het college van B_&_W is belast met het dagelijks bestuur en het voorbereiden en uitvoeren van de raadsbesluiten. Het heeft daarbij de beschikking over het ambtelijk apparaat, dat zowel ondersteunend optreedt als zelf met initiatieven komt. In de praktijk komt het er op neer, dat het college over veel informatie beschikt en het apparaat ook kan gebruiken om alle informatie, die het college zelf nodig heeft om tot een standpuntbepaling te komen, in te winnen. Het college speelt alle informatie naar de raad door voor zover dat door het college als nuttig en wenselijk wordt ervaren. Kortom, de raad is sterk afhankelijk van het college van B_&_W, dat veel meer dan de raad zelf een sleutelpositie in het web van de macht inneemt. Over het algemeen zijn de wethouders in het college lid van een fractie in de raad. Dit kan in een aantal gevallen althans voor die fractie extra informatie (en invloed) opleveren, maar bijna even vaak doet zich het verschijnsel voor dat de wethouders zich meer aan het college dan aan de fractie gebonden voelen op grond van hun verantwoordelijkheid als dagelijks bestuurder. Die verantwoordelijkheid krijgt nog extra accent dankzij het feit, dat de raad een groot aantal taken aan het college kan delegeren en dat in de praktijk gedaan heeft. Deze delegatie van taken neemt de verantwoordelijkheden van de raad niet weg, maar wel de behoefte van het college om de raad ter zake zo breed mogelijk te informeren. Het spreekt vanzelf dat het vaststellen van de hoofdlijnen van beleid en bestuur niet door de raad gedelegeerd kunnen worden, maar alweer de praktijk leert dat veel colleges van B_&_W het voortouw nemen bij de beleidsvoorbereiding en de raad in het laatste stadium informeren over het standpunt dat het college inmiddels heeft ingenomen en de raad dan ook maar zou dienen te volgen.

Raad - burgemeester

De gemeenteraad ervaart de burgemeester in de eerste plaats als voorzitter van de raad, waar hij geen stemrecht heeft maar een adviserende stem. Deze positie moet niet onderschat worden. De voorzitter van de raad is immers ook voorzitter van het college van B_&_W in welk college hij wel meestemt en in het merendeel der gevallen ook als portefeuillebeheerder optreedt. Ongetwijfeld de raad in zijn waarde latend zal hij in de raadsvergaderingen toch door zijn leiding aan de beraadslagingen invloed kunnen uitoefenen, waarbij zijn gedachtengang bepaald wordt door zijn standpuntbepaling in het college. In kleinere gemeenten, waar de burgemeester de enige full-time dagelijks bestuurder is en ook het ambtelijk apparaat volledig kan overzien (om niet te zeggen: onder controle heeft), is hij vaak degene, die het best geïnformeerd is en alleen daaraan al een bijna onaantastbare positie ontleent. Zonder hier nader op de discussie te willen ingaan, die over benoeming of verkiezing van de burgemeester gevoerd wordt, staat wel vast dat de burgemeester nog een eigen positie heeft, die voortvloeit uit zijn kroonbenoeming en die onder meer meebrengt dat hij de beschermer is van het algemeen (rijks)belang. In die positie heeft hij de bevoegdheid besluiten van de raad bij de Kroon ter vernietiging voor te dragen (artikel 76 van de Gemeentewet). Deze bevoegdheid kan hem in een aantal gevallen tot een geduchte tegenstander van de raad maken.

Raad - ambtelijk apparaat

In de relatie raad - college is al geschetst hoe het ambtelijk apparaat vooral als ondersteuning van het college van B_&_W gezien wordt. Hoewel zowel in les zeven als in les tien nader wordt ingegaan op de werkverhouding tussen raad en ambtenaren dient in het kader van het web van de macht vastgesteld te worden dat het college zich heel nadrukkelijk bevindt op de lijn raad-ambtelijk apparaat en invloed uitoefent op hetgeen van ambtelijke zijde tenslotte de raad bereikt. De Gemeentewet geeft duidelijk aan dat de ambtenaren alles moeten doen om de raad in zijn geheel goed te laten functioneren, maar in de praktijk hebben maar heel weinig gemeenteraden geregeld hoe dat nu precies moet gebeuren, laat staan dat aangegeven is hoe de ambtelijke ondersteuning van de raadsleden persoonlijk eruit moet zien. Waar er een concurrentieverhouding tussen college en raad bestaat (hetgeen op zich onjuist is omdat het college in feite een orgaan van de raad zelf is) hebben de ambtenaren de neiging naar de kant van het college te trekken, hetgeen de positie van het college zeer aanzienlijk verstevigt. Daar komt nog bij, dat de ambtenaren (secretarie en diensten) eigen organisatorische belangen nastreven en ook eigen denkbeelden hebben over het te voeren beleid (vaak veel meer op zakelijke dan op politieke gronden). Als zich deze situatie voordoet, hebben de ambtenaren er groot belang bij de steun van hun portefeuillebeheerder te krijgen hetgeen extra banden schept die de positie van de raad in het web van de macht er niet beter op maken. Sterke wethouders zijn overigens beter tegen deze ongewenste situatie opgewassen dan zwakke, die op den duur zelfs geheel aan de leiband van het ambtelijk apparaat komen te lopen.

Raad - commissies

De vaste commissies van advies en bijstand spelen als adviescolleges een belangrijke rol in de besluitvorming. Enerzijds worden de vergaderingen van deze commissies zeker benut om in een wat vroeger stadium de (gespecialiseerde) raadsleden bij de beleidsvoorbereiding en besluitvorming te betrekken, maar anderzijds staan de vergaderingen ook erg in het teken van informatie naar het college toe. Uit de commissievergaderingen verneemt het college hoe de raadsleden (en soms de fracties) er over denken en hoe hun wensen luiden. Het college is in het stadium van voorbereiding betrekkelijk vrij om de adviezen van de commissies naar eigen goeddunken te gebruiken en te interpreteren. Veel meer dan in de raad komen de raadsleden in de commissievergaderingen met de ambtenaren in aanraking, waarbij direct opvalt dat zij als ondersteuning van de wethouder-portefeuillebeheerder optreden. Officieel zit de wethouder de commissie voor en moet hij de commissie in haar advisering (en bijstand, maar dit karakter van het werk krijgt over het algemeen weinig aandacht) begeleiden, maar tegelijkertijd zit hij (letterlijk en figuurlijk) tegenover de commissie en verdedigt hij zijn voorstellen-in-voorbereiding en standpunten tegenover de commissie. Er zijn inmiddels ook gemeenten waar een raadslid voorzitter is om dit laatste nadeel weg te nemen. Men zou kunnen zeggen dat de commissies van advies en bijstand een belangrijke schakel tussen raad en college vormen, te meer nog omdat er bij grote, zware commissies de neiging bestaat zich op standpunten vast te leggen, waar de raad niet gemakkelijk om heen kan.

Raad - fractie

De fracties in de gemeenteraad, waarin raadsleden van een partij zich groeperen, komen formeel in geen enkele gemeentelijke organisatiestructuur voor. Toch zijn zij een harde realiteit, waar grote invloed van kan uitgaan. In het web van de macht hebben zij ook een wat andere relatie met B_&_W, ambtenaren en commissies dan de raad. De lijn van de fractie loopt als het ware door de andere verbindingslijnen heen. De fractie kan tot in het college reiken, heeft ook via de raadsleden een eigen verbinding met de commissies en opereert in de raad vaak als een eenheid, die woordvoerders in het veld brengt en zo bij de standpuntbepaling in eigen gelederen coördinatie tot stand brengt. De fractie speelt in het web drie belangrijke rollen. De raadsleden, die in de commissies als specialisten optreden, worden in de fractie weer gedwongen het gehele samenspel van belangen waarvoor de raad staat in de gaten te houden en te enten op de algemeen politieke lijn van de fractie. Verder is de fractie bij uitstek het politiek verbindingskanaal met de buitenwacht en wel in het bijzonder met de partijorganisatie van de raadsleden individueel en gezamenlijk. In de derde plaats bestaat er een eigen relatie tussen de fracties onderling, die van grote betekenis is voor de machtsverhoudingen binnen de raad. In les zeven wordt meer aandacht besteed aan het spel dat daarbij gespeeld kan worden. Via de fractievoorzitters onderhoudt de fractie via het seniorenconvent of de commissie algemene zaken ook een eigen relatie met de burgemeester, die over en weer extra informatie oplevert en soms in uiterst ingewikkelde problemen met kanten, die niet in de openbaarheid gebracht mogen worden, de besluitvorming dwars over de normale verbindingslijnen beïnvloedt. In overleg met de fractievoorzitters regelt de voorzitter ook de procedures in de raad, die trouwens niet alleen van formele aard behoeven te zijn, maar ook op zich al van politieke betekenis kunnen zijn. Samenvattend kan gezegd worden dat de fracties in de raad vanuit politiek oogpunt het meest relevant zijn en van daaruit de politieke beïnvloeding op het bestuurlijk werk van de gemeente in haar geheel het grootst is.

Externe lijnen Raad - burgerij

De verbinding tussen de raad en de burgerij (gekozenen en kiezers) is de moeilijkste en ongrijpbaarste van alle relaties in het web van de macht. Naar mate de gemeente groter wordt, nemen de problemen bij het onderhouden van goede contacten toe. In het VNG-rapport "Een goede raad" is de verhouding uitgerekend tussen het aantal inwoners en hun vertegenwoordigers in de raad. De berekeningen laten een opklimmende reeks zien met gemiddeld 214 inwoners op 1 raadslid in de gemeenten met minder dan 3000 inwoners tot gemiddeld ruim 11.000 inwoners op 1 raadslid in de allergrootste gemeenten. De burgerij in haar geheel heeft in het web geen andere plaats dan dat zij eens per vier jaar de raadsleden kiest en door haar keuze corrigerend kan optreden. Deze correctie is kennelijk niet al te bevredigend. Dit heeft geleid tot twee ontwikkelingen, die elkaar ook sterk beïnvloed hebben. In de eerste plaats organiseren burgers zich in actiegroepen en belangenorganisaties om ook na de verkiezingen invloed op hun bestuurders uit te oefenen. Burgemeester drs. A.J. Lems heeft deze tendens op het congres van de VNG in juni 1977, dat gewijd was aan "Besturen en meebesturen in de gemeente")", als volgt verklaard. De emancipatieprocessen hebben de burger kritischer en mondiger gemaakt. De gewillige burger werd een kritische consument zonder dat de gemeente een Winkel van Sinkel werd. Dat noopt de overheid er toe om de besluitvorming doorzichtiger te maken, openheid te betrachten en van een voetstuk af te stappen. Voor zo'n gedragsverandering zijn aandacht, tijd en energie nodig. De passieve consument wil meedoen, hij wil de rol van co-producent gaan spelen. In de tweede plaats is bij de bestuurders de overtuiging gegroeid, dat de burgers een zeker recht van spreken hebben, waarbij burgemeester Lems op het VNG-congres nogmaals de brandende vraag opwierp hoe dat recht van spreken nu gestalte dient te krijgen. Is het een kwestie van medeweten, recht op informatie dus? Is het soms ook meepraten, dus verlangens formuleren? Is het meebesluiten, dus vaststellen wat er gaat gebeuren? Of is het zelfs medebeheren, dus (mede)verantwoordelijkheid dragen? Volgens Lems is er geen eenduidig antwoord op te geven. Bij het vaststellen van de grenzen van wat kan en niet kan, spelen onder meer mee de aard van het onderwerp, de financiële middelen die er mee gemoeid zijn, de mate waarin men beslag legt op de ruimte, de tegenstellingen van belangen en dergelijke. Hij stelt wel vast dat de representatieve democratie met volksvertegenwoordigers die om de vier jaar gekozen worden, niet meer zo erg voldoet. Dat er geen eenduidig antwoord gegeven kan worden op de vraag hoe nu het recht van spreken van de burgerij ingevuld moet worden, betekent niet dat er geen middelen zijn om - toegesneden op de plaatselijke situatie - de burgerij een heel eind tegemoet te komen. In les 2 en 4 is daarover al het een en ander gezegd. In dit kort bestek wordt volstaan met een verwijzing naar het uitstekende boekje "Besturen en mee-besturen in de gemeente", waarin een overzicht wordt gegeven van de methoden, die de gemeentebesturen kunnen hanteren om burgers nauwer bij de besluitvorming te betrekken. In de relatie raad-burgerij is het vooral van belang, dat de raadsleden beseffen dat de bedoeling van alle vormen van spreekrecht (meebesturen) is dat zij beter op de hoogte zijn van de wensen en verlangens van de burgerij en dat zij dat ook in hun afwegingen betrekken. Tegelijkertijd moeten raadsleden er rekening mee houden, dat alle vormen van mee-bestuur (en dat geldt ook voor alle vormen van buiten-parlementaire actie) een vertekening van de situatie kunnen geven, die de besluitvorming toch weer nadelig kan beïnvloeden. Om ongelukken te voorkomen moet de raad de lijnen uitzetten waarbinnen de burgers hun wensen en verlangens kwijt kunnen. De raadsleden moeten ook de moed hebben in hun besluitvorming duidelijk te maken welke eisen en kritiek redelijk zijn en welke niet. Hoewel in steeds meer raden de raadsleden zich open en positief opstellen ten opzichte van de burgerij (hetgeen meestal begint met goede informatie aan de raad en vormen van gedecentraliseerd bestuur), komt het ook nog veel voor dat gemeenteraden geneigd zijn de huidige greep op de besluitvorming vast te houden en eigenlijk niet veel invloeden toestaan. Om nog een keer burgemeester Lems te citeren: [...]. Tot slot nog een enkele opmerking over het raadslid en de individuele burger, een relatie, die ook wel omschreven wordt als het ombudswerk van de gemeenteraadsleden. De burgers die raadsleden benaderen (relatief gebeurt dat erg weinig; uit een onderzoek van de Afdeling Politieke Wetenschap van de Universiteit te Leiden in 1971 is gebleken dat slechts acht procent van de ondervraagden ooit contact had gehad met een raadslid) hebben of een persoonlijk belang op het oog of trekken aan de bel namens een vereniging, instelling of een bepaalde groepering. De persoonlijke belangen hebben vaak te maken met huisvestingsvraagstukken, geweigerde vergunningen of problemen, die te maken hebben met bijstandsuitkeringen. Wanneer men namens anderen optreedt, gaat het vaak over de woonomgeving, de verkeerssituatie of over zaken, die met het subsidiebeleid van de gemeente te maken hebben. In het algemeen heeft men in contacten met het ambtelijke apparaat geen resultaten kunnen boeken en probeert men het dan nog een keer via het raadslid, in het vertrouwen dat hij de weg beter kent, persoonlijke invloed kan uitoefenen of een andere oplossing aan de hand kan doen. In het kader van het raadslid als volksvertegenwoordiger, die wel degelijk voor de belangen van zijn kiezers kan opkomen, is dat een goede zaak. Toch zit er op zijn minst een gevaarlijke kant aan: ongelijke rechtsbedeling. Raadsleden die veel invloed hebben, de weg beter kennen en/of creatief zijn, kunnen inderdaad veel doen. Echter ten gevolge van het feit dat maar heel weinig burgers bij een raadslid kunnen (durven, willen) aankloppen, kan een voorkeursbehandeling ontstaan (om de vriendjespolitiek maar helemaal buiten beschouwing te laten), die het algemeen gevoerde beleid van de gemeente geweld aandoet. Raadsleden doen er verstandig aan voordat zij tot actie overgaan zich te realiseren in hoeverre zij in een noodsituatie ingrijpen of gebruikt worden om extra voordeel te verwerven. Toch zijn de individuele contacten tussen het raadslid en de burger van groot belang, los van de vraag of ook in het individuele geval hulp gegeven wordt. Klachten over het falen van het gemeentelijk apparaat, signalen over het niet aansluiten van de gemeentelijke regelingen op de persoonlijke noden van de burger en concrete verschillen van mening over de juistheid van het uitgevoerde beleid kunnen voor het raadslid gerede aanleiding zijn om de algemene aspecten van die problemen aan de orde te stellen. Hij kan dan trachten tot verbeteringen te komen, waar meer mensen wat aan hebben. Men zou kunnen zeggen, dat de informatie, die uit het ombudswerk van het raadslid naar voren komt de voeding is vanuit de burgerij, die niet zelden het inzicht van het raadslid aanzienlijk verdiept.

Raad - politieke partij

De invloed van de partij blijft over het algemeen niet beperkt tot het opstellen van de kandidatenlijst voor de gemeenteraadsverkiezingen. Politieke partijen maken verkiezingsprogramma's, waaraan hun kandidaten gehouden zijn en in grote lijnen de richting van hun politiek handelen bepalen. De plaatselijke politieke groeperingen kunnen ook gezien worden als extra ondersteuning van het raadslid. In een partij is veel kennis en vaardigheden aanwezig, die in een of andere georganiseerde vorm beschikbaar kunnen komen. Als het goed is, zijn uitgerekend de plaatselijke politieke groeperingen het best in staat om raadsleden gedurende de rit van vier jaar ter verantwoording te roepen en te proberen hen bij te sturen. Mocht een raadslid daar niet "gevoelig" voor zijn dan kan de consequentie zijn dat zijn partij hem niet opnieuw verkiesbaar stelt. Veelal op zich reden genoeg om de invloeden uit de partij serieus te nemen. In de kringen van de Partij van de Arbeid is het zogenaamde terugroepingsrecht aanbevolen geweest als het meest vergaande middel om een raadslid te dwingen zich het oordeel van de partij aan te trekken. Dit middel werd door velen gewraakt als ondeugdelijk. Principieel op grond van het feit, dat niet de partij, maar een veel grotere groep van kiezers een raadslid in de raad gebracht heeft en praktisch op grond van het feit, dat een partij toch geen machtsmiddelen heeft om een raadslid inderdaad te dwingen direct zijn raadszetel op te geven. De Kieswet stelt de positie van het raadslid voor de termijn waarvoor hij gekozen is veilig. In de praktijk is het terugroepingsrecht niet effectief gehanteerd en men hoort er niet meer over. Overigens biedt een politieke partij het raadslid natuurlijk ook extra kansen om zijn gevoerd beleid te verklaren en te verdedigen. De informatie die daarbij gegeven wordt, komt over het algemeen de mogelijkheden van de burgerij om invloed op het gemeentebestuur uit te oefenen ten goede. In dat licht is het niet zo gek, dat tegenwoordig buiten-parlementaire acties ook op de politieke partijen gericht worden om zo een extra ingang tot de politieke besluitvorming te hebben. In die positie spelen de partijen een belangrijker rol in het web van de macht dan menigeen op het eerste gezicht denkt. Helaas moet hier worden aangetekend dat de communicatie tussen raadsleden en politieke partijen in veel gevallen niet optimaal verloopt. Veel partijen zijn in de politieke besluitvormingsprocessen te weinig betrokken. Dit heeft er toe geleid dat veel mensen zich niet actief in de partij-organisaties (meer) bewegen en op andere manieren proberen invloed uit te oefenen. Dit heeft weer geleid tot verzwakking van de positie van de politieke partijen in het web van de macht.

Raad - maatschappelijke organisaties

De verbinding tussen raad en maatschappelijke organisaties (waarbij zowel gedacht kan worden aan instellingen van zorg, onderwijs, recreatie, cultuur, huisvesting, als aan koepels voor overleg en samenwerking, belangenbehartigers, en zelfs particuliere belanghebbenden) is veelal veel losser dan de overige in dit hoofdstuk behandelde relaties in het web van de macht. Toch kunnen de maatschappelijke organisaties belangrijke invloed op de plaatselijke besluitvorming uitoefenen. Vanuit een eigen verantwoordelijkheid en op basis van eigen financiële middelen, specifieke kennis en wettelijke rechten en bevoegdheden beschikken zij over macht, waarmee de raad in het uitstippelen van zijn beleid en in zijn besluitvorming ernstig rekening moet houden. Niet zelden ook verloopt de communicatie tussen de maatschappelijke organisaties en het gemeentebestuur over het ambtelijk apparaat of het college van B_&_W. Dit heeft het nadeel dat de raadsleden in een laat stadium over de typische consequenties van deze machtsuitoefening worden ingelicht en dan nog vaak in de vorm van voldongen feiten. Niets verhindert raadsleden echter om zich in een vroeg stadium op de hoogte te stellen van de wensen en verlangens van deze organisaties. Ze worden daarbij trouwens vaak geholpen door het feit, dat vele organisaties in hun confrontatie met het gemeentebestuur niet schuwen gebruik te maken van de pers om hun standpunten naar voren te brengen in de hoop dat ook daarvan invloed uitgaat. In steeds meer gemeenten is het mogelijk om vertegenwoordigers van de organisaties uit te nodigen in commissievergaderingen om hun standpunt of verlangens toe te lichten en zo uit de botsing der meningen conclusies te trekken. Wil het college aan dergelijke confrontaties niet meewerken dan staat het de fractie altijd nog vrij om zelf tot het horen van organisaties over te gaan. Het werkt vaak naar twee kanten zeer verhelderend.

Raad - andere overheidsinstanties

In de relatie raad en andere overheden heeft zich een eigen netwerk ontwikkeld, waarin het rijk, de provincie, het gewest, de gemeenschappelijke regelingen met andere gemeenten een belangrijke en vaak zelfs een uiterst dwingende rol spelen. Niet alleen mag het gemeentebestuur zich niet bewegen in hetgeen van rijks- of provinciaal belang is; met name de rijksoverheid tracht - alle beginselen van beleden decentralisatie ten spijt - vanuit Den Haag het lokale bestuur in details te beheersen. Het ontbreekt de gemeenten ook aan voldoende geld om waar zij nog wel de volledige verantwoordelijkheid dragen die volledig waar te maken. Daar komt nog bij, dat ook de departementen steeds zelfstandiger maatregelen uitvaardigen, die elkaar niet dekken en de gemeenten voor schier onoplosbare problemen stellen. Het gevolg van dit alles is, dat de raadsleden steeds meer het gevoel hebben dat zij in een keurslijf terecht zijn gekomen, dat hen verantwoordelijk maakt voor zaken waar zij eigenlijk al niet meer de verantwoordelijkheid dragen. Dat gevoel wordt nog versterkt door het verschijnsel, dat tal van gemeenten in zogenaamde gemeenschappelijke regelingen taken ter hand nemen, die over de grenzen van een gemeente reiken en ook niet meer door die ene gemeente alleen betaald en georganiseerd kunnen worden. Deze regelingen, die de verantwoordelijkheid van de gemeenteraden formeel niet te niet doen, beperken toch het gemeentelijk beleid. Eens te meer is de raad niet meer in staat in alle vrijheid beslissingen te nemen, die vaak op het vlak van uitvoerend werk liggen. In het kader van de gewestvorming (officieel is weliswaar het idee van een vierde bestuurslaag verlaten, maar ook in de toekomst wordt nog steeds een taak gezien voor zogenaamde pre-gewesten, die vooral in de beleidsontwikkeling voor het grondgebied van meer gemeenten een bepalende rol kunnen vervullen) zien raadsleden met lede ogen dat plannen ontwikkeld worden, die op zijn minst genomen het eigen gemeentelijk beleid richting geven. Helaas is de informatie die ten grondslag ligt aan het gemeentebestuur opgelegde beleid hoogst ondoorzichtig en vraagt grote specialistische kennis om haar op de juiste wijze te interpreteren en in te passen in dat stukje vrije beleidsvorming dat de raad is overgelaten. Eigenlijk doet zich hierbij het aardige effect voor, dat raadsleden in dezelfde situatie verkeren ten opzichte van de hogere overheid als de burgers ten opzichte van de lokale overheid: ondoorgrondelijke beleidsvorming zonder dat de zin of redelijkheid daarvan altijd duidelijk is. Het is weinig zinvol om raadsleden alle informatie, die uit het netwerk van de hogere overheden opborrelt, ter beschikking te stellen. Wel kunnen raadsleden eisen dat in de stukken, die zij voor hun besluitvorming krijgen aangeboden, de essentie van het beleid van hogere overheden is terug te vinden voor zover dit de besluitvorming beïnvloedt. Het geeft hen onder meer de mogelijkheid terug te koppelen op de volksvertegenwoordigers in hogere bestuursorganen enerzijds om verduidelijking te krijgen over de bedoelingen van het door hogere organen aangedragen beleid en anderzijds om te proberen dat beleid eventueel om te buigen. Raadsleden beseffen te weinig dat zij niet alleen een rol hebben in de lijn naar de eigen burgerij toe. Zij kunnen (ook als volksvertegenwoordigers) optreden naar gewesten, provincies en parlement toe.

Raad - externe adviseurs

In het web van de macht spelen kennis en informatie steeds een belangrijke rol. De kennis en informatie van zogenaamde externe adviseurs (in feite alle mogelijke deskundigen op gespecialiseerd gebied, die door het gemeentebestuur aangetrokken worden zonder dat zij binnen de ambtelijke organisatie vallen) worden vaak door het college van B_&_W aangewend in het kader van hun eigen beleids- en besluitvoorbereiding. In veel gevallen leidt dit er toe, dat de raadsleden uiteindelijk alleen die informatie krijgen die in de ogen van de besluitvoorbereiders relevant gevonden wordt. De toegang tot externe adviseurs is voor raadsleden vaak erg moeilijk. Ondanks het feit, dat de raad in de meeste gevallen een krediet beschikbaar heeft gesteld voor het aantrekken van adviseurs wordt de raad niet als opdrachtgever ervaren. De externe adviseurs voelen er op grond van hun eigen beroepscode niet voor om informatie aan anderen dan hun strikte opdrachtgever te geven: B_&_W dus en niet de raad. Toch behoeft de raad niet geheel machteloos toe te zien. In de eerste plaats is het heel goed mogelijk op het moment dat de raad krediet geeft voor inschakeling van externe adviseurs te bedingen dat de uitgebrachte adviezen ook in het vroegst mogelijke stadium ter kennis van de raad gebracht worden. In de tweede plaats staat de raad de mogelijkheid open om op grond van artikel 108 van de Gemeentewet alsnog te vragen om de informatie die hij nodig meent te hebben en beschikbaar weet. (Zie ook les 6 paragraaf 7.3.)

De rollen van het raadslid

In het web van de macht zoals dat in hoofdstuk twee geschetst is, zit de gemeenteraad in het centrum. De draden van het web zijn even zovele meer of minder gevoelige contacten met de lokale samenleving, die informatie moeten opleveren om tot beleid en bestuur te komen. Hoewel de vergelijking zich opdringt, zit de raad niet als een spin in dat web om zich op een prooi te werpen. Het ingewikkelde patroon van verbindingen is eerder bedoeld om de raad veel ogen en oren te geven om bij zijn besluitvorming tot een alles omvattend oordeel te komen. In dat web speelt het individuele raadslid verschillende rollen, die bepaald worden door zijn verantwoordelijkheid voor het gehele gemeentelijke bestuur, zijn politieke opstelling, zijn persoonlijke kijk op de voorgelegde problemen, het doel wat hij wil bereiken en de beperkte mogelijkheden om dat doel te bereiken. Wanneer men de rollen van het raadslid bekijkt vanuit het werk dat hij moet doen, springen er drie in het oog, die zeker nadere beschouwing verdienen. Het raadslid speelt een rol in het overleg (hoe lossen we samen zo goed mogelijk een probleem op), in onderhandelingen (hoe vinden we een compromis waarin iedereen zijn bedoelingen redelijk terugvindt) en in het politieke gevecht (hoe overwinnen we de andere partij).

Rol in het overleg

Een aardige benadering van overleg is het zoeken van een oplossing voor een probleem, die meer is dan de som van de oplossingsmogelijkheden van iedere deelnemer aan het overleg. De creativiteit van de deelnemers aan het overleg moet als het ware de kwaliteit van de oplossing op een hoger niveau brengen. De wil om tot een oplossing te komen is het halve werk, een goede procedure doet de rest. Een raadslid dat in deze situatie verkeert, moet het met zijn partners in het overleg eens worden over het te bereiken doel en de grenzen aanvaarden, waarbinnen dat doel bereikbaar is. Dat betekent dat in het overleg een goed beeld van het probleem opgebouwd moet worden, waarin iedereen zich kan vinden. Het betekent ook, dat alle informatie vrij over tafel moet kunnen komen zodat iedereen over de oplossing kan nadenken op basis van dezelfde gegevens. In het eigenlijke overleg dat hierna kan volgen wordt een oordeel gegeven over de waarde van de informatie, die beschikbaar is en de juistheid van de criteria, waaraan de oplossing uiteindelijk zal moeten voldoen. De volgende stap is dan het uitspreken van alternatieven, die aan de criteria voldoen, waarna ten slotte een keuze gedaan wordt: de besluitvorming van het overleg. De procedure daarbij regelt de leiding van het overleg, de manier van stemmen (unaniem, bij meerderheid van stemmen) en de positie van de minderheid bij de stemming (legt zij zich loyaal neer bij de meerderheid of heeft zij het recht om toch een minderheidsstandpunt naar buiten te brengen). Een dergelijke besluitvorming staat of valt met de afspraken, die op grond van de keuze gemaakt worden en de bereidheid van de deelnemers aan het overleg om de consequenties van de besluitvorming onder ogen te zien. In een groot aantal gevallen vinden raadsleden zich terug in de rol van "overlegger", een rol waarin zij zich ook uitstekend thuis voelen omdat zij in die positie het gevoel hebben werkelijk te kunnen bijdragen aan de oplossing van de problemen in hun eigen omgeving, vaak de essentie van gemeentelijk bestuur. Een dergelijke rol vraagt van het raadslid discipline, begrip voor andermans standpunten, bereidheid om water in de wijn te doen, kennis van zaken en een behoorlijke portie gezond beoordelingsvermogen. Het is ook een veilige rol omdat men elkaar op grond van de aangedragen argumentatie sterk maakt en men de persoonlijke verantwoordelijkheid geborgen weet in de verantwoordelijkheid van de groep.

Rol in de onderhandelingen

Is niet direct te verwachten dat de deelnemers aan het overleg het eens zijn over het te bereiken doel bij de oplossing en de grenzen waarbinnen men zich zal moeten bewegen, ja is men het zelfs niet eens over de probleemstelling dan komt het raadslid onvermijdelijk terecht in een onderhandelingssituatie. Bij het onderhandelen gaat het er om wie zich het sterkst weet te maken om geheel of zo dicht mogelijk uit te komen bij de oplossing, die hij voor ogen heeft staan. De deelnemers aan het overleg hebben nog wel gevoel voor de grenzen, die de oplossing zullen bepalen, maar de grenzen voor iedere deelnemer zijn anders en veelal weet men dit ook van elkaar. Met andere woorden: niet iedere deelnemer heeft hetzelfde doel voor ogen. Hij heeft voor zich zelf grenzen vastgesteld, die niet voor iedereen opgaan. Toch is er een overkoepelend belang, dat op zijn minst genomen richting geeft aan de onderhandelingen. In de onderhandelingen treden partijen op, die het probleem vanuit hun eigen visie benaderen, vaak zelfs erg eenzijdig. Er is geen sprake van vrije uitwisseling van informatie om iedereen op een noemer te krijgen, maar juist een neiging om alleen die informatie te spuien, die past bij het doel dat de verschillende deelnemers aan de onderhandelingen nastreven. Er zijn ook geen gemeenschappelijke voorwaarden aan de oplossing verbonden. Iedere deelnemer heeft zo zijn eigen voorwaarden, die hij zo dwingend mogelijk tracht op te leggen. Er komt ook geen unaniem besluit uit de bus, waarin iedere deelnemer zich spontaan kan vinden. Eerder is sprake van een compromis, dat alleen het best haalbare voor de verschillende deelnemers omvat en verder sterk bepaald wordt door de macht, die bepaalde deelnemers in de onderhandelingen ten toon kunnen spreiden. Ook deze situatie doet zich vaak voor. De politiek komt om de hoek kijken. De verschillen van inzicht worden ingegeven door de kijk van de onderhandelaars op de maatschappij en hun wil om bepaalde veranderingen tot stand te brengen. De nadruk ligt op de tegenstrijdigheid van belangen, iedere onderhandelaar is er op uit om zijn positie in het gesprek zo stevig mogelijk te maken. Het brengt met zich mee dat de probleemstelling ingekleurd wordt en gaandeweg ook verschuift. In de besluitvorming komt de politieke visie van de sterkste onderhandelaar het meest tot zijn recht. De rol van onderhandelaar vraagt goed inzicht in het proces van de onderhandelingen, kritisch vermogen om de problemen zo scherp mogelijk te formuleren en te ontdekken wat er mankeert aan de formuleringen van anderen. Kennis van zaken is evenzeer nodig als in een overlegsituatie, maar vanuit eigen visie precies weten wat men wil, is nu veel belangrijker geworden. Ook de kunst van geven en nemen staat in het onderhandelingsproces meer op de voorgrond. Voor de sterkste partij in de onderhandeling kan soms met wat toegeven iets anders van groter belang binnengehaald worden. Voor de zwakkere partij (althans in de stemverhouding) kan toegeven op een bepaald punt leiden tot het in de wacht slepen van iets anders, dat nu net in het licht van haar visie van groot belang is. De rol van onderhandelaar geeft raadsleden wel de mogelijkheid om hun politieke visie scherp aan te geven en hun positie in het spel goed te tekenen (politiek profileren heet het dan).

Rol in het politiek gevecht

Leiden onderhandelingen tot niets en gaat het er tenslotte alleen nog maar om wiens haan in het besluitvormingsproces koning kraait dan heeft het raadslid te maken met het politieke gevecht, waarbij het vaak erop of eronder is. De vechtsituatie komt neer op het gelijk van de een òf de ander, de oplossing van de een òf de ander. In politieke verhoudingen gaat het daarbij lang niet altijd om de kracht van de argumenten, maar ook om de macht die men op de been kan brengen om uiteindelijk een stemming te winnen. Dat betekent niet dat argumenten niet ter zake doen. Voor zover de politieke besluitvorming openbaar is, zijn er voor de buitenwereld twee verschillende zaken aan de orde: de kracht van argumenten en de overwinning op grond van stemverhoudingen. Dit onderscheid is belangrijk omdat de kiezer - voor zover hij kennis neemt (kan nemen) van de argumenten - zijn oordeel wanneer hij tot de stembus geroepen wordt niet altijd laat afhangen van het resultaat van de stemmingen in de raad maar van de argumenten om tot beslissingen te komen. De techniek van het politiek gevecht staat als het ware haaks op die van de overlegsituatie. Men zoekt niet langer naar de best mogelijke bijdrage om gezamenlijk tot een oplossing te komen, maar juist naar de zwakke plekken in de oplossing van de ander om met te meer kracht voor de eigen oplossing te pleiten. Niet het luisteren naar de visie van de ander is belangrijk maar het herhalen van de eigen visie. De informatie is niet langer open of zelfs maar beperkt, zij is onderdeel van de strijd geworden. Bij de gesprekken komt alleen die informatie beschikbaar, die past bij het ingenomen standpunt. Informatie die daarmee in strijd is, wordt onder tafel gewerkt of ontzenuwd (al of niet met succes trouwens). Niet langer ook is de wens om tot een oplossing te komen bepalend. Het kan juist te pas komen om de besluitvorming uit te stellen. In het politieke gevecht is de rol van het raadslid het zwaarst en eigenlijk ook het interessantst vanuit het oogpunt van politieke profilering (het heet dan polarisatie). Hiermee wil overigens bepaald niet gezegd zijn dat het gevecht ook de beste besluitvorming oplevert. Hooguit kan gezegd worden, dat de politieke keuze zich in de uiterste consequentie aandient, waarbij het vaak gaat om vérstrekkende gevolgen. De rol van de politieke "vechtersbaas" eist nog veel meer dan die van de onderhandelaar. Zijn vermogen om slagvaardig in het debat te reageren moet groot zijn. Hij moet vooral het oog gericht houden op eigen politieke identiteit. De kracht van zijn argumenten is niet alleen gebaseerd op kennis van zaken en inzicht in de materie, maar ook op de macht van het getal, die hij bij de stemmingen kan inbrengen. (Men dient wel te beseffen dat aan het politieke gevecht vaak op het niveau van de partij en de fractie onderhandelingen vooraf zijn gegaan om het op het beslissende moment tot een meerderheid van stemmen te kunnen brengen.) Als het politieke gevecht uitbreekt, legt de houding van raadsleden, die het liever in de sfeer van onderhandelingen gezocht hadden, niet zoveel gewicht meer in de schaal. Wanneer zij niet op volle kracht duidelijk maken wat zij vinden en waar zij nu precies voor staan, gaan ze roemloos ten onder. Het politieke gevecht vraagt in zijn voorbereiding ook het meeste werk. Raadsleden die het gevecht zullen moeten aangaan, doen er goed aan veel achtergronden van het probleem dat om een oplossing vraagt te kennen en zich voorts te verdiepen in de politieke ontwikkelingen, die zich rond het probleem hebben voorgedaan. Zij moeten zich niet alleen met de zaak zelf bezig houden, maar ook met de argumenten van de ander en de visie, waarop die argumenten gegrondvest zijn. Het totale beeld van de gemeentelijke politiek wordt niet beheerst door het politieke gevecht. Zelfs in raden, waar de politieke partijen scherp tegenover elkaar staan, komen heftige botsingen sporadisch voor. Tal van zaken lenen zich er niet voor of praktische oplossingen liggen meer voor de hand dan scherpe politieke stellingnames.

Rolvermenging

Het politieke gevecht mag menigmaal een weinig verheffend beeld laten zien, evenzeer is het een harde realiteit, die past in de vraag van de kiezer naar duidelijkheid. Voor het raadslid geldt, dat overleggen, onderhandelen en politiek knokken in elkaars verlengde liggen en hij de drie daarbij behorende rollen moet kunnen verenigen. Overleg kan bij een niet loyale houding van enkele deelnemers in het overleg gemakkelijk uitmonden in onderhandelen. Wordt er geen basis van overeenstemming bereikt dan zal het raadslid bereid moeten zijn om het politieke gevecht aan te gaan - voorbereid of niet. Soms verloopt deze trits in fasen, gespreid in de tijd. Soms doen zich alle fasen in een en dezelfde vergadering voor. Wie streeft naar overleg moet partij kunnen zijn in onderhandelingen en het is zelfs mogelijk om een gevecht aan te gaan om de tegenstanders op die manier te dwingen naar de onderhandelingstechniek terug te keren. Niet alle raadsleden zijn geschikt om alle drie de rollen even bekwaam te vervullen. Sommigen zijn overleggers bij uitstek met optimale inbreng, maar slaan bij het harde gevecht dicht. Anderen zijn prima onderhandelaars, maar missen in de politieke strijd het (verbale) vermogen om de tegenstander effectief te bestrijden. En tenslotte zijn er ook, die in het gevecht uitstekend tot hun recht komen maar juist in onderhandelingen de soepelheid ontberen om goede resultaten te boeken. Waar meer raadsleden in één fractie verenigd zijn, is het verstandig om bepaalde fractieleden niet alleen het werk te laten doen waarmee ze vanuit hun achtergrond of op grond van hun specifieke kennis vertrouwd zijn. Waar woordvoerders aangewezen moeten worden, moet wel degelijk rekening gehouden worden met de mate waarin deze een bepaalde rol kunnen vervullen. Het verschillend rolgedrag van raadsleden doet zich natuurlijk niet alleen voor in de raadsvergaderingen tussen partijen onderling en tussen partijen en B_&_W. Ook in commissies worden verschillende rollen gespeeld, terwijl voorts alle mogelijke (politieke) bijeenkomsten waarin raadsleden optreden tot een bepaald rolgedrag aanleiding kunnen geven; de verkiezingsbijeenkomsten niet in de laatste plaats. Over de technieken, die bij de verschillende rollen in de raad zelf beschikbaar zijn, wordt in les 8 meer verteld.

De rechtspositie van het raadslid

Het raadslidmaatschap is officieel geen volledige betrekking hoezeer sommige raadsleden in zeer grote gemeenten aan hun taak dagwerk hebben. In paragraaf 1.3 is al opgemerkt dat een raadslid voor vier jaar gekozen is, tijdens deze vier jaar wel zelf ontslag kan nemen, maar - enkele uitzonderingen buiten beschouwing gelaten - geen ontslag gegeven kan worden. Tussen het raadslid en zijn gemeente bestaat dus geen relatie werknemer-werkgever en kan dus eigenlijk niet gesproken worden van een rechtspositie. Toch bestaan er voor het raadslid rechten en plichten, die onder de noemer van rechtspositie gebracht kunnen worden. De ambtseed en zuiveringseed geven in grote trekken aan waar een raadslid zich aan te houden heeft, de Gemeentewet geeft verder aan wat een raadslid zich niet kan permitteren. Onder deze wettelijke minima vallen incompabiliteiten en verboden familiebetrekkingen en voorts een aantal verboden handelingen. De Gemeentewet regelt ook de vergoeding aan de raadsleden, althans in principe.

Onverenigbare en verboden betrekkingen

In de artikelen 23 en 25 van de Gemeentewet wordt omschreven welke functies niet verenigbaar zijn met het raadslidmaatschap en voorts welke familiebetrekkingen verboden zijn tussen de raadsleden onderling en de raadsleden en de burgemeester. In artikel 23 staat dat bloedverwantschap of zwagerschap in de eerste en tweede graad en voorts het huwelijk tot de verboden familiebetrekkingen gerekend moeten worden. Ontstaat echter zo'n familierelatie tijdens de zittingsperiode dan behoeft dat niet onmiddellijk tot terugtreding te leiden. Dat is pas vereist na afloop van de zittingsperiode. Als raadsleden-familieleden tegelijkertijd worden gekozen (hetgeen heel goed kan voorkomen) beslist het lot wie van hen tot de raad wordt toegelaten. De incompatibiliteiten of verboden functies, die in artikel 25 staan vermeld, zijn in twee groepen te splitsen. Een groep omvat al degenen, die op een of andere manier hiërarchisch of functioneel ondergeschikt zijn aan het gemeentebestuur. De tweede groep omvat al degenen, die op een of andere wijze toezicht uitoefenen op het gemeentebestuur. Blijkt dat een raadslid niet meer aan de artikelen 23 of 25 voldoet dan houdt hij automatisch op lid te zijn van de gemeenteraad. Hij moet daarvan kennis geven aan de raad, hetgeen voldoende is. De voorzitter van de raad geeft de kennisgeving door aan de voorzitter van het centraal stembureau, die een opvolger benoemd zal verklaren. Laat hij dat na dan krijgt hij een waarschuwing van burgemeester en wethouders. Het raadslid kan in dat geval zijn zaak nog onderwerpen aan het oordeel van de raad en in beroep aan Gedeputeerde Staten en de Kroon. Bij de verboden handelingen gaat het er vooral om te voorkomen dat de algemene belangen van de gemeente en de particuliere belangen van het raadslid elkaar doorkruisen. Artikel 26 van de Gemeentewet verbiedt raadsleden op te treden als advocaat of procureur in een rechtsgeding, waarbij de gemeente betrokken is. Bovendien mogen raadsleden noch direct noch indirect (via een stroman) deelnemen aan onderhandse pacht van gemeente-eigendommen (huren daarbij inbegrepen), aan leveringen ten behoeve van de gemeente of vorderingen ten laste van de gemeente overnemen. Tenslotte is het aan raadsleden verboden mee te stemmen over de vaststelling of goedkeuring van de rekening van een instelling waarvan zij bestuurslid zijn of waaraan zij rekenplichtig zijn. Artikel 52 van de Gemeentewet zegt nog eens dat het raadsleden verboden is mee te stemmen over zaken, benoemingen, schorsingen en ontslagen waarbij raadsleden zelf danwel hun echtgenoten of familieleden tot en met de derde graad persoonlijk betrokken zijn of als gelastigde optreden. Als een raadslid zich schuldig maakt aan een in artikel 26 verboden handeling kan hij ingevolge de Kieswet door de raad worden geschorst en daarna door Gedeputeerde Staten van zijn functie vervallen worden verklaard. G.S. kunnen ook eigener beweging tot vervallenverklaring overgaan als de raad een dergelijk besluit niet wenst te nemen. Schorsing en/of vervallenverklaring zijn dus niet dwingend voorgeschreven omdat niet in alle gevallen sprake behoeft te zijn van eigen bevoordeling door middel van het raadslidmaatschap. Bij overtreding van artikel 52 van de Gemeentewet zijn geen sancties gegeven. Moet toch een raadsbesluit dat op onjuiste wijze tot stand gekomen is, ongedaan gemaakt worden dan zal de burgemeester gebruik moeten maken van zijn mogelijkheid om het besluit bij de Kroon voor schorsing of vernietiging voor te dragen.

Vergoedingen

De aanbevelingen in het VNG-rapport "Een goede raad" om de materiële positie van de raadsleden zodanig te verbeteren dat geen financiële belemmeringen in de weg staan om raadslid te worden of te blijven, hebben geleid tot een wijziging van de Gemeentewet bij Wet van 6 mei 1976 (Staatsblad 312). In het VNG-rapport werd het standpunt ingenomen dat een vergoeding gekoppeld aan het bijwonen van raads- en commissievergaderingen (op grond van artikel 60 van de Gemeentewet) nauwelijks recht deed aan de zwaarte van de functie, de tijd die aan de functie besteed werd en de onkosten die de vervulling van de functie met zich meebracht. In het rapport werd gepleit voor een vaste vergoeding, die rechtstreeks gekoppeld was aan het raadslidmaatschap. De invoeging van een nieuwe titel: "Titel II B Geldelijke voorzieningen ten behoeve van leden van de raad en de commissies" in de Eerste afdeling van de Gemeentewet heeft het systeem van vaste, uniforme vergoeding mogelijk gemaakt. Volgens de nieuwe wettelijke regeling is alleen bij de eerste vaststelling van de hoogte van de vergoeding een relatie gelegd met de wethouderswedde. Men is daarbij uitgekomen op een vijfde van deze wedde. Daarna zijn de bedragen gekoppeld aan het loonindexcijfer. In een Algemene Maatregel van Bestuur bij Koninklijk Besluit van 23 november 1976 (Staatsblad 621) is de verdere uitwerking van de vergoedingsregeling geregeld. De hoogte van de vergoeding is voorts gerelateerd aan het inwonertal van de gemeente. In de Algemene Maatregel van Bestuur worden maximumbedragen gegeven. De raad heeft de bevoegdheid gekregen daarvan tot een maximum van 20 procent naar beneden af te wijken. Dat geldt ook voor de bedragen, die gelden als tegemoetkoming in de onkosten, die in dezelfde A.M.v.B. zijn vastgesteld. Ook is het mogelijk, dat de gemeenteraad een gedeelte van de vastgestelde vergoeding tot een maximum van 20 procent per raadslid als presentiegeld blijft uitkeren. In de "Vergoedingsregeling voor raads- en commissieleden" van de VNG zijn enkele berekeningswijzen daarvoor nader uitgewerkt. De financiële regeling voor raadsleden is niet van toepassing op de wethouders (zie ook les 9 waarin meer over de wedde van de wethouders wordt verteld). Naast de vergoeding en de tegemoetkoming in de kosten zoals die bedoeld worden in de nieuwe artikelen 64 f, 64 g, 64 h en 64 i (die onder meer in de plaats zijn gekomen van het oude artikel 64 f in de Gemeentewet) is er geen plaats meer voor andere vergoedingen aan raadsleden en commissieleden ten laste van de gemeentekas. Vergoedingen, die ten laste komen van een gemeenschappelijke regeling vallen niet onder deze verbodsbepaling. In de "Vergoedingsregeling voor raads- en commissieleden" zegt de VNG - in overeenstemming met de zienswijze van Binnenlandse Zaken - dat nu aan raadsleden een vaste vergoeding wordt toegekend het in de lijn der verwachting ligt bij het vaststellen van vergoedingen aan raadsleden, die in gemeenschappelijke regelingen bestuurswerk verrichten rekening te houden met het feit, dat zij al een integrale vergoeding krijgen voor alle taken, die aan het raadslidmaatschap verbonden zijn. De vraag is nu in hoeverre het werk voor een gemeenschappelijke regeling in zwaarte uitstijgt boven het raadswerk dat al betaald wordt. In de kring van de VNG bestaat het voorlopige standpunt, dat alle werkzaamheden op bovengemeentelijk niveau, waarbij de taakstelling ligt op een terrein dat de gemeente in de regel niet zelfstandig behartigt (zoals bijvoorbeeld bij pre-gewesten het geval is) wel extra gehonoreerd moeten worden. Werkzaamheden die in feite tot het eigen gemeentelijk takenpakket behoren maar om redenen van doelmatigheid in samenwerking met andere gemeenten gedaan worden, zouden dan ingevolge dit standpunt niet extra gehonoreerd behoren te worden. Voor het geval dat tot extra vergoeding wordt overgegaan pleit de VNG voor een systeem van presentiegeld omdat de werkzaamheden voor een gemeenschappelijk bestuursorgaan meestal direct verband houden met het voorbereiden en bijwonen van vergaderingen. Slechts bij uitzondering zou een vaste vergoeding gegeven kunnen worden, waarbij de VNG denkt aan de vervulling van een full-time functie in het dagelijks bestuur van een gemeenschappelijk bestuursorgaan. Het provinciaal bestuur van Groningen heeft bij circulaire in deze geest nieuwe maatstaven aan de gemeenten aanbevolen, die gebaseerd zijn op de A.M.v.B. van 23 november 1976 en geleden voor commissieleden/niet-raadsleden. Hoewel de A.M.v.B. in principe de vergoeding voor raadsleden (en commissieleden/niet-raadsleden die hier verder buiten beschouwing zijn gelaten) regelt, moet de gemeenteraad een verordening vaststellen waarin een aantal aspecten van de vergoedingsregeling als het ware toegesneden worden op de plaatselijke situatie en de wensen van de raad. Deze verordening moet aan Gedeputeerde Staten worden gezonden en (voor een aantal onderdelen) uitdrukkelijk door dit college worden goedgekeurd. In de "Vergoedingsregeling voor raads- en commissieleden" is een model-verordening opgenomen. Bij zijn beschikking van 7 december 1981 heeft de minister van Binnenlandse Zaken voor het jaar 1982 de volgende maximumbedragen voor vergoeding en tegemoetkoming in de kosten voor raadsleden vastgesteld. [...].

Inleiding

Wie de Gemeentewet bestudeert, zal al snel tot de conclusie komen dat "de raad alles is en het raadslid niets". Het individuele raadslid heeft geen persoonlijke macht op grond van persoonlijke bevoegdheden. Zij heeft volgens de Gemeentewet hooguit een aantal rechten (en plichten natuurlijk). Het raadslid kan wel veel invloed uitoefenen, maar die ontleent zij dan aan de gratie van haar mederaadsleden. Wanneer een raadslid iets wil en zij krijgt geen steun uit de raad dat heeft zij het al bij voorbaat verloren. Immers de raad (en niemand anders) besluit, stelt vast regelt, benoemt, controleert, delegeert, kortom doet wat er gedaan moet worden. De stem van het individuele raadslid telt dus slechts als onderdeel van het geheel. Heeft een raadslid geen persoonlijke macht, zij kan zeer veel bereiken wanneer zij de techniek beheerst om in de raad en de commissievergaderingen van de raad haar ideeën en opvattingen tot gelding te brengen. Goede techniek met tactisch inzicht kan zo mogelijk nog meer resultaat opleveren. Het is daarom goed dat een raadslid weet wanneer zij zich het best kan bedienen van bepaalde technieken of welke techniek het beste is om in bepaalde omstandigheden tot goede resultaten te komen. In deze les wordt aan techniek en tactiek aandacht besteed. In de gemeenteraad doen de raadsleden het werk met elkaar. Bij de voorbereiding van dat werk wordt het raadslid erg op zichzelf teruggeworpen. In principe moet zij alles alleen doen: de aangeboden stukken verwerken, zich een mening vormen, materiaal verzamelen om die mening te staven of om tot een andere mening te komen, die mening ten slotte formuleren soms mondeling en snel soms schriftelijk en meestal zeer snel. En dat alles dan ook nog zo dat de kiezer het begrijpt. In deze les wordt onder het motto brede ondersteuning een aantal zaken bijeengebracht om het raadslid bij haar eenzaam werk thuis te helpen. Ten slotte wordt in deze les nog eens stilgestaan bij de acht stappen van het besluitvormingsproces en de rol van het raadslid bij ieder van die stappen om de invloed van het individuele raadslid en de raad in zijn geheel zo groot mogelijk te maken.

De techniek van de raadsvergadering Reglement van orde

De mogelijkheden van het raadslid om in de raad haar invloed aan te wenden zijn nader geregeld in het reglement van orde, hetgeen eveneens in les 6 al even aangestipt is. Dit reglement is dan ook beslist meer dan een uitvoerige procedurebeschrijving. Het reglement regelt in de eerste plaats op een uitvoerige wijze de rechten van het raadslid in de raad, maar reikt haar ook in principe een aantal technieken aan om haar invloed tot gelding te brengen. Volgens de Gemeentewet stelt de raad zelf dit reglement op en is op een enkel onderdeel na geheel vrij dit naar eigen inzicht te doen. Dat betekent, dat de reglementen van orde onderling erg verschillen, maar in hoofdzaak komen ze toch allemaal op dezelfde hoofdlijnen neer. Raadsleden, die van mening zijn dat er iets in het reglement niet goed geregeld is of wellicht helemaal niet geregeld is, kunnen dus zelf proberen daar iets aan te doen. Veel reglementen van orde zijn al betrekkelijk oud. Bij het uitwerken van de techniek van de raadsvergadering is gebruik gemaakt van de formuleringen van het reglement van de raad van 's-Hertogenbosch dat in 1973 geheel werd herzien en als een voorbeeld mag gelden van een modern reglement van orde. In dit hoofdstuk valt de nadruk op wat het raadslid met de haar aangeboden technieken kan doen en in welke omstandigheden zij deze technieken kan gebruiken. Voor een aantal basisbegrippen en de omschrijvingen ervan is teruggegrepen op het Handboek voor Gemeenteraadsleden van november 1974, dat door Samsom in Alphen aan den Rijn is uitgegeven.

Het spreekrecht

De raadsvergadering is over het algemeen een verbale gebeurtenis, waarbij de woorden rijkelijk vloeien. Het reglement van orde leidt deze woordenstroom (enigszins) in goede banen, waarbij het accent ligt op de besluitvorming, zoals ook in les 6 al aangegeven. De voorzitter van de raad verleent de raadsleden het woord in de volgorde waarin het gevraagd is. Het is gebruikelijk dat de raadsleden het eerst het woord voeren en dat daarna een of meer collegeleden de raadsleden van antwoord dienen. Dit noemt men dan de eerste termijn van de raad en van het college van B_&_W. In de zogenaamde tweede termijn van raad en college wordt vervolgens gedebatteerd over hetgeen in de eerste termijn is gezegd, waarbij weer de raadsleden het eerst het woord krijgen - voor zover zij er gebruik van willen maken. In de meeste gevallen is het daarmee afgelopen. De voorzitter formuleert, veelal aan de hand van de raadstukken, die als uitgangspunt bij de bespreking hebben gediend, wat de besluitvorming van de raad is. Hij betrekt daarbij de ingediende amendementen en moties (waarover straks meer) en brengt die eventueel in stemming als tijdens de beraadslaging is gebleken, dat niet onverdeeld hetzelfde wordt gedacht over deze amendementen en moties. Ten slotte kan hij, indien al is gebleken dat de raad niet zonder meer wil meegaan met het voorstel van het college, de besluitvorming in stemming brengen, waarover in les 6 reeds meer is verteld. Het kan gebeuren, dat in de tweede termijn van het raadsdebat nog zoveel overhoop is gehaald of onduidelijk is gebleven, dat de raad nog niet aan besluitvorming toe is - althans naar het oordeel van sommige raadsleden. In een orde-debat kan dan met een korte toelichting gevraagd worden om een zogenaamde derde termijn, waarbij weer zowel de raad als het college kan spreken. De voorzitter van de raad moet de raad wel toestemming vragen om deze derde termijn te openen.

Interruptie

Vaak ziet men dat raadsleden of leden van het college de woordvoerders in de raad onderbreken met een vraag of een opmerking. Een dergelijke interruptie wordt niet officieel aangemerkt als het woord voeren en speelt dus bij het bepalen wie al in eerste of tweede termijn gesproken heeft geen rol. Het is aan de voorzitter om de interruptie in de hand te houden en niet te laten ontaarden in een debat binnen het debat. Voor zo'n interruptie behoeft men ook geen toestemming aan de voorzitter te vragen - hij zou maar in de verleiding komen om zo'n verzoek officieel te honoreren met een plaats op de sprekerslijst - maar de voorzitter moet het wel stilzwijgend goedvinden. Als een interruptie te veel uitloopt of niet meer direct in verband te brengen is met hetgeen de woordvoerder behandelt, zal hij de interrumpant zeker afhameren. Overigens zijn interrupties uitstekend geschikt om direct verduidelijking te krijgen of bepaalde interpretaties te corrigeren. Ze kunnen voorkomen, dat woordvoerders in vaagheden vluchten, waar het er nu op aankomt precies te weten wat ze bedoelen. Interrupties die goed getimed en scherp geformuleerd zijn, kunnen zelfs een heel debat een bepaalde wending geven, die van invloed is op de besluitvorming. In de meeste gevallen maken zij een debat ook levendig en voor toehoorders interessanter.

Buiten de orde

Bij het spreken in de raad gelden een paar regels, die moeten voorkomen dat de debatten in een chaos vervallen. De sprekers moeten zich houden aan het onderwerp, dat aan de orde is. Wie dat niet doet, zal al snel afgehamerd worden. Aanvankelijk met het vriendelijke verzoek om zich binnen het onderwerp van behandeling te bewegen. Blijft de spreker buiten de orde dan zal de voorzitter hem tenslotte het woord kunnen ontnemen, een maatregel waarop geen beroep mogelijk is. In veel reglementen van orde is zelfs bepaald dat iemand aan wie het woord ontnomen is helemaal niet meer aan de beraadslagingen over het desbetreffende onderwerp mag deelnemen. Dezelfde maatregelen kan de voorzitter treffen tegen iemand, die beledigende of onwelvoeglijke taal uitslaat. In les 6 is aangegeven hoe iemand die niet voor rede vatbaar is de toegang definitief ontzegd kan worden.

Het debat

Bij een normaal raadsdebat in twee of drie termijnen is de volgorde van de sprekers bepaald door de volgorde, waarin zij zich aangemeld hebben. Slechts bij twee gelegenheden kan men daar nog tussen komen. In de eerste plaats kan een raadslid altijd over de orde van de vergadering spreken en daarbij ordevoorstellen doen (eventueel in de vorm van een motie), die de voorzitter dan aan de gehele raad voorlegt. In de tweede plaats kan een raadslid het woord vragen over een persoonlijk feit. In het algemeen zullen raadsleden dat doen wanneer zij zich zeer persoonlijk aangevallen of beledigd achten en zij onmiddellijk duidelijk willen maken dat zij zoiets niet nemen. Men kan alleen op grond van een persoonlijk feit het woord krijgen nadat met een enkel woord is aangeduid, waar het in zo'n geval om gaat. Tot slot zij opgemerkt, dat de raad op voorstel van de voorzitter spreektijdbeperking kan instellen. Dat kan bij het begin van de vergadering gebeuren tijdens een debat dat te veel tijd in beslag gaat nemen of zelfs in een bepaalde vergadering wanneer verwacht wordt dat in de volgende vergadering bij zware en omvangrijke voorstellen veel spreektijd nodig zal zijn. Het spreekt vanzelf dat in dergelijke gevallen de voorzitter de tijd in de gaten houdt, de sprekers verzoekt een einde aan hun verhaal te maken wanneer zij door hun tijd (of de aan hun fractie toegemeten tijd) heen zijn en de sprekers zelfs het woord ontneemt wanneer zij zelf niet tot een eind kunnen komen!

Het recht van initiatief

Een raadslid heeft het recht zelf voorstellen aan de raad te doen of om bespreking van een bepaald onderwerp te vragen. Het is gebruikelijk dat zij dat een bepaalde tijd van te voren doet en dat zij daarbij door een of meer raadsleden ondersteund wordt. Over het algemeen is het dan zo, dat de raad zich in zijn eerstvolgende vergadering over deze verzoeken buigt en beslist of het voorstel of onderwerp onmiddellijk in behandeling wordt genomen dan wel dat de raad aangeeft wanneer de behandeling in een van zijn volgende vergaderingen zal plaatshebben. Ook kan de raad het voorstel of het onderwerp om advies aan de raad in handen stellen van B_&_W, hetgeen men dan een verzoek om een pre-advies noemt. (In feite kan het college op verzoek van de raad over tal van zaken een pre-advies uitbrengen.) Raadsleden, die zelf voorstellen aan de raad willen doen, kunnen daarbij via de gemeentesecretaris ambtelijke steun vragen. Dit is zeker aan te bevelen wanneer het om ingewikkelde zaken gaat, waarbij men moet terugvallen op verordeningen of regelingen van de raad of regelingen van hoger bestuur. Ook is het verstandig technische bijstand te vragen wanneer voor de financiering van een voorstel financiële dekking gevonden moet worden. De algemene ervaring is dat weinig raadsleden van het recht van initiatief gebruik maken omdat zij niet goed uit de voeten kunnen met de techniek van het formuleren van voorstellen en de daarbij behorende, formeel gestelde, besluitvorming. Daarom wordt er hier nogmaals op gewezen, dat de gemeentesecretaris ingevolge artikel 108 van de Gemeentewet onder meer de raad, in alles wat het hem opgedragen bestuur aangaat, behulpzaam is. Dat geldt zeker voor het formuleren van voorstellen uit de raad aan de raad.

Het recht van amendement

Het raadslid kan - wanneer zij door een of meer raadsleden is ondersteund, al naar gelang het reglement van orde bepaalt - wijzigingen op raadsvoorstellen indienen. Daarbij is het verstandig het oog gericht te houden op de besluitvorming. Wijzigingen in de toelichtende teksten van raadsvoorstellen, hebben niet zoveel zin. Het besluit dat de raad neemt, dat telt. Daar moet dus een wijziging of amendement ingrijpen. Het kan zelfs voorkomen dat raadsleden het helemaal niet eens zijn met de argumenten of een deel van de argumenten (overwegingen) die aan een besluit ten grondslag liggen, terwijl zij tegen het besluit zelf geen overwegende bezwaren hebben. In de praktijk ziet men dan ook dat raadsleden zich bij de debatten losmaken van de overwegingen in het behandelde voorstel en uitleggen waarom zij toch kunnen instemmen met de besluitvorming. Bij amendementen komt het op goede formulering aan. Scherp moet worden aangegeven wat in het besluit van de raad (of in de verordening) precies moet vervallen en wat daar letterlijk voor in de plaats moet komen. Veelal kan men het best de amendementen bij de eerste termijn indienen. B_&_W kunnen dan in de eerste termijn al reageren zodat woordvoerders van andere fracties in ieder geval in hun tweede termijn op brede basis tot meningsvorming kunnen komen. Er kan in die situatie eventueel zelfs een zogenaamd sub-amendement ingediend worden, een wijziging van een wijziging dus. Ook in tweede termijn kunnen amendementen ingediend worden. In feite wordt dan de eerste termijn gebruikt om nadere uitleg van het voorstel te vragen, onzekerheden die zijn blijven bestaan, uit de weg te ruimen en eventueel het college uit te nodigen zelf verbeteringen in het raadsbesluit aan te brengen. Heeft deze aanpak niet geholpen dan is de tweede termijn uiterst geschikt om zelf initiatieven te ontplooien en te zien of men voldoende steun in de raad kan krijgen om alsnog wijzigingen aan te brengen. Een dergelijke procedure kan dan aanleiding geven tot het openen van een derde termijn, ofschoon het ook mogelijk is om op het allerlaatste moment voor de besluitvorming en stemming een zogenaamde stemverklaring te geven. Een stemverklaring is geen wezenlijke bijdrage meer aan het debat, maar meer een definitieve mening of standpuntbepaling terzake van het punt waarover gestemd gaat worden.

Moties

Een raadslid kan de raad ook een uitspraak ontlokken. Men noemt dat dan een motie. Zo'n uitspraak moet passen bij het onderwerp, dat aan de orde is en omvat een verzoek of een oordeel, dat direct in de beraadslaging over het desbetreffende onderwerp meegenomen wordt en mede onderdeel uitmaakt van de besluitvorming. Een motie is een uitspraak van het hoogste bestuursorgaan van de gemeente, waaraan het college in principe gevolg moet geven. Kan het college dat om allerlei redenen niet dan zal het de raad daarvoor verantwoording moeten afleggen. (Er is hier een duidelijk verschil met een parlementaire motie in die zin dat niet het parlement het hoogste bestuursorgaan van het land is maar de regering, hetgeen de regering toch meer vrijheid geeft om naar goeddunken met moties van de Eerste of Tweede Kamer om te springen alhoewel ook daar geldt dat in zo'n geval de betrokken minister ter verantwoording geroepen kan worden.) Daar een motie geen raadsbesluit is, waaraan rechtsgevolgen verbonden kunnen worden, is het zaak een motie ook zo te formuleren, dat deze niet de betekenis van een officieel besluit krijgt. Toch is een motie voor het raadslid een zeer belangrijk hulpmiddel om beleid bij te sturen, een eigen creatieve bijdrage aan het beleid te leveren of nieuwe wensen in discussie te brengen. Een goede motie bestaat uit een aantal elementen. Om te beginnen moet er in staan in welke vergadering van de raad over welk onderwerp beraadslaagd is. Voorts moeten er overwegingen in staan op grond waarvan de raad (bij het aannemen van de motie) een uitspraak doet. Men zou kunnen zeggen dat de overwegingen de kernachtigste argumenten moeten bevatten, die het raadslid in haar toelichting op de motie gebruikt heeft. Vervolgens komt dan de uitspraak zelf, die het best aangeduid kan worden met de conclusie van de overwegingen. Ten slotte kan de motie dan besluiten met een verzoek aan het college om op grond van de uitspraak actie te nemen. Veelal willen veel raadsleden dan nog wel een motie afronden met de opmerking "...en gaat over tot de orde van de dag", een traditionele frase die geen betekenis heeft en eigenlijk overbodig is. Bij het indienen van een motie kan het raadslid weer verschillende wegen bewandelen. Zij kan direct in haar eerste termijn al duidelijk maken wat zij wil, dat in een motie vastleggen (een motie is niet altijd een schriftelijk stuk) en onmiddellijk indienen zodat zij in de verdere raadsdebatten een rol gaat spelen. Het raadslid kan ook in eerste termijn haar gedachten formuleren en de mening van het college daarover vragen. Blijkt in de eerste termijn van het college, dat dit helemaal geen oren heeft naar de wensen en verlangens van het raadslid dan kan het raadslid alsnog een motie indienen om op die manier het oordeel van de gehele raad te vragen. Op die manier gebruikt het raadslid haar motie om - met steun van de raad het college onder druk te zetten. Zij maakt gebruik van het feit, dat het college zo'n uitspraak niet naast zich neer kan leggen als de raad haar heeft aangenomen. Er zijn raadsleden, die te pas en te onpas moties indienen, hetgeen aan het fijnzinnig spel dat met moties gespeeld moet worden, afbreuk doet. Dat spel is ingewikkeld en heeft interessante aspecten. Bij het indienen van een motie is het belangrijk al enigszins te weten hoe de kaarten in de raad geschut zijn. Is men unaniem voor of tegen een voorstel, dan is op het oog niet zoveel met een motie te beginnen. Toch kan in de politieke krachtmeting in de raad zeker wanneer de verhoudingen tussen de fracties gepolariseerd zijn - een motie duidelijkheid brengen over de intenties van een meerderheid in de raad en hoever men daarbij gaan wil. Ook kan een motie dienen om aan te geven hoe een meerderheidsbesluit toch door sommigen in de raad wat genuanceerder wordt opgevat. Is de raad verdeeld over een voorstel, hetgeen al bij commissievergaderingen of uit informaties uit de fractievergaderingen is gebleken, dan kan een uitspraak in een of andere richting van grote betekenis zijn. Het is voor het raadslid in zo'n geval van belang om de juiste steun te vinden. Daarbij gaat het niet alleen om de vraag: krijg ik genoeg handtekeningen onder de motie om aan het reglement van orde te voldoen? Het is ook belangrijk om te weten of zij bij een eventuele stemming genoeg steun voor haar motie heeft om haar aangenomen te zien. In een aantal gevallen zal zij daarover van tevoren zekerheid kunnen krijgen. Even vaak komt het voor dat bepaalde raadsleden of hele fracties in de raad hun oordeel afhankelijk stellen van de reactie van het college op de motie. Het raadslid moet zich wel realiseren, dat het collegelid dat een voorstel namens het college zal verdedigen, ook probeert na te gaan hoe de kaarten in de raad liggen. Hij is er in de eerste plaats op uit om het voorstel door de raad te slepen. Kan hij dat zonder een motie, die extra problemen oproept, dan geeft hij daaraan de voorkeur. (Tegen een motie die zijn beleid onderstreept, zal hij nooit bezwaar hebben, maar erg nuttig zijn die moties niet of het zou moeten zijn dat men daarmee voor het oog van de buitenwereld bepaalde bedoelingen heeft.) Kan hij een voorstel er door krijgen met een motie op de koop toe, waarin gevraagd wordt allerlei zaken nog extra te regelen of bij te sturen, dan zal hij die weg liever gaan dan het op een afwijzing van zijn voorstel te laten aankomen. Wordt echter in een motie iets gevraagd waaraan hij of (in laatste instantie) het gehele college niet tegemoet kan komen of wil komen, dan zal hij weer liever zijn verlies nemen dan opgezadeld te worden met een onuitvoerbare motie. Voor de wethouder is in zo'n geval de aangewezen weg om zijn gehele voorstel terug te nemen en de raad te beloven dat hij een en ander nog eens goed zal bekijken. Vanuit het standpunt van het raadslid kan dat trouwens al winst zijn.

Moties van afkeuring of wantrouwen

De wethouders zullen zich over het algemeen minder zorgen maken over moties, die op een of andere manier hun beleid willen bijsturen dan over moties waarin volstrekt negatieve oordelen vervat zijn. Dergelijke moties noemt men dan moties van afkeuring (hetgeen gelijk staat met een ernstige waarschuwing aan het adres van de betrokken wethouder), daarnaast zijn er ook nog moties van wantrouwen, waarmee het vertrouwen in een wethouder wordt opgezegd. Een motie van wantrouwen is ongeveer het allerlaatste middel van het raadslid om zijn ontevredenheid met gevoerd beleid te betuigen. Alleen de dreiging met een dergelijke motie is al een politiek feit op zich. Met moties van wantrouwen mogen raadsleden niet licht omspringen omdat er vèrstrekkende consequenties aan verbonden zijn. Een wethouder, die een motie van wantrouwen aan zijn broek krijgt, zal in het algemeen opstappen omdat hij geen kans meer ziet zinvol met de raad samen te werken. (In die situatie kan niemand hem verplichten ook zijn raadslidmaatschap op te geven.) Is een wethouder voornemens om niet "de eer aan zich zelf te houden" en gewoon in het college te blijven zitten dan zal de raad een tussentijdse ontslagprocedure ingevolge artikel 87a van de Gemeentewet in gang moeten zetten, tenminste wil de raad zijn eigen motie van wantrouwen het volle gewicht geven dat daaraan verbonden kan worden.

Het vragenrecht

Het raadslid heeft ook volgens het reglement van orde het recht om schriftelijk vragen te stellen aan het college van B_&_W. Het is zelfs een recht, waarbij zij geen verlof van de raad nodig heeft of tenminste ondersteuning van meer raadsleden. Het is overigens niet verboden om met meer raadsleden tegelijk vragen te stellen. In principe zijn de gestelde vragen een zaak van het raadslid persoonlijk en het college van B_&_W, maar vragen en antwoorden worden wel ter kennis gebracht van de raad. In het reglement van orde kan geregeld worden welke termijn daarvoor staat. Moet deze termijn overschreden worden dan wordt toch op zijn minst van het college verwacht dat het daarvan officieel bericht geeft, ofschoon dit lang niet in alle reglementen van orde nader geregeld is. Wanneer een raadslid helemaal niet tevreden is met de antwoorden van het college of in de beantwoording aanleiding vindt het college nader aan de tand te voelen dan kan zij zogenaamde aanvullende vragen stellen of zij kan een interpellatie in de raad houden, waarover in de volgende paragraaf wat meer wordt verteld. Het vragenrecht is een middel bij uitstek voor het raadslid om snel geïnformeerd te worden over bepaalde ontwikkelingen, die geheel buiten de orde van de raadsagenda vallen. Door uitgekiend vragen te stellen kan het raadslid ook dingen losmaken, die anders wellicht veel later pas op raadsniveau aan de orde zouden komen of misschien wel helemaal niet. Het stellen van vragen kan ook leiden tot concrete oplossingen, die op korte termijn bereikt kunnen worden zonder dat er zelfs maar een behandeling in de raad voor nodig Voorzover een raadslid ook voor een deel de rol van ombudsman vervult bij wie burgers - vaak ten einde raad - met concrete noodgevallen aankloppen, is het vragenrecht een van de mogelijkheden om snel resultaten te boeken. De vragen van het raadslid kunnen het gehele terrein van de gemeentelijke taken en bevoegdheden bestrijken. Er is eigenlijk maar één gebied, waar het stellen van vragen wel eens problemen kan opleveren: dat van de openbare orde, waarvoor de burgemeester verantwoordelijk is en waarvoor hij strikt genomen geen verantwoording aan de gemeenteraad over behoeft af te leggen. Toch zijn steeds meer burgemeesters bereid ook over het door hen gevoerde beleid op dit gebied tenminste inlichtingen te verschaffen. Schriftelijke vragen zijn over het algemeen eenvoudig te formuleren. Er bestaat de gewoonte om in de aanhef van de vragen te verwijzen naar het reglement van orde, waarin het stellen van vragen geregeld is, maar beslist nodig is dit niet. Het kan gewenst zijn om enige toelichting bij de vragen te geven of te verwijzen naar bronnen, die men bij de gestelde vragen benut heeft. Maar ook dat is niet nodig. Het is niet de bedoeling dat de gestelde vragen uitmonden in hele beschouwingen of geformuleerde meningen. Vragen zijn bedoeld om inlichtingen te krijgen of om het college tot daden te brengen. Twee opmerkingen hierbij tot slot. Veel vragenstellers maken de fout aan het college te vragen of "het juist is dat...", terwijl zij bedoelen "is het waar dat...". Ook hebben vragenstellers soms de neiging naar de bekende weg te vragen, hetgeen er al snel toe leidt dat hun vragenstellerij niet meer serieus genomen wordt.

Het recht van interpellatie

Het raadslid kan ook een interpellatie houden, waartoe zij overigens wel de toestemming van de raad moet hebben. Het is echter een goed "parlementair" gebruik om nimmer een raadslid een dergelijk verzoek te weigeren. Het recht van interpellatie, waarvan de procedure in het regelement van orde geregeld is, berust op artikel 129 van de Gemeentewet, waarin gezegd wordt dat de leden van B_&_W ieder afzonderlijk en te zamen aan de raad verantwoording schuldig zijn voor het gevoerde bestuur en zij derhalve over dat bestuur alle verlangde inlichtingen dienen te geven. Een en ander overigens voorzover dat - volgens het college - niet strijdig is met het openbaar belang. Een interpellatie is een zeer speciaal instrument in handen van het raadslid. Zij geeft haar de kans om - buiten de agenda om - zaken te behandelen, die zij urgent vindt, die hoogst actueel zijn of - naar haar oordeel - onmiddellijk ingrijpen van het college nodig maken. Een interpellatie wordt ook gezien als het middel bij uitstek voor minderheden in de raad om het college van B_&_W terdege aan de tand te voelen over zaken, die deze minderheden niet bevallen. Een interpellatie - het is al even aangeroerd - kan zeer goed in het verlengde liggen van eerder gestelde schriftelijke vragen. Zij kan beschouwd worden als een tweede fase, nadat de eerste fase het raadslid niet veel verder gebracht heeft. Wil een enkel college van B_&_W bij schriftelijke vragen nog wel eens de boot afhouden, bij een interpellatie is het raadslid daar zelf bij. Zij kan. al interrumperend, in haar tweede termijn of met behulp van fractiegenoten, die al evenzeer het woord mogen voeren tijdens de interpellatie, trachten te bereiken dat het college met alle feiten op tafel komt, die het raadslid gewenst vindt. Een interpellatie verloopt langs vaste lijnen, die - als haast vanzelfsprekend - in het regelement van orde geregeld zijn. Het raadslid, dat de interpellatie houdt, krijgt het eerst het woord. Zij doet er dan goed aan eerst uiteen te zetten wat er aan de hand is en waarom zij haar interpellatie houdt. Daarna doet zij er verstandig aan om concrete vragen te formuleren, waarop het college antwoord kan geven - in feite het belangrijkste onderdeel van de interpellatie. Het raadslid kan haar vragen besluiten met een motie, waarin zij een oordeel toespitst of het college vraagt tot handelen over te gaan. Na de eerste termijn van het raadslid krijgt het college het woord, waarbij het accent valt op de beantwoording van de vragen en eventueel een reactie op de motie. Vervolgens krijgt de interpellant weer de kans om op het college te reageren, waarna het pas de beurt van de overige raadsleden is om zich in het debat te mengen. Ook deze raadsleden kunnen een motie indienen. Het laatste woord is dan aan het college, waarna nog een stemming kan volgen over de ingediende moties - voorzover aan stemming behoefte is.

Vragenhalfuurtje

In sommige raden bestaat het zogenaamde vragenhalfuurtje. In een aantal van deze gevallen is dit halfuurtje alleen voorbehouden aan de raadsleden zelf. Het gaat dan eigenlijk om het recht van schriftelijk vragen stellen, maar in aangepaste vorm, waarbij het college van B_&_W toch al vast de vragen (met inachtneming van een bepaalde termijn van indienen) op papier voorgelegd krijgt maar de antwoorden mondeling in de raad geeft. Het voordeel hierbij kan zijn, dat het raadslid tijdens het "halfuurtje" direct nog een aanvullende vraag mag stellen, terwijl ook de overige raadsleden recht hebben op het stellen van één aanvullende vraag. In een aantal andere gevallen mag ook de burgerij gebruik maken van het vragenhalfuurtje, waarbij dan meestal dezelfde regels gehanteerd worden als voor de raadsleden gelden. Er zijn ook gemeenten, die dit vragenhalfuurtje van de raad naar de openbare commissievergaderingen verschoven hebben, waar veel van de vragen van burgers ook beter op hun plaats zijn, omdat in de commissievergaderingen de wethouder over directe ambtelijke ondersteuning kan beschikken. Ofschoon de Gemeentewet ervan uitgaat, dat alleen de voorzitter en de raadsleden (inclusief de wethouders) het woord voeren in de raad is het niet onmogelijk dat ook anderen iets in de raadsvergadering zeggen. Het kan wenselijk zijn, dat bepaalde ambtenaren of adviseurs van het gemeentebestuur in de raad toelichting geven of dat representanten van buurtcomités en dergelijke in de raad hun mening geven. De voorzitter van de raad zal dan meestal de raadsvergadering officieel schorsen en de raadsleden vragen toch bijeen te blijven. Tijdens deze bijeenkomst, waarvan de notulen als bijlage aan de raadsnotulen toegevoegd kunnen worden, kan de voorzitter iedereen het woord verlenen, die daarvoor in aanmerking komt. Eventueel kan de voorzitter over deze procedure tijdens de officiële raadsvergadering nader overleg voeren.

Tactiek in de raad

Wie veel weet van de techniek in de raad en de procedures goed beheerst, kan een raadslid worden, waarmee terdege rekening gehouden wordt. Toch zal er nog iets meer nodig zijn: tactiek. In het voorgaande is bij tal van onderdelen van het reglement van orde al aangegeven hoe bepaalde technieken gebruikt kunnen worden. In deze paragraaf wordt meer ingegaan op de vraag hoe een raadslid in het kader van bepaalde technieken opereren kan. Hierbij wordt ervan uitgegaan, dat de raadsleden in het algemeen wel enige kaas gegeten hebben van vergaderen in het algemeen en de rollen, die in een vergadering gespeeld kunnen worden. Drs. A.H.S. Stemerding heeft hierover in het boekje "Vergadertechniek en groepsgesprek" de sociale en culturele reeks van Samsom te Alphen aan den Rijn aardige dingen gezegd. Het aardige van een raadsvergadering (en een commissievergadering) is, dat iedere deelnemer dankzij het reglement van orde precies weet waaraan zij toe is. De tactiek van het raadslid wordt bij een raadsvergadering vooral ingegeven door de vraag welke rol zij precies wil spelen. De aanval vraagt een andere aanpak dan de verdediging. Initiatief vraagt meer dan ondersteuning. Soms kan een afwachtende houding beter zijn dan hard van stapel lopen. Zelfs de keuze van de woordvoerder (in een grotere fractie) kan van betekenis zijn. In dit licht is het zaak zorgvuldig te overwegen wanneer men het woord wil hebben. Wie een "oppositionele" rol wil spelen moet zeker proberen het eerst op de sprekerslijst te komen. Zij kan dan het debat naar zich toetrekken. Haar optreden kan nog aan gewicht winnen wanneer zij met duidelijke tegenvoorstellen komt of een motie indient, die een sterk bijsturend karakter heeft. Nodig is dat overigens niet. Het kan ook van grote (politieke) betekenis zijn, dat een raadslid direct laat horen, dat een voorstel totaal verkeerd en hoogst ongewenst is. Het raadslid, dat steun wil geven aan het college of het collegelid van eigen politieke kleur, zal meer de neiging hebben op "de achterhand" te gaan zitten. Zij bepaalt haar bijdrage aan het debat op grond van hetgeen de oppositie naar voren gebracht heeft. Ook is het mogelijk dat een raadslid eerst de kat uit de boom wil kijken. Op zichzelf heeft zij niet zoveel bezwaren tegen een voorstel, maar zij voelt er niet zo veel voor om dat direct al naar voren te brengen. Zij kan op zijn minst het vermoeden hebben, dat er tegenstand zal rijzen en wil eerst die tegenstand wel eens horen voordat zij zelf met een definitieve mening komt. Als op die manier verdeeldheid ontstaat, waarbij haar eigen stem terdege gaat meetellen (of alle stemmen van haar fractie) dan kan zij een sleutelpositie in het debat verwerven. Soms geeft die positie haar de mogelijkheid - met behulp van een motie - net iets meer te bereiken dan zij bij het begin van de behandeling mogelijk achtte. (Het is helemaal niet uitgesloten, terwijl een debat gaande is, een motie of een amendement te formuleren.) Er kunnen ook andere motieven een rol spelen bij het bepalen van de tactiek in de raad. Hebben bijvoorbeeld raadsleden of fracties in de gaten, dat binnen een bepaalde fractie grote verdeeldheid heerst (waarbij wethouders van de fractie een kwetsbare positie innemen) dan is het verstandig wanneer zij zich aanvankelijk wat terughoudend opstellen en eerst de betrokken fractie zelf de zaak laten uitvechten. Voor sommigen is een bepaalde kwestie van groot politiek belang en zullen zij - ten behoeve van de achterban - wel met een mening moeten komen. Voor anderen zal het wijs zijn geen slapende honden wakker te maken en zich zo vlug mogelijk van de zaak af te maken. Het spreekt vanzelf, dat een dergelijke benadering voor weer andere raadsleden aanleiding kan zijn een terughoudende fractie toch een reactie te ontlokken. De tactiek heeft vele kanten en dient zeker - bij belangrijke debatten in de raad - van te voren in de fractie besproken te worden. Daarbij kan het helemaal geen kwaad van te voren te peilen hoe bepaalde voorstellen of moties bij andere fracties of individuele raadsleden beoordeeld worden. Goed voorbereid in de raad komen betekent niet alleen weten waar het over gaat en hoe men er in eigen kring tegenover staat, maar ook een algemene indruk hebben hoe er bij andere raadsgroeperingen gedacht wordt. Het is helemaal niet gek, daar ronduit naar te vragen. Op basis van informatie uitwisselen zullen raadsleden èn collegeleden over het algemeen wel willen vertellen hoe er in eigen kring tegen de zaken wordt aangekeken. En willen zij dat niet dan is dat op zijn minst een aanwijzing, dat er wat aan de hand is. Nog een paar korte opmerkingen over tactiek. Veel raadsleden hebben de neiging in hun eerste termijn al hun gegevens en argumenten op tafel te leggen. Is het vanuit het oogpunt van spreektechniek al niet verstandig om zoveel mogelijk materiaal te spuien, vanuit tactisch oogpunt kan het erg prettig zijn om bepaalde gegevens en argumenten nog achter de hand te hebben. Op die manier behoeft men in zijn tweede termijn niet terug te vallen op hetgeen in eerste termijn al gezegd is - en mogelijk afdoende bestreden. Wie in de eerste termijn fel is aangevallen doet er goed aan voor hij aan zijn tweede termijn begint nog even in hoofdlijnen zijn standpunten en argumenten na te lopen en die vervolgens nog eens kort en krachtig - liefst met enig achter de hand gehouden nieuw materiaal - te herhalen. Dit is vaak beter dan volstrekt geïmproviseerd een nieuw verhaal verzinnen. Men gaat dan al gauw kletsen en verzwakt daardoor het eerder ingenomen standpunt. De fractievoorzitter kan in het debat vaak een zeer aparte rol vervullen. Zal hij de normale behandeling vaak gaarne aan de specialisten in de fractie overlaten, bij echt politieke debatten kan het geen kwaad wanneer hij zelf aantreedt om op die manier politiek gewicht aan de kwestie te geven. Stemverklaringen en ordedebatten zijn ook zaken, die in veel gevallen het best voor rekening van de fractievoorzitters gelaten kunnen worden. Een bekend grapje in kringen van raadsleden is: "Wie het mooiste spreekt, krijgt mijn stem". Ofschoon het duidelijk is dat raadsleden in de raad optreden om hun mening te geven en die te laten tellen bij de besluitvorming in plaats van af te gaan op de mooie verhalen van anderen, is het bepaald niet verkeerd zich door anderen te laten overtuigen. In feite zijn de debatten daarom begonnen. Een klacht van bezoekers van raadstribunes wil nog wel eens zijn: "Ze praten alleen maar tegen elkaar, maar ze luisteren nooit naar elkaar". Toch iets om in de gaten te houden.

Materiaal en hulpbronnen Raadstukken en wat daarbij hoort

Techniek en tactiek in de raad helpen niet veel wanneer de raadsleden niet over goed materiaal beschikken om in de raad mee te werken. Dat betekent dat de raad alle informatie moet ontvangen, die nodig is om de positie van het hoogste bestuursorgaan in te nemen. Deze informatie is in een groot aantal gevallen veel breder dan hetgeen uiteindelijk in de voorstellen aan de raad terechtgekomen is. Om het beleid in hoofdlijnen te kunnen vastleggen, evalueren en bijsturen moeten de raadsleden voortdurend zicht hebben op hetgeen zich in de gemeente afspeelt. Wie aan deze stellingen enige uitleg tracht te geven komt al snel tot de conclusie, dat de raad in principe over dezelfde ambtelijke adviezen en adviezen van buiten moet beschikken als het college zelf nodig gehad heeft om tot een voorstel te komen. De raadsleden moeten als het ware met het college de loop van de besluitvorming kunnen volgen, ongeacht het risico, dat zij wellicht op grond van de gegevens tot een ander besluit willen komen dan het college voorstaat. De raadsleden moeten, als het goed is, al een rol spelen bij het formuleren van de algemene doelstellingen en beleidsvoornemens, terwijl zij ook bij de nadere uitwerking van plannen én alternatieven betrokken moeten zijn. Het uitgangspunt hierbij is dat raad en B_&_W een harmonische eenheid vormen zonder tegenstellingen, zonder concurrentie en derhalve zonder exclusieve informatie. In de vaktaal heet dit monistisch stelsel, waarbij er maar één werkelijke bestuursmacht is: de volksvertegenwoordiger, in dit geval de gemeenteraad. Intussen kan niet ontkend worden, dat de raad steeds minder zelf is gaan besturen en steeds meer een controlerende taak heeft gekregen, hoezeer en hoe terecht deze ontwikkeling ook betreurd wordt. Wanneer niet in concurrentieverhoudingen tussen raad en college van B_&_W gedacht wordt dan is het ook niet noodzakelijk de informatie van het ambtelijk apparaat in eerste instantie op het college te richten en het over te laten wat het aan de raad kwijt wil. De situatie ligt moeilijker wanneer de raad een zogenaamd meerderheidscollege kent, dat werkt met een beleidsprogramma dat door een meerderheid in de raad ondersteund wordt en de minderheid in de raad in een oppositionele rol dwingt. Een dergelijke opstelling kan niet verhinderen, dat de raad in zijn geheel verantwoordelijk blijft voor gevoerd bestuur en beleid en de gehele raad ook een beroep kan doen op artikel 108 van de Gemeentewet, dat bepaalt dat de gemeentesecretaris (lees het gehele ambtelijke apparaat) de raad behulpzaam is in alles wat het aan de raad opgedragen bestuur aangaat. De algemeen aanvaarde opvatting daarbij is dat het woord behulpzaam ruim uitgelegd moet worden en dat daaronder zeker het geven van informatie, advies en bijstand verstaan moet worden. Informatie is dan het beschikbaar stellen van alle voorhande gegevens en kennis, advies is het kenbaar maken van de deskundige oordelen van ambtenaren en bijstand is het produceren van stukken in de meest ruime zin van het woord, die nodig geoordeeld worden (door de raad zelf bijvoorbeeld) in de verschillende fasen van de besluitvorming. In de monistische situatie is het een vanzelfsprekende zaak, dat de ambtelijke behulpzaamheid een volledig vrije stroom van informatie, advies en bijstand inhoudt. In een dualistische situatie, waarbij college en meerderheid in de raad zich opstellen tegenover een minderheid in de raad, zal toch loyaal omgesprongen moeten worden met de rechten van de minderheid in de raad, die op grond van artikel 108 dezelfde informatie, adviezen en bijstand kunnen claimen als de raadsleden, die tot de meerderheid behoren en veelal door hun eigen wethouders uitvoerig op de hoogte gehouden zijn. Naarmate er meer meerderheidscolleges zijn gaan optreden is de opvatting gegroeid, dat de burgemeester als onafhankelijk voorzitter van de raad erop moet toezien, dat ook de minderheid in de raad volledig op alle beleidsterreinen wordt ingelicht. Ambtelijke hulp Is er een duidelijke tendens, die zegt, dat ambtenaren niet alleen ten dienste staan van B_&_W, maar van de gehele raad, toch blijft het feit dat ambtenaren dat doen door tussenkomst van het college en het college zelf als voornaamste gesprekspartner ervaren. Daarbij doet zich het probleem voor dat de ambtenaren de collegeleden, als beheerders van bepaalde portefeuilles, in de eerste plaats zien als hun directe politieke bazen. Hun erecode leert hen dat zij moeten letten op de bijzondere positie van dagelijks bestuurders. In de praktijk betekent dit dat zij nimmer buiten de betrokken collegeleden om zullen handelen. De collegeleden zullen op hun beurt eisen, dat de ambtenaren niet ongecontroleerd informatie en adviezen doorgeven, die er toe leiden dat collegeleden in conflictsituaties tegenover collega's of fracties uitgespeeld worden. De ambtelijke ondersteuning aan de raad (en de individuele raadsleden) dient in principe geregeld te zijn in de instructie van de gemeentesecretaris volgens artikel 110 van de Gemeentewet, in de instructies van de hoofden van diensten en in de gemeentelijke verordeningen op de gemeentelijke diensten. Raadsleden doen er dan ook verstandig aan deze instructies en verordeningen in te kijken en ze eventueel te toetsen aan de huidige opvattingen. Die zijn veelal gepubliceerd. Het vermoeden bestaat dat deze regelingen aan actualisering toe zijn in het merendeel van de gemeenten. Overigens is de vraag in hoeverre individuele raadsleden nu precies kunnen profiteren van de algemene dienstbaarheid van de ambtenaren aan de raad in zijn geheel. De toenmalige minister van Binnenlandse Zaken, de heer De Gaay Fortman, heeft tijdens het congres van de VNG in 1974, waarop het VNG-rapport "Een goede raad" besproken werd, gezegd: [...]. In ieder geval staat vast dat ook al zou die hulp niet onomstotelijk uit de wet voortvloeien niets de gemeenteraad kan beletten om een ambtelijke hulp voor individuele raadsleden te regelen. Zelfs wanneer men zou kiezen voor rechtstreekse hulp zonder tussenkomst voor B_&_W, hetgeen theoretisch niet verkeerd is, maar praktisch niet vaak voorkomt op grond van de loyale relatie die tussen ambtenaren en hun dagelijkse bestuurders bestaat, dan nog zijn er organisatorische problemen. Het college van B_&_W zal willen voorkomen, dat ambtenaren voortdurend informatie moeten leveren, die met het raadswerk niet veel te maken heeft, die mogelijk ook strijdig is met het openbaar belang. Terwijl het ook nog denkbaar is dat het leveren van hulp de interne organisatie ontwricht en de ambtenaren afhoudt van hetgeen in de ogen van B_&_W meer voorrang verdient. Het ligt voor de hand dat de gemeentesecretaris bij het geven van informatie en advies een coördinerende rol vervult. Rijzen er moeilijkheden dan kunnen die in het college besproken worden, waarna in dit college eventueel beslist kan worden. Valt een beslissing negatief uit dan kan de kwestie altijd nog in de raad uitgevochten worden met behulp van bijvoorbeeld een interpellatie. Andere bronnen Het raadslid zal in veel gevallen over veel meer informatie willen beschikken dan uit het eigen ambtelijk apparaat kan komen. Het werk van de gemeenteraden wordt tegenwoordig sterk beïnvloed door hetgeen de landelijke en provinciale overheid regelt en tot stand brengt, door wat er op gewestelijk niveau gebeurt, door hetgeen in de politieke partijen bedacht wordt, door wetenschappelijk onderzoek en gedachtenvorming, door tal van (journalistieke) publikaties en door actiegroepen, die zich sterk maken voor bepaalde, zeer gerichte belangen. Op de een of andere manier zal het raadslid van al dat materiaal willen profiteren, waarbij zich al snel het probleem voordoet, dat het te veel is, te onoverzichtelijk, niet bij te houden en al helemaal niet op te slaan. Beginnende raadsleden hebben de neiging om papierpakhuizen op te richten, waarin al snel niet meer te leven valt, laat staan te werken. Voor een raadslid is het dan ook belangrijker te weten waar zij bepaalde gegevens vinden kan, dan het allemaal in huis te hebben. Zij moet een neus ontwikkelen voor documentatie zonder dat zij een eigen breed opgezet documentatiesysteem opzet. Het is zaak de uitgebreide documentatie van de gemeente, andere overheden en voorts van organisaties aan te wenden. Een ervaren gemeentesecretaris placht tegen nieuwkomers in de raad te zeggen wanneer zij vroegen hoe zij nu het best een eigen documentatie konden opzetten: "bewaar zelf alleen het hoognodige (raadsnotulen, raadstukken van verder strekkend belang, rapporten en nota's die voor langere tijd richtinggevend zijn) en vraag de rest op. In principe is alles op die manier te krijgen en vaak veel sneller dan het zelf thuis in een te grote papierwinkel op te zoeken". Een paar belangrijke bronnen van informatie verdienen meer aandacht. VNG In de eerste plaats is er de Vereniging van Nederlandse Gemeenten. Deze vereniging stelt zich ten doel de individuele en collectieve belangen van de gemeenten te behartigen. Alle gemeenten in Nederland zijn lid van deze vereniging. Men zou kunnen zeggen dat de vereniging in twee hoofdrichtingen werkt: naar de leden toe met voorlichting en adviezen, die alle taken van het gemeentelijk bestuur omvatten en naar de regering, het parlement en andere organen van de rijksoverheid toe met commentaren op de plannen van de rijksoverheid, terwijl de VNG voorts op eigen initiatief haar inzichten kenbaar maakt op ieder terrein waar gemeentelijke belangen in het geding zijn. In het kader van informatieverschaffing is vooral relevant, dat de VNG over een bibliotheek en documentatiecentrum beschikt, waarin praktisch alles op administratief-gemeentelijk terrein is samengebracht. Daarnaast heeft het documentatiecentrum een goed bijgehouden verzameling van gemeentelijke beleidsstukken en praktische regelingen. Deze schat aan gemeentelijke ervaring en kennis staat ook ter beschikking van de raadsleden, die via een simpel telefoontje kunnen opvragen wat zij menen nodig te hebben. Ofschoon het bij de VNG absoluut niet gebruikelijk is raadsleden privé met adviezen ter zijde te staan - de VNG brengt alleen adviezen uit op aanvraag van B_&_W - zijn de medewerkers wel bereid algemeen beschikbare informatie aan raadsleden door te geven wanneer bibliotheek en documentatiecentrum in eerste instantie falen. Ter ondersteuning van het werk van de raad in het algemeen geeft de Uitgeverij van de VNG verschillende belangrijke publikaties uit. Het weekblad De Nederlandse Gemeente is er een van. Dit blad richt zich vooral op de gemeentebestuurders, alhoewel in een meer documentair deel ook informatie voor gemeenteambtenaren wordt aangedragen. De redactie van De Nederlandse Gemeente volgt als het ware de ontwikkelingen in het gemeentelijk bestuur op de voet, waarbij grote aandacht wordt besteed aan praktische ervaringen in de gemeenten zelf. Voorts geeft de Uitgeverij van de VNG twee belangrijke reeksen uit: de Blauwe Reeks en de Groene Reeks. De Blauwe Reeks omvat vooral fundamentele studies op deelterreinen van het gemeentelijk beleid, de Groene Reeks bundelt actuele rapportages en commentaren van de VNG. Via deze uitgeverij zijn ook rapporten verkrijgbaar van de afdeling Sociaal-Geografisch en Bestuurskundig Onderzoek (SGBO) van de VNG, die op tal van gemeentelijke beleidsaspecten in opdracht van bepaalde gemeentebesturen of gewestbesturen dieper ingaan. Ten slotte geeft de afdeling voorlichting van de VNG een zogenaamde Nieuwsbrief uit, die tot doel heeft de gemeentebesturen snel te signaleren wat de VNG in actuele situaties onderneemt. Partijbureaus en -bladen De wetenschappelijke bureaus van de landelijke politieke partijen zijn voor de leden van hun eigen partijen eveneens belangrijke bronnen. Deze bureaus hebben vaak allerlei materiaal, waarin accent gelegd is op de kijk van de betrokken partij op bepaalde problemen in het gemeentelijk bestuur. Al of niet in samenwerking met deze bureaus geven de landelijke partijen ook periodieken uit, die informatie geven aan raadsleden (en statenleden). Provincie en Rijk Veel raadsleden onderschatten wat uit de hoek van het provinciaal bestuur komt. Zeer ten onrechte. Om maar één relevant aspect voor gemeenteraadsleden van provinciaal bestuur te noemen: de ruimtelijke ordening. De regeringsplannen voor ruimtelijke ordeningen naar de inzichten van het provinciaal bestuur op maat gesneden worden vertaald in streekplannen, waaraan de gemeentelijke bestemmingsplannen weer getoetst worden. Het terugkoppelen op provinciale plannen en rapporten kan vaak erg nuttig zijn, zeker waar het provinciaal bestuur steeds meer een plannende en coördinerende bestuurslaag wordt. Een steeds meer gehoorde klacht in kringen van het gemeentebestuur is dat steeds meer lokaal beleid wordt bepaald door beleid van de rijksoverheid en de marges van de gemeenteraad om zelf initiatief te nemen steeds kleiner worden. Hoe de discussies in het parlement ook over de reorganisatie van het binnenlands bestuur af zullen lopen, het staat wel vast dat ook de komende vier jaar gekenmerkt blijven door "maatregelen van hoger bestuur, die een beperkende uitwerking hebben op de bewegingsvrijheid van lager bestuur", zoals dat in het wetsontwerp ter zake van 28 december 1978 zo aardig wordt omschreven. Onder die maatregelen valt veel. De rijkswetten, de algemene maatregelen van bestuur, de ministeriële beschikkingen, de departementale circulaire, terwijl er voorts een ingewikkeld patroon bestaat van rijksgoedkeuringen en vergunningen, waarbij niet alleen departementen betrokken zijn, maar ook al of niet gedeconcentreerde rijksdiensten. Een goed initiatief van de Staatsuitgeverij in Den Haag is de uitgave van zogenaamde "Signaal-abonnementen". Elk abonnement houdt toezending in van belangrijke beleidsnota's, wetsontwerpen met toelichting en belangrijke brieven van een bepaald departement. Erg handig voor raadsleden is ook de uitgave "Geknipt voor het raadslid" van Samsom Uitgeverij in Alphen aan den Rijn. In dit speciaal voor raadsleden gemaakte veertiendaagse overzicht vindt men korte samenvattingen van voorontwerpen van wet, wetsontwerpen, belangrijke officiële commentaren daarop, wijzigingen die door het parlement op wetsontwerpen zijn aangebracht, rijkssubsidieregelingen, algemene maatregelen van bestuur, ministeriële circulaires, terwijl ook belangrijke publikaties van belangrijke organen als de VNG, de Raad voor de Gemeentefinanciën, de Raad voor de Territoriale Decentralisatie, de Raad van Advies voor de Ruimtelijke Ordening, de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid, enzovoorts, sterk verkort worden weergegeven. Media Het behoeft geen betoog, dat alle mogelijke media ook voor raadsleden nieuws en meningen opleveren, waarmee zij hun voordeel kunnen doen. Het gaat er in dit verband meer om waar raadsleden wat meer op zouden kunnen letten. Voor hen zijn kranten, die aandacht besteden aan het lokaal en regionaal leven het belangrijkst. Regionale kranten zenden als het ware dagelijks signalen uit, die voor raadsleden meer betekenis hebben dan voor de gewone lezers in de krant. Die signalen kunnen aanleiding zijn tot het stellen van vragen, het aan de orde stellen van problemen in fractie- en commissievergaderingen, terwijl zij ook vaak kunnen dienen om de redevoeringen van raadsleden als het ware te actualiseren. Kranten, die aandacht besteden aan het werk van de gemeenteraad (het gemeentebestuur) kunnen een extra hulpmiddel zijn voor raadsleden. Journalisten hebben vaak het vermogen uit ambtelijke informatie de kern van de zaak op te sporen en in betrekkelijk eenvoudige woorden weer te geven. Dit betekent niet altijd, dat raadsleden nu precies op deze zaken moeten ingaan, maar het betekent wel dat zij weten wat de buitenwacht belangrijk vindt. In de tweede plaats kan het voorkomen, dat journalisten nader ingaan op zaken, die in nota's en raadstukken aan de orde gesteld worden. Zij brengen dan informatie en vooral meningen boven water, waaraan raadsleden zelf niet zo gemakkelijk gekomen zouden zijn. Op die manier komt het raadslid er achter hoe in bepaalde kringen (actiegroepen, tegenstanders, belangenbehartigers) gedacht wordt. Korte op- of aanmerkingen in kranten kunnen voor het raadslid ook aanleiding zijn om nader contact op te nemen met de mensen, de ze gemaakt hebben en uit te vissen wat er precies aan de hand is. Het is een uitstekende manier van zich nader informeren en het wordt van de andere kant meestal erg op prijs gesteld. In de derde plaats - en dat speelt vooral in de regionale en/of lokale pers - zullen journalisten het raadswerk met commentaren begeleiden. De oordelen, die journalisten in deze commentaren vellen, geven vaak aan hoe raadsleden in hun standpuntbepaling overgekomen zijn en in hoeverre zij er in geslaagd zijn te bereiken wat zij willen. Zonder dat raadsleden het eens behoeven te zijn met de analyses van de commentatoren zijn deze in ieder geval van belang wanneer zij nog eens willen nagaan hoe zij het er af gebracht hebben en hoe zij tot een verbeterde aanpak kunnen komen. Wanneer gemeenteraden begeleid worden door goede raadscommentaren is het handig om hun stukken bij de raadstukken te bewaren voor het geval men later nog eens op bepaalde zaken moet terugkomen. In goede commentaren staat de essentie van het debat met de meest relevante conclusies. Op die manier zijn commentaren goede geheugensteuntjes. Twee valkuilen tekenen zich af voor raadsleden, die al te scherp letten op wat geschreven wordt. Raadsleden, die zich sterk laten beïnvloeden door hetgeen journalisten schrijven (in de verwachting zo een goede pers te krijgen) vergissen zich. Goede journalisten zijn niet geïnteresseerd in mensen, die hen napraten. Zij zijn geïnteresseerd in de eigen mening van het raadslid. Raadsleden en journalisten behoeven het bepaald niet met elkaar eens te zijn. Het is echter bepaald ongebruikelijk om in een raadsdebat zogenaamd met een journalist in de clinch te gaan, terwijl deze laatste toch niets terug mag zeggen. De ingezonden brievenrubriek is een veel betere plaats om een journalist op zijn ongelijk te wijzen. In het geval een journalist minder goede informatie heeft gebruikt dan is het niet gek om tijdens raadsdebatten even aan te geven wat mogelijk betere informatie is. Het is ook niet gek om dan een krantenartikel te citeren, maar men moet er wel voor waken om persoonlijk te worden. Trouwens, een journalist mag ter plekke wellicht geen recht van spreken hebben, in de krant heeft hij het laatste woord. Wie zich dat realiseert, is mogelijk wat voorzichtiger in zijn uitspraken. Raadsleden die in de gaten hebben dat journalisten op de raadstribunes zitten om hun werk zo goed mogelijk te doen en het recht van de eigen journalistieke mening respecteren, zullen niet zoveel moeite hebben om de relatie met journalisten - dwars over zakelijke meningsverschillen heen - goed te houden. Er is nog een vierde reden voor raadsleden om de media nauwlettend te volgen. Heel vaak worden problemen aangesneden, die actueel worden juist omdat journalisten er over schrijven, waarbij zij gegevens verschaffen, die nog niet algemeen bekend zijn. In het algemeen komen in de kranten en radio- en televisierubrieken zaken aan de orde, die elders al actueel geworden zijn, maar in de gemeente van het raadslid nog minder spelen. Het kan geen kwaad daar een knipsel- en aantekenmap voor aan te leggen, waarvan men later bij de voorbereiding van raadsdebatten gemak kan hebben. Dit te meer, omdat het hier vaak om materiaal gaat dat men minder gemakkelijk via de gebruikelijke documentatiekanalen kan terugvinden. Wat dat aangaat: een raadslid kan de krant niet missen: geen dag.

Vaardigheden Lezen is het halve werk

Wanneer men aan een raadslid vraagt hoeveel tijd zij nu besteedt aan haar raadswerk dan is zij al gauw geneigd een opsomming te geven van raads-, commissie- en fractievergaderingen, partijbijeenkomsten, spreekbeurten en voorts van contacten met collega's, ambtenaren, kiezers, actiegroepen en wijkcomités. Lezen vormt in haar rijtje al gauw een sluitpost. Toch is lezen in meer dan één opzicht het halve werk. Het lezen van stukken, artikelen en vakliteratuur is de basis van praktisch alle bestuursactiviteiten. In iedere discussie gaat men er vanuit dat de deelnemers weten waar het over gaat aan de hand van de schriftelijke voorbereiding. Er zijn handige - en vaak ervaren - raadsleden, die in een vergadering genoeg materiaal oppikken om tenslotte zelf een aantal opmerkingen te maken, maar zij zijn toch afhankelijk geworden van hetgeen anderen aangedragen hebben. Op die manier wordt hen meestal een richting opgedrongen, die zij wellicht niet gegaan zouden zijn wanneer zij met eigen kennis aan de beraadslagingen begonnen zouden zijn. Ook blijkt vaak, dat zij de essentie van de besluitvorming niet door hebben omdat in een (slechte) discussie details zijn gaan overheersen. Veel gepraat is trouwens overbodig wanneer de stukken goed gelezen zijn en iedereen zijn commentaar beperkt tot de hoofdzaken, eventueel tot de kern van de betogen van de tegenstanders. De vraag is natuurlijk: hoe leest men goed? Dit is een veelomvattende vraag, waarbij verschillende aspecten in het oog springen. De lezer moet in ieder geval weten wat hij weten wil en wat hij er mee doen wil. Het maakt groot verschil of hij alleen leest om zich zo'n beetje op de hoogte te stellen, om over de leesstof later mee te discussiëren, om naar aanleiding van de stof besluiten te nemen, de stof te gebruiken voor een inleiding of om het materiaal te verwerken in een stuk van eigen hand. Er bestaan verschillende handleidingen voor snel en efficiënt lezen. Voor mensen, die beroepshalve buitengewoon veel moeten lezen, bestaan zelfs speciale cursussen onder meer van de Leidse Onderwijs Instellingen (LOI), de PBNA en het Instituut voor Ontwikkeling van Communicatieve Vaardigheden te Leiden. Voor de vuistregels van het snellezen is gebruik gemaakt van het nuttige handboek van mr. H. Luijk en K.R.J. de Bruyn Prince, dat bij Kluwer te Deventer is uitgegeven onder de titel "Lees vaardig". De beide schrijvers hanteren drie technieken, die uiteindelijk in combinatie met elkaar gebruikt moeten worden. De fixatietechniek is de eerste. Zij maken daarbij gebruik van het feit, dat de ogen onder het lezen kleine sprongetjes langs de tekst maken en in iedere rustpauze letters opnemen. Goede lezers kunnen in een rustpauze meer overzien en maken ook grotere sprongen. De kunst is nu om niet meer woord voor woord te lezen, maar meer woorden tegelijk. Deze techniek wordt pas effectief als men gebruik gaat maken van sleutel- en signaalwoorden. Niet alle woorden zijn even belangrijk. Zelfstandige naamwoorden en werkwoorden zijn belangrijker dan lidwoorden, voorzetsels, bijvoeglijke naamwoorden en bijwoorden. Het is nu zaak om op de woorden te letten, die er op aankomen, die een sleutelpositie in de zin innemen. De sleutelwoorden zijn begripsdragers, de rest vormt niet meer dan het cement van de zin. Gemiddeld is een op de drie, vier woorden zo'n begripsdrager. Zo bekeken moet men zijn aandacht vooral richten op een derde tot een kwart van het totaal aantal woorden. Men gaat op die manier in telegramstijl lezen. Interessanter wordt het nu wanneer men ook nog gaat letten op de signaalwoorden. Dat zijn woorden, die aangeven dat er iets belangrijks komt. Zij zijn niet zozeer gericht op de inhoud van de tekst als wel op de opbouw van de tekst. Een paar voorbeelden kunnen aangeven wat het gebruik van signaalwoorden (of signaaltekens) kan opleveren. Wie bijvoorbeeld ziet staan, weet dat de schrijver een voorbeeld gaat gebruiken. Is de lezer al duidelijk wat de schrijver wil dan kan hij het voorbeeld overslaan. Wie omdat ziet staan, weet dat er argumenten komen, die hij waarschijnlijk wil weten. Wie blijkt ziet staan, weet dat er een conclusie of samenvatting komt, waar meer aandacht aan gegeven moet worden. Wie met andere woorden ziet staan, kan rekenen op een herhaling, die hij wellicht niet nodig heeft. Volgens Luijk en De Bruyn Prince geven sleutel- en signaalwoorden goede steun bij het vinden van hetgeen belangrijk is en niet. De volgende stap is dan ordening aanbrengen in de tekst door gebruik te maken van centrale thema's en centrale zinnen. Wanneer niet alle woorden even belangrijk zijn in een zin is het niet onredelijk te veronderstellen dat ook niet alle zinnen even belangrijk zijn. Goede schrijvers hanteren per alinea één thema met een of twee hoofd- of sleutelzinnen. (Hierbij past de opmerking dat slechte - zeg maar warhoofdige schrijvers - dit principe niet hanteren, hetgeen tenslotte aanleiding kan zijn om af te haken. Wanneer ambtelijke stukken slecht van opbouw zijn kan men dat best uiterst kritisch signaleren. Wanneer raadsleden tenslotte met argumenten omkleed weigeren stukken te lezen zal verbetering niet uitblijven.) De sleutelzinnen hebben niet altijd een vaste plaats in de alinea. Soms staan ze aan het begin, soms aan het slot en soms ergens middenin. Logische schrijvers houden ervan steeds naar conclusies toe te schrijven, hetgeen betekent dat de laatste zinnen van hun alinea's vaak het belangrijkste zijn. Zoiets heeft men al lezend snel in de gaten. Een goede methode om snel alinea's te lezen is alleen de eerste en de laatste zin lezen en dan nog het liefst met gebruik van sleutelen signaalwoorden. Treft men geen sleutelzinnen aan, wat vaak voorkomt, dan geen nood. Rustig oriënterend doorgaan tot er weer een alarmbelletje gaat. Niet alles zelf lezen Veel raadsleden denken in hun ijver dat zij alles zelf moeten lezen. Dit verzwaart hun werk niet alleen onnodig, het is zelfs onverstandig. Al eerder is opgemerkt, dat veelal vijf procent van wat men leest ook praktisch bruikbaar is. Zo bekeken is het erg fijn wanneer die vijf procent in een keer door anderen boven water wordt gebracht. Het is nuttig om een ander stukken mee te laten lezen. Deze kan een oordeel bevestigen en bepaalde zaken signaleren, die het raadslid ontgaan zijn (denk aan de 70 procent opnameresultaat). Wanneer anderen meelezen ontstaat er ook discussie, hetgeen een aanzienlijk hulpmiddel is bij het vertrouwd maken van de stof en het op een rij zetten van eigen argumenten bij de besluitvorming. Wanneer iemand met vakogen meeleest kan het effect nog nuttiger zijn. Specialisten of direct bij een zaak betrokkenen kunnen opmerkingen en vragen naar voren brengen, waarop het minder deskundige raadslid niet zo gauw gekomen zou zijn. Deskundig commentaar van anderen (dat men overigens niet klakkeloos moet hanteren) kan een raadslid in het debat erg sterk maken. Wanneer men aan anderen vraagt iets te willen lezen en van kanttekeningen te voorzien dan is het alweer zaak toch zelf al te weten wat men van de ander horen wil. Het is goed om gericht om hulp te vragen. Dat kan zijn: spoor voor mij de kern van de zaak op en geef die in essentie weer in een mondeling of schriftelijk verslag of signaleer voor mij de problemen en geef daar dan eigen commentaar bij. Schrijven is praten met de lezer Raadsleden moeten vaak schrijven. Daar helpt geen lieve moeder aan. Ze moeten speeches maken. Ze moeten voorstellen formuleren, notities opstellen. Ze moeten brieven schrijven, soms ook artikelen. Kortom zij moeten naar de pen grijpen, waarbij velen reeds de schrik om het hart slaat. De schrijver Willem Frederik Hermans heeft eens in een televisie-interview gezegd naar aanleiding van vage plannen om het schrijven van een opstel bij het examen van het voorbereidend hoger onderwijs af te voeren, dat er gouden tijden voor schrijvers aanbreken. Hij verwacht dat - net als in vroeger tijden - op de hoeken van de straten weer penvoerders zullen verschijnen, die voor de mensen opschrijven wat zij te zeggen hebben. Dit beeld lijkt te somber. Eigenlijk is gewoon recht toe recht aan schrijven veel minder moeilijk dan men denkt. De Amerikaan Rudolf Flesch, die al tientallen jaren zijn landgenoten leert helder te schrijven, heeft een paar vuistregels ontwikkeld, die de meesten al snel over hun schrijfangst heen kunnen helpen. Hij zegt dat de schrijver zich goed bewust moet zijn voor wie hij schrijft. [...]. Een aantal tips bij het schrijven: + schrijf kort, duidelijk, eenvoudig en vermijd moeilijke en vreemde woorden; + lees de tekst over en ga na of de tekst ook voor een niet-ingewijde te begrijpen is; + deel een tekst in alinea's in, die stap voor stap het betoog opbouwen. Laat iedere alinea niet meer dan een kernthema omvatten; + maak de zinnen kort en overzichtelijk (vermijd dus veel bij- en tussenzinnen); + maak de zinnen in principe niet langer dan 26 woorden (een zin van 29 woorden is al moeilijker leesbaar, een zin van 100 woorden is onleesbaar); + ga een opeenstapeling van tussenvoegsels, verwijzingen, voorbehouden en uitzonderingen uit de weg. Gebruik daarvoor meer zinnen; + gebruik zo veel mogelijk de bedrijvende vorm (dus niet: de zoon werd door de vader geslagen, maar: de vader sloeg de zoon); + vermijd overbodige mededelingen wanneer uit de tekst toch wel blijkt wie of wat wordt bedoeld. Tekst als gesproken woord Wie volgens Flesch op de "natuurlijk gesproken manier" schrijft, maakt het niet zoveel uit of zijn stuk alleen maar gelezen moet worden of dat hij zijn tekst moet uitspreken. Dat moet eigenlijk uit het voorgaande al duidelijk zijn. Toch is een speech of een redevoering niet hetzelfde als een leesstuk, alhoewel veel sprekers in Nederland met het misverstand leven, dat een redevoering een gesproken artikel of nota is. Tot overmaat van ramp dreunen zij dan ook nog zo'n tekst in sneltreinvaart op. En dan nog liefst zonder een woord over te slaan. Het ideale beeld van de spreker in het openbaar is iemand, die even voor de vuist weg vertelt waar het op staat en als het even kan nog geestig ook. De realiteit leert dat raadsleden, die vaak erg moeilijke en gecompliceerde problemen moeten behandelen, met de beste wil van de wereld geen gloedvol betoog uit het blote hoofd kunnen houden. Wie het wel kan is een natuurtalent, die hetgeen hierna volgt rustig ongelezen kan laten. Wie niet veel spreekervaring heeft, zich ook nog niet helemaal thuis voelt in de materie, die zij moet behandelen, kan het best haar verhaal al vertellend aan het papier toevertrouwen. Voordat zij deze tekst echt uitspreekt, kan zij hem het best een paar keer doorlezen en hem vervolgens een keer hardop voorlezen. Zij krijgt dan al snel in de gaten of haar zinnen "bekken" (zij niet met haar tong in de knoop komt). Op die manier wordt zij vertrouwd met wat zij zeggen moet. Zij weet waar klemtonen moeten vallen, rustpauzes moeten komen en wat zij (op het laatste nippertje) toch nog weg kan laten. Een goude regel is, dat een tekst langzaam voorgedragen moet worden. Een hele stap verder is om in de volledig uitgeschreven tekst, sleutelwoorden en sleutelzinnen te onderstrepen (of met licht getinte viltstiften te kleuren). Zo ontstaat in de geschreven speech als vanzelf een stevige rode draad, die houvast biedt. Nog een stap verder leidt tot de situatie, waar de meeste raadsleden zich op den duur het meest wel bij bevinden: het spreken van aantekeningen. In het licht van het voorgaande zou men kunnen zeggen dat de spreker dan het cement uit zijn uitgeschreven speech weglaat en volstaat met de sleutelwoorden en sleutelzinnen op te schrijven. Dergelijke aantekeningen kunnen dan aangevuld worden met citaten, die men wil geven, cijfermateriaal dat nodig is en conclusies, die er op aankomen. Wie begonnen is van papier te praten en zich, langs genoemde twee stappen, weet los te maken van dat papier, wordt over het algemeen een spreker, die zich zeer goed kan redden. Het heeft weinig zin om een hele verhandeling te geven over adrem en geestig spreken. Men kan dat of kan dat niet, maar toch zijn er wel een paar tips te geven, die iets kunnen helpen. Wie in de raad een verhaal moet houden kan best voor zichzelf nagaan waar hij commentaar op kan krijgen. Spoor dat soort momenten in de eigen speech op en bedenk van te voren hoe lik op stuk gegeven kan worden. Neus eens in een citatenboek en houd een paar citaten achter de hand om een al te lastige onderbreker in de raad af te troeven. Een relativerende opmerking, die minder inhoudelijk is maar een beetje op de persoon speelt, wil ook vaak helpen. Lees ook nog eens notulen van raadsvergaderingen, waarbij een bepaald onderwerp al eerder aan de orde is geweest, daarbij vooral lettend op wat de (vermoedelijke) tegenstanders in het debat eerder hebben gezegd. Zoiets geeft vaak inspiratie om te juistertijd met een interrumperende tegenstander af te rekenen. Wie dat aandurft kan meestal rekenen op een levendig debat met veel aandacht. Improvisatie een kunst apart? Niet altijd krijgt het raadslid de kans om zich thuis rustig op een debat voor te bereiden. Zij kan in de raad of in commissievergaderingen overvallen worden door discussies, die zij niet verwacht heeft. Ook kan het gebeuren dat zij in de tweede termijn van een debat naar aanleiding van de beantwoording van het college in eerste termijn min of meer voor de vuist weg een nieuw verhaal moet houden. Veel raadsleden, die het er in hun eerste termijn uitstekend afgebracht hebben, staan dan nog wel eens met de mond vol tanden. Toch is aan deze benarde situatie te ontsnappen met een combinatie van goed luisteren en efficiënt aantekeningen maken. Er zijn raadsleden, die dan snel proberen op te schrijven wat in zo'n debat allemaal gezegd wordt: de beste methode om in chaos onder te gaan. Al dat geschrijf leidt al zo de aandacht af dat mogelijk nog maar de helft doordringt van hetgeen gezegd wordt. Bovendien is het erg moeilijk om uit die baaierd van aantekeningen snel wijs te worden. Veel beter is het om weer met sleutelwoorden te werken. En sleutelvragen in plaats van sleutelzinnen, die bij het lezen zo belangrijk zijn. Een goede aanpak is om de sleutelwoorden en vragen, die uit het debat naar voren komen snel neer te zetten en daar dan direct als bij intuïtie een woord of paar woorden ten antwoord aan toe te voegen. Zo ontstaat, summier aantekeningen makend, het skelet voor het antwoord dat straks improviserend gegeven moet worden. Ook is het verstandig om bij deze methode steeds veel ruimte tussen de verschillende korte aantekeningen open te houden. Dat geeft de mogelijkheid om, al luisterend, aan ordening te doen. Bepaalde zaken horen bij elkaar zonder dat zij in samenhang naar voren gebracht zijn. Door met open ruimte te werken kan men zelf wèl die samenhang in het eigen skelet aanbrengen. Is het raamwerk op die manier al aanwezig dan is het ook niet zo moeilijk om het geheel nog even te herordenen op grond van wat men belangrijk vindt en niet. Het is gewoon een kwestie van rangorde aanbrengen met behulp van cijfers. Vooral in tweede termijn bij een debat is het belangrijk om op wijzigingen te letten, die in voorstellen aangebracht worden, strekkingen van moties en bepaalde interpretaties, die de stukken toch een andere strekking kunnen geven dan aanvankelijk bedoeld was of scheen te zijn. Wie dit soort dingen onderkent kan meestal ook wel zijn eigen mening geven of zijn standpunt preciseren.

Ondersteuning Hulp uit de partij

Het is goed om in deze les ook iets meer te zeggen over de ondersteuning van het raadslid van buitenaf. Zij hoeft niet alles alleen te doen, uit te vinden, na te gaan, te controleren, bijeen te brengen. Velen komen voor het geven van hulp in aanmerking. In veel partijen wordt het steeds gebruikelijker om raadsleden op het terrein van een bepaalde portefeuille met deskundigen of een adviescommissie te omgeven. Zo'n groep levert ideeën, informatie, praat bepaalde problemen door, kortom helpt het raadslid om haar mening te vormen en argumenten te vinden om haar mening te staven. Raadsleden kunnen - met name waar het om informatie en uitleg gaat - zeker naar de ambtenaren ter secretarie stappen, een methode, die ook al in les zeven ter sprake is geweest. Contacten met de ambtenaren zijn hoogst nuttig. Zij zijn vaak bereid achtergronden te vertellen, terwijl zij op die manier ook meer te weten komen van wat het raadslid in een bepaalde situatie beweegt. Ambtenaren kunnen na persoonlijke contacten met raadsleden vaak ook beter uit de voeten met opmerkingen die tijdens officiële vergaderingen zijn gemaakt. Ook politieke collega's op hoger niveau (statenleden, kamerleden) zijn interessante bronnen, die het raadslid niet moet schuwen. Dat geldt ook voor collega's in andere gemeenten. Met elkaar kunnen zij aan de hand van een paar gerichte vragen materiaal aandragen dat de blik van het raadslid verruimt, dat nieuwe ideeën oplevert of uitzicht geeft op alternatieven. De grote partijen hebben verenigingen van raads- en statenleden, die vooral voor het onderling contact erg belangrijk zijn. Tenslotte moet ieder raadslid zich realiseren dat elk gesprek met een medeburger haar informatie kan opleveren. Het raadslid moet alleen leren oplettend te zijn, zij moet voor nuttige informatie als het ware een antenne ontwikkelen. Een terloopse opmerking van een kennis over slechte ervaringen met een ambulance of een uitkering van de Gemeentelijke Sociale Dienst leert soms meer dan een beleidsnota (hoe nuttig het ook is dat het college van B_&_W uiteenzet waar het naar toe wil). Alleen met detailkritiek naar aanleiding van opgevangen aanmerkingen komt het raadslid niet verder. Zij moet die kritiek als het ware vertalen in meer algemene opmerkingen.

Brede oriëntatie

Met lezen en praten komt een raadslid een heel eind, maar kijken kan ook erg helpen. De laatste jaren wordt het niet zo vreemd meer gevonden om met raadsleden excursies te houden of werkbezoeken af te steken. Hoogst nuttig, alhoewel het zeer verstandig is aan voorbereiding te doen. Wanneer zoiets georganiseerd wordt, kunnen raadsleden zeker om schriftelijke informatie vooraf vragen, eventueel zelf punten van bespreking opgeven. Zelf van te voren vragen formuleren - zo mogelijk zelfs op grond van vooraf ingewonnen informatie van elders - kan heel goed doorwerken. De gastheren zijn er vaak blij mee omdat zoiets hen de kans geeft hetgeen zij doen in een bepaald perspectief te plaatsen. Zoiets geeft trouwens ook vertrouwen in de gasten, die kennelijk op meer uit zijn dan een leuk verzetje. Het is bepaald niet aan een raadslid verboden ergens op eigen houtje een kijkje te gaan nemen. Het is dan wel verstandig van te voren een afspraak te maken, goed uit te leggen in welke kwaliteit men komt en wat men ongeveer wil. Willen weten hoe het ergens toegaat, is trouwens al een goede reden. Wonderlijk genoeg doen maar heel weinig raadsleden dit. Speciale hulp: fractie-assistentie In steeds meer gemeenten van enige omvang bestaat een zogenaamde fractievergoeding, die bedoeld is om speciale kosten van de raadsfractie te dekken. De fractie kan dan zo'n vergoeding gebruiken voor secretariaatskosten, fractie-assistentie en zelfs voor het inwinnen van deskundig advies. Deze vergoedingen vallen niet onder het regiem van Titel II B van de Gemeentewet, waarin de geldelijke voorzieningen voor de leden van de raad en de raadscommissies zijn geregeld, maar worden uitbetaald op grond van een verordening die de raad, op basis van artikel 168 van de Gemeentewet, vaststelt. In de discussies rond het vraagstuk van de vaste vergoeding voor raadsleden, die onder meer werden uitgelokt door het rapport van de VNG "Een goede raad", kwam nogal eens naar voren dat raadsleden meer gebaat zouden zijn met goede, betaalde fractie-assistentie dan met een betere financiële vergoeding. In ieder geval kan fractie-assistentie de raadsleden verder helpen. Fractievergaderingen voorbereiden met behulp van korte notities over grotere problemen, die in de raad aan de orde zijn, is in veel fracties een zwak punt. Betaalde fractie-assistentie kan dan vaak uitkomst bieden. De fractie-assistentie kan ook zaken uitzoeken, waar de fractieleden individueel niet aan toe komen. Waar in een vorig onderdeel gesproken werd over leeshulp spreekt het vanzelf dat de fractie-assistentie voor raadsleden kan lezen en in samenvattingen de hoofdzaken van tal van stukken kan aanbieden. Bij grotere fracties, waarin vaak specialisten voor bepaalde portefeuilles optreden is het zelfs de manier om de gehele fractie van alle hoofdlijnen van het beleid op de hoogte te houden. Helaas zal betaalde assistentie meestal slechts in de grote(re) gemeente mogelijk zijn. De fractie-assistentie kan ook een rol in het contact naar buiten vervullen. Wanneer men er in slaagt om een assistent of assistente te vinden, die zich voor langere tijd wil binden dan is het niet zo gek om deze met naam en toenaam bekend te maken als eerste opvang voor degenen, die contact met de fractie of de individuele fractieleden zoeken. Verder spreekt het vanzelf dat de fractie-assistentie als secretariaat optreedt en in overleg met de fractievoorzitter of het fractiebureau de correspondentie regelt, waarbij in veel gemeenten de fractie-assistentie gebruik mag maken van de faciliteiten op het gemeentehuis. Al eerder werd opgemerkt dat een fractievergoeding soms ook gebruikt kan worden voor het inwinnen van deskundig advies. Het is natuurlijk beter voor deskundig (en gratis) advies eerst te rade te gaan binnen de eigen partij-organisatie, eventueel ook eerst nog eens informatie in te winnen bij de ambtenaren van de secretarie, maar het is heus niet gek om - indien de financiële middelen dit toelaten en er geen vertrouwelijke stukken in het geding zijn - het oordeel van een betaalde specialist te vragen.

Kanttekeningen bij het funktioneren van raadsleden Analyse van de eigen rol

Een van de voortdurende klachten over het raadswerk is, dat de raad - die toch het hoogste bestuursorgaan van de gemeente is - te weinig zelf bestuurt en zich te veel de rol van controlerend orgaan heeft laten opdringen. De raad is een beleidsbepalend orgaan en het college van B_&_W voorbereider en uitvoerder van dit beleid. Een analyse van de rol van het raadslid zal in dit licht moeten gebeuren. Sterker nog: ieder raadslid zal voortdurend moeten nagaan welke rol zijzelf nu speelt in de raad, die men ook als de hoogste belangen-afweger en beslisser in de gemeente kan beschouwen. Het beste aangrijpingspunt daarbij is het besluitvormingsproces, waarin het raadslid een beslissende rol speelt, althans moet spelen. Wie alle fasen van dat proces op een rijtje zet, kan tot het volgende beeld komen: 1. het verzamelen van gegevens (de analyse van de bestaande en de te verwachten situatie); 2. het formuleren van de doeleinden van het gemeentelijk beleid; 3. het opstellen van alternatieven; 4. de beraadslaging (vaak in verschillende stappen); 5. de keuze; 6. de uitvoering; 7. de controle op de uitvoering; 8. de toetsing en eventuele herwaardering, die bijsturing nodig maakt. Alle bij het gemeentebestuur betrokkenen hebben daarbij eigen taken, die op de voorgrond treden, maar ze zijn zelden exclusief. Waar het nu in dit geval om gaat is wat de rol van het raadslid in al deze fasen is en hoe zij haar eigen verantwoordelijkheid voor het afwegen en beslissen (onverminderd het adagium: de raad is alles, het raadslid is niets) tot haar recht kan laten komen. 1 Het verzamelen van gegevens om tot nadere plannen te komen op grond van de beleidsdoeleinden is in de eerste plaats een zaak van de ambtenaren. Toch moet het raadslid zich in deze fase niet weg laten schuiven. Zij moet in de gaten hebben dat met het verzamelen van materiaal al voor een bepaalde richting gekozen kan worden. Het is niet gek wanneer zij naar de stand van zaken informeert en op gegevens wijst, die zij relevant vindt. 2 Met het formuleren van doeleinden moet het raadslid zich zeker intensief bemoeien. Daar begint de politiek feitelijk. Op grond van het verkiezingsprogramma, waarop zij gekozen is, de politieke uitgangspunten van de partij, waartoe zij behoort en het overleg in haar partij wordt van haar een inbreng verwacht. Wie dit moment mist, heeft al een belangrijke beurt voorbij laten gaan. 3 Het opstellen van plannen met alternatieven (anders valt er in de vijfde fase al niet veel meer te kiezen) is in de eerste plaats een aangelegenheid van het college van B_&_W. Het raadslid hoeft echter helemaal niet te accepteren, dat dat buiten haar omgaat. In de commissies kan zij vragen om bijgepraat te worden. Zij moet daarmee voorkomen, dat zij straks veel grotere stappen in haar oordeelsvorming moet nemen dan het college gedaan heeft tijdens de beleidsvoorbereiding. 4 De beraadslaging is een zaak, die over veel schijven kan lopen, maar in ieder geval op commissieniveau dient plaats te hebben en dan wel met de ambtelijke adviezen en de reacties van derden op tafel. Hier is vaak de beste gelegenheid om bij te sturen, waarbij de doelstellingen van het beleid als toelatingsmateriaal gebruikt kunnen worden. Een raadslid, dat dat doet (terugkoppelen dus) zal wel als lastig ervaren worden, maar vanuit haar eigen rol bezien functioneert zij dan uitstekend. 5 Keuze in de raad is dan het grote moment, alhoewel een raad, die nauw bij de vorige fasen betrokken is, zich natuurlijk al sterk in een bepaalde richting bewogen heeft. De raadsdiscussie over de keuze en het afwegen van de verschillende belangen daarbij geeft het raadslid de gelegenheid de puntjes op de i te zetten en te trachten nog de laatste correcties aan te brengen (eventueel duidelijk te maken, waarom zij nog steeds een ander standpunt inneemt). Deze discussie is ook de gelegenheid om zich in het openbaar als fractie te verantwoorden en tegenover de kiezers uit te leggen waarom de fractie een bepaalde beslissing neemt en geen andere. Dat aspect is heel belangrijk en zelfs een van de hoofdbeginselen van een zogenaamde vertegenwoordigende democratie. 6 De uitvoering is een zaak van het college, 7 maar de controle daarop zeker weer een zaak van de raad, waarbij het raadslid zeker kan informeren hoe het gaat en welke knelpunten zich daarbij voordoen. Colleges hebben soms de neiging om pas weer bij de raad terug te komen als de zaak fout gelopen is. Het raadslid kan door nu en dan te informeren voorkomen dat zij alleen met de brokken geconfronteerd wordt. 8 De toetsing en herwaardering tenslotte is al helemaal een zaak, die een raadslid niet moet laten slippen. Vooral de vraag "gebeurt er wat er is afgesproken en werkt dat?" is heel gerechtvaardigd en geeft het raadslid de kans om bepaalde zaken opnieuw aan de orde te stellen. Geen besluit wordt voor de eeuwigheid genomen en al helemaal geen fout besluit. De kunst is om op het juiste en verantwoorde moment zo'n ingreep te doen, want het is natuurlijk ook niet goed om eindeloos op bepaalde besluiten terug te komen. Het college van B_&_W, gesteund door een meerderheid van de raad zal dat trouwens voorkomen. Dit proces - zonder verder te filosoferen over planning en meerjarenbegroting, die mogelijkheden scheppen om op basis van doelstellingen beleid stelselmatig voor te bereiden, het beleid op de verschillende gemeentelijke terreinen in hun samenhang te bezien en vanuit die samenhang prioriteiten te stellen - is hier vooral uit de doeken gedaan om het raadslid een mogelijkheid te geven haar eigen werk op al deze punten kritisch te toetsen. Een facet apart is, dat het raadslid zich in de verschillende fasen niet alleen met de plannen zelf moet bezighouden, maar ook moet letten op de haalbaarheid ervan. Goede raadstukken geven de financiële mogelijkheden aan (dekkingsplan) en hoe een en ander past in regelingen van hoger bestuur. Staat dat er allemaal niet in dan moeten de alarmbellen bij het individuele raadslid wel gaan rinkelen. Wie is een goed raadslid? Tot slot de vraag wie is een goed raadslid, Wie de afscheidsspeeches hoort, die bij tijd en wijle worden afgestoken bij gelegenheid van vertrek uit de raad zou gemakkelijk tot de conclusie kunnen komen dat er geen slechte raadsleden bestaan. Bij het scheiden van de markt is dat een schrale troost. Er zijn wel zeer van elkaar verschillende raadsleden. Om te beginnen al mannen en vrouwen. Ofschoon... er vanuit het standpunt van bestuur geen verschil bestaat of nu een man of een vrouw aan dat proces deelneemt. Het is ook een vorm van achterstellen wanneer men denkt dat vrouwen een "andere" inbreng hebben dan mannen, waarmee dan in wat negatieve zin bedoeld wordt een meer emotionele inbreng, een meer menselijke inbreng, inbreng die minder op prestatie of op persoonlijke ijdelheid is gericht. Goede vrouwelijke raadsleden zijn zakelijk, standvastig, weten wat ze willen, zoals slechte mannelijke raadsleden alleen maar oog voor het detail hebben, hoofd- en bijzaken verwarren, met alle winden meewaaien. Vrouwen in de raad kunnen net zo goed financiën en ruimtelijke ordening behandelen als mannen. Mannen kunnen soms aardig de weg vinden in wat zo treffend heet "de zachte sector" (de sector overigens waarin het meeste geld omgaat en die door vrouwen in menig raad zeer bekwaam wordt bijgehouden). In deze les is bij alles wat het raadslid moet doen geen onderscheid gemaakt tussen een man en een vrouw. Techniek, tactiek, vaardigheden, kortom het gehele functioneren van een raadslid, zijn gebaseerd op vele tientallen jaren praktische ervaring, getoetst en nader verbeterd op grond van materiaal uit de hoek van de bestuurskunde en bedrijfsorganisatie. Wel heel veel ervaring en wetenschappelijke bijdragen van mannen; het zij hier toegegeven, maar dat is op zich zelf nog geen reden om al die ervaring af te wijzen. Dat vrouwen desalniettemin niet hetzelfde zijn als mannen en dus vanuit een andere ervaringswereld, vanuit een andere kijk op de dingen een oordeel kunnen vellen of argumenten kunnen wegen, heeft niets te maken met etiketten als emotioneel, meer bewogen, minder geldingsdrang enzovoorts. Het gaat niet om veronderstelde eigenschappen, die typisch vrouwelijk zijn en extra tellen, het gaat erom dat mannen en vrouwen zo goed mogelijk in het bestuur vertegenwoordigd zijn om voor zich zelf te spreken en zo een aandeel in het totaal van de besluitvorming leveren. Bij een goed raadslid - of het nu een man of een vrouw is, maar ook of het nu een jurist of een econoom is - gaat het vaak om praktische ervaring, maatschappelijke ervaring, bestuurlijk inzicht een analytische geest, creativiteit persoonlijke moed, politieke gevoeligheid, invloed bij de achterban en bovenal gezond verstand. Daarnaast is het belangrijk dat raadsleden mensen kunnen binden, leiding kunnen geven, maar ook in teamverband kunnen werken, bruggen kunnen slaan naar groepen met andere opvattingen. Een goed raadslid, deskundig of niet op een bepaald terrein, hetgeen op zich zelf natuurlijk nooit weg is, heeft meestal een combinatie van al deze zaken in huis zonder al die eigenschappen de hare te kunnen noemen. Zoals gezegd, een raadslid hoort meestal hoe zij gefunctioneerd heeft als zij weggaat. Vaak worden er dan dingen gezegd, waar zij zelf niet eens opgekomen zou zijn. Dit houdt in, dat zij haar eigen positie in de raad meestal niet goed kan beoordelen. En dat is maar beter ook: of men wordt arrogant uit zelfoverschatting of men slaat dicht uit valse bescheidenheid. Er zijn wel aanwijzingen, maar ze zijn meestal niet geheel betrouwbaar. Een raadslid met een goede pers kan dat vaak meer te danken hebben aan spectaculair optreden dan aan verantwoord en wijs optreden. Een raadslid, waarover ambtenaren lovend spreken kan dat te danken hebben aan het feit, dat zij zo volgzaam is. Een raadslid, die bij haar partijgenoten geliefd is kan dat meer verdiend hebben met partijstokpaardjes dan met werk voor het algemeen belang. En vaak is het ook nog afhankelijk van het moment: vandaag geprezen, morgen verguisd. Kanttekeningen maken bij eigen functioneren is mooi, maar in wezen een relatieve zaak. Een raadslid kan heel goed aan de hand van de manier waarop zij een bepaalde zaak behandeld heeft nagaan of zij er uit is gekomen. Heel vaak weet een raadslid - los van alle lof of kritiek van buiten af - intuïtief hoe zij het er af gebracht heeft. Wanneer dat leidt tot keer op keer bezien hoe men een nieuwe zaak zal aanpakken dan zal de praktijk van iedere keer de beste leermeester blijken te zijn. Ook deze les ten spijt.

Het college van burgemeester en wethouders Inleiding

Al in de eerste les is globaal een overzicht gegeven van de taakverdeling naar de drie gemeentelijke organen: raad, college van B_&_W en de burgemeester. In les 5 is de gemeenteraad uitvoerig behandeld, zodat nu het college van burgemeester en wethouders en de burgemeester onder de loep kunnen worden genomen.

Plaats van het college in de wet

In de eerste plaats het college van burgemeester en wethouders. Wat zegt de Gemeentewet over dit college? U zult tevergeefs in de Gemeentewet naar een apart gedeelte (een zogenaamde titel) zoeken over het college van B_&_W. In de eerste afdeling van deze wet die handelt over de samenstelling en inrichting van het gemeentebestuur, zijn wel titels gewijd aan de raad, de burgemeester, de wethouders en de secretaris, maar een dergelijke bijzondere plaats heeft het college van B_&_W van de wetgever niet gekregen. In enkele artikelen wordt het college met name genoemd, b.v. in artikel 97: [...]. Maar deze omschrijving van het college van B_&_W is eigenlijk niet volledig, omdat nog een derde element te noemen is, namelijk de secretaris, die de raad, burgemeester en wethouders, de burgemeester en de raadscommissies behulpzaam is in het aan deze organen opgedragen bestuur (artikel 108 Gemeentewet). In les 10 zal nader ingegaan worden op de functie van de secretaris en de verdere ambtelijke organisatie.

Taken en bevoegdheden van het college

Onderverdeling

De taken en bevoegdheden van het college vloeien in grote lijnen enerzijds voort uit het feit dat het college het eerst aangewezen orgaan ten aanzien van medebewind is en anderzijds uit de omstandigheid, dat het college belast is met het dagelijks bestuur der gemeente. Daarnaast kan de raad aan het college een aantal bevoegdheden delegeren. Alvorens op de taken en bevoegdheden ten aanzien van het medebewind in te gaan, is het wellicht goed nog even het verschil tussen autonomie en medebewind aan te geven. Onder autonomie verstaan wij de vrijheid van een bestuursorgaan om zelf algemeen bindende regels te maken of concrete bestuurshandelingen te verrichten (beschikkingen) met betrekking tot de eigen huishouding. Medebewind houdt in de verplichting voor een bestuursorgaan om medewerking te verlenen aan de uitvoering van regels van hogere bestuursorganen. Enerzijds kan de uitvoering in medebewind het lagere bestuursorgaan zoveel speelruimte bieden, dat het verschil met autonomie gering te noemen is, b.v. de nieuwe rijksbijdrageregeling welzijnswerk. Ook kan het voorkomen dat medebewind niet meer betekent dan het mechanisch uitvoeren, hierbij kan men denken aan het besluit bevolkingsboekhouding. In de praktijk zien we echter een ontwikkeling van autonomie naar medebewindstaken in een gemeente, doordat de centrale overheid veel taken aan zich trekt. Hoe dit ook zij, of het nu een autonome taak is of een taak op grond van medebewind, het college van B_&_W is hiervoor altijd verantwoording verschuldigd aan de gemeenteraad. Ingevolge het bepaalde in artikel 167 is de gemeenteraad het eerst aangewezen orgaan ten aanzien van de autonomie (zie hiervoor de 6de les).

Taken op grond van medebewind

Het college van B_&_W is op grond van artikel 151 primair belast met de medebewindstaken in de gemeente. Artikel 151 luidt: Wanneer ter uitvoering van wetten, van algemene maatregelen van bestuur en van provinciale reglementen en verordeningen door het gemeentebestuur moet worden medegewerkt, geschiedt dit door burgemeester en wethouders, voor zover niet de medewerking bepaaldelijk van de raad of van de burgemeester wordt gevorderd. De medebewindstaak van het college is zeer omvattend geworden. Als voorbeeld van de 'uitvoering van wetten' is er de Algemene Bijstands Wet, waarvan artikel 1, lid 1, bepaalt, dat door B_&_W aan iedere Nederlander die niet over de middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien, bijstand wordt verleend. Evenzo is de uitvoering van de Wet Werkloosheidsvoorziening (WWV) aan het college opgedragen. Een voorbeeld van een verordening in medebewind is de gemeentelijke bouwverordening. De Woningwet bevat namelijk voor de gemeenten de verplichting om zo'n verordening vast te stellen. Wat gebeurt er nu als B_&_W niet of niet behoorlijk voldoen aan de uitvoeringsverplichting, die zij ingevolge het medebewind opgedragen krijgen? In dergelijke gevallen kan de gemeenteraad natuurlijk altijd het college ter verantwoording roepen, maar daarnaast kan de Commissaris der Koningin in de provincie voor die uitvoering zorgen en de extra kosten, die hiermee gemoeid zijn, komen dan ten laste van de leden van B_&_W, die in gebreke gebleven zijn.

Taken voortvloeiend uit het dagelijks bestuur

De belangrijkste taak van het college van B_&_W is het dagelijks bestuur, dat de Gemeentewet in artikel 209 aan burgemeester en wethouders opdraagt. Dit begrip dagelijks bestuur mag niet uitgelegd worden als het besturen van dagelijks voorkomende zaken in tegenstelling tot de niet dagelijks voorkomende zaken, die in deze visie dan aan de raad zouden toebehoren. Het dagelijkse bestuur van het college van B_&_W omvat 20 nauwkeurig omschreven taakonderdelen, niet meer en niet minder. Alle andere taken, die niet nadrukkelijk aan B_&_W zijn opgedragen, behoren dus bij de raad. Deze 20 taakonderdelen van artikel 209 kunnen globaal in vier groepen worden onderscheiden: a. Bemoeienis met de voorbereiding en uitvoering (a, b en c) van raadsbesluiten. b. Bemoeienis met de financiën (e en f) en het vermogen (g en r) van de gemeente en de aanbesteding (i). c. bemoeienis met objecten van algemeen belang, als wegen (h), markten, vervoermiddelen (k), gezondheidsdienst (l), begraven en begraafplaatsen (m), brandweerwezen (n), banken van lening en instellingen van weldadigheid (t). d. Bemoeienis met het gemeentepersoneel (o, p en q). Buiten deze wat ruwe indeling blijven dan nog twee taakonderdelen over, die een meer algemene strekking hebben, namelijk: het dienen van bericht en raad (d) en het toezicht op al wat de gemeente aangaat (u). Zonder naar volledigheid te willen en in dit korte bestek ook te kunnen streven is het voor een goed begrip verstandig op enkele taakonderdelen van artikel 209 nader in te gaan. ad a. Bemoeienis met de uitvoering. De uitvoering van raadsbesluiten komt in het algemeen toe aan B_&_W. Maar het is ook mogelijk dat ambtenaren met de uitvoering van raadsbesluiten worden belast (artikel 211). Vereist is dan wel, dat de raad B_&_W hiertoe machtigt, waarbij duidelijke regels gegeven moeten worden o.a. over een beroepsrecht op het college van B_&_W. Ook is het nog mogelijk dat de burgemeester met de uitvoering van besluiten van de raad is belast (artikel 76). Zie verder 2.2.2. ad d. Bemoeienis met gemeentepersoneel. Het algemene benoemings- en ontslagrecht van alle gemeente-ambtenaren is toegekend aan de raad (artikel 179). Artikel 209 kent B_&_W de exclusieve bevoegdheid toe om brandweerpersoneel, secretarie-ambtenaren en ambtenaren der gemeentelijke belastingen te benoemen en te ontslaan. In de praktijk is het echter veelal zo geregeld, dat de raad zijn bevoegdheid van artikel 179 gedelegeerd heeft aan het college.

Taken op grond van delegatie

Behalve taken die B_&_W op grond van medebewind zijn toebedeeld of omdat ze deel uitmaken van het autonome bestuur, bestaat ook nog de mogelijkheid, dat de raad B_&_W bevoegd verklaart om een deel van de macht van de raad uit te oefenen. In zo'n geval spreken we van delegatie van bevoegdheden of wel het overdragen van bevoegdheden van een hoger orgaan naar een lager orgaan. Dat houdt dan in dat het hogere orgaan die bevoegdheden dan niet meer mag uitoefenen, behalve wanneer het hogere orgaan het delegatiebesluit intrekt of wanneer het hogere orgaan bepaalde bevoegdheden uitdrukkelijk aan zichzelf heeft voorbehouden. De Gemeentewet suggereert zelfs in artikel 212 de raad een aantal bevoegdheden te delegeren aan B_&_W. Het betreft hier o.a. het kopen, ruilen, verhuren etc. van gemeente-eigendommen, het aanvaarden van legaten en schenkingen, het aanleggen en verbeteren van gemeentewegen en -gebouwen, het voeren van rechtsgedingen etc. In de praktijk wordt van deze delegatiebevoegdheid veel gebruik gemaakt, zij het dat de raad aan de gedelegeerde bevoegdheden wel eens voorwaarden verbindt, waardoor de raad in de vorm van raadscommissies van advies en bijstand bij de zaak betrokken blijft. Zo kan de raad aan B_&_W de bevoegdheid delegeren of door de gemeente een rechtsgeding zal worden gevoerd of niet, onder voorwaarde dat voor het voeren van een rechtsgeding een positief advies van een raadscommissie vereist is. B_&_W zullen in voorkomende gevallen de onderhavige kwestie allereerst aan de raadscommissie dienen voor te leggen; alleen als deze commissie gunstig adviseert, kunnen B_&_W een geding aanspannen. Volgt er geen gunstig advies, dan moeten B_&_W een uitspraak van de raad vragen.

Politie- of bestuursdwang

Een enkele bevoegdheid van het college zou ik graag nog naar voren willen brengen, omdat deze bevoegdheid vèrstrekkende gevolgen kan hebben voor de individuele burger. De wet geeft namelijk aan B_&_W de bevoegdheid om op te kunnen treden tegen zaken die in strijd met gemeentelijke verordeningen of in strijd met bepalingen, die B_&_W ingevolge een hogere regeling verplicht zijn uit te voeren, tot stand zijn gekomen. Deze bevoegdheid wordt politiedwang genoemd. We moeten niet denken aan dwang, die door het politie-apparaat uitgeoefend wordt. Politie is hier namelijk in de oude betekenis van bestuur gebruikt; politiedwang is dus dwang, uitgeoefend door het bestuur (door het college van B_&_W) om ervoor te zorgen dat uitvoering wordt gegeven aan hogere regelingen en aan verordeningen van de raad. Politiedwang kan zeer ingrijpend zijn, denkt u alleen maar aan een zonder bouwvergunning opgetrokken bouwwerk. B_&_W hebben nu de bevoegdheid om dit bouwwerk af te laten breken op kosten van de overtreder (artikel 152 en 210). In les 5 is bij de rechtsbescherming de wet AROB ter sprake gekomen en door deze wet wordt feitelijk de betekenis van de politiedwang nogal beperkt. De illegale bouwer kan zich namelijk tegen de uitoefening van de politiedwang verzetten door de voorzitter van de Raad van State o.m. om schorsing van de tenuitvoerlegging te vragen. Een mogelijkheid waarvan veelvuldig gebruik wordt gemaakt.

Verantwoordingsplicht van het college

De Grondwet bepaalt (in artikel 152) dat de raad het hoofd der gemeente is; dat houdt dan in, dat de raad het toezicht behoort te hebben over het bestuur dat het college van B_&_W uitoefent. De raad moet het college ter verantwoording kunnen roepen; artikel 129 regelt deze verantwoordingsplicht en wel op de volgende wijze: [...]. In deze omschrijving liggen alle drie de taakonderdelen van B_&_W besloten, namelijk de medebewindstaak, de dagelijks-bestuurstaak en de taken, die krachtens delegatie aan B_&_W zijn opgedragen. Op het eerste gezicht lijkt dit zo vanzelfsprekend dat het geen zin heeft hier verder bij stil te staan. Maar zo vanzelfsprekend is deze algehele verantwoordingsverplichting helemaal niet, dat blijkt uit het feit dat dit artikel 129 pas in 1969 in de wet werd opgenomen. Voor 1969 was het college volgens de wet alleen verantwoording verschuldigd ten aanzien van het door het college gevoerde bestuur van de huishouding van de gemeente. Volgens sommigen betekende dit, dat het college geen verantwoording aan de raad verschuldigd was voor het bestuur op grond van medebewind. De wetswijziging van 1969 zorgde voor het nieuwe artikel 129 en bande daarmee iedere onzekerheid op dit punt uit, omdat gesproken werd over 'het door het college gevoerde bestuur', dus zowel de autonome als de medebewindstaken vallen onder de verplichting van artikel 129. In 1969 werd het door de burgemeester gevoerde bestuur ook onder deze algehele verantwoordingsverplichting gebracht (zie hiervoor verder 2.6). Welke gevolgen kan de verantwoording hebben? De raad heeft niet de bevoegdheid om besluiten van het college ongedaan te maken, zelfs niet wanneer het besluiten betreft die betrekking hebben op een bevoegdheid die primair aan de raad was opgedragen en die de raad gedelegeerd heeft aan B_&_W. Het enige dat de raad in zo'n geval kan doen, is een besluit nemen dat een einde maakt aan de delegatie, zodat de raad in het vervolg zelf dergelijke besluiten neemt. De raad kan wel het beleid van het college afkeuren, maar dat heeft geen wettelijke gevolgen. De raad kan nooit het college van B_&_W in zijn geheel naar huis sturen, omdat de burgemeester alleen door de Kroon ontslagen kan worden. Het vertrouwen in de burgemeester kan worden opgezegd, maar de sanctie ontbreekt. Wel kan de raad een wethouder tussentijds ontslag verlenen, als deze niet meer het vertrouwen van de raad bezit. Hetzelfde kan overigens ook geschieden indien de wethouder zes achtereenvolgende vergaderingen van het college niet heeft bijgewoond zonder een geldige reden daarvoor op te geven. De belangrijkste reden echter om een wethouder naar huis te sturen is te vinden in het hiervoor geciteerde artikel 129 en in artikel 95 van de Gemeentewet. De wethouder die namelijk niet voldoet aan de verplichting van artikel 129 kan van zijn of haar betrekking vervallen worden verklaard (art. 95, lid 4). Artikel 87a Gemeentewet geeft hiervoor nauwkeurige regels. Belangrijk is dat het besluit tot het tussentijds ontslag verlenen aan een wethouder niet meer dan één wethouder tegelijkertijd kan betreffen; het zal vrijwel altijd de wethouder betreffen die de portefeuille beheert, waarover het conflict zich voordoet (zie ook par. 1.8).

Politieke samenstelling van het college

Situatie tot eind jaren 70

Voor de gemeenteraadsverkiezingen van 1970 was in vrijwel iedere gemeente sprake van een college van B_&_W waarin de politieke samenstelling van de raad weerspiegeld werd, vandaar de naam afspiegelingscollege. Afspiegelingscolleges kwamen tot stand, omdat de in de raad zitting hebbende partijen in het college graag het principe van de evenredige vertegenwoordiging herkenden. Bij de besprekingen over de collegevorming werd niet of nauwelijks gesproken over het te voeren beleid, omdat men er van uitging dat in het college de wil tot harmonisch samenwerken zou overheersen. Bij de verkiezingen van 1970 en sterker nog bij die van 1974 en 1978 toonden sommige partijen zich voorstander van een meer politiek bestuur, dat gekenmerkt wordt door het programma, d.w.z. afspraken tussen fracties die in het college vertegenwoordigd zijn over het te voeren beleid. Het principe van de afspiegeling, van de evenredige vertegenwoordiging, werd als zijnde politiek onduidelijk voor de kiezer van de hand gewezen.

Situatie verkiezingen 1982

Uit de (ontwerp) model-gemeenteprogramma's van CDA, VVD en D'66 blijkt dat deze partijen, en dat geldt ook voor de PvdA, van mening zijn dat een college van B_&_W zijn politieke basis dient te vinden in een duidelijk programma, zo mogelijk met een financiële paragraaf daaraan toegevoegd. Enkele vragen die zich hierbij voordoen zijn: a. Wanneer moet zo'n beleidsprogramma worden opgesteld: vóór of na de verkiezingen? Het CDA-programma formuleert het als volgt: [...]. Een opzet waarin de VVD en D'66 zich kunnen vinden, terwijl daarover in het PvdA-programma geen expliciete uitspraken te vinden zijn. Als grondstof voor het op te stellen beleidsplan zullen de verschillende verkiezingsprogramma's van de partijen gelden. Het zal duidelijk zijn dat er compromissen gesloten zullen moeten worden om tot een bevredigende formulering te komen van het beleidsplan. b. Hoeveel partijen dienen aan een programoverleg mee te doen? In principe is het antwoord op deze vraag: zoveel mogelijk. Mocht bij één of meer partijen blijken dat het onmogelijk is tot programmatische overeenstemming te komen of ontbreekt de wil tot samenwerken, dan wordt het programoverleg met de overblijvende partners gevoerd, met wie wel overeenstemming bestaat. Hieruit blijkt in feite een zekere voorkeur voor een programcollege op afspiegelingsbasis. c. Hoe worden de wethouderszetels verdeeld? Als tussen enige partijen een programakkoord bereikt is, ligt het voor de hand dat die partijen ook een zetel zullen claimen in het college van B_&_W waarbij de grootte van de fracties en de aanwezigheid van geschikte wethouderskandidaten mede bepalend zijn voor de onderlinge verdeling van het aantal beschikbare wethoudersposten. Hoe groter de gemeente is, des te meer wethouderszetels er ter beschikking staan (maximaal 6) en des te meer recht gedaan kan worden aan een soort afspiegeling in het college van die partijen die het college vormen.

Soorten colleges

Welke soorten colleges zijn nu mogelijk? Het is lang niet gemakkelijk hier een duidelijk antwoord op te geven, omdat de diverse partijen de verschillende begrippen niet altijd op dezelfde manier uitleggen, bovendien levert een onderzoek naar de verschillende collegetypen, die in 1974 gevormd zijn, ook een verward beeld op. De Wiardi Beckman Stichting heeft namelijk een enquête uitgevoerd onder de provincies en de gemeenten met meer dan 20.000 inwoners, waaruit naar voren is gekomen dat in 1974 maar liefst 26 collegetypen ontstaan zijn en dat valt nog best mee, omdat deze stichting op grond van een zuiver theoretische indeling 90 collegetypen mogelijk achtte. Alvorens te trachten tot een omschrijving van de hiervoorgenoemde collegetypen te komen, zou ik willen vaststellen dat het overeenkomstige in programcolleges, minderheidscolleges, meerderheidscolleges en afspiegelingscolleges met beleidsplan steeds de aanwezigheid van een program is. Het verschil tussen deze collegetypen kan wellicht duidelijk gemaakt worden aan de hand van het moment, waarop overeenstemming over het collegeprogram tot stand komt. - Allereerst de meerderheidscolleges. Van colleges die met deze typering aangeduid worden, zullen de wethouders bijna altijd uit de 'linker'hoek afkomstig zijn. Over het program is vóór de verkiezingen vaak al overeenstemming bereikt tussen politiek verwante partijen, die, indien zij in de nieuwe raad de meerderheid krijgen, de wethouderzetels claimen en hun program tot collegeprogram uitroepen. Als voorbeeld van een meerderheidscollege moge gelden Rotterdam in 1974. De PvdA beschikte over een dermate groot aantal raadszetels, dat zij gesteund door een kleine fractie (PPR) alle wethouderszetels voor deze raadsmeerderheid opeiste. Kenmerkend voor evidente meerderheidscolleges is, dat na de raadsverkiezingen geen overleg gevoerd wordt, ook niet over de namen van de wethouderskandidaten, omdat die al vaststaan. - Vervolgens komt het programcollege aan bod. Na de verkiezingen, maar vóór de portefeuilleverdeling, komen de nieuw gekozen fracties bij elkaar om te trachten gezamenlijk een beleidsprogramma voor de zittingsperiode op te stellen. De fracties die het eens worden over het beleidsplan en die een meerderheid hebben in de raad, leveren de wethouders voor het nieuwe college. In feite hebben we ook hier met een soort meerderheidscollege te maken, omdat de partijen die de wethouders leveren, een meerderheid hebben in de raad. Het verschil met het hiervoorgenoemde meerderheidscollege is, dat programcolleges in principe uitgaan van een zo breed mogelijke basis. Als voorbeeld kan Zwolle aangehaald worden. Na de verkiezingen bleek op grond van programmavergelijking dat de grootste partij, de PvdA, zich niet kon vinden in de programma-afspraken met CDA en VVD, waarna CDA en VVD, die samen de meerderheid hadden, wel tot programma-afspraken kwamen. - Op de derde plaats volgt dan het afspiegelingscollege met een program. Na de verkiezingen wordt er, uitgaande van de afspiegelingsgedachte, een college gevormd, waarin in elk geval de grotere fracties vertegenwoordigd zijn. Dit nieuwe college rekent het tot zijn eerste taak om een program voor de nieuwe zittingsperiode te ontwerpen. - Een aparte plaats in dit overzicht neemt het minderheidscollege in. Bij een minderheidscollege denken we aan een college, waarvan de leden voortkomen uit partijen die niet de absolute meerderheid in de raad bezitten. Hoe is dat nu mogelijk in de praktijk? Iedere wethouder moet toch gekozen worden met een meerderheid van stemmen? In dergelijke, overigens zeer zelden voorkomende, gevallen kan het college steeds rekenen op de steun van een of twee niet gebonden kleine partijen. Als (enig) voorbeeld kan Leiden aangehaald worden in de periode 1970-1974. De in het PAK samenwerkenden partijen hadden vóór de verkiezingen al zoveel wethouderszetels geclaimd, dat daardoor een afspiegelingscollege tot de onmogelijkheden behoorde. Gevolg was de totstandkoming van een niet-links minderheidscollege, dat zich in de weinig benijdenswaardige positie bevond steeds de steun te behoeven van DS'70 en/of de CPN.

Fracties in de oppositie

Niet vergeten moet worden dat een groot aantal Nederlandse gemeenten minder dan 20.000 inwoners heeft en dat het aantal wethouders in die gemeenten slechts twee bedraagt. In dat geval kunnen maximaal twee partijen een wethouder 'leveren', terwijl het mogelijk is dat het program door méér dan twee partijen onderschreven wordt. Hierdoor kan het voorkomen dat partijen onbedoeld in een soort 'oppositierol' gemanouvreerd worden. Uiteraard kan de oppositierol ook een bewuste keuze zijn door het niet kunnen of willen onderschrijven van het program. In dit soort gevallen bestaat het gevaar dat bij de niet in het college vertegenwoordigde fracties een informatie-achterstand ontstaat. Immers de wethouders informeren hun fracties rechtstreeks over de meeste in het college aan de orde komende onderwerpen. Eén van de mogelijkheden om die informatie-achterstand op te heffen zou kunnen zijn periodiek gesprek van die fractievoorzitters met de onafhankelijke voorzitter van het college van B_&_W, de burgemeester, aan de hand van de wekelijkse B_&_W-besluitenlijsten. In een dergelijk overleg kan de burgemeester oorzaken en achtergronden toelichten van zaken die in B_&_W spelen, maar ook kan hij in een vroeg stadium een indruk krijgen hoe de niet in het college vertegenwoordigde fracties over bepaalde zaken denken. Dat een dergelijk overleg een vertrouwelijk karakter behoort te hebben, behoeft geen betoog.

Collegevorming in iedere gemeente anders

In het voorgaande zijn uiteraard globale lijnen getrokken. De situatie rond de collegevorming is in iedere gemeente anders, afhankelijk van politieke en persoonlijke verschillen. De situatie in 1978 liet bijvoorbeeld het volgende beeld zien waarbij één partij bewust buiten het college van B_&_W werd gehouden, hoewel hiervoor op basis van de afspiegeling geen reden zou zijn. 28 colleges bestaande uit CDA en VVD zonder PvdA; 3 colleges met louter linkse partijen zonder VVD en CDA; 7 colleges met PvdA en CDA zonder VVD; 8 colleges met PvdA en VVD zonder CDA. In al deze 46 gemeenten neemt een kleinere partij deel aan het college en een grotere partij dus niet.

Numerieke samenstelling van het college en de taakverdeling

Omvang college

De omvang van het college van B_&_W wordt bepaald door het aantal wethouders dat er deel van uitmaakt. Evenals dat bij het aantal raadsleden het geval is, wordt het aantal wethouders afgeleid van de grootte van het aantal inwoners in een gemeente. Artikel 5 schrijft op grond van het inwonertal dwingend de omvang van de raad voor en onderscheidt de gemeenten daartoe in maar liefst 17 categorieën. Ten aanzien van het aantal wethouders zijn de grenzen minder scherp te trekken. Vaststaand gegeven is wel, dat een gemeente nooit minder dan 2 wethouders kan en mag hebben. De algemene regel van artikel 86 is, dat een gemeente tot en met 20.000 inwoners 2 wethouders telt, tussen de 20.000 en de 100.000 inwoners bedraagt dit 3 of 4 en bij gemeenten van meer dan 100.000 inwoners kunnen we 4, 5 of 6 wethouders aantreffen. Het is de gemeenteraad die steeds het aantal wethouders vaststelt. Gedachtig aan hetgeen in de vorige paragraaf werd behandeld over de politieke samenstelling van het college, zal het duidelijk zijn dat het type college dat tot stand komt, direct van invloed is op het aantal wethouders. De toenemende omvang en gecompliceerdheid van het bestuur leidt tot uitbreiding van de colleges boven de in de wet aangegeven aantallen. Vele gemeenten van tussen 50.000 en 100.000 inwoners hebben bijvoorbeeld 5 wethouders. Mocht een gemeenteraad willen afwijken van de richtlijn die artikel 86 biedt, zowel naar boven als naar beneden, dan kan dat onder goedkeuring van Gedeputeerde Staten, waarbij een aantal van twee wethouders het minimum is.

Taakverdeling

Nadat overeenstemming is bereikt over het aantal wethouders, de partijen die ze zullen leveren, en de personen die deze functie gaan vervullen, doet een college er goed aan de taken waarmee het college belast is, te gaan verdelen over de leden van het college. In de praktijk komen echter ook twee tegengestelde situaties voor. In sommige kleinere gemeenten is geen, althans naar buiten duidelijke, taakverdeling tot stand gekomen. Het is daar steeds de voorzitter van het college, die in de raad de verschillende voorstellen verdedigt. In enkele grotere gemeenten zie je wel dat de burgemeester totaal niet betrokken is geweest bij de taakverdeling, omdat de wethouders en hun fracties er kennelijk van uitgaan dat de werkelijke macht in een gemeente behoort te liggen bij personen die democratisch verkozen zijn, d.w.z. bij de wethouders. Naar mijn smaak gaat deze laatste opvatting toch wel voorbij aan het feit dat het college van B_&_W niet alleen bestaat uit wethouders, maar ook uit een voorzitter, de burgemeester, die in B_&_W stemrecht heeft en in geval van het staken der stemmen zelfs over een beslissende stem beschikt. Bovendien is de burgemeester evenals de wethouders verantwoording verschuldigd aan de raad voor het door hem, als lid van het college, gevoerde bestuur. Bij het standpunt om de burgemeester geen portefeuilles toe te delen wordt te weinig rekening gehouden met de situatie in de kleinere gemeenten. In gemeenten beneden de 20.000 inwoners is de burgemeester veelal de enige full-time bestuurder terwijl de beide wethouders onmogelijk naast hun eigenlijke dagtaak belast kunnen worden met alle portefeuilles. Het zou m.i. onverstandig zijn geen gebruik te maken van de bestuurlijke ervaring van die full-time bestuurder. In hoofdstuk 2 zal nader ingegaan worden op de rol van de burgemeester bij de taak- of liever de portefeuilleverdeling. Het voordeel van een taakverdeling binnen een college komt de duidelijkheid ten goede; bovendien stelt het de voorzitter beter in staat om coördinerend en stimulerend op te treden. De bemoeienis met de voorbereiding wordt geregeld in artikel 209 (Gemeentewet) onder s; letterlijk staat er, dat tot het dagelijks bestuur behoort: het behoorlijk voorbereiden, voor zover het niet aan anderen is opgedragen, van al hetgeen in de raad ter overweging en beslissing moet worden gebracht. B_&_W hebben de bevoegdheid hun voorbereidende taak te onderbouwen door de inschakeling van vaste commissies van advies en bijstand, die op hun initiatief door de raad ingesteld kunnen worden. In dergelijke commissies hebben, zoveel mogelijk op basis van evenredige vertegenwoordiging, raadsleden zitting onder voorzitterschap van het lid van het college, dat met de desbetreffende taken is belast. Dank zij deze commissies kan het raadslid, en daarmee feitelijk de hele raad, in een vroeg stadium bij de beleidsvoorbereiding worden betrokken. Voor B_&_W betekent het dat bepaalde nieuwe ideeën en/of ontwikkelingen al vroeg getoetst kunnen worden aan het gevoelen van de raad, waardoor B_&_W in staat zijn bij de verdere voorbereiding hiermee rekening te houden. De vaste commissies van advies en bijstand brengen verslag uit aan B_&_W en niet aan de raad. In de praktijk gaat het meestal zo dat B_&_W een ontwerp raadsvoorstel aanbieden om advies aan een commissie van advies en bijstand. Deze commissie rapporteert haar opvatting aan B_&_W. B_&_W beoordelen vervolgens het voorstel opnieuw tegen de achtergrond van de mening van de commissie en leggen de raad een al dan niet aangepast voorstel voor, waarin kort het standpunt van de commissie is weergegeven. De behandeling in de commissie is eigenlijk de eerste politieke toetsing van een voorstel, waaruit B_&_W conclusies kunnen trekken over behandeling in de raad. Een belangrijk voordeel van het inschakelen van commissies is ook, dat de ambtelijke adviseurs commissievergaderingen bijwonen om de leden zonodig van nadere informaties te kunnen voorzien.

Bestuur door het college van B_&_W is collegiaal bestuur

Alhoewel er binnen de meeste colleges van B_&_W een taakverdeling zal worden doorgevoerd, houdt dat toch niet in dat de individuele leden van het college daarmee een zelfstandig beslissingsrecht hebben verworven. Het bestuur van B_&_W is namelijk een collegiaal bestuur en dat houdt in, dat we van de vooronderstelling uitgaan dat alle besluiten in de vergadering van het college worden genomen. Vooral in de grotere gemeenten is dit een onmogelijkheid, alleen al vanwege het enorme aantal besluiten dat voortdurend genomen moet worden. Een groot aantal zaken zal buiten de collegevergadering om afgedaan worden. Hiervoor zijn 3 mogelijkheden denkbaar, die door elkaar toepassing vinden. In de eerste plaats kunnen stukken in circulatie worden gegeven onder de leden van het college. Ieder lid kan het voorstel voor akkoord paraferen of niet; ontbreekt de akkoordverklaring van een lid, dan wordt het voorstel ter sprake gebracht in de collegevergadering. In de tweede plaats kan het college de afdoening aan een wethouder mandateren. Ten slotte is het ook mogelijk dat het college aan ambtenaren de bevoegdheid geeft om bepaalde zaken af te doen. Hierbij ware te denken aan de directeur van een sociale dienst of een artikel 61-commissie, die namens B_&_W beslist over bijstandsaanvragen. Volgens artikel 98, lid 2, besluit het college met een volstrekte meerderheid van stemmen. Houdt dit nu in, uitgaande van het collegiale bestuur, dat het lid van B_&_W dat tegen het B_&_W-voorstel was en is, als lid van de raad zich genoodzaakt ziet vóór te stemmen? Neen, het staat die wethouder/raadslid vrij tegen te stemmen, daarmee wijst hij of zij iedere verantwoordelijkheid voor de tegen zijn (haar) inzicht genomen beslissing af. Het is ook denkbaar dat een lid van het college met een minderheidsvoorstel in de raad komt. Een dergelijk minderheidsvoorstel kan zeer zinvol zijn als de betrokken wethouder meent dat er voor zijn zienswijze een raadsmeerderheid te vinden is. Op deze wijze wordt dan benadrukt dat raad en college niet tegenover elkaar staan, maar juist dat het college uit de raad voortkomt. Bovendien hebben minderheidsstandpunten veelal het voordeel dat bepaalde principiële/politieke facetten daardoor extra benadrukt worden en ter keuze aan de raad worden voorgelegd.

Verhouding raad - college van B_&_W

Aan het hoofd van de gemeente staat de gemeenteraad, zegt artikel 152 van de Grondwet. In de voorgaande paragrafen hebben we gezien, dat de gemeente uit zijn midden wethouders kiest, die te zamen met burgemeester en gemeentesecretaris het dagelijks bestuur van de raad uitoefenen. De verhouding tussen raad en college is in beginsel monistisch, omdat de Gemeentewet ervan uitgaat dat het college het dagelijks bestuur uitoefent. Ten gevolge van de politisering in de gemeentelijke politiek is er een tendens, die de verhouding raad - college een meer dualistisch karakter wil geven, waarin het landelijke beeld van regeringspartijen versus oppositie beter past. Met name zal hiervan sprake zijn bij de z.g. meerderheidscolleges, die hiervoor behandeld zijn. In gemeenten met meerderheidscolleges zal de verhouding raad - college op sommige punten gelijkenis vertonen met de verhouding Staten-Generaal en het kabinet. Toch zijn er grote verschillen tussen het kabinet en het college van B_&_W en de vraag kan daarom gesteld worden of het wel juist is, dat de verhouding tussen raad en college zich ontwikkelt in de richting van de dualistische structuur, of anders gezegd of er behoefte is aan het introduceren van een verhouding regering - oppositie op het gemeentelijke platform. Al naar gelang een ieders politieke geaardheid zal deze vraag verschillend worden beantwoord. Bij de politieke beantwoording van die vraag kan het echter geen kwaad kennis te nemen van de verschillen tussen kabinet en college van B_&_W in hun relatie tot respectievelijk Staten-Generaal en de raad. In de eerste plaats is er een verschil in taak. In de gemeente is de raad het belangrijkste bestuursorgaan, omdat de wetgever ervan uit is gegaan, dat de gemeentelijke huishouding nog zo doorzichtig is dat de raad daarvoor in eerste instantie verantwoordelijk is. Het college van B_&_W is met het dagelijks bestuur belast en is afhankelijk van de raad. Op nationaal niveau is de regering (= Koning + ministers) het bestuursorgaan en oefenen beide kamers der Staten-Generaal de controle uit op het kabinet. Een tweede verschil is gelegen in de benoeming. De ministers worden door de Koningin in functie benoemd en zij behoeven niet afkomstig te zijn uit het parlement. De wethouders daarentegen worden uit en door de raad benoemd. Een derde onderscheid betreft de verhouding tot de ambtenaren. Zo is de minister het hoofd van zijn departement en daarmee van de ambtenaren van dat departement, terwijl de wethouder geen bevoegdheden heeft op dat gebied. In de gemeente neemt het college een met de minister vergelijkbare positie in. Ten vierde is er het collegiale karakter van het college van B_&_W, dat houdt zoals gezegd in, dat een wethouder in principe alleen collegiaal optreedt; het college doet voorstellen, nooit de wethouder individueel. Een minister daarentegen kan zelfstandige besluiten nemen en voorstellen indienen die op zijn eigen werkterrein betrekking hebben. Slechts de zeer belangrijke zaken worden onder de aandacht van het gehele kabinet gebracht. Zoals gezegd in paragraaf 1.7 houdt het collegiale karakter van het college van B_&_W niet in, dat een wethouder zich zal moeten neerleggen bij de mening van de meerderheid in het college als hij het daarmee niet eens is. Hij neemt dan een minderheidsstandpunt in, hetgeen als zodanig ook in de voorstellen doorklinkt en de politieke herkenbaarheid zeker kan bevorderen. Een vijfde verschil komt naar voren in de sfeer van de verantwoording van het gevoerde bestuur Zo kan een minister zich niet onttrekken aan de verantwoordelijkheid van het bestuur, waarover verantwoording wordt gevraagd, ook al nam hij tijdens het kabinetsberaad een afwijkende houding aan. Wenst hij die verantwoordelijkheid niet te dragen, dan zal hij zijn ambt dienen neer te leggen. Een wethouder kan de verantwoordelijkheid afwijzen van een besluit dat tegen zijn inzicht door de meerderheid van het college is genomen. Zo kan de wethouder, als lid van de raad, tegen een voorstel van B_&_W stemmen. Een laatste verschilpunt is gelegen in de regeling met betrekking tot het aftreden. Het parlement kan het hele kabinet tot aftreden dwingen, terwijl de raad alleen een individuele wethouder ontslag kan verlenen. Daar komt nog bij, dat het kabinet ook de bevoegdheid heeft het parlement te ontbinden en nieuwe verkiezingen uit te schrijven. Binnen de gemeente is het ondenkbaar dat B_&_W de raad weg zouden kunnen sturen. Zie hiertoe ook paragraaf 3.3 van deze les.

De Burgemeester Inleiding

Het is opmerkelijk dat velen op de vraag, wie er aan het hoofd van de gemeente staat, antwoorden: de burgemeester. In de rangorde van de gemeentelijke organen komt hij na de raad en het college van B_&_W op de derde plaats. Niet de burgemeester, maar de raad staat aan het hoofd der gemeente. Over het (mogelijke) waarom van dit voor de burgemeester zo vleiende antwoord zal bij het punt 2.5 Rolopvattingen van de burgemeester, nader ingegaan worden. In de Gemeentewet is wel een apart onderdeel aan de burgemeester gewijd, en wel in de artikelen 65 tot en met 85. In de Grondwet wordt alleen maar over de voorzitter van de raad gesproken (artikel 152, lid 5).

Taken en bevoegdheden van de burgemeester

Onderverdeling

De taken en bevoegdheden van de burgemeester vloeien voort uit het feit dat hij in eerste instantie 'hoofd'/voorzitter is van de raad; in de tweede plaats is hij 'hoofd'/voorzitter van het college van B_&_W en ten derde is hij een afzonderlijk bestuursorgaan van de gemeente. Als afzonderlijk bestuursorgaan heeft de burgemeester enerzijds een aantal autonome taken en is hij anderzijds op grond van een hogere regeling tot de medewerking aan de uitvoering verplicht (medebewind).

De burgemeester als voorzitter van de raad

De Grondwet spreekt in artikel 152 over de burgemeester als voorzitter van de raad en in artikel 72 van de Gemeentewet wordt dat herhaald en daar wordt nog aan toegevoegd dat hij als hij geen lid is, in de raad een adviserende stem heeft. (N.B. Hieruit blijkt dat de burgemeester ook raadslid kan zijn.) De burgemeester bepaalt vergaderdag en -tijd en roept de leden van de raad schriftelijk op (artikel 46 e.v.). Tijdens de raadsvergadering leidt hij de vergadering; zorgt hij ervoor, dat ook minderheden in de raad in de gelegenheid gesteld worden hun zienswijze naar voren te brengen; verder heeft de burgemeester ervoor te zorgen dat de orde in de vergadering gehandhaafd wordt en hij bedient zich hierbij van het door de raad opgestelde reglement van orde (artikel 59). Alle stukken die van de raad of van B_&_W uitgaan, worden door de burgemeester ondertekend (artikel 75). Welke betekenis heeft deze ondertekening; neemt de burgemeester door de ondertekening de verantwoordelijkheid van het besluit voor zijn rekening? Neen, de bepaling van artikel 75 wil niets meer zeggen dan dat het te ondertekenen stuk een juiste weergave bevat van het genomen besluit. Als hoofd van de raad en van het college van B_&_W is hij belast met de uitvoering van de door die organen genomen besluiten (artikel 76, lid 1). Maar ook artikel 209, onder a, bevat een bepaling over de uitvoering van besluiten van de raad, in dit geval is B_&_W het aangewezen orgaan. Beide artikelen stichten op het eerste gezicht ongetwijfeld verwarring. Wie voert nu de raadsbesluiten uit of liever, wie zorgt ervoor dat ze uitgevoerd worden? De beantwoording van deze vraag is afhankelijk van de soort uitvoering, soms kan alleen het ondertekenen van b.v. een aanstellingsbesluit van een nieuwe ambtenaar voldoende zijn, maar het komt ook voor dat er nog maatregelen genomen moeten worden voor er van werkelijke uitvoering sprake is, er zal nog overleg moeten plaatsvinden, nog veel gedelibereerd worden. In gevallen waarin uitvoeringsmaatregelen vereist zijn, is het college het orgaan dat belast is met de uitvoering. We spreken dan over 'execution délibirative'. Het delibereren, overleggen, past goed bij een collegiaal college. De uitvoering door de burgemeester noemen we de 'execution active', deze zal in de praktijk dus bestaan uit het ondertekenen van de raads- en collegebesluiten. Voor de praktijk is deze uitvoeringsregeling niet zo interessant meer, omdat het vrijwel altijd zo zal zijn dat de gemeentesecretaris of de desbetreffende dienst of afdeling in overleg met de portefeuillehouder voor de uitvoeringsmaatregelen zal zorgen. Artikel 77 bepaalt dat de burgemeester de gemeente in alle rechtsgedingen vertegenwoordigt. De gemeente moet dus gedagvaard worden, maar het is de burgemeester die bij die rechtszaken voor de gemeente optreedt. Niet alleen bij rechtszaken treedt de burgemeester op als vertegenwoordiger van de gemeente, ook bij alle andere rechtshandelingen, zoals het ondertekenen van een notariële akte in verband met de (ver)koop van onroerend goed, is het de burgemeester of een door hem aangewezen gemachtigde, die dan op naam en voor rekening van de gemeente optreedt (artikel 78).

De burgemeester als voorzitter van B_&_W

Het opschrift boven deze paragraaf is wat onvolledig, waaruit na lezing van de vorige paragraaf ten onrechte de conclusie getrokken zou kunnen worden, dat hij enkel voorzitter van dit bestuursorgaan is. Niets is minder waar, de tekst van artikel 97 geeft aan de burgemeester en de wethouders dezelfde plaats en bevoegdheden. De burgemeester heeft als lid stemrecht binnen het college, een stem die zelfs de doorslag moet geven als de stemmen staken. In het college behoort de burgemeester op te treden als een 'primus inter paris' ofte wel als eerste onder zijns gelijken, als iemand die coördineert, stimuleert of misschien ook wel afremt. Bij de portefeuilleverdeling is al gewezen op de ontwikkeling die sinds het einde van de jaren zestig ontstaan is en die er in sommige gevallen toe geleid heeft dat de burgemeester niet in de portefeuilleverdeling betrokken werd, omdat de werkelijke macht in een gemeente zou behoren te liggen bij democratisch verkozen personen. Wil een burgemeester ernst kunnen maken met zijn coördinerende functie, dan zal het college er bij de portefeuilleverdeling goed aan doen om de burgemeester portefeuilles toe te delen die zijn coördinerende rol kunnen ondersteunen, zoals financiën, personeel, organisatie en voorlichting. Voorwaarde is dan wel dat deze portefeuilles in de lokale situatie niet zodanig politiek geladen zijn, dat zij bij voorbaat al afbreuk doen aan de coördinerende rol van die portefeuillehouder. Bij het voorgaande is min of meer uitgegaan van een grotere gemeente met full-time wethouders. In de kleinere gemeenten kan de burgemeester, al was het alleen maar vanwege het kleinere aantal wethouders, een groot aantal portefeuilles beheren en zal hij ook steeds op de hoogte moeten zijn van hetgeen de wethouders onder hun hoede hebben, omdat hij de meest 'dagelijkse' bestuurder uit het dagelijks bestuur is. In dit kader is het nog van belang te bedenken dat zich de laatste jaren een niet geringe taakverzwaring op het gemeentelijke bestuursniveau heeft voorgedaan. Taakverzwaring leidt als vanzelf naar specialisering en verregaande specialisering doet de noodzaak van coördinatie voelen. Op ambtelijk niveau zijn dan ook vele coördinatie-, stuur- of projectgroepen gevormd. Het toedelen van coördinatie ondersteunende portefeuilles aan de burgemeester kan het bestuurlijke antwoord betekenen op de op ambtelijk niveau gegroeide situatie. Ten aanzien van 's burgemeesters uitvoering van raads- en collegebesluiten en zijn verplichting om de uitgaande stukken van de raad en B_&_W te ondertekenen, zij verwezen naar hetgeen vermeld is onder 2.2.2.

De burgemeester als bestuursorgaan

Onder 2.2.1 is een onderscheid gemaakt tussen de burgemeester als autonoom bestuursorgaan en de burgemeester als orgaan van medebewind. In de eerste plaats nu de burgemeester als orgaan van medebewind. Vroeger werd een burgemeester wel eens betiteld met 'Rijkskruier', omdat wetten en regelingen veelvuldig de burgemeester tot medewerking aan de uitvoering verplichtten. In de praktijk is het natuurlijk niet de burgemeester, die zelf met deze uitvoering bezig is, maar het ambtelijk apparaat. De wettelijke basis, op grond waarvan de burgemeester tot medebewindstaken geroepen kan worden, is te vinden in artikel 151 van de Gemeentewet. De algemene regel van artikel 151 is, dat B_&_W het gewone orgaan van medebewind zijn, voor zover niet de medewerking bepaaldelijk van de raad of van de burgemeester wordt gevorderd. Als voorbeeld kan genoemd worden het afgeven door de burgemeester van verklaringen omtrent het gedrag en het bevelen van de inbewaringstelling in spoedeisende zaken op grond van de Krankzinnigenwet. Niet zozeer de rol van de burgemeester als orgaan van medebewind is interessant, maar veel meer zijn eigen onafhankelijke taak op het terrein van de handhaving van de openbare orde en veiligheid, die te vinden is in de artikelen 219 tot en met 222 van de Gemeentewet. In les 27 zal uitgebreid ingegaan worden op de taak van de afzonderlijke onderdelen als Politie, Brandweer, Gezondheidsdienst en Bescherming Bevolking, zodat de behandeling van deze belangrijke taak nu beperkt kan blijven tot de directe rol van de burgemeester daarbij. Artikel 219 geeft de burgemeester een algehele bevelsbevoegdheid voor het geval zich ernstige ordeverstoringen of rampen voordoen. In zulke situaties, maar ook als de kans op het ontstaan daarvan groot is, kan 'de burgemeester alle bevelen geven die hij ter handhaving van de openbare orde of beperking van gemeen gevaar nodig acht'. In dit kader richten bevelen zich tegen het gedrag van één of meer personen. De burgemeester beveelt b.v. dat een menigte een plein moet ontruimen. Wil de burgemeester nu, gelet op de 'explosieve' situatie in zijn gemeente, voorkomen dat die menigte in het vervolg weer het plein in bezit zal nemen, dan kan hij een verordening uitvaardigen dat het verboden is om dat plein te betreden. Deze verordeningsbevoegdheid van de burgemeester is geregeld in artikel 220. Omdat een dergelijk noodverordeningsrecht diep kan ingrijpen in de privésfeer, waarop een ieder recht heeft, geeft artikel 220 verder enige waarborgen aan die in acht genomen moeten worden. Dit is overigens het enige artikel dat de burgemeester verordenende bevoegdheid geeft. Deze artikelen 219 en 220 vormen de formele basis voor de activiteiten die burgemeesters sedert enige jaren ondernemen om rampenplannen op te stellen en draaiboeken voor specifieke risicodragende objecten te maken, omdat het vervoer van gevaarlijke stoffen en de toenemende risicodragende produktiemethoden een steeds grotere bedreiging voor de plaatselijke gemeenschap in kunnen houden. De artikelen 219 en 220 hebben duidelijk betrekking op de niet normale situatie, waarin geen sprake is van een normaal niveau van orde en rust in een gemeente. In dergelijke roerige situaties kan de burgemeester voor het handhaven van dat normale niveau van orde en rust behoefte hebben aan versterking van het politie-apparaat dat hem ten dienste staat. In de Politiewet is hiervoor een z.g. Bijstandsregeling opgenomen, waarvan het kenmerkende is dat deze niet alleen bedoeld is voor mogelijke ordeverstoringen, maar ook ontworpen is voor het bieden van hulp wegens grote werkdruk i.v.m. grootschalige gebeurtenissen als optochten, grote festiviteiten etc. Een aanvraag om bijstand dient de burgemeester in principe bij de Commissaris der Koningin in. In de praktijk is het veelal zo, dat de korpschef of de groepscommandant zelf voor de bijstand zorgt en dat dit formeel bevestigd wordt door de burgemeester. Bij bijzondere of politiek gevoelige zaken zal steeds de formele weg worden bewandeld. Alleen in zeer dringende gevallen kan de burgemeester zich direct tot b.v. de divisiecommandant van de marechaussee richten met zijn verzoek om extra mankracht. Verder heeft de burgemeester ook de openbare orde te handhaven over de voor het publiek openstaande gebouwen, samenkomsten en vermakelijkheden, waarbij hij nog moet zorgen dat er geen 'vertoningen' plaatsvinden, die strijden met de openbare orde of de zedelijkheid. In het verleden hebben sommige burgemeesters met een beroep op dit artikel diverse toneelstukken, shows etc. in hun gemeenten verboden; een beslissing die door sommige gemeenteraden niet altijd op dezelfde wijze werd gewaardeerd. Een laatste bevoegdheid die de Gemeentewet de burgemeester toekent, is dat hij alleen bij brand het opperbevel heeft (artikel 222). De wet kent namelijk in artikel 209 onder n en o een groot aantal bevoegdheden toe aan B_&_W, zoals de brand- en ongevallenpreventie, en de benoeming en het ontslag van brandweerpersoneel. In de praktijk zal het echter vrijwel altijd zo zijn dat bij de portefeuilleverdeling deze taken toevallen aan de burgemeester. De burgemeesters van gemeenten boven 25.000 inwoners hebben er nog een belangrijke taak bij gekregen: zij zijn n.l. belast met de algemene leiding, de organisatie en het beheer van de politie in hun gemeente (artikel 3 Politiewet). In gemeenten kleiner dan 25.000 inwoners komt deze taak toe aan de minister van Justitie, die zich daar natuurlijk niet zelf intensief mee bezighoudt. Feitelijk is de algemeen inspecteur de 'grote baas' bij de rijkspolitie. Gemeenschappelijke korpsen hebben een all-round takenpakket, waarin surveillance, recherche, verkeer en bijzondere wetten vaste onderdelen zijn. Zij kunnen de gewone gang van zaken zonder hulp van buiten veelal aan. Doen zich bijzondere omstandigheden voor, variërend van een carnavalsoptocht tot een zeer ernstig misdrijf, waarbij iemand het leven laat, dan zijn er allerlei regelingen waarop de burgemeester een beroep kan doen om versterking te krijgen. Voor de rijkspolitie daarentegen is het vanwege de geringe sterkte van de post of groep ter plaatse een onmogelijkheid om in iedere gemeente politiemensen te stationeren, die op alle terreinen even goed thuis zijn. Naast een territoriale indeling: in iedere gemeente een rijkspolitiegroep of politiepost heeft de rijkspolitie ook enige diensten die zich niets van gemeentegrenzen aantrekken, maar die een bepaalde taak hebben, zoals verkeer of recherche. De invloed van de burgemeester en dank zij de verantwoordingsplicht van artikel 129 Gemeentewet (zie 1.5) dus ook de invloed van de raad op de politie zal in de gemeenten met gemeentepolitie veel groter zijn dan in gemeenten met rijkspolitie, omdat in de rijkspolitie-gemeenten de burgemeester de zeggenschap mist ten aanzien van de organisatie en het beheer. Wel blijft de burgemeester van een rijkspolitie-gemeente verantwoordelijk voor de handhaving van de openbare orde, waarbij de politie ter plaatse onder zijn bevel staat. Op een enkel facet zou ik nog even willen ingaan en wel op het driehoeksoverleg. Hiermee bedoelen wij een regelmatig overleg tussen de burgemeester, de (hoofd)officier van justitie en de korpschef van politie c.q. de districts- of groepscommandant. In dit overleg komen onderwerpen van gemeenschappelijk belang ter sprake. Men moet hierbij niet vergeten dat in de politietaak justitiële en bestuurlijke elementen zitten die om een afgewogen benadering vragen. De handhaving van de door de raad vastgestelde Algemene Politie Verordening is toebedeeld aan de politie. Overtreding van een APV-bepaling kan leiden tot een strafrechtelijke veroordeling. Dank zij dit overleg kunnen, met behoud van ieders verantwoordelijkheid, gedragslijnen ontwikkeld worden, die de rechtsgelijkheid duidelijk bevorderen. Meer en meer worden we ons bewust van de onderlinge samenhang van zaken; iets is niet alleen een justitieel probleem, er zitten vaak ook andere facetten aan, die liggen op het gebied van werkgelegenheid en het welzijn of binnen de sociale sector etc. Een zuiver justitiële aanpak maakt wellicht een eind aan dat deel van het probleem, maar zal nooit leiden tot een voor alle partijen bevredigende oplossing. Dank zij het driehoeksoverleg kunnen eigenlijk alle invalshoeken bij het bespreken van de situatie ingebracht worden. De praktijk van het driehoeksoverleg laat meer en meer zien dat het in concrete situaties niet alleen de burgemeester is die uit de bestuurlijke hoek aan het overleg deelneemt. Hij/zij nodigt dan veelal de verantwoordelijke wethouder uit om vanuit zijn specifieke deskundigheid een bijdrage te leveren aan het overleg.

De burgemeester als vertegenwoordiger van het centrale gezag

Onder 2.2.2 hebben we gezien dat de burgemeester belast is met de uitvoering van de besluiten van de raad en van B_&_W. Van deze uitvoering door de burgemeester is daar gezegd, dat deze voor de praktijk eigenlijk niet zo interessant is, omdat de burgemeester een wat mechanische rol hierin vervult. In zijn algemeenheid mag dat wel waar zijn, maar artikel 76, lid 2, geeft de burgemeester de verstrekkende bevoegdheid om besluiten van de raad en het college, die naar zijn oordeel in strijd zijn met de wet of het algemeen belang, niet ten uitvoer te brengen. Maakt de burgemeester van deze bevoegdheid gebruik, dan deelt hij dit binnen 24 uur mee aan raad en college en aan Gedeputeerde Staten, die de Kroon daarvan zo snel mogelijk op de hoogte stellen. In een periode van 30 dagen kan de Kroon het betwiste besluit schorsen of vernietigen. Laat de Kroon dit na, dan moet de burgemeester tot uitvoering overgaan. Hoe zal de burgemeester dit nu doen? Is het voldoende als hij het desbetreffende besluit niet ondertekent? Neen, de ondertekening wil niet meer zeggen dan dat het besluit een juiste weergave bevat van hetgeen besloten is. Hoe dan wel? Tijdens de vergadering van of de raad of het college, waarin het besluit genomen werd, zal de burgemeester direct dienen mede te delen dat hij overweegt niet tot uitvoering over te gaan. Hij moet besluiten binnen 24 uur. De bevoegdheid van de burgemeester heeft overigens geen betrekking op de uitvoering van belastingverordeningen, omdat deze alleen geschorst of vernietigd kunnen worden door de wet. Het zal van wijs beleid van de burgemeester getuigen, als hij slechts bij zeer hoge uitzondering van deze bevoegdheid gebruik maakt; in de praktijk wordt het tweede lid van artikel 76 dan ook sporadisch toegepast.

Benoemingsprocedure van de burgemeester

Hoe word je nu burgemeester, aan welke eisen moet je voldoen? De wet is daarover nogal summier: iedereen die 25 jaar of ouder is, kan tot burgemeester door de Kroon worden benoemd. Dat is eigenlijk het enige harde wettelijke vereiste, want verder wordt de Kroon de nogal overbodige beperking opgelegd, dat personen die hun goederen niet meer kunnen beheren wegens krankzinnigheid of zwakbegaafdheid, uitgesloten zijn. Hoe is nu de procedure geregeld? Er van uitgaande dat we te maken hebben met een man of vrouw, die graag burgemeester wil worden en die politiek geëngageerd is, is de meest gebruikelijke procedure als volgt. Burgemeestersvacatures worden steeds gepubliceerd in de Nederlandse Staatscourant met de vermelding, dat men zijn of haar sollicitatie gericht aan H.M. de Koningin dient in te zenden naar de Commissaris der Koningin in de provincie, waarin de gemeente ligt. De commissaris is verplicht het advies van de burgemeester van de woonplaats van de sollicitant in te winnen. Met de sollicitanten zal hij ook zoveel mogelijk persoonlijk kennis maken, als dat nog niet eerder is gebeurd. Vervolgens woont de commissaris een bijzondere raadsvergadering bij, waarin de raad de gelegenheid krijgt een 'profiel' te schetsen van de nieuwe burgemeester. De Commissaris der Koningin toetst vervolgens de sollicitanten aan de wensen die de raad in het profiel geschetst heeft, en aan zijn eigen mening over de persoonlijke en politieke hoedanigheden van de kandidaten in relatie tot de gemeente in kwestie. Deze toetsing mondt uit in een aanbeveling van de Commissaris der Koningin aan de minister van Binnenlandse Zaken, waarop drie personen voorkomen. De minister ontvangt deze drie kandidaten, waarna een benoeming voor de tijd van 6 jaar door de Kroon volgt. De aanbeveling van de Commissaris der Koningin is niet bindend en het staat de Kroon dus vrij om ook andere personen dan die op de voordracht voorkomen te benoemen. Hoewel geen preciese cijfers te geven zijn, omdat de voordrachten geheim zijn, kan met enig voorbehoud gesteld worden dat in ongeveer 80% van de voordrachten nummer 1 benoemd wordt. Van het resterende percentage kan gezegd worden dat voor het overgrote deel de nummers 2 of 3 van de voordracht benoemd worden. Slechts bij zeer hoge uitzondering volgt een benoeming buiten de voordracht om. Het voorgaande geldt voor het merendeel van de gemeenten. Bij de grote tot zeer grote gemeenten is sprake van een grotere invloed van de politiek ten koste van de invloed van de commissaris. In het Reglement van Orde van de ministerraad is bijvoorbeeld bepaald dat burgemeestersbenoemingen van provinciale hoofdsteden en gemeenten met meer dan 50.000 inwoners in de ministerraad aan de orde dienen te komen. Enkele punten uit deze procedure verdienen nog bijzondere aandacht en wel: de profielschets en het fenomeen van de koninklijk benoemde burgemeester, dit in tegenstelling tot de gekozen burgemeester en ten slotte de herbenoeming na een periode van 6 jaar. Allereerst de profielschets. Rond 1970 is in de instructie van de commissaris een al enige tijd bestaande gang van zaken geformaliseerd, omdat bepaald werd dat op initiatief van de Commissaris der Koningin de raad in de gelegenheid moet worden gesteld om zich uit te spreken over de eisen, waaraan de te benoemen burgemeester moet voldoen. Bijkomend doel van deze A.M.v.B. was het streven naar een voor alle provincies identieke procedure. Een gemeenteraad die in de gelegenheid gesteld wordt een profielschets te ontwerpen, zal er goed aan doen t.a.v. essentiële punten één geluid te laten horen zonder overigens direct op een schaap met vijf poten uit te komen. Hoe hoger het realiteitsgehalte van een profielschets, des te meer houvast zal een Commissaris der Koningin daaraan hebben bij de toetsing en des te moeilijker wordt het om van de profielschets af te wijken. Inmiddels is er uniformiteit gekomen in de rol van de Commissarissen der Koningin voor wat betreft het al dan niet doorgeven van namen van sollicitanten aan de raad of een zogenaamde 'vertrouwenscommissie' uit de raad. Tot voor kort kwam het voor dat sommige Commissarissen de namen van sollicitanten doorgaven aan vertrouwenscommissies. Deze vertrouwenscommissies nodigden dan de kandidaten uit voor een gesprek. Nadat de vertrouwenscommissies zich een oordeel hadden gevormd over de kandidaten die op hun uitnodiging waren ingegaan, deelden zij de Commissaris hun voorkeur mede opdat deze daar bij het opstellen van de voordracht rekening mee zou kunnen houden. Doordat deze procedure in de ene provincie wel en in de andere niet gevolgd werd en er ook anderszins bezwaren tegen kunnen worden ingebracht, werd een uniforme procedure afgesproken tussen alle Commissarissen. Deze procedureafspraak behelst dat Commissarissen zelf geen informaties omtrent de sollicitanten meer zullen verstrekken aan de raad. Als de raad kennismaking met kandidaten op prijs stelt, kan daarvan mededeling worden gedaan in de profielschets die ook aan alle sollicitanten wordt toegezonden. Het is dan aan de kandidaten om zich al dan niet met de raad in verbinding te stellen. Een gekozen burgemeester past in de visie van diegenen, die vinden dat het bestuur in beginsel uitsluitend behoort te liggen in de handen van de democratisch gekozen vertegenwoordiging van de burgerij. Tegenstanders van een gekozen burgemeester brengen naar voren dat de burgemeester ten aanzien van benoeming en ontslag volstrekt onafhankelijk dient te zijn van de raad, het ambtelijk apparaat en de bevolking. Deze onafhankelijkheid wordt dan benadrukt door de koninklijke benoeming.

De benoemde of gekozen burgemeester

In het voorgaande werd al ingespeeld op de (politieke) vraag: een door de Kroon benoemde burgemeester of een door de bevolking gekozen eerste burger der gemeente? Zonder al te diep op dit onderwerp in te willen gaan, is het misschien toch goed enige argumenten aan te voeren, die pleiten voor een benoemde burgemeester, omdat een benoemde burgemeester eigenlijk een vreemde eend is in de bijt van een wereld, waar iedere nieuwe medewerker uitgebreid in de sollicitatieprocedure kennis maakt met de nieuwe collega's. De tendens is om steeds meer belanghebbenden bij de selectieprocedure te betrekken; toch gebeurt dit t.a.v. burgemeestersbenoemingen niet, waarom niet? Het antwoord op deze vraag is wellicht te vinden in het feit dat het functioneren van het burgemeesterschap nauwelijks als argument aangevoerd wordt om de benoeming van bovenaf te vervangen door een verkiezing. De eenmaal benoemde burgemeester functioneert kennelijk nog niet eens zo slecht. Kan hieruit niet geconcludeerd worden dat hij zich over het algemeen onafhankelijk weet op te stellen als voorzitter van de raad en het college en dat de burgerij in hem de vertrouwensman, de burgervader, ziet? De vraag: benoemd - gekozen, ofte wel waarom zou je van het bestaande systeem afwijken, krijgt in dit licht bezien meer een systematische betekenis dan een inhoudelijke. Voorkomen moet worden dat je met het badwater het kind weggooit, omdat niet voorzienbaar is welke consequenties een andere benoemings/verkiezingsprocedure met zich brengt. Hoe verandert de rolopvatting die er over de burgemeester bestaat (zie punt 2.5)? In dit kader mag mijns inziens de herbenoeming niet ontbreken. De burgemeester wordt namelijk ingevolge artikel 65 der Gemeentewet voor de tijd van 6 jaar benoemd. Na het verstrijken van deze termijn vindt een herbenoeming plaats, als er geen redenen zijn om hier van af te zien tenminste. De herbenoeming is overwegend een automatisme. Alleen bij slechte gezondheid of een ernstig te kort schieten, dan wel een uitgesproken slechte verhouding tot de raad, wordt een burgemeester eventueel niet herbenoemd. De herbenoemingsprocedure zou meer inhoud kunnen krijgen door voor te schrijven dat de commissaris vertrouwelijk de fractievoorzitters polst.

Rolopvattingen omtrent de burgemeester

In de inleiding van dit hoofdstuk is al melding gemaakt van de foutieve voorstelling van zaken, die er bij velen nog leeft, als zij zeggen dat de burgemeester aan het hoofd van de gemeente staat. Hoe komt dat nu? Hoe komt het nu dat het vaak voorkomt dat een burger die b.v. bij een wethouder nul op het request krijgt, veelal ten einde raad zijn verzoek of probleem nog eens aan de burgemeester wil voorleggen als opperste instantie? Het antwoord is waarschijnlijk te vinden in het feit dat de burger een bepaald verwachtingspatroon heeft van zijn burgemeester. Zo zal een burgemeester gemakkelijk aanspreekbaar moeten zijn, hij moet belangstelling tonen voor grote en vooral ook kleine en individuele zaken; ten aanzien van zijn gemeente zal hij met een soortgelijk chauvinisme bezield moeten zijn als de autochtone inwoners van de gemeente. Maar niet alleen de bevolking heeft een bepaald verwachtingspatroon van de burgemeester, ook die burgemeester zelf heeft bepaalde verwachtingen van zijn ambtsvervulling. Hij zal de belangen van zijn gemeente bij derden goed dienen te behartigen, binnen de gemeente zal hij het zich tot een eer rekenen in zijn ambtsvervulling iets van de burgervader van weleer te laten meespelen: op grond waarvan hij een soort ombudsfunctie vervult, mede dank zij zijn onafhankelijke positie en coördinerende functie. In de praktijk is het veelal zo, dat beide rolverwachtingen bevestigd worden door de andere partij. Er ontstaat een subtiel krachtenveld, dat in evenwicht wordt gehouden door enerzijds de rolverwachting die de burgerij en de raad hebben van hun burgemeester, en anderzijds door de rolverwachting die de burgemeester heeft over zijn ambt. Naar het zich laat aanzien, zal een wijziging in de wijze van benoemen in de richting van verkiezen, het krachtenveld tussen de rolverwachting en rolbevestiging niet onopgemerkt voorbij gaan.

De verantwoordingsplicht van de burgemeester

In 1.5 is ingegaan op de verantwoordingsplicht van het college van B_&_W ingevolge artikel 129. Daar is al vermeld dat pas sinds 1969 de burgemeester ook ter zake van het door hem gevoerde bestuur door de raad ter verantwoording kan worden geroepen. Voor 1969 vielen b.v. buiten de verantwoordingsplicht van het optreden van de burgemeester zijn bevoegdheden en verantwoordelijkheden op het terrein van de openbare orde. Zo kon het voorkomen dat een burgemeester weigerde over zijn openbare-orde-beleid verantwoording af te leggen in de raad. Sinds de invoering van artikel 129 doet een dergelijke formele mogelijkheid zich niet meer voor, waardoor de raad meer greep op en inzicht in dit facet van de burgemeesterstaak gekregen heeft.

De burgemeester en zijn verhouding tot de 'eigen' raadsfractie

Van een burgemeester mag verwacht worden dat hij persoonlijk een politieke keuze doet en daarvan geen geheim maakt. Hij moet er echter wel voor waken dat hij niet als partijman optreedt in het college van B_&_W, waarin hij soms een doorslaggevende stem heeft. Ook zal hij zich dienen te onthouden van plaatselijke activiteiten die georganiseerd zijn door de 'eigen' partij. De politieke voorkeur van de burgemeester is een zuiver persoonlijke zaak. Hij moet niet de zoveelste wethouder zijn, maar een onafhankelijke voorzitter van een politiek college. Tegenover de partij zijner keuze dient hij in principe een zelfde verhouding te hebben als tegenover alle andere partijen in de gemeente.

De wethouder Inleiding

In hoofdstuk 1 is al de nodige aandacht besteed aan de wethouder als lid van het college van B_&_W. Het behandelde in dit hoofdstuk concentreert zich daarom op de individuele wethouder. Als eenmaal overeenstemming is bereikt over de politieke samenstelling van het college en de omvang daarvan, komt de vraag aan de orde, wie voor de komende 4 jaar de wethouderszetels zullen gaan bezetten. De diverse politieke partijen zullen daarover in de verkiezingsperiode waarschijnlijk weinig onzekerheid hebben laten bestaan, zodat de personele invulling snel afgehandeld kan worden. Toch is het misschien wel goed enige woorden te wijden aan de meest essentiële eigenschappen, waarover de (kandidaat-)wethouder moet beschikken. In de eerste plaats zal hij of zij in staat moeten zijn in teamverband op te treden, het college is immers collegiaal in zijn doen en laten. Een wethouder zal daarnaast bereid moeten en kunnen zijn om zonder onderscheid des persoons met alle leden van de raad samen te werken in de raad en in commissies. Hetzelfde geldt voor zijn verhouding tot het ambtelijk apparaat. Hij doet er goed aan de ambtelijke medewerkers steeds om advies te vragen en hen te betrekken bij de zaken, die hij als wethouder onder handen heeft. Bij alles wat hij doet en nalaat, zal hij zich ervan bewust dienen te zijn dat hij weliswaar lid is van partij X, maar dat partij X hem heeft aangewezen zitting te nemen in het college, dat met het dagelijks bestuur van de gemeente belast is en dat daarbij het algemene belang niet altijd identiek behoeft te zijn aan zijn partijbelang.

Benoeming en ontslag

Benoeming

Artikel 86 zegt simpel, dat de wethouders door de raad en uit zijn midden worden benoemd. Dat houdt in dat een wethouder aan dezelfde vereisten dient te voldoen als een raadslid, zoals genoemd in artikel 21. Maar ten aanzien van de onverenigbare betrekkingen gaan de eisen voor wethouders verder dan die voor raadsleden (artikel 95). Zo kunnen leden van de rechterlijke macht, ambtenaren van het Openbaar Ministerie en provinciale ambtenaren wel raadslid, maar niet tegelijkertijd wethouder zijn. Vooral in gemeenten waar geen full-time wethouders zijn, is dit een belangrijke bepaling. Artikel 87 maakt melding van de zittingsperiode van vier jaar, die tegelijk met die van de raad begint. De traditie wil, dat op de eerste dinsdag in september de wethoudersverkiezingen plaatsvinden (artikel 89); deze dag valt samen met het eerste optreden van de nieuwe gemeenteraad. Als iemand als wethouder verkozen is, moet hij ook akkoord gaan met die benoeming; is de aspirant-wethouder in de vergadering aanwezig, dan moet hij binnen 3 dagen berichten of hij zijn benoeming aanneemt of niet. Voor het geval hij afwezig is, moet binnen 8 dagen de benoeming al dan niet worden aangenomen. Het aannemen kan uitdrukkelijk d.m.v. een brief of mondeling gebeuren, maar ook stilzwijgend, als de aspirant-wethouder de termijn van 3 of 8 dagen voorbij laat gaan zonder verder iets te doen. Het wethouderschap wordt dus aanvaard op het moment dat de benoeming al dan niet stilzwijgend wordt aangenomen. Het afleggen van een ambtseed is niet nodig, omdat de wethouder als raadslid deze eed of belofte al heeft afgelegd. Is het nodig tussentijds in een opengevallen wethoudersvacature te voorzien, dan bepaalt de wet in artikel 90, dat de verkiezing binnen 14 dagen na het ontstaan van de vacature moet geschieden. Betekent het ontstaan van een wethoudersvacature tevens een vacature in de raad b.v. door het overlijden van de wethouder, dan moet eerst een nieuw raadslid benoemd worden en daarna begint de termijn van 14 dagen pas te werken.

Ontslag

Het wethouderschap is onlosmakelijk gekoppeld aan het raadslidmaatschap; daarom bepaalt artikel 93, dat beëindiging van het raadslidmaatschap ook het einde van het wethouderschap betekent. Daarnaast staat het de wethouder te allen tijde vrij ontslag te nemen d.m.v. een brief aan de raad. Alleen de mondelinge aankondiging dat hij er mee wenst te stoppen, gedaan door een wethouder in de hitte van het debat, is dus niet voldoende, hij moet het schriftelijk doen. Maar ook in dat geval is hij er niet direct van af, want artikel 94, lid 3, bepaalt, dat hij zijn ambt blijft waarnemen totdat er een opvolger is. Behalve het vrijwillige ontslag van een wethouder is de raad nog bevoegd een einde aan het wethouderschap van een bepaald persoon te maken in een viertal gevallen. In de eerste plaats verklaart de raad de wethouder van zijn ambt ontheven, als hij tegelijkertijd een met zijn functie onverenigbare betrekking vervult (artikel 95, lid 3). In de tweede plaats kan de raad een wethouder ontslaan, als deze 6 achtereenvolgende keren zonder geldige reden de B_&_W-vergaderingen niet heeft bijgewoond (artikel 95, lid 4). In de derde plaats komt de raad deze bevoegdheid toe, als de wethouder weigert de inlichtingen, als bedoeld in artikel 129 der Gemeentewet, aan de raad te geven (artikel 95, lid 4). In de vierde en laatste plaats kan de raad een wethouder ontslag verlenen, als deze niet meer het vertrouwen van de raad bezit (artikel 87a). De procedure valt in 2 delen uiteen: de raad moet allereerst verklaren dat een wethouder niet meer haar vertrouwen bezit, vervolgens kan de raad niet eerder dan na 14 dagen het werkelijke ontslagbesluit nemen. Als een wethouder op deze wijze ontslagen wordt, gaat dit onmiddellijk in en is geen sprake van waarneming totdat er een opvolger is. Het kan nog in een viertal gevallen nodig zijn om een wethouder tijdelijk te vervangen door een ander lid uit de raad. Artikel 96 opent deze vervangingsmogelijkheid voor het geval dat er sprake is van 'ongesteldheid, afwezigheid, ontstentenis of van tijdelijke waarneming van het burgemeesterschap door een wethouder'. Het is de raad, die uitspreekt of tijdelijke vervanging al dan niet noodzakelijk is. Vindt deze waarneming langer dan één maand plaats, dan heeft degene die als vervanger optreedt, recht op de helft van de inkomsten die aan het ambt verbonden zijn. Het is overigens ook mogelijk dat in geval van langdurige ziekte van een wethouder zijn taken in onderling overleg over de overige leden van het college worden verdeeld.

De wethouder: full-timer of part-timer?

In 1980 stond tijdens het jaarlijkse VNG-congres 'de wethouder' centraal. Een van de inleiders, prof. mr. D.W.P. Ruiter van de TH Twente, heeft aan de hand van het VNG-rapport 'Wethouders in Nederland' een schema opgesteld van de gemiddelde tijdsbesteding van de wethouder afhankelijk van de gemeenteomvang, onderscheiden naar vijf categorieën activiteiten, die prof. Ruiter te zamen als 'draaischijf'functie betitelt. Met de draaischijffunctie wordt bedoeld de wethouderlijke taak om evenwichtige relaties te bevorderen tussen de bevolking, de raad, commissies, het college en ambtelijk apparaat. Onder overige activiteiten worden verstaan die activiteiten, die verband houden met gemeentelijke samenwerkingslichamen e.d., fracties, contacten met hogere overheden en partijactiviteiten. Voorts is als rekeneenheid aangehouden een werkdag van 8 uur, d.w.z. dat de tijdsbesteding varieert van 3 1/2 werkdag (in gemeenten kleiner dan 10.000 inwoners) tot 7 1/2 werkdag per week (in gemeenten groter dan 60.000 inwoners). Het zal duidelijk zijn dat deze tijdsbesteding in werkelijkheid niet bereikt wordt in werkdagen van 8 uur. Wanneer is de grens part-timer/full-timer bereikt? Vrij algemeen is het thans zo dat in gemeenten van 30.000 inwoners er meer sprake is van full-time wethouders. Beneden deze grens zullen vrijwel altijd part-time wethouders voorkomen. Uit het schema blijkt evenwel dat in de praktijk wethouders van gemeenten tussen de 14.000 en 24.000 inwoners al vijf werkdagen van 8 uur plegen vol te maken, ofte wel per week, naast hun particuliere dagtaak, 40 uur besteden aan hun wethouderschap. In gemeenten beneden de 10.000 inwoners bedraagt het tijdsbeslag gemiddeld al 28 uur per week. Uit dit gegeven moge blijken dat het wethouderschap voor velen moeilijk te combineren zal zijn met een andersoortige part-time dagtaak. Welke agrariër kan zich dit b.v. permitteren en welke huisvrouw kan haar huishouden zo inrichten dat zij het wethouderschap erbij kan doen? De wedde van de part-time wethouder zal daarvoor vaak onvoldoende financiële compensatie bieden. Een belangrijke voorwaarde voor het functioneren van de lokale democratie is dat het wethouderschap in principe voor een ieder dient open te staan en niet is voorbehouden aan bepaalde groepen personen in wier rechtspositie is opgenomen dat zij voor dit werk vrijgesteld kunnen worden, zoals bijvoorbeeld ambtenaren.

De wethouder en zijn verhouding tot de raad en de ambtenaren

Inleiding

De wethouder neemt als lid van de raad en als lid van het college een bijzondere positie in ten opzichte van de overige raadsleden, een positie die het waard is op een enkel punt uitgediept te worden. Aan de orde zullen komen de relatie raadsleden - wethouder(s) en de relatie tussen fracties en wethouders in het algemeen en meer in het bijzonder de verschillen tussen fracties die wel en fracties die geen leden in het college vertegenwoordigd hebben. Alvorens hier verder op in te gaan is het voor een goed begrip van belang er, wellicht ten overvloede, op te wijzen dat het eigenlijk niet goed mogelijk is deze relaties in enkele volzinnen te typeren. Relaties zijn in de eerste plaats in hoge mate afhankelijk van de mensen die ze onderhouden, en in de tweede plaats zijn deze relaties onderhevig aan de invloeden die plaatselijk verschillende politieke situaties erop uitoefenen, waarvan het soort college dat gevormd is, wel de belangrijkste factor is. Het is dus best mogelijk dat niet iedereen een hem of haar bekende situatie juist omschreven of aangeduid ziet.

De relatie raad - wethouder

Deze relatie is misschien het beste aan te geven, als we zeggen dat een wethouder een bijzonder soort raadslid is. Hij of zij is dus enerzijds raadslid, maar maakt anderzijds deel uit van een college dat weer ondergeschikt is aan de raad. Als raadslid stemt hij gewoon mee met de andere raadsleden over voorstellen van het college van B_&_W en het kan zelfs voorkomen dat hij als raadslid stemt tegen een voorstel van B_&_W. Hoewel een wethouder gekozen wordt door de raad en ook door diezelfde raad als wethouder naar huis gestuurd kan worden, zal de wethouder zich toch voldoende onafhankelijk van de raad moeten kunnen opstellen, omdat hij ook als lid van het college een eigen verantwoordelijkheid heeft. De wethouder zal er goed aan doen deze bijzondere positie steeds voor ogen te houden, anderzijds zullen de raadsleden ook de wethouder de nodige ruimte moeten laten. In paragraaf 1.8 werd al gesproken over het monistische karakter van de verhouding raad - college en over dualistische tendensen. Een mogelijke versterking van het monistische uitgangspunt hangt wellicht samen met het feit dat gemeenteraden meer nadrukkelijk dan in het verleden, weer hoofd van de gemeente willen zijn. Voor de wethouders zou dit kunnen inhouden dat bij raden de neiging bestaat om de wethouders meer te zien als leden van die raad met een uitvoerende taak, desnoods nog als beleidsvoorbereidende mensen, maar niet meer als dé beslissers. Aan de andere kant is er zeker in de grote(re) gemeenten een ontwikkeling waarneembaar naar een zekere mate van dualisme. Het gevaar van de verambtelijking van de wethouder dreigt, als hij gaat optreden als een soort hoofd van de ambtenaren die onder zijn portefeuilles vallen. De complexiteit van de verschillende aandachtsvelden, de specifieke deskundigheid van de wethouder en de aan hem gemandateerde B_&_W-beslissingen kunnen de verhouding raad - college een zeker dualistisch karakter geven. In paragraaf 1.8 is uiteengezet waarom dit minder wenselijk is.

De relatie fractie - wethouder

Een partij die één of meer wethouders afgevaardigd heeft in het college van B_&_W, verkeert zonder twijfel in een bevoorrechte positie ten opzichte van fracties, die niet in het college vertegenwoordigd zijn. De wethouder kan zijn fractie, vaak in een vroeg stadium van de beleidsvoorbereiding, van allerlei zaken op de hoogte stellen. Een fractie die geen wethouder heeft voortgebracht, moet zijn kennis putten uit commissievergaderingen en uit de raadsstukken, die wel uitgebreid op de inhoud in kunnen gaan, maar die toch nooit alle achtergrondinformatie kunnen bevatten. Een nadeel voor een niet in het college vertegenwoordigde fractie is voorts, dat het totaaloverzicht van het gemeentelijke beleid niet altijd even duidelijk is te onderscheiden, omdat de taak van de raad toegespitst is op het nemen van afzonderlijke besluiten, die op het eerste gezicht niet altijd een even grote samenhang vertonen. De wethouder/fractielid zal zijn partijgenoten steeds uitgebreid dienen te informeren over alles wat met de zaak verband houdt. Hij kan vanwege het totaaloverzicht dat hij heeft, het stemgedrag van zijn fractie in concrete politiek gevoelige situaties beïnvloeden. De fractie dient zich hierbij wel te realiseren dat hun wethouder ook lid is van het college van B_&_W. Zo moet het m.i. kunnen voorkomen dat de wethouder vóór een voorstel stemt, terwijl de eigen fractie tegen is. Met enige nadruk heb ik de redactie van de vorige zin gesubjectiveerd, d.w.z. ik heb mijn eigen mening gegeven, omdat ik hier op een punt aanland, waarover diverse politieke partijen anders denken. Hoe dat ook zij: mijns inziens zal een fractie zijn wethouder en een partij zijn fractie enige manoeuvreerruimte moeten laten. Naarmate de politisering binnen een gemeente groter is, zal er een hechtere relatie bestaan tussen de wethouders en de eigen fracties en zal de besluitvorming meer buiten dan binnen een raadsvergadering plaatsvinden. Een dergelijke situatie zal gevolgen hebben voor de eigen verantwoordelijkheid van de colleges van B_&_W, maar ook voor die van de wethouder t.o.v. zijn eigen partij. Naarmate de fractie/partij de wethouder meer vrijheid laat, zal zijn verantwoordelijkheid groter zijn. Een wethouder is binnen de collegialiteit van het college verantwoordelijk voor de uitvoering van het collegeprogramma en voor het dagelijks beleid op dat punt. Als zodanig moet hij snel en adequaat kunnen reageren op actuele zaken zonder al te zeer aan de leiband van zijn fractie/partij vast te zitten. Krijgt hij die ruimte niet, dan kan hij moeilijk ten volle verantwoordelijk worden gesteld voor het gevoerde beleid.

De relatie wethouder - ambtenaar

De relatie van de wethouder tot de ambtenaren die werkzaam zijn op de beleidsvelden die tot zijn portefeuille behoren, is eveneens zeer belangrijk. Een regelmatig overleg over beleidsaangelegenheden tussen de wethouder en zijn beleidsambtenaren is van groot belang voor beide partners in dat overleg. De ambtenaren beschikken over een grote mate van deskundigheid op de diverse beleidsterreinen en over inzicht in het tot dusverre gevoerde en voor de burger herkenbare beleid, waarmee de wethouder zijn voordeel kan doen. De wethouder kan via dit overleg aan zijn medewerkers zijn beleidsvisie overdragen. Mocht de wethouder vanuit zijn beleidsopvattingen willen afwijken van een ambtelijk advies, dan rust op hem de verplichting dit te motiveren naar de ambtenaren toe. Anderzijds mogen de ambtenaren van de wethouder verwachten dat hij, indien hij een advies overneemt, hiervoor de volle politieke verantwoordelijkheid neemt, binnen college en raad. In paragraaf, 3.4.2 is gesproken over het nadeel van de verambtelijking van de wethouder. In dit verband, de relatie wethouder - ambtenaren, is het goed nog even stil te staan bij de secretaris. Voorkomen moet worden dat de wethouder de rol van de secretaris in de ambtelijke organisatie miskent en buiten de secretaris om zich direct met de organisatie van de werkzaamheden inlaat. In de volgende les wordt hier overigens nader op ingegaan, maar het is hier reeds gememoreerd, omdat het respecteren van elkaars functies en de daaruit voortvloeiende verantwoordelijkheden en bevoegdheden van essentieel belang zijn voor een werkelijk collegiaal bestuur dat ondersteund wordt door de ambtelijke medewerkers.

De wedde van de wethouders

Artikel 100 zegt, dat de wethouders een jaarwedde genieten die door Gedeputeerde Staten wordt vastgesteld, nadat de raad hierover gehoord is onder goedkeuring van de Kroon. Sinds 1 december 1976 ontvangen de wethouders evenals de raadsleden geen presentiegeld meer. De raadsleden hebben daar een vaste toelage voor teruggekregen. De wethouders hadden al voor 1 december 1976 een vaste toelage, een jaarwedde, maar ontvingen ook presentiegeld. Een Commissie Knelpunten Rechtspositie Gedeputeerden en Wethouders was op grond van een uitgebreid onderzoek tot de slotsom gekomen dat het verlies van het presentiegeld gemiddeld neerkwam op een teruggang van 7,5% aan inkomsten. De conclusies van deze commissie waren voor de minister van Binnenlandse Zaken aanleiding om de colleges van Gedeputeerde Staten mede te delen, dat hij bij wijze van compensatie van het verlies van presentiegeld akkoord kon gaan met een gemiddelde verhoging van de jaarwedde met 7,5%. De jaarwedden zijn evenals bij de burgemeesters- en secretarissensalarissen gekoppeld aan het inwonertal van de gemeenten. Zo bedroeg de jaarwedde (per 1 juli 1981) voor een wethouder van een gemeente tot 1.000 inwoners f 7.200,-- en die voor een wethouder van een gemeente met 150.000 inwoners f 107.292,--. De hiervoor geschetste gang van zaken toont aan dat het de minister is, die in feite voorschrijft wat er gebeurt en Gedeputeerde Staten zijn dan met de uitvoering belast. De hoogte van de wethouderswedden loopt dus sterk uiteen, afhankelijk van de gemeentegrootte. Het schema met de tijdsbesteding van de wethouder (zie par. 3.3) toont m.i. aan dat gerelateerd aan de tijdsbesteding, deze verschillen te groot zijn. Bovendien is de wedde voor wethouders in kleine gemeenten vaak zo ontoereikend dat dit voor vele capabele potentiële wethouders een beletsel zal betekenen om hun particuliere full-time functie om te zetten in een part-time baan om de resterende tijd als wethouder door te brengen.

Inhoud

Het financiële beleid houdt zich bezig met het verkrijgen en het besteden van de financiële middelen der gemeente. De gemeenteraad heeft zowel invloed op de omvang van deze middelenstroom (hogere of lagere belastingtarieven) als op de richting waarin deze middelenstroom wordt geleid. Aan deze invloed zijn belangrijke beperkingen verbonden. Wat betreft de invloed op de omvang van de middelenstroom moet worden gewezen op het vrij beperkte eigen belastinggebied van de gemeente. Het grootste gedeelte van de gemeentelijke inkomsten is afkomstig van hogere organen, waarop de gemeenteraad geen rechtstreekse invloed heeft. Wat betreft de invloed op de besteding van de middelen moet nog worden gewezen op het bestaan van z.g. specifieke uitkeringen, waaraan de verplichting tot besteding in een bepaalde sector verbonden is. Niettemin kan worden geconstateerd dat er momenteel een streven is naar vergroting van de bevoegdheid van de gemeenteraad en naar het terugdringen van de betutteling door het Rijk. Actuele publikaties op dit terrein zijn: - De decentralisatienota (Staatsuitgeverij, Den Haag 1980). - Het eindrapport van de werkgroep complementair bestuur (Staatsuitgeverij, Den Haag 1980). - Het advies van de Raad voor de Gemeentefinanciën genaamd: Heiligt het doel alle (specifieke) middelen? (Uitgeverij van de VNG, Den Haag 1981.) De financiële middelen van de gemeenten worden verkregen uit de volgende bronnen: 1. Eigen belastingen en heffingen. 2. De algemene uitkering uit het Gemeentefonds. 3. Specifieke uitkeringen van het Rijk. De relatieve betekenis van deze inkomstenbronnen blijkt uit de volgende percentages betreffende het jaar 1980: 1. Gemeentelijke belastingen 5,8%. 2. Algemene uitkering 32,2%. 3. Specifieke uitkeringen 62%. In de volgende paragrafen zal achtereenvolgens aandacht aan deze inkomstenbronnen worden besteed. Uit de genoemde percentages blijkt dat de invloed van de gemeenteraad op het terrein van de inkomsten zich beperkt tot 5,8% van het totaal en dat de bevoegdheid om veranderingen aan te brengen in de besteding van de middelen zich beperkt tot 38% van het budget. Het is niet de bedoeling van deze inleidende opmerkingen te suggereren dat de invloed van de raad op het reilen en zeilen van de gemeente niet groot zou zijn, omdat 'toch alles van bovenaf wordt opgelegd'. Als men zich realiseert dat 1% van het budget in een middelgrote gemeente reeds f 1 mln. kan zijn, valt er op het terrein van het financiële beleid nog veel te doen! Na de bespreking van de diverse gemeentelijke inkomsten zullen de gemeentelijke uitgaven in vogelvlucht worden doorgenomen. Dit gedeelte wordt besloten met een paragraaf over het budgettaire evenwicht.

Gemeentelijke belastingen

De belastingen die de gemeente mag heffen, zijn limitatief opgesomd in de Gemeentewet. Deze belastingen zijn: 1. de onroerend-goedbelasting (artikel 273); 2. de baatbelasting (artikel 273a); 3. de bouwgrondbelasting (artikel 274); 4. de hondenbelasting (artikel 274a); 5. de woonforensenbelasting (artikel 275); 6. de toeristenbelasting (artikel 276); 7. leges en rechten (artikel 277).

De onroerend-goedbelasting

Dit is veruit de belangrijkste belasting met de hoogste opbrengst vergeleken met de overige gemeentelijke belastingen. De belasting wordt geheven van de feitelijke gebruikers en van de zakelijk gerechtigden (vnl. eigenaren). De belastinggrondslag wordt gevormd door het onroerend goed, gemeten naar: - hetzij de waarde in het economisch verkeer; - hetzij de oppervlakte na toepassing van vermenigvuldigingscijfers voor aard, ligging, kwaliteit en soort gebruik, zulks teneinde op benaderende wijze rekening te houden met verschillen in waarde in het economisch verkeer. Kiest men voor de grondslagwaarde, dan wordt de belasting geheven naar een tarief per f 3.000,-. Dient de gecorrigeerde oppervlakte als maatstaf, dan wordt het tarief berekend per 10 m² De belasting wordt geheven terzake van onroerend goed gelegen binnen de gemeente met uitzondering van de ten behoeve van de land- of bosbouw bedrijfsmatig geëxploiteerde cultuurgrond. Voorts zijn uitgezonderd gebouwen voor de openbare eredienst en andere openbare bezinningsbijeenkomsten en natuurterreinen. De wet stelt een limiet aan de opbrengst van deze belasting door een verband te leggen tussen deze opbrengst en de algemene uitkering uit het Gemeentefonds. De opbrengst verkregen van de gebruikers mag niet meer dan 12% en die van de eigenaren mag niet meer dan 15% bedragen van de algemene uitkering uit het Gemeentefonds.

De baatbelasting

Treft de gemeente voorzieningen waarvan belanghebbenden bij onroerend goed in bepaalde gedeelten van de gemeente profijt hebben, dan kan een belasting worden geheven. De opbrengst mag niet meer zijn dan een billijke bijdrage (maximaal 85%) in de kosten van de voorzieningen. De belasting mag niet langer worden geheven dan 30 jaar. Zij wordt geheven van de zakelijk genothebbende (als regel de eigenaar). De verordening moet een bepaling bevatten dat de belasting, op verzoek van de belastingplichtige voor de nog niet aangevangen belastingjaren, ineens kan worden voldaan (de z.g. afkoop).

De bouwgrondbelasting

Deze belasting beoogt de kosten van bepaalde voorzieningen van openbaar nut te verhalen. De wetgever heeft het oog op voorzieningen, die het in exploitatie brengen van gronden mogelijk of beter mogelijk maken. De eigenaar van grond krijgt dank zij de gemeentelijke voorzieningen de beschikking over bouwrijpe grond met een (veel) hogere waarde. Omdat de eigenaar in veel gevallen medewerking van de gemeente vraagt, is het gebruikelijk dergelijke kosten te verhalen langs privaatrechtelijke weg. De gemeente sluit dan een overeenkomst en bedingt daarbij vergoeding van kosten. Maar in gevallen dat dit niet mogelijk is, biedt de bouwgrondbelasting uitkomst. De wet eist dat de belastingplichtige op verzoek de belasting in de vorm van een jaarlijkse belasting kan voldoen. Dan geldt een periode van maximaal 30 jaar.

De hondenbelasting

Evenals de onroerend-goedbelasting wordt de hondenbelasting in nagenoeg alle gemeenten geheven. Een nevendoel van deze belasting is het beperken van het aantal honden. Daarbij past de mogelijkheid om voor een tweede (en volgende) hond een hoger tarief te heffen.

De woonforensenbelasting

Woonforensen zijn personen die niet in een gemeente wonen, maar er wel meer dan negentig maal per jaar overnachten of er voor meer dan negentig dagen per jaar voor henzelf of hun gezin een gemeubileerde woning beschikbaar houden. Uitgezonderd zijn verpleegden of verzorgden in inrichtingen. De bedoeling van deze belasting is om de gemeenten compensatie te bieden wegens het gemis aan het op het aantal inwoners gebaseerde uitkeringsonderdeel van het Gemeentefonds, doordat de woonforensen niet in het bevolkingsregister zijn opgenomen. Dit kan een aanwijzing zijn voor het tarief.

De toeristenbelasting

Vooral voor de toeristenplaatsen is het van belang dat de wet gemeenten de bevoegdheid geeft een toeristenbelasting te heffen. Meestal zal deze worden geheven van degene die gelegenheid tot verblijf biedt (exploitant van hotel, pension, bungalowkampen, caravanterreinen, campings). Deze mag de belasting verhalen op de toerist. Toeristenbelasting kan ook worden geheven bij evenementen voor dagrecreatie (b.v. Keukenhof, De Efteling) en zelfs reeds bij het betreden van toeristische gebieden (b.v. op veerdiensten). De bedoeling van deze belasting is een tegemoetkoming te zijn in de kosten die de gemeenten voor de toeristen moeten maken.

Leges en rechten

Dit zijn eigenlijk geen belastingen, maar ze worden door de Gemeentewet - vooral met het oog op de invorderingsbepalingen - wel voor belastingen gehouden. Het verschil is dat terwijl echte belastingen algemene dekkingsmiddelen zijn (ter vrije besteding), de hier bedoelde heffingen eigenlijk kostenvergoedingen zijn. De opvattingen van de laatste tijd gaan in de richting van kostendekkende tarieven. Bij leges moet worden gedacht aan kostenvergoeding voor bewezen administratieve diensten. Bekend zijn paspoortleges en leges voor een uittreksel uit de burgerlijke stand. Maar ook leges voor verleende vergunningen vallen hieronder (bouwvergunning, hinderwetvergunning) en deze kunnen belangrijke bedragen betreffen! Rechten zijn verschuldigd wegens het gebruik maken van materiële diensten of van gemeentelijke openbare grond. De bekendste zijn: - marktgelden; - reinigingsrechten; - havengelden; - rioolrechten; - bruggelden; - precariorechten; - begrafenisrechten; - parkeergelden; - vermakelijkheidsrechten.

De algemene uitkering uit het gemeentefonds

Het belangrijkste algemene dekkingsmiddel van de gemeenten is de algemene uitkering uit het Gemeentefonds. Het bedrag dat hiermee is gemoeid, beloopt ongeveer 15% van de rijksbelastingopbrengsten. Dit bedrag wordt via een aantal verdeelmaatstaven, die in de Financiële-Verhoudingswet zijn opgesomd, verdeeld over de gemeenten. Schommelingen in de rijksbelastingopbrengsten werken slechts met grote vertraging door in de verdeelmaatstaven en komen in eerste instantie ten bate of ten laste van het Gemeentefonds. Dit fonds is dus een reserveringsfonds dat niet per jaar behoeft te worden opgedeeld. Er kunnen reserves of tekorten ontstaan. Bij de verdeling van het bedrag over de gemeenten is geprobeerd zoveel mogelijk rekening te houden met de structuur en de bijzondere kenmerken van die gemeenten. De opbouw van de verdeelmaatstaven is als volgt: a. een vast bedrag per gemeente (f 35.000,-); b. een bedrag per hectare (f 12,50); c. een bedrag per woning (f 34,90 via een bepaalde berekening met een minimum van f 12,- per inwoner); d. een bedrag per inwoner dat varieert per grootte-groep van gemeenten. De bedragen per inwoner zijn voor 1982 als volgt: [...]. De hierboven onder a. t/m d. genoemde bedragen kunnen jaarlijks worden herzien in verband met de jaarlijkse groei van de algemene uitkering en in verband met wijzigingen tussen de gewichten der verdeelmaatstaven onderling. Een interessante ontwikkeling van de laatste jaren is dat het gewicht van het bedrag per woning toeneemt ten koste van het bedrag per inwoner. Dit hangt samen met het feit dat in vele gemeenten de woningvoorraad sneller groeit dan het inwonertal, terwijl de groei van de gemeentelijke kosten voor een belangrijk gedeelte verband blijkt te houden met de groei van het bebouwde oppervlak. Over deze verschuivingen en andere wijzigingen in de verdeelmaatstaven wordt jaarlijks geadviseerd door de Raad voor de Gemeentefinanciën. Deze Raad is het belangrijkste adviesorgaan van de regering op het terrein van de gemeentefinanciën. De adviezen van de Raad zijn openbaar. Zij worden regelmatig gepubliceerd in het weekblad van de VNG, De Nederlandse Gemeente. De Raad is samengesteld uit 8 vertegenwoordigers van gemeentebesturen, 2 vertegenwoordigers van provinciale besturen, 2 ambtenaren van het ministerie van Binnenlandse Zaken, 2 ambtenaren van het ministerie van Financiën, 1 directeur van de VNG, 1 directeur van de BNG en een onafhankelijk voorzitter. Het voorzitterschap wordt sinds de oprichting van de Raad in 1961 bekleed door de nestor van de Nederlandse beoefenaren van de openbare financiën, prof. dr. C. Goedhart. Indien een gemeente ondanks alle pogingen in die richting niet rond kan komen met de volgens bovengenoemde algemene verdeelmaatstaven berekende algemene uitkering, kan - na grondig onderzoek door de Rijksinspectie voor de gemeentefinanciën, de provincie en de Raad voor de Gemeentefinanciën - op grond van artikel 12 van de Financiële-Verhoudingswet een aanvullende bijdrage worden toegekend. Daarnaast bestaan er nog een aantal verfijningen in de verdeelmaatstaven van de algemene uitkering, die rekening houden met de bijzondere kenmerken in een bepaalde groep gemeenten. Deze verfijningen zijn vastgesteld bij AMvB op grond van artikel 10, tweede lid, van de Financiële-Verhoudingswet. Er zijn thans 14 verfijningen vastgesteld wegens of voor achtereenvolgens: 1. probleemgebieden; 2. mijngemeenten; 3. waddeneilanden; 4. ontwikkelingsgebieden; 5. ongewoon bevolkingsverloop; 6. wetenschappelijk onderwijs; 7. monumentenrestauraties; 8. rioleringsaansluitingen; 9. buitenlandse militairen; 10. bodemgesteldheid; 11. historische stadskernen; 12. vaarwaters; 13. sociale structuur; 14. gemeentelijke herindeling. De wenselijkheid van invoering van nieuwe verfijningen, dan wel het wijzigen of afschaffen van bestaande verfijningen vormt een doorlopend object van studie van de Raad voor de Gemeentefinanciën. Naast de algemene uitkering worden uit of via het Gemeentefonds ook nog betaald de uitkering sociale zorg en de uitkering lager onderwijs. Deze uitkeringen zijn eigenlijk een tussenvorm tussen de algemene uitkering en de in de volgende paragraaf te behandelen specifieke uitkeringen, omdat zij enerzijds beogen een steun te zijn voor de algemene middelen, maar anderzijds duidelijk verbonden zijn met bepaalde uitgaven. De uitkering sociale zorg komt voort uit de algemene uitkering, maar heeft zich vanaf 1976 verzelfstandigd. De uitkering is van geringe betekenis en bevat een vergoeding voor enkele ten laste van de gemeente blijvende uitgaven van enkele voorzieningen van sociale zorg. Het ten laste van de gemeente blijvende gedeelte van de bijstandsuitkeringen valt hier niet onder. Dit moet worden bekostigd uit de algemene uitkering. De uitkering lager onderwijs bevat normvergoedingen voor de materiële uitgaven van het lager onderwijs, dus voor de schoolgebouwen en andere materiële uitgaven. De personele uitgaven (salarissen) worden rechtstreeks vergoed door het ministerie van Onderwijs en Wetenschappen m.u.v. de salarissen van vakleerkrachten en boventallig personeel, die ten laste van de gemeente blijven. De normvergoedingen worden uitgekeerd in de vorm van bedragen per lokaal en per leerling. Het is een voortdurende bron van ergernis omdat de gemeente maar zelden toekomt met deze uitkering. T.z.t. zal deze uitkering uit het Gemeentefonds worden gelicht en rechtstreeks ten laste van de begroting van het ministerie van Onderwijs en Wetenschappen worden gebracht, zoals thans reeds het geval is met de onderwijzerssalarissen en de materiële kosten van het kleuteronderwijs en van het voortgezet onderwijs. Wat dat betreft is de uitkering lager onderwijs dus een vreemde eend in de bijt. Overigens geeft het overbrengen van de uitkering naar het ministerie van Onderwijs niet veel hoop op een oplossing van alle problemen, omdat ook op de uitkering kleuteronderwijs, die reeds sinds jaar en dag door dit ministerie wordt verzorgd, door de meeste gemeenten moet worden toegelegd. Ten slotte is er nog een uitkering voor buitengewoon lager onderwijs. Deze vormt een onderdeel van de uitkering lager onderwijs en loopt dus ook via het Gemeentefonds. Deze uitkering is echter op declaratiebasis, zij het dat hetgeen gedeclareerd mag worden, streng wordt gereglementeerd in jaarlijkse circulaires.

Specifieke uitkeringen van het Rijk

Uit de Inleiding bleek reeds dat de specifieke uitkeringen de grootste inkomstenbron vormen. Volgens een recent onderzoek van de Raad voor de Gemeentefinanciën bestaan er 537 specifieke uitkeringen. Daaronder is echter een zeer groot aantal waar niet elke gemeente mee te maken krijgt. Het zijn z.g. Haagse potjes waarop voor specifieke doeleinden een beroep kan worden gedaan, maar waarin men wel de weg moet weten te vinden! Vanuit het gezichtspunt van het financiële beleid zijn deze echter minder interessant. Voor het financiële beleid zijn alleen van betekenis de grote geldstromen, die niet geheel kostendekkend zijn en dus verstorend kunnen werken op de financiële huishouding. De belangrijkste daarvan zijn in de vorige paragraaf reeds ter sprake gekomen. Gedoeld wordt op de uitkering voor de materiële kosten van het gewoon lager onderwijs en het kleuteronderwijs en op de rijksbijdrage in de gemeentelijke kosten van bijstand, welke laatste 90% van deze kosten bedraagt. De resterende 10% moet door de gemeenten worden opgebracht uit de algemene middelen en vormt in deze tijd een zware last op de gemeentelijke budgetten. Pogingen van gemeentelijke zijde om de bijstand voor 100% ten laste van het Rijk te brengen, zijn tot dusverre steeds mislukt. Voor gemeenten met meer dan 25.000 inwoners is van belang de normvergoeding kosten gemeentepolitie van het ministerie van Binnenlandse Zaken. Hoewel deze vergoeding beoogt kostendekkend te zijn, behoeft dit niet voor iedere gemeente precies te kloppen. Daarom spreekt men over normvergoedingen in tegenstelling tot vergoedingen op declaratiebasis, waarbij de werkelijke kosten kunnen worden gedeclareerd. Voor een beperkt aantal grote gemeenten is van belang de bijdrage in de tekorten van het openbaar vervoer van het ministerie van Verkeer en Waterstaat. Deze bijdrage is op declaratiebasis, maar het ministerie schrijft voor wat mag worden gedeclareerd en heeft daarmee belangrijke zeggenschap gekregen in de organisatie van het lokale openbaar vervoer. Ten slotte kan worden gewezen op de groeiende betekenis van de rijksbijdrageregelingen van het ministerie van CRM op het terrein van het specifieke welzijn. Genoemd kunnen worden de Rijksbijdrageregeling sociaal-cultureel werk en de Rijksbijdrageregeling maatschappelijke dienstverlening. De ervaringen hiermee zijn nog te kort om een oordeel te geven over het belang van deze regelingen vanuit het oogpunt van het financiële beleid. De geldstromen die door de gemeentekas lopen in het kader van de volkshuisvesting (woningwetbouw), zijn hier niet ter sprake gebracht. Volledigheidshalve worden ze nu even genoemd, maar deze sector moet zichzelf bedruipen. Het financiële beleid moet erop toezien dat dit ook gebeurt en dat de gemeente daar niets op toe behoeft te leggen.

De gemeentelijke uitgaven

De gemeentelijke uitgaven vormen een geweldig groot veld van allerlei soorten posten, waaraan allerlei voorschriften verbonden zijn en die velerlei doelstellingen dienen. Het greep krijgen op deze massa wordt dan ook meestal als veel moeilijker ervaren dan in het bedrijfsleven, waar eigenlijk alle uitgaven op één doel (nl. het vervaardigen en verkopen van een goed produkt tegen een aanvaardbare prijs) gericht zijn en daaraan afgemeten kunnen worden. Bij de overheid ontbreekt een dergelijke meetlat, hoewel er wel allerlei pogingen worden gedaan om hierin te voorzien (doelstellingenanalyses, effectiviteitsanalyses en kosten-baten-analyses). De beste manier om ingang te verkrijgen in de gemeentelijke uitgaven is om deze in te delen in bepaalde groepen (verzamelingen). Het blijkt dan dat er diverse indelingen mogelijk zijn, al naar gelang het gezichtspunt dat men hanteert. Achtereenvolgens zullen de volgende indelingen worden behandeld: 1. de functionele indeling; 2. de categoriale indeling; 3. de indeling in gewone en kapitaaluitgaven; 4. de indeling in rendabele en onrendabele uitgaven; 5. de indeling in bestaande en nieuwe uitgaven. Volledigheidshalve wordt opgemerkt dat er nog meer indelingen zijn, maar dat de genoemde voorshands voldoende zijn om inzicht in de materie te krijgen.

De functionele indeling

Dit is de indeling naar de beleidsvelden waar de gemeente zich mee bezighoudt. De commissies uit de raad zijn meestal ook naar dit model ingedeeld, teneinde de specialisten uit de raadsfracties de gelegenheid te geven zich bezig te houden met die zaken die meer in het bijzonder hun interesse hebben. Globaal kunnen 10 beleidsvelden worden onderscheiden: 1. Algemeen bestuur. 2. Openbare orde en veiligheid. 3. Gemeentewerken. 4. Economische aangelegenheden. 5. Volkshuisvesting en ruimtelijke ordening. 6. Onderwijs. 7. Culturele aangelegenheden. 8. Sociale zorg. 9. Volksgezondheid. 10. Sport en recreatie. De laatste vijf beleidsvelden vormen te zamen de sector welzijn (men spreekt ook wel van de zachte sector).

De categoriale indeling

De financiële specialist zal niet alleen willen weten voor welk beleidsveld (welke functie) de uitgave wordt aangewend, hij zal ook willen weten welke kostensoorten hier achter steken. Wordt de activiteit verricht met eigen personeel, dan wel wordt de activiteit uitbesteed of verricht door een gesubsidieerde instelling? Is er een keuzemogelijkheid? Gaat de gemeente zich verbinden - bij de uitvoering van een groot werk - tot jarenlange verplichtingen wegens rente en afschrijving? Welke exploitatielasten zijn aan dit werk verbonden? Deze vragen kunnen worden beantwoord na uitsplitsing van de uitgave in categorieën. Deze zijn: 1. salarissen en sociale lasten; 2. rente en afschrijvingen; 3. goederen en diensten van derden; 4. overdrachten, te splitsen in: a. subsidies aan instellingen, b. uitkeringen aan gezinnen (bijstand).

Gewone en kapitaaluitgaven

Deze indeling is het snelst geleerd indien men eenmaal bij het gemeentelijk gebeuren betrokken raakt. Een gewone uitgaaf is een uitgaaf die uit de jaarlijkse middelenstroom betaald moet worden. Alles wat tot dusverre ter sprake is geweest, betrof eigenlijk de gewone uitgaven. Daarnaast kan de gemeente kapitaaluitgaven doen. Dit zijn investeringen die niet direct uit de jaarlijkse middelen behoeven te worden betaald, maar waarvoor mag worden geleend. De rente en afschrijving van deze investeringen drukken dan gedurende de levensduur van het object op het gemeentelijk budget.

Rendabele en onrendabele uitgaven

Rendabele uitgaven zijn uitgaven waar specifieke inkomsten tegenover staan. Onrendabele uitgaven zijn uitgaven die uit de algemene middelen van de gemeente betaald moeten worden. Bij het financiële beleid gaat het dus vooral om de onrendabele uitgaven. Rendabele uitgaven worden door de financiële specialisten vaak wat stiefmoederlijk behandeld, omdat men meent dat deze zichzelf wel bedruipen. Toch moet men hier attent op zijn. De rentabiliteit is nooit automatisch verzekerd! De rendabele uitgaven kunnen in twee groepen worden ingedeeld: A. Uitgaven die behoren tot de bedrijvensector en waarvan de inkomsten gevormd worden door prijzen. Hieronder vallen in elk geval de uitgaven van de gemeentelijke nutsbedrijven, woningbedrijven en grondbedrijven. B. Uitgaven die behoren tot de overheidssector waar specifieke uitkeringen (behandeld in hoofdstuk 4) tegenover staan. In die zin kunnen uitgaven voor gemeentepolitie, voor openbaar vervoer en voor onderwijs rendabel zijn, indien en voor zoverre de specifieke uitkeringen toereikend zijn.

Bestaande en nieuwe uitgaven

Voor de beoordeling van een gemeentelijke uitgave is het van belang te weten of deze uitgave reeds (wellicht zelfs sinds jaar en dag) gedaan wordt, dan wel of het een nieuwe activiteit van de gemeente betreft. In de gemeenteraad wordt de meeste aandacht besteed aan nieuwe uitgaven. Dat is begrijpelijk. Hierover moet immers de politieke besluitvorming nog plaatsvinden, voordat de activiteit van start mag gaan. Deze nieuwe uitgaven worden grotendeels betaald uit de stijging van de algemene middelen van het éne jaar op het andere jaar (het z.g. jaarlijks accres). Naarmate deze jaarlijkse toeneming van de middelen minder wordt (en dat is de actuele situatie), wordt de mogelijkheid om met nieuwe activiteiten te beginnen ook steeds minder. De maatschappelijke behoefte aan nieuwe activiteiten is echter niet verminderd. In dit spanningsveld richt het oog zich op het bestaande beleid. Wellicht is er ruimte te vinden voor nieuwe activiteiten, door de bestaande - die tot dusverre meestal als vanzelfsprekend werden aanvaard - ter discussie te stellen. Voor de goede orde wordt opgemerkt dat dit niet wil zeggen dat het bestaande beleid in beginsel afgebroken zou kunnen worden. Niets is minder waar! De gemeente zit met talloze voorschriften en verplichtingen (waaronder verplichtingen die de gemeente zelf heeft aangegaan!) aan het bestaande beleid gekluisterd. Het is juist een kunst om bestaande uitgaven op te sporen die voor afschaffing in aanmerking komen. Het betreft hier een hoogst actuele problematiek waarmee nog weinig ervaring is opgedaan. Het wordt hier genoemd, omdat er ook in de programma's van de politieke partijen voor de gemeenteraadsverkiezingen 1982 over gesproken wordt.

Het budgettaire evenwicht

Indien de jaarlijkse middelenstroom even groot is als de gewone uitgaven in een bepaald jaar, spreken we van een sluitende begroting. Precies sluitend tot op de laatste cent is een begroting natuurlijk nooit. Het streven is daar ook niet op gericht. De bedoeling is dat de jaarbegroting een zeker overschot vertoond, aan welk overschot de raad in de loop van het jaar (of direct bij de behandeling van de jaarbegroting in het najaar, voorafgaand aan het begrotingsjaar) een bestemming kan geven. Dit overschot wordt gestald op de post onvoorzien van de gemeentebegroting. In formele zin is de begroting daarom altijd in evenwicht. Ook bij een eventueel tekort moet een beroep worden gedaan op een post, meestal een bijdrage van de reserves, om een sluitend geheel te krijgen. Er zijn dus twee mogelijkheden: [...]. Omdat de begroting grotendeels bestaat uit jaarlijks terugkerende inkomsten en uitgaven, verkrijgt een niet sluitend budget in het algemeen niet de goedkeuring van het toezicht houdend orgaan. Immers de bijdrage van de reserve is geen lopende inkomst en zal na één of meer jaren niet meer aanwezig zijn. Een gemeente die een dergelijke begroting presenteert, zal dan ook meestal gedwongen worden tot een nader onderzoek aangaande de mogelijkheid om uitgaven te schrappen, dan wel inkomsten te verhogen. Aangezien de van het Rijk en uit het Gemeentefonds te ontvangen inkomsten vaststaan en niet door de gemeente kunnen worden beïnvloed, is de enige mogelijkheid tot verhoging van inkomsten gelegen in het eigen belastinggebied. De gemeentelijke belastingen vormen dan ook het middel bij uitstek om via het afwegen van diverse belangen financieel beleid te voeren. Globaal zijn er vier redenen om de eigen belastingen te verhogen: 1. Een jaarlijkse trendmatige verhoging parallel aan de verhoging van alle andere inkomsten, zodat het aandeel van de eigen belastingen in het totaal der gemeentelijke inkomsten niet wijzigt. 2. Een meer dan trendmatige verhoging als compensatie voor de tegenvallende groei van de inkomsten van het Rijk en uit het Gemeentefonds. Dit is een bij uitstek politieke beslissing. Men kan immers ook proberen de stijging van de uitgaven aan te passen aan de verminderde stijging der inkomsten. 3. Een extra verhoging om daarmee speciale voorzieningen die uit het lopende budget niet kunnen worden gedekt, te kunnen betalen. Dit is ook een echte politieke beslissing, omdat dit een afweging vergt tussen een zwaardere last voor de burgerij enerzijds en het nut van de gewenste voorziening anderzijds. 4. Een extra verhoging om evenwicht te brengen in de begroting die anders niet sluitend is te krijgen. Hier moet de redelijkheid goed in het oog worden gehouden. Een bepaalde verhoging om het voorzieningenpeil der gemeente in stand te kunnen houden, kan redelijk zijn. Een forse verhoging zonder dat er iets nieuws voor kan worden gedaan, zal voor de gemeenteraad moeilijk aanvaardbaar zijn. Er zullen dan eerst pogingen moeten worden gedaan om de begroting te saneren door niet noodzakelijke uitgaven te schrappen. Zijn er ondanks grondig onderzoek geen uitgaven aan te wijzen die geschrapt kunnen worden en biedt ook de belastingschroef (binnen redelijke grenzen) onvoldoende hulp, dan kan de gemeente een beroep doen op artikel 12 van de Financiële-Verhoudingswet ter verkrijging van een aanvullende bijdrage. Deze mogelijkheid is reeds genoemd in paragraaf 3 bij de behandeling van de algemene uitkering uit het Gemeentefonds. Het aantal gemeenten dat een aanvullende bijdrage geniet, is relatief gering.

Wat zeggen de programma's van de grote politieke partijen over het financiële beleid? Het CDA

a. Heroverwegen van overheidstaken is noodzakelijk. De belangen van de meest kwetsbaren worden daarbij ontzien. b. Streven naar een efficiëntere en effectievere benutting van de ter beschikking staande middelen. c. Gemeenten dienen zich te houden aan de regels van sluitende begrotingen. d. Schoksgewijze verhoging van belastingen en tarieven moet zoveel mogelijk worden voorkomen. Zolang de inflatie niet sterk beteugeld is, zal het onvermijdelijk zijn de heffingen jaarlijks bij te stellen. e. Van de burgers wordt en reële eigen bijdrage voor het gebruik van voorzieningen gevraagd.

De PvdA

a. Kritische bezinning en politieke beslissingen zijn nodig om oude taken te verminderen en af te stoten ten behoeve van nieuwe. b. Van activiteiten wordt aangegeven welke kosten zij met zich meebrengen, alvorens de afweging wordt gedaan. c. Waar sprake is van direct aanwijsbaar individueel nut, valt een speciale heffing te overwegen. Mogelijkheden daartoe zijn een bouwgrondbelasting of een baatbelasting. d. Accommodaties worden zoveel mogelijk tegen kostendekkende tarieven ter beschikking gesteld. e. Bij de tariefstelling van gemeentelijke bedrijven wordt er in principe van uitgegaan dat deze kostendekkend zijn.

De VVD

a. De komende jaren zal met kracht gestreefd moeten worden naar een kritische doorlichting van en herbezinning op de bestaande taken en uitgaven van de gemeenten. b. Daarnaast is het treffen van efficiency-maatregelen een klemmende noodzaak. c. Een sluitende gemeentebegroting behoort hoeksteen te zijn van een verantwoord financieel beleid. d. De belastingtarieven mogen niet meer dan trendmatig stijgen. De beperkingen in de rijksuitkeringen aan de gemeenten mogen niet afgewenteld worden op burgers en bedrijfsleven door een meer dan evenredige verhoging van gemeentelijke belastingen en tarieven van nutsbedrijven. e. De tarieven van de nutsbedrijven en de vergoedingen wegens gemeentelijke diensten (leges en rechten) dienen in principe kostendekkend te zijn.

Inleiding

Het financiële beleid van de gemeente moet vertaald worden in de z.g. comptabele stukken. De belangrijkste daarvan is de begroting. De indiening van de jaarlijkse begroting door het college van burgemeester en wethouders vormt de aanleiding voor de algemene beschouwingen in de raad, zoals deze in vele gemeenten in december (soms eerder, maar in elk geval vóór de aanvang van het begrotingsjaar) worden gehouden. Dit is een goede gewoonte die bij alle overheidslichamen wordt aangetroffen. Bij het Rijk b.v. vormt de indiening van de Miljoenennota op Prinsjesdag het startpunt voor de algemene beschouwingen in het Parlement. Ook bij de provincies is het gebruikelijk dat de begrotingsbehandeling aanleiding is voor Provinciale Staten het gehele provinciale beleid aan de orde te stellen. Het is een goede gewoonte, want alles wat de overheid doet, kost immers geld en moet dus op enigerlei wijze in de begroting zijn terug te vinden. Dit laatste is echter helaas niet zo eenvoudig. De begroting is vaak langs hele andere lijnen opgebouwd, dan een raadslid - als hij zich op de algemene beschouwingen prepareert - zou wensen. Wellicht is dit de reden, dat bij deze beschouwingen in de raad soms de indruk ontstaat dat de begroting zelf niet ter discussie staat. Ongetwijfeld wordt dit mede veroorzaakt door het feit dat de begroting in hoofdzaak het bestaande beleid bevat, terwijl in de raad de meeste tijd wordt besteed aan het formuleren van nieuwe wensen. Nu de ruimte daarvoor steeds meer gaat ontbreken en noodgedwongen het bestaande beleid ook ter discussie wordt gesteld, zal de betekenis van en daarmede de belangstelling voor de begroting toenemen. Een andere ontwikkeling van de laatste jaren is, dat men de gemeentelijke uitgaven steeds meer in een meerjarig perspectief wil zien en niet wil volstaan met een blik in het komende jaar. Ongetwijfeld houden beide ontwikkelingen verband met elkaar. Immers wie ruimte zoekt in het bestaande beleid, moet ook weten hoe de bestaande uitgaven zich ontwikkelen. Zitten er groeiposten in, waardoor de ruimte voor nieuwe zaken nog verder afneemt, of zitten er juist aflopende posten in, waardoor in de toekomst min of meer automatisch ruimte zal ontstaan. Deze tendensen kunnen zichtbaar worden gemaakt in meerjarenramingen. Ook in de programma's van de politieke partijen komen we tegen dat meerjarenramingen een eis van deze tijd zijn. Is de begroting eenmaal aanvaard, dan behoeft deze niet gedurende het begrotingsjaar ongewijzigd te blijven. Integendeel, het is normaal dat in de loop van het jaar talrijke begrotingswijzigingen aan de raad worden voorgelegd. Ten slotte wordt na afloop van het jaar de rekening opgesteld. De vaststelling van de rekening door de raad betekent een décharge voor het college van burgemeester en wethouders voor het in het afgelopen jaar gevoerde beleid. In de volgende paragrafen zullen achtereenvolgens behandeld worden: - De begroting. - De meerjarenramingen. - De begrotingswijzigingen. - De rekening. Dit gedeelte zal worden afgesloten met een opsomming van de belangrijkste wettelijke bepalingen aangaande de gemeentecomptabiliteit.

De begroting

De begroting is een huishoudplan, een plan van actie van de gemeente voor het komende jaar. Dit plan moet antwoord geven op de verschillende vragen : 1. Wat mag worden gedaan? (De machtiging of autorisatie.) 2. Wat moet worden gedaan? (De taakstelling.) 3. Wat is de beste keuze tussen alternatieven? (De afweging.) De gemeentebegroting bevat een opsomming van de inkomsten en uitgaven der gemeente, welke ten bate of ten laste van het kalenderjaar waarvoor zij dient, naar raming zullen worden gedaan. Behalve dat het opmaken van de begroting voor de gemeentebesturen de noodzakelijkheid meebrengt om zich ten minste eens per jaar rekenschap te geven van de financiële toestand der gemeente, is een dergelijke raming nodig om te verzekeren dat er tussen de ontvangsten en de uitgaven zoveel mogelijk evenwicht bestaat. Ook de bepaling van de bedragen die in het komende jaar wegens belastingen zullen worden geheven, steunt op de in de begroting opgenomen ramingen. Voor wat de uitgaven betreft, is de begroting te beschouwen als een aanduiding van de grenzen, waartoe burgemeester en wethouders bij het doen van uitgaven kunnen gaan. Zij draagt dan ook het karakter van een autorisatiebegroting. Omdat de bij de begroting verleende kredieten voor burgemeester en wethouders bindend zijn, bepaalt de raad, door vaststelling der begroting, langs welke lijnen het financieel beheer der gemeente zich in het komende jaar zal bewegen. Ten opzichte van de inkomsten heeft de begroting slechts het karakter van een raming. Als tussen de geraamde inkomsten en de voorgenomen uitgaven evenwicht bestaat, spreken we van een sluitende begroting. De begroting is verdeeld in twee afdelingen: Afdeling I wordt de gewone dienst genoemd en bevat een raming van de jaarlijkse inkomsten en uitgaven. Afdeling II wordt de kapitaaldienst genoemd en bevat alleen de uitgaven van duurzaam nut (investeringen), voor de financiering waarvan geldleningen mogen worden gesloten. Het onderscheid tussen een gewone en een kapitaaluitgaaf is gelegen in de duurzaamheid van het desbetreffende goed, met dien verstande dat duurzame artikelen van relatief geringe waarde, b.v. een typemachine, meestal tot de gewone uitgaven worden gerekend. Omgekeerd komt het wel voor dat een gemeente een grote uitgaaf van éénmalige aard, waar geen bezitting tegenover staat, op de kapitaaldienst boekt. Het criterium is dan niet de duurzaamheid, maar de periodiciteit. De begroting is onderworpen aan de goedkeuring van de Gedeputeerde Staten van de provincie waarin de gemeente is gelegen. Bij deze goedkeuring letten Gedeputeerde Staten onder meer op de zaken die zojuist ter sprake zijn geweest, namelijk: 1. Is de begroting sluitend, althans wat de gewone dienst betreft? 2. Voldoet de verdeling van uitgaven over gewone dienst en kapitaaldienst aan eisen van goed financieel beleid? (Waarbij met name de criteria duurzaamheid en periodiciteit een rol spelen.) De kapitaaldienst zou sluitend kunnen worden door het aantrekken van geldleningen. Het is echter geen gewoonte om dit reeds vóór de aanvang van het begrotingsjaar te doen. In de praktijk worden de investeringen in de loop van het jaar aan de gemeenteraad voorgelegd en worden de daartoe benodigde geldleningen in de loop van het jaar gesloten. De gehele procedure van de behandeling van de begroting in de gemeenteraad en de daarop volgende procedure van goedkeuring door Gedeputeerde Staten heeft dus in feite in hoofdzaak betrekking op de gewone dienst. Als men spreekt over een sluitende begroting zonder nadere toelichting, wordt altijd de gewone dienst bedoeld. De begroting is vervolgens ingedeeld in 14 hoofdstukken. Deze hoofdstukken hebben zowel op inkomsten als op uitgaven betrekking, terwijl tevens zowel de gewone dienst als de kapitaaldienst op dezelfde wijze in deze 14 hoofdstukken zijn opgedeeld. Enkele hoofdstukken zijn in paragrafen verdeeld. De hoofdstukken luiden als volgt: Hoofdstuk I Vroegere diensten Hoofdstuk II Algemeen beheer Hoofdstuk III Openbare veiligheid Hoofdstuk IV Volksgezondheid Hoofdstuk V Volkshuisvesting Hoofdstuk VI Openbare werken Hoofdstuk VII Eigendommen niet voor de openbare dienst bestemd Hoofdstuk VIII Onderwijs, cultuur en recreatie paragraaf 1a openbaar kleuteronderwijs paragraaf 1b bijzonder kleuteronderwijs paragraaf 2a openbaar basisonderwijs paragraaf 2b bijzonder basisonderwijs paragraaf 3a openbaar buitengewoon onderwijs paragraaf 3b bijzonder buitengewoon onderwijs paragraaf 4a openbaar voortgezet onderwijs paragraaf 4b bijzonder voortgezet onderwijs paragraaf 5 wetenschappelijk onderwijs paragraaf 6 overig onderwijs paragraaf 7 cultuur en recreatie Hoofdstuk IX Sociale zorg en maatschappelijk werk Hoofdstuk X Economische aangelegenheden Hoofdstuk XI Dekkingsmiddelen van algemene aard paragraaf 1 belastingen paragraaf 2 algemene uitkeringen en bijdragen Hoofdstuk XII Kasvoorzieningen Hoofdstuk XIII Overige inkomsten en uitgaven paragraaf 1 inkomsten en uitgaven niet vallende onder vorige hoofdstukken paragraaf 2 onvoorziene uitgaven Hoofdstuk XIV Verrekeningen Elk hoofdstuk en elke paragraaf wordt getotaliseerd en gesaldeerd, zodat men van ieder onderdeel weet wat het relatieve gewicht is dat ten laste van de algemene middelen komt. Aan het eind van de begroting is een verzameling opgenomen, waarin men de totalen en de saldi kan aflezen. Een hoofdstuk dat zonder saldo sluit, is voor de raad minder interessant, omdat hier geen uitgaven bij zijn die ten laste van de algemene middelen der gemeente komen. Ze onttrekken zich daarmee aan het afweegproces, doordat er andere specifieke middelen tegenover staan, dan wel doordat ze administratieve boekingen betreffen (b.v. bij hoofdstuk XIV). De meeste bovengenoemde hoofdstukken betreffen functies van de gemeente. We spreken dan ook wel van de functionele indeling van de gemeentebegroting. Er zijn echter enkele hoofdstukken bij die geen functies betreffen. Dit zijn in de eerste plaats de hoofdstukken I, XII en XIV. Gesteld kan worden dat deze van administratieve betekenis zijn en geen discussie in de raad behoeven. Tot de niet functionele hoofdstukken behoren echter ook XI en XIII en deze zijn juist van groot belang. In hoofdstuk XI vinden we inkomsten van de gemeente, die tot de algemene middelen der gemeente behoren (de specifieke middelen vinden we aan de inkomstenzijde van het desbetreffende functionele hoofdstuk). In hoofdstuk XI staat dus de algemene uitkering in al haar onderdelen (waaronder de verfijningen), een eventuele aanvullende bijdrage, een eventuele bijdrage van de eigen reserves en voorts de opbrengst van de belastingen die de gemeente heft. In hoofdstuk XIII staat de post voor onvoorziene uitgaven, die de financiële ruimte voor nieuw beleid voor de gemeente aangeeft. De post onvoorzien valt uiteen in 3 elementen. Beter gezegd, kan uiteenvallen in 3 elementen, want niet alle gemeenten doen dit op uniforme wijze. 1. Een gedeelte waaraan reeds voorstellen van B_en_W tot het bestemmen van deze post verbonden zijn. Omdat het nieuwe zaken betreft, die nog uitdrukkelijk aan het oordeel van de raad onderworpen worden, zijn deze uitgaven nog niet functioneel verwerkt, maar tijdelijk 'gestald' onder onvoorzien. De voorgenomen bestemmingen van deze post moeten duidelijk vermeld zijn. Een aantal gemeenten verantwoordt dit gedeelte in paragraaf 1 van dit hoofdstuk, zodat in paragraaf 2 alleen de beide resterende elementen van de post onvoorzien verschijnen. 2. Een gedeelte dat eigenlijk helemaal geen bestemming mag krijgen, omdat het gereserveerd moet blijven voor calamiteiten die onverwachts op de gemeente afkomen. De besteding moet altijd van éénmalige aard zijn. Uitgaven die het budget voor meer jaren belasten, mogen uitsluitend worden bestreden uit het hierna te noemen onderdeel 3. Aan het voor werkelijke onvoorziene uitgaven te reserveren bedrag wordt soms een norm gebonden, b.v. f 5,- per inwoner. Dit is echter niet landelijk uniform geregeld en zal ook niet in alle grootte-klassen van gemeenten op dezelfde wijze toepassing vinden. 3. Een gedeelte dat de vrij besteedbare ruimte aangeeft, dat kan worden aangewend voor structurele uitzetting van het budget. Het is eigenlijk een overschot op de begroting, waarvoor nog een bestemming mag worden gevonden. De verhouding tussen element 1 en element 3 verschilt per gemeente en is ook een kwestie van politieke voorkeur en van de wijze waarop B_en_W de begroting voorbereiden. Voor beide systemen (bestemming reeds vastleggen of niet) bestaan argumenten. Indien het nog te besteden bedrag reeds grotendeels is vastgelegd (al dan niet in paragraaf 1 van hoofdstuk XI), bestaat de mogelijkheid van een betere afweging van de voorstellen van B_en_W tijdens de begrotingsdebatten in de raad. Indien nog geen voorstellen zijn gedaan, kan de raad zich vrijer opstellen en suggesties doen, die pas in de loop van het begrotingsjaar door B_en_W in concrete voorstellen worden vertaald. Overigens moet het verschil niet worden overdreven. Het is meer een kwestie van presentatie dan van beleid. In beide gevallen heeft immers de raad het laatste woord! In het vorenstaande zijn de echte functionele hoofdstukken niet meer ter sprake gebracht. Toch zijn deze het belangrijkste voor de begroting. Hieraan kan men zien waar het geld heengaat. De zwaarste sectoren, waar het meeste geld aan wordt uitgegeven, zijn Algemeen beheer, Openbare werken, Onderwijs, Cultuur en recreatie en Sociale zorg en maatschappelijk werk. Het kan zinvol zijn de procentuele groei van de nadelige saldi van deze hoofdstukken (II, VII, VIII en IX) eens een aantal jaren te vergelijken, zodat een indruk kan ontstaan over eventuele verschuivingen in de prioriteiten. Het is niet de bedoeling om de gevonden groeipercentages te extrapoleren naar het begrotingsjaar of om deze voor de verschillende sectoren gelijk te schakelen. Dit zou verstarrend werken op de prioriteitsstelling. Hoogstens kan men de gevonden percentages gebruiken als vergelijkingsmateriaal ten opzichte van de begroting voor het nieuwe jaar en ten opzichte van de verschillende sectoren onderling in dat jaar. De conclusie zal vermoedelijk zijn dat het algemene groeipercentage (het z.g. jaarlijks accres) daalt en dat de uitgaven waarop de gemeente het minst invloed kan uitoefenen, het sterkst groeien (met name de uitgaven wegens bijstand op hoofdstuk IX). Ten slotte moeten in dit overzicht over de begroting nog worden genoemd de begroting van de takken van dienst. Takken van dienst zijn administratieve afsplitsingen van de algemene dienst. De gemeente is hiertoe overgegaan omdat de desbetreffende activiteit een dermate afgerond geheel vormt, dat een eigen administratie met daarbij behorende begroting en rekening zinvol wordt geacht. Ook hier is de landelijke uniformiteit ver te zoeken. De ene gemeente heeft veel meer takken van dienst dan de andere. Weliswaar moet de instelling van een tak van dienst de goedkeuring verkrijgen van de colleges van Gedeputeerde Staten, maar tot vóór enkele jaren werd deze goedkeuring bijna steeds verleend. De laatste jaren krijgt men meer oog voor de nadelen van dit systeem, met name door de daarmee gepaard gaande uitholling van de algemene dienst. Bovendien is een tak van dienst tegenwoordig veel minder nodig dan vroeger, omdat de moderne administratieve technieken (de automatisering daaronder begrepen) alle uitsplitsingen binnen de algemene dienst mogelijk maken die men maar wenselijk acht. Eigenlijk zijn alleen voor gemeentelijke bedrijven die commercieel moeten worden gerund (zoals openbare nutsbedrijven, grondbedrijven en woningbedrijven) takken van dienst aan te bevelen. Voorts kan het voor grotere gemeenten zinvol zijn de dienst gemeentewerken afzonderlijk te administreren. Voor het overige kunnen takken van dienst ter discussie worden gesteld. Voor de raad is het noodzakelijk te weten welke takken van dienst de gemeente heeft, zodat deze bij de begrotingsdebatten in de raad in de beschouwingen betrokken kunnen worden. De saldi van de takken van dienst worden functioneel verantwoord. Dat wil zeggen dat men deze saldi niet bij elkaar in de begroting aantreft, maar dat deze in beginsel op elk hoofdstuk kunnen voorkomen. Het voordelig saldo van een gasbedrijf vindt men dus in hoofdstuk X Economische aangelegenheden. Een dergelijk saldo kan betekenen dat het gehele hoofdstuk een voordelig saldo heeft en vormt daarmee een bijdrage tot de algemene middelen. Ter afsluiting van dit hoofdstuk wordt opgemerkt dat momenteel een nieuw begrotingsmodel voor de gemeenten in de maak is, dat meer aansluit bij moderne beleidsopvattingen. Verwacht wordt dat dit model met ingang van het begrotingsjaar 1985 in praktijk kan worden gebracht. Het desbetreffende rapport staat onder Zelfstudie.

Meerjarenramingen

De laatste jaren ontstaat steeds meer het inzicht dat het nodig is om de gemeentefinanciën over een langere periode te bezien dan éen jaar. De begroting die sinds meer dan een eeuw het beleidsstuk bij uitstek is voor de gemeenteraad, dreigt daarmee verdrongen te worden door de meerjarenramingen. De ontwikkeling van deze gedachte is momenteel in volle gang. Terwijl sommige gemeenten reeds jarenlang meerjarenramingen kennen, zijn andere gemeenten er pas mee begonnen. Vele gemeenten echter kennen nog geen meerjarenramingen. Ook over de status van het stuk zijn de gedachten nog niet uitgekristalliseerd. Wat betekent de vaststelling van meerjarenramingen door de raad? Een autorisatie aan B_en_W? Dat zeker niet. Er mogen geen rechten aan worden ontleend, niet door B_en_W maar ook niet door burgers, die bepaalde in de meerjarenramingen genoemde voornemens als toezeggingen zouden kunnen beschouwen. Ten onrechte! De raad kan niet over de jaren heen regeren. Maar de raad kan wel bakens uitzetten, beleidslijnen uitzetten, aan de hand waarvan men meent het beleid in de komende jaren te kunnen voeren. Vervolgens komt dan de vraag naar voren hoe gedetailleerd de meerjarenramingen moeten zijn. Net zo gedetailleerd als de begroting of veel globaler? Ook hierover is de discussie nog in volle gang. Men kiest tegenwoordig meer voor een globale aanpak, hetgeen ook in het woord meerjarenramingen besloten ligt. Tot voor kort sprak men van een meerjarenbegroting, hetgeen suggereert dat dezelfde opzet van de jaarbegroting wordt gevolgd. Overigens wil dit niet zeggen dat voor de opstelling van de meerjarenramingen ter secretarie geen gedetailleerde aanpak vanuit de begroting nodig is. Integendeel. Er bestaan zelfs tegenwoordig geautomatiseerde systemen met behulp waarvan op eenvoudige wijze de begroting over een aantal jaren geëxtrapoleerd kan worden. Het voorleggen van een dergelijk produkt aan de raad werkt echter ontmoedigend door zijn omvang. Het is beter om samenvattingen te maken teneinde aan de raad de vermoedelijke omvang van de inkomsten en uitgaven over een aantal jaren te laten zien. De detaillering is er immers juist voor de autorisatie en dit is bij de meerjarenramingen niet aan de orde! De periode waarvoor de meerjarenramingen gelden, wordt meestal gelijkgesteld met de zittingsperiode van de raad. Bij de begroting 1982 worden de meerjarenramingen overgelegd voor de periode 1982-1986. Het is echter niet voldoende om deze ramingen eens per 4 jaar op te stellen. De ramingen zijn snel verouderd in onze dynamische maatschappij. De ramingen moeten elk jaar worden bijgesteld; het eerste jaar vervalt en er wordt een jaar aan toegevoegd, zodat er een jaarlijks verschuivende periode is. Het doel van de meerjarenramingen is enerzijds meer inzicht in het bestaande beleid en anderzijds meer inzicht in de jaarlijks vrijkomende ruimte voor nieuw beleid te geven. De opzet van de meerjarenramingen moet aan deze doelstellingen beantwoorden. Daartoe is enkele jaren geleden door de BAG (de commissie Beleidsanalyse Gemeenten van de VNG) een leidraad ontwikkeld die ook onder Zelfstudie is opgenomen. Deze leidraad is opgezet als een drieluik. Luik 1: Allereerst wordt het bestaande beleid in kaart gebracht (de publikatie spreekt van aanvaard beleid). Dit gebeurt door de inkomsten en uitgaven te splitsen in sectoren (de onrendabele sector en de rendabele sectoren bedrijven en door doeluitkeringen gedekte uitgaven) en vervolgens in categorieën (lonen en sociale lasten, goederen en diensten, rente, afschrijving, subsidies en bijdragen). Deze indeling is het meest geschikt om zicht op de toekomst te krijgen. Alleen de autonome groei (waar de raad geen invloed op heeft) mag in deze cijfers worden verwerkt. Luik 2: Vervolgens wordt de niet-autonome ontwikkeling van het aanvaarde beleid in beeld gebracht, d.w.z. de inkomsten en uitgaven waarop de raad invloed kan uitoefenen, worden genoemd, eventueel gekoppeld aan voorstellen van B_en_W (b.v. ten aanzien van de belastingtarieven). Luik 3: Na saldering van de middels luik 2 eventueel gewijzigde inkomsten en uitgaven ontstaat de vrije beschikbare ruimte voor de komende jaren. Hieraan kunnen voorstellen worden gekoppeld voor de besteding daarvan. De voorstellen ad 2 en 3 zijn als beleidsvoornemens te beschouwen die t.z.t. in de jaarbegroting en in de belastingtarieven zullen worden verwerkt. Op deze wijze kan de raad het financieel beleid over een langere termijn overzien. Allerlei ad hoc beslissingen kunnen hiermede worden voorkomen. Ook de jaarlijkse prioriteitsstelling (de besteding van de post onvoorzien) krijgt een betere basis. Men kan het gehele veld van bestaande wensen en verlangens beter in de tijd spreiden. Iets wat dit jaar niet aan de beurt komt, kan voor een volgend jaar in de meerjarenramingen worden opgenomen. Bij de jaarlijkse begrotingsbehandeling zullen de meerjarenramingen worden geraadpleegd en zullen eventuele afwijkingen moeten worden gesignaleerd en door B_en_W moeten worden verklaard. Op deze wijze betekenen de meerjarenramingen een belangrijke versterking van het beleidsinstrumentarium van de raad. De meerjarenramingen beschrijven de gehele gemeentelijke huishouding over een toekomstige periode. In verband daarmee ontstaat er behoefte aan deelplannen, die een bepaald facet van het gemeentelijk beleid belichten. Deze deelplannen mogen echter geen eigen leven gaan leiden, maar moeten uitdrukkelijk onderdeel zijn van de integrale meerjarenramingen. Voorzover aan deelplannen behoefte is in een gemeente, kunnen deze het beste als bijlagen van de meerjarenramingen worden afgedrukt. Voorbeelden van deelplannen zijn: 1. Het investeringsplan. De meerjarenramingen bevatten meestal de kapitaallasten van de in de komende jaren uit te voeren investeringen. Het kan de overzichtelijkheid bevorderen door deze investeringen ook afzonderlijk in een lijst op te nemen. 2. Het personeelsplan. De meerjarenramingen zullen ook prognoses bevatten omtrent de personeelsformatie. Voorzover personeelsuitbreidingen verscholen zitten tussen allerlei andere uitgaven, kan het wenselijk zijn deze afzonderlijk in een lijst op te nemen. 3. Plannen voor de rendabele sectoren. Deze sectoren worden in de meerjarenramingen meestal stiefmoederlijk behandeld, omdat zij geen beslag leggen op de algemene middelen. Het kan daarom wenselijk zijn deze sectoren in afzonderlijke bijlagen uit te werken. Ten slotte hoort men dikwijls het bezwaar dat meerjarenramingen zo onzeker zijn, omdat de toekomst zo onzeker is, met name t.a.v. de inkomsten. Naar onze mening mag dit geen beletsel zijn om meerjarenramingen op te stellen. Integendeel, hoe meer men de toekomst in kaart weet te brengen, hoe gemakkelijker het is om deze kaarten te wijzigen als nieuwe gegevens beschikbaar komen!

Begrotingswijzigingen

Wijziging van de begroting vindt regelmatig plaats. Gesteld kan worden dat in iedere raadsvergadering wel één of meer begrotingswijzigingen aan de orde komen. Vaak zijn dit wijzigingen die een uitvloeisel zijn van besluiten die de raad (in dezelfde of in een vorige vergadering) reeds genomen heeft. In dat geval zal een dergelijke wijziging een hamerstuk zijn. Verwacht kan worden dat B_en_W in de toelichting op de wijziging duidelijk aangeven waar het om gaat. Terwille van de overzichtelijkheid is het ook aan te bevelen niet te veel onderwerpen in één wijziging te behandelen. De gemeente heeft er ook belang bij de wijzigingen zoveel mogelijk naar onderwerp te splitsen, omdat deze wijzigingen de goedkeuring van Gedeputeerde Staten behoeven en te veel onderwerpen in één wijziging tot vertraging in de goedkeuringsprocedure kunnen leiden. Ter illustratie volgt hieronder een (verre van volledig) overzicht van onderwerpen die in een begrotingswijziging behandeld kunnen worden: 1. Een aanpassing van de bedragen wegens loon- en prijsstijging. 2. Een aanpassing van de kapitaallasten wegens rentestijging. 3. Een aanpassing van de bedragen omdat een werk op een andere wijze wordt uitgevoerd dan bij de begroting verwacht. 4. Een verschuiving tussen de posten omdat er andere activiteiten noodzakelijk blijken dan bij de begroting verwacht. 5. Het opvoeren van een nieuwe activiteit (werk of investering), waarvan de lasten in mindering op de post onvoorzien komen. 6. Het opvoeren van een nieuwe activiteit waar eigen inkomsten tegenover staan (een rendabele uitgaaf). 7. Een aanpassing van de bedragen aan de werkelijkheid op het eind van het begrotingsjaar (de z.g. slotwijziging). Voor de raad zijn de wijzigingen bedoeld onder 5 het meest interessant. Deze wijzigingen sluiten aan op onze beschouwingen over de post onvoorzien in het hoofdstuk over de begroting.

De rekening

Nadat de administratie van het begrotingsjaar is afgesloten, wordt de rekening opgesteld. B_en_W dienen deze rekening bij de raad in en voegen daaraan toe alles wat zij ter verantwoording van het gevoerde beleid nodig achten. De gemeenterekeningen komen altijd betrekkelijk laat in de raad. Dit wordt voornamelijk veroorzaakt door het feit dat de gemeentelijke boekhouding niet op 31 december sluit, maar nog een aantal maanden wordt opengehouden, omdat vele inkomsten en uitgaven die nog tot het begrotingsjaar behoren, pas ná 31 december worden ontvangen of betaald. De dienst mag tot uiterlijk 30 juni open blijven staan. Maar de wet eist niet dat de rekening dan binnen enkele maanden bij de raad ligt. Daardoor lopen de termijnen waarbinnen de gemeente de rekening gereed heeft tussen gemeenten nogal uiteen. De rekening moet door een accountant worden gecontroleerd. Het accountantsrapport moet aan de raad worden overgelegd. De meeste gemeenten laten hun rekeningen controleren door het Verificatiebureau van de VNG. Enkele gemeenten hebben een eigen accountantsdienst. Inschakeling van een ander extern accountantskantoor is wel toegestaan, maar komt zelden voor. Vóór de behandeling van de rekening in de raad wordt meestal een commissie tot het nazien van de rekening uit de raad gevormd. Deze commissie bestudeert de rekening en het accountantsrapport en rapporteert aan de raad de punten die openbare behandeling behoeven. Het besluit dat de raad vervolgens moet nemen, noemt men de voorlopige vaststelling van de rekening. De definitieve vaststelling geschiedt door Gedeputeerde Staten. De décharge van de raad aan het college van B_en_W is dus ook slechts een voorlopige. De definitieve décharge heeft pas plaats bij de vaststelling van de rekening door Gedeputeerde Staten. De Gemeentewet bevat bepalingen wat er moet gebeuren als dit college de rekening niet wil vaststellen of als er onregelmatigheden zijn gebleken. In bepaalde gevallen kunnen de leden van het college van B_en_W persoonlijk aansprakelijk worden gesteld (artikel 263 van de Gemeentewet).

Wettelijke bepalingen over de gemeentecomptabiliteit

Hieronder volgen slechts enkele belangrijke artikelen van de Gemeentewet, die rechtstreeks betrekking hebben op de in dit deeltje behandelde stof. Met een compleet overzicht zou een geheel boekwerk gevuld kunnen worden. Artikel 238 De begroting der plaatselijke inkomsten en uitgaven wordt, met de nodige toelichting en bescheiden, jaarlijks, ten minste vier maanden vóór de aanvang van het jaar waarvoor zij moet dienen, door B_en_W aan de raad aangeboden. Zij wordt, zodra zij is aangeboden, op de secretarie der gemeente voor een ieder ter lezing neergelegd, en hetzij in druk, hetzij in afschrift tegen betaling der kosten, algemeen verkrijgbaar gesteld. Van de nederlegging en verkrijgbaarstelling, tussen welke en de behandeling der begroting in de raad ten minste veertien dagen moeten verlopen, geschiedt openbare kennisgeving. Artikel 242 De begroting behoeft de goedkeuring van Gedeputeerde Staten. Artikel 245a Een besluit tot wijziging van de begroting behoeft goedkeuring van Gedeputeerde Staten. Artikel 253 Voor de takken van dienst wordt een afzonderlijke begroting vastgesteld. Bovenstaande artikelen zijn op deze begrotingen van toepassing. Artikel 255 Van de inkomsten en uitgaven der gemeente wordt door B_en_W over elk dienstjaar verantwoording gedaan aan de raad onder overlegging van de hun door de ontvanger, dan wel door de ambtenaar bedoeld in artikel 127a, aangeboden rekening met de daarbij behorende bescheiden. Zij voegen daarbij een verslag van een onderzoek naar de deugdelijkheid der rekening, ingesteld door de overeenkomstig artikel 265 bis aangewezen deskundige (het accountantsrapport). Artikel 257 De raad onderzoekt de rekening zonder uitstel en stelt het bedrag der ontvangsten en uitgaven voorlopig vast. Burgemeester en wethouders zijn bij de beraadslagingen daarover tegenwoordig, doch onthouden zich van medestemmen over het besluit. Wat de inrichting van de begroting en de rekening betreft, zijn de gemeenten gebonden aan de begrotingsvoorschriften 1931 en de rekeningsvoorschriften 1931, zoals deze in de loop der jaren zijn gewijzigd. Voor de meerjarenramingen bestaan geen voorschriften. Deze zijn ook niet wettelijk verplicht.

Inleiding

Een ieder die raadslid wordt, zal al gauw merken dat het ruimtelijk beleid van de gemeente vaak zeer veel tijd en aandacht vraagt. Hoe groot of hoe klein een gemeente ook is, de gemeente zal altijd een eigen ruimtelijk beleid moeten voeren. Soms is het ruimtelijk beleid het belangrijkste beleidsonderdeel, dat alle andere domineert. Het ruimtelijk beleid bepaalt hoeveel woningen en bedrijven er in een gemeente komen. Het bepaalt de grootte, het aantal inwoners van de gemeente. Daarom is een goed ruimtelijk beleid één van de eerste levensnoodzaken voor een gemeente. Bij hele kleine gemeenten gaat het er vaak om hoeveel men moet groeien om een aanvaardbaar leefklimaat te houden en het dorp voor 'uitsterven' te behoeden. Bij zo'n beleid stoot een kleine gemeente vaak de neus aan een hogere overheid: rijk en provincie. Meer dan welk ander beleid is het ruimtelijk beleid een onderwerp van conflicten tussen de verschillende overheidsniveaus. Maar ook is er sprake van grote samenwerking. Bij de ontwikkelingen van de groeikernen en groeisteden werken gemeenten, rijk en provincie nauw samen. Bij het ruimtelijk beleid zijn ook de buren belangrijk. Gemeenten zullen overleg moeten plegen met buurgemeenten over hun ruimtelijke plannen die consequenties hebben voor die andere gemeenten. Een van de kenmerken van het ruimtelijk beleid is het integratiekarakter. Dit wil zeggen dat het ruimtelijk beleid een aantal beleidsterreinen op elkaar moet afstemmen, moet integreren. Het ruimtelijk beleid kent veel overeenkomst met het financieel beleid. Net als de meeste voorstellen een financiële consequentie hebben, hebben zij ook een ruimtelijke consequentie. De financiële consequenties moeten worden getoetst aan het budget van de gemeente, de ruimtelijke consequenties moeten worden getoetst aan de beschikbare ruimte. Het beleid t.a.v. werkgelegenheid, huisvesting, milieu, voorzieningen en leefbaarheid draagt een steentje bij tot het ruimtelijk beleid. Zonder problemen en conflicten gaat dit nooit. Iedereen kent wel de situaties waarbij een gemeentelijke dienst een stukje grond als trapveldje wil gebruiken. De volgende dienst wil een school, en weer andere willen er huizen bouwen. Totdat de provincie besluit om er een weg aan te leggen. Ruimtelijk beleid kortom is een verdelingsbeleid: ruimte is schaars. Er moet voorzichtig mee worden omgesprongen. Als men al deze zaken overleest, denkt men al gauw: ruimtelijk beleid is erg ingewikkeld, typisch iets voor deskundigen. En hier heeft de lezer het mis. Ruimtelijk beleid is ingewikkeld, maar haast iedereen is wel een beetje deskundig. Ruimtelijk beleid is bij uitstek een terrein waarop de inspraak tot ontwikkeling is gekomen. Wijkraden en actiegroepen schieten overal uit de grond als paddestoelen. Er bestaat geen plan meer zonder actiegroep, raadsacties of bezwaarschrift. Een raadslid dat zich met het ruimtelijk beleid bezighoudt, zal er rekening mee moeten houden dat de burger altijd over zijn schouder mee kijkt. Soms is dat leuk, soms is het moeilijk. Maar bezighouden doet het je zeker, en hopelijk inspireert het ook.

De gereedschapskist

Zoals ik in de inleiding reeds heb gezegd, kent het ruimtelijk beleid geen eigen doelstellingen. Het beleid wordt gevuld vanuit allerlei beleidssectoren. Bij het ruimtelijk beleid gaat het vooral om het op elkaar afstemmen van allerlei zaken. Het kan vergeleken worden met een timmerman die van allerlei stukken, planken en deuren, een rek en een slot een goede kast moet maken. Een kast die tevens aan allerlei eisen moet voldoen. We zullen bij de behandeling van het gemeentelijk beleid hier het gereedschap van de stedebouwer/de planoloog verder uitwerken. We zullen het gaan hebben over de volgende zaken: 1. De werkplaats van de timmerman. De gemeentelijke organisatie, het gemeentelijk apparaat is de werkplaats van de timmerman. Hoe groter de werkplaats van de timmerman, hoe grotere werkstukken hij kan maken. 2. De gereedschappen van de timmerman, of de verschillende plannen van de gemeente, zijn de gereedschappen waarmee we de ruimte binnen de gemeente ordenen. 3. De benodigdheden van de timmerman. Geen timmerman kan iets maken zonder hout, spijkers en lijm. Om te kunnen ordenen hebben we ruimte nodig, grond waarop we kunnen bouwen, of iets aanleggen. De grond is het belangrijkste hulpmiddel van de gemeente bij het ordenen.

De werkplaats Het gemeentelijk apparaat

Omdat het ruimtelijk beleid een belangrijke taak is voor de gemeenten, hebben vrijwel alle gemeenten een aparte dienst die voor de uitvoering van het ruimtelijk beleid verantwoordelijk is. Deze dienst kent vele namen zoals b.v. openbare werken, gemeentewerken, publieke werken etc. In deze dienst is veelal het uitvoerende werk geconcentreerd. Naast deze dienst bestaat er ook in vrijwel iedere gemeente een secretarie-afdeling ruimtelijke ordening. De secretarie-afdeling houdt zich vooral bezig met voorbereiding van college- en raadsbesluiten. Niet duidelijk kan gezegd worden waar de voorbereiding van de plannen plaatsvindt. Meestal gebeurt dit in beide onderdelen. Maar waar hierbij het zwaartepunt ligt, hangt af van de eigen opvattingen van de gemeenten. Naast de dienst en de secretarie-afdeling is er in veel gemeenten sprake van een grondbedrijf. Het grondbedrijf is dat onderdeel van het gemeente-apparaat dat zich bezighoudt met de verwerving en de uitgifte van de grond. In veel gemeenten verricht het grondbedrijf ook nog een aantal taken bij het bouwrijp maken van de grond. 1. In grotere gemeenten zijn er meer diensten betrokken bij de uitvoering van plannen. Zoals b.v. in Den Haag: Gemeentewerken, Stadsontwikkeling, en Volkshuisvesting. Daarnaast zijn er dan ook meer secretarie-afdelingen, zoals b.v.: Stadsontwikkeling, Stadsvernieuwing, Verkeer en vervoer, en Volkshuisvesting. 2. In vele kleine en middelgrote gemeenten worden vaak adviesbureaus ingeschakeld om de gemeente te helpen bij het opstellen van plannen. Deze adviesbureaus zijn er in allerlei soorten en maten. Wij kunnen vier hoofdsoorten onderscheiden: - De stedebouwkundige adviesbureaus. Deze adviseren of stellen voor de gemeente de plannen op. - De verkeerskundige adviesbureaus. Deze adviseren vooral m.b.t. het verkeer. - De civiel-technische adviesbureaus. Deze adviseren m.b.t. bouwrijpmaken en afwateringen, dijken, bruggen en andere civiel-technische werken. - Het organisatie-adviesbureau. Als er moeilijke en ingewikkelde plannen worden opgesteld, wordt soms ook een organisatiebureau ingeschakeld. Deze kan dan een goede planorganisatie opzetten en vaak ook bij de organisatie meehelpen. Bij het inschakelen van een adviesbureau is het belangrijk om vooral aan de volgende zaken te denken. a. Stel van te voren goed vast wat de doelstellingen zijn voor het instellen van een onderzoek of voor het opstellen van een plan. b. Maak een duidelijke taakopdracht. c. Geef een duidelijk tijdschema. Als al deze drie zaken goed in het oog worden gehouden, krijgt u geen adviezen over andere zaken dan u wilde, op tijdstippen dat u er niet mee kan werken. 3. Bij de voorbereiding van plannen spelen vaak andere overheden, b.v. de provincie, een belangrijke rol. Maar ook de organisaties die bij de uitvoering zullen worden betrokken, zoals b.v. de woningbouwcoöperatie, doen vaak mee in de planvoorbereiding. 4. Bij veel plannen is er sprake van een groot aantal deelnemers aan de besluitvorming. Bij dergelijke projecten wordt er vaak een speciale projectorganisatie opgezet. Per project wordt er dan een speciaal samenwerkingsverband gecreëerd. Dit soort samenwerkingsverbanden gaat vaak door het leven met de volgende namen: Projectgroep, Projectteam, Stuurgroep, en Werkgroep. Als u wilt weten hoe de organisatie van het gemeentelijk apparaat in uw eigen gemeente in elkaar zit, is het zinvol om dit aan de verantwoordelijke ambtenaar, de gemeentesecretaris, te vragen. Maar bedenkt u wel dat de organisatie een hulpmiddel is. Organisaties kunnen alleen organisatieproblemen oplossen. Beleidsproblemen dienen door beleid te worden opgelost.

Rijk en provincie

Naast de gemeentelijke organisatie heeft de gemeente ook te maken met een aantal rijks- en provinciale organen.

Rijksorganen Rijksplanologische Commissie

De Rijksplanologische Commissie, (RPC) adviseert aan de ministers. De adviezen betreffen het algemene beleid inzake de ruimtelijke ordening, maar de commissie adviseert ook en doet ook voorstellen over streekplannen, structuurplannen, bestemmingsplannen en andere planologische maatregelen. Rijksplanologische Dienst De taak van de Rijksplanologische Dienst is omvangrijk. Het verrichten van onderzoek en studie is een taak waarvan het resultaat goed zichtbaar is in bijvoorbeeld de nota's over de ruimtelijke ordening. De Derde Nota over de Ruimtelijke Ordening, is voor een groot deel het werk van de Rijksplanologische Dienst. Omdat de dienst belast is met het toezicht op de naleving van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, heeft de gemeente indirect te maken met de Rijksplanologische Dienst. Dit toezicht geschiedt via de inspecteurs van de ruimtelijke ordening. Er zijn vijf inspecteurs van de ruimtelijke ordening. Zij worden door de Kroon benoemd. Zij beschikken ieder over een ambtelijk apparaat. De inspecteurs zijn ambtshalve lid van de Provinciale Planologische Commissie. De vijf inspecties zijn gevestigd in de stad Groningen voor de provincies Groningen, Friesland en Drenthe, in Deventer voor de provincies Overijssel en Gelderland, in Amsterdam voor de provincies Noord-Holland en Utrecht, in Rotterdam voor de provincies Zuid-Holland en Zeeland en in Eindhoven voor de provincies Noord-Brabant en Limburg.

Provinciale organen Provinciale Planologische Commissie

Iedere provincie heeft een provinciale Planologische Commissie (PPC), die advies geeft aan het provinciaal bestuur over de uitvoering van de Wet op de Ruimtelijke Ordening en van de verordeningen. Provinciale Planologische Dienst Iedere provincie heeft een Provinciale Planologische Dienst, de zogenaamde PPD. De PPD is het ambtelijk apparaat voor het provinciaal bestuur, te vergelijken met de Rijksplanologische Dienst op rijksniveau. De PPD's verrichten onderzoek en studie. Merkbare resultaten daarvan zijn met name de streekplannen. Daarnaast adviseren de PPD's aan Gedeputeerde Staten en aan de PPC. De PPD's zijn dan ook een belangrijke schakel in de uitoefening van de taken die in het kader van de Wet op de Ruimtelijke Ordening aan de provincies zijn opgelegd. De gemeenten worden zo veelvuldig met de PPD geconfronteerd in de goedkeuringsprocedure van gemeentelijke bestemmingsplannen.

Het gereedschap

Het gereedschap om de ruimte mee te ordenen, zijn de wetten die er op dit gebied zijn. Niet al deze wetten worden hier behandeld. Hier zal de Wet op de Ruimtelijke Ordening worden behandeld.

Van Woningwet naar Wet op de Ruimtelijke Ordening

Het wettelijk kader voor de ruimtelijke ordening in Nederland is ruim 80 jaar oud. Op 1 augustus 1901 trad de Woningwet in werking. De doelstelling van de wet was vooral gericht op het tegengaan van de slechte woonomstandigheden. De wet was dan ook gekoppeld aan de Gezondheidswet. De redenering van de opstellers was als volgt: wil de Nederlandse industrie over goede arbeidskrachten kunnen beschikken, dan is het nodig dat zij goed gevoed, gehuisvest en opgeleid worden. De eerste sociale wetten zijn vanuit dit oogpunt tot stand gekomen. De Woningwet had twee belangrijke functies, n.l.: 1. De gemeenten werden verplicht verordeningen op te stellen waaraan de nieuwbouw en de verbouw moesten voldoen (bouwverordening). 2. Het rijk kon financieel steun gaan verlenen aan de woningbouw. De eerste jaren van de Woningwet gebeurde dit echter vrijwel niet. Alleen in de periode 1918-1924 toen de particuliere bouw stagneerde, werden er op grote schaal woningen gebouwd door gemeenten en woningbouwverenigingen. Na 1924 zakte deze door het rijk gesubsidieerde produktie weer in elkaar. Pas na de Tweede Wereldoorlog is er weer sprake van een zeer omvangrijke rijkssteun bij de bouw van woningen. In oorsprong was de Woningwet een wet die zich slechts beperkt met ruimtelijke ordening bezighield. Gemeenten hadden zich al zeer lang daarvoor (16de en 17de eeuw) beziggehouden met de ordening van de ruimte binnen hun eigen stad. Zij ontwikkelden zelf stedebouwkundige plannen voor de uitbreiding van de stad. De grotere gemeenten (groter dan 10.000 inw.) of zij die sneller groeiden dan 20 pct. in vijf jaar moesten een uitbreidingsplan vaststellen. De 80 hiertoe aangewezen gemeenten moesten plannen maken waarbij 'de grond wordt aangewezen, die in de naaste toekomst voor de aanleg van straten, grachten en pleinen is bestemd'. Daarnaast kreeg de gemeente de bevoegdheid om een bouwverbod uit te vaardigen voor gronden die bestemd waren als straat of plein. Bij de wetswijziging van 1921 kreeg het uitbreidingsplan meer inhoud. Het werd nu een plan 'waarbij de bestemming voor de naaste toekomst in van de in dat plan begrepen grond in hoofdzaak wordt aangewezen'. In 1926 voerde men het 'plan in hoofdzaak' en een 'plan in onderdelen' in. Bovendien werden de voorwaarden bepaald waaronder een gemeentebestuur ervan kon afwijken, of een plan-onderdeel nader kon uitwerken. In 1931 voerde men het streekplan in en versoepelde men de procedure van de plannen 'in hoofdzaak' en 'in onderdelen'. Tevens werd het mogelijk om in het uitbreidingsplan gedetailleerde bebouwingsvoorschriften op te nemen. Na 1931 was er een tijdje rust, maar met de komst van de Duitse bezetting veranderde dit. De Duitsers voerden de term Ruimtelijke Ordening in, en stelde de Rijksdienst voor het Nationale Plan in. Na de Tweede Wereldoorlog is jarenlang gestoeid over een aanpassing van de Woningwet of een nieuwe wet. In 1956 was het zover en werd de Wet op de Ruimtelijke Ordening vastgesteld. Het zou tot 1965 duren tot hij daadwerkelijk ook van kracht werd. De Wet Ruimtelijke Ordening kent 3 planniveaus: het streekplan, een plan voor een provincie of een deel daarvan; het structuurplan, een plan voor de gehele gemeente of deel daarvan; het bestemmingsplan, een plan waarin voor een bepaald gebied de bestemmingen worden vastgelegd. De Wet op de Ruimtelijke Ordening werd voorzien van een zeer ingewikkelde overgangswetgeving die tot 1970 van kracht bleef. Het belangrijkste artikel van de Overgangswet was zonder enige twijfel dat, waarin de oude uitbreidingsplannen met ingang van de nieuwe wet de kracht van een bestemmingsplan kregen. Het belangrijkste verschil tussen de oude en de nieuwe wet is dat de plannen flexibeler werden. Het streekplan en het structuurplan zijn slechts richtinggevende plannen, zij binden noch de burger noch de overheid. Ook het bestemmingsplan heeft door zijn uitwerkingsmogelijkheid van plannen op onderdelen een soepel, flexibel karakter. Nieuw was ook de mogelijkheid van het rijk om door middel van het geven van aanwijzingen gemeenten te verplichten een bepaald ruimtelijk beleid te voeren. Ten slotte kent de wet een uitgebreide bezwaarschriftenprocedure, waardoor burgers bezwaar kunnen maken tegen plannen die zij schadelijk achten.

Rijk

Op rijksniveau zijn er drie soorten beleidsstukken die overigens geen van drie gebaseerd zijn op de wet. Zij hebben dan ook geen formele (wel politieke) consequenties voor gemeenten en burgers. Deze drie zijn: 1. Nota's m.b.t. de ruimtelijke ordening. In deze nota's wordt het ruimtelijke beleid van de rijksoverheid vastgelegd. Na de Tweede Wereldoorlog zijn er drie van zulke nota's verschenen. 2. Structuurschema's. Door verschillende leden van het kabinet zijn i.s.m. de minister van VRO z.g. structuurschema's uitgebracht. Deze schema's bevatten de ruimtelijke consequenties van een beleid in een bepaalde sector. Voorbeelden hiervan zijn het structuurschema Volkshuisvesting, Burgerluchtvaart, Elektriciteitsvoorzieningen, Drinkwatervoorzieningen e.d. 3. Planologische kernbeslissingen (PKB). Planologische kernbeslissingen zijn beslissingen die op nationaal niveau over belangrijke problemen van de ruimtelijke ordening genomen dienen te worden. Een voorbeeld van zo'n beslissing is de Markerwaard. Voor deze PKB's is een speciale procedure in het leven geroepen die moet garanderen dat door burgers inspraak kan worden gegeven op deze beslissing. De PKB wordt eerst door de regering behandeld en haar standpunt wordt neergelegd in een z.g. beleidsvoornemen. Dit voornemen wordt bekend gemaakt en bij gemeentehuizen, provinciehuizen en andere openbare gebouwen ter inzage gelegd. Iedereen kan dan reageren, schriftelijk of via hoorzittingen, op het voornemen van de rijksoverheid. Nadat ook de verschillende adviesorganen van de regering hun standpunt hebben gegeven, wordt het geheel met een definitief standpunt van de regering erbij aan de Tweede Kamer aangeboden, die een eindoordeel daarover velt.

Provincie

Het streekplan is het middel bij uitstek, waarmee de provincie haar ruimtelijk beleid voert. Dit onderstreept te meer het belang van het streekplan voor de gemeente, omdat iedere gemeente een functietoekenning krijgt en de grenzen van de groei van de gemeente worden aangegeven. Het provinciaal bestuur hanteert het streekplan bij de beoordeling van de bestemmingsplannen. Zo krijgt het planologische beleid van de provincie, neergelegd in het streekplan, gestalte via het bestemmingsplan. Hoewel het streekplan de burger niet rechtstreeks bindt, is de indirecte binding via het bestemmingsplan wel aanwezig. Ieder kan ook bezwaar indienen tegen een ontwerp-streekplan. Het ontwerp moet volgens de wet gedurende twee maanden ter visie liggen onder meer op de secretarie van de gemeenten, over wier gebied het plan zich zal uitstrekken. Gedurende deze twee maanden kan men schriftelijk bezwaren indienen bij Provinciale Staten. Hierna is geen beroep op de Kroon mogelijk. De opstelling en herziening van streekplannen gaat overigens steeds meer met inspraak gepaard. De procedure van de inspraak zal per provincie verschillen. Het is de plicht van de provincie om met het oog op de toekomstige ontwikkeling van haar gebied voortdurend onderzoek te verrichten. Dit onderzoek moet niet alleen de bestaande toestand betreffen, maar ook de mogelijke en wenselijke ontwikkeling van de provincie, mede in verband met die van de aangrenzende gebieden. Het Besluit op de Ruimtelijke Ordening noemt met name: - de natuurlijke gegevens van de provincie; - de ontwikkeling van de welvaartsbronnen; - de sociale en culturele ontwikkelingen in de samenleving; - de mogelijkheden en wenselijkheden voor de ruimtelijke ontwikkeling van de provincie. Daarnaast wordt nog bepaald dat ten behoeve van de voorbereiding van een ontwerp voor een streekplan een distributie-planologisch onderzoek plaatsvindt. Een distributie-planologisch onderzoek is een onderzoek naar de meest wenselijke spreiding van voorzieningen. Het streekplan bevat een beschrijving van de meest gewenste ontwikkeling in hoofdlijnen, voorzover nodig gefaseerd. Deze hoofdlijnen worden in beeld gebracht op een of meer kaarten. Bij het streekplan behoort een toelichting. Hierin worden de aan het plan ten grondslag liggende gedachten aangegeven, alsmede de uitkomsten van het hiervoor genoemde onderzoek. Tevens wordt in de toelichting ingegaan op het gevoerde overleg met de instanties, waarmee volgens het Besluit op de Ruimtelijke Ordening overleg is gevoerd.

Gemeente

Op het gemeentelijk niveau kennen we twee soorten plannen: het structuurplan en het bestemmingsplan. Structuurplannen en bestemmingsplannen zijn eigenlijk het beste te vergelijken met dozen. Een plan is een juridische constructie, een doos waarin je een bepaalde inhoud kunt stoppen, het plan op zichzelf is niets, het wordt pas belangrijk door zijn inhoud. De juridische constructie, de doos, is in zoverre belangrijk dat de vorm en de stevigheid van een doos in belangrijke mate bepalen wat wat je erin kunt verpakken. Omdat deze formele constructie redelijk dwingend is, zien we de laatste tijd naast deze twee plannen allerlei andere beleidsstukken op het gebied van het ruimtelijk beleid verschijnen. De belangrijkste zaken op dit gebied zijn: de ruimtelijke inventarisatiestudie. Onderzoek waarbij men de ruimtelijke kwaliteit van een bepaald gebied op het spoor probeert te komen. de doelstellingennota. Dit is een nota waarin men omschrijft welke doeleinden men bij het ruimtelijk beleid nastreeft. de structuurschets. De structuurschets is meestal een voorbereidende studie m.b.t. een bepaald bestemmingsplan. Door dit soort nota's is de besluitvorming over het ruimtelijk beleid een gefaseerde zaak geworden. De ruimtelijke ordening van een bepaald gebied komt op die manier vaak een aantal keren in de gemeenteraad aan de orde. Deze manier van werken heeft voor- en nadelen. Als men de zaak goed opzet, kan het gebeuren dat de raad bij de ontwikkelingen daadwerkelijk mee gaat denken. De praktijk heeft geleerd dat echter lang niet alles zo van een leien dakje gaat. Door de besluitvorming in stukken te knippen, en de vaagheid van formuleringen waaraan veel doeleinden-nota's blijken te lijden, ontstaat er een situatie waar raadsleden er pas in een heel laat stadium achter komen wat zij 'eigenlijk beslist' hebben. Nota's zijn een hulpmiddel bij het ontwikkelen van een ruimtelijk beleid. Goede nota's zijn goede hulpmiddelen. Vage of slechte nota's zijn eenvoudigweg slechte hulpmiddelen. Zij zijn zeker slechte hulpmiddelen, als men ertoe besluit om het beleid met nota's in te vullen en niet met plannen. Want de belangen van de burgers zijn bij plannen beschermd door een bezwaarschriftprocedure. Bij nota's is dit allerminst het geval.

Het structuurplan

Het structuurplan is in de art. 7, 8 en 9 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening geregeld. In art. 7 wordt het structuurplan als volgt omschreven: [...]. In het Koninklijk Besluit behorende bij de Wet op de Ruimtelijke Ordening (in de wandeling wordt dit het Besluit Ruimtelijke Ordening/BRO genoemd) wordt het structuurplan verder uitgewerkt. Het Besluit RO vereist dat B_&_W ter voorbereiding van structuur- en bestemmingsplannen onderzoek doen naar: de bestaande toestand in de gemeente en naar de mogelijke en wenselijke ontwikkelingen van de gemeente. Dit onderzoek heeft met name betrekking op: a. de natuurlijke gegevens :van het gebied; b. de bevolkingsontwikkeling; c. de ontwikkeling van de welvaartsbronnen (werkgelegenheid e.d.); d. de sociale en culturele ontwikkelingen in de samenleving; e. de mogelijkheden en wenselijkheden voor de ruimtelijke ontwikkelingen van het gebied. Op dit brede onderzoek is ook het structuurplan als een breed lange-termijnplan gebaseerd. Dit lange-termijnkarakter maakt het structuurplan voor een gemeente een moeilijk plan; daarnaast kan het structuurplan geen regels bevatten die de burgers binden. Deze drie zaken, breed tijdrovend onderzoek, lange-termijnkarakter en het ontbreken van voor de burger bindende regels, zorgen ervoor dat veel gemeenten het structuurplan in hun ruimtelijk beleid geen prioriteit verlenen. Veel gemeenten vervangen het door een nota die hetzelfde doel moet dienen. Het doel van het structuurplan en ook zijn grote nut ligt in het karakter van toetsingsplan en kader voor het ontwikkelen van bestemmingsplannen. Voor het opzetten van een goed ruimtelijk beleid van een gemeente kan er niet genoeg op gewezen worden, hoe belangrijk een structuurplan is voor het ontwikkelen van bestemmingsplannen. In een structuurplan moet men die beslissingen vastleggen die men niet op het niveau van een bestemmingsplan kan nemen. Hiertoe behoren m.i. in ieder geval de volgende zaken: 1. De wegenstructuur van de gemeente. De verkeersafwikkeling is bij uitstek een zaak die je niet binnen één bestemmingsplan kan beoordelen of oplossen. 2. De gewenste omvang van de gemeente; hoeveel inwoners moet de gemeente in de toekomst hebben. 3. De plaats en de omvang van de werkgelegenheid in de toekomst. 4. De plaats en de omvang van de stedelijke voorzieningen. In de gemeenten waar men met omvangrijke stadsvernieuwingsactiviteiten te maken heeft, kan men het structuurplan ook goed gebruiken. Het is een middel om vast te stellen welke gebieden in welke volgorde in het kader van de stadsvernieuwing aangepakt moeten worden. Hetzelfde geldt in feite voor het opstellen van bestemmingsplannen. In het structuurplan kan een prioriteitenlijst voor de ontwikkeling van bestemmingsplannen worden opgenomen. Een structuurplan moet volgens het Besluit Ruimtelijke Ordening ten minste bestaan uit: a. een beschrijving van de voor de gemeente gewenste ruimtelijke ontwikkeling op langere termijn; b. een of meer kaarten met bijbehorende verklaring waarin deze ontwikkeling, voorzover mogelijk, in beeld is gebracht. Het structuurplan gaat vergezeld van een toelichting, waarin de aan het plan ten grondslag liggende gedachten en de resultaten van het onderzoek en het overleg met derden zijn neergelegd. Het lijstje van 'derden' is over het algemeen zeer uitgebreid. We zullen daarom geen volledige opsommingen geven. In ieder geval is er overleg met het rijk, de provincie, de waterschappen en de omliggende gemeenten. De procedure van het structuurplan is vrij eenvoudig. Gedurende één maand ligt het plan op de gemeentesecretarie ter inzage. Hiervan wordt mededeling gedaan in de in de gemeente verschijnende regionale dag- of weekbladen met de mededeling dat men gedurende deze maand bezwaarschriften kan indienen. Daarna behandelt de gemeenteraad het plan en de bezwaarschriften en stelt een plan vast. Daarna ligt het plan permanent ter visie en wordt het plan toegestuurd aan GS en aan de inspecteur van de ruimtelijke ordening in de provincie. Er bestaat dan geen mogelijkheid meer tot het indienen van bezwaarschriften.

Het bestemmingsplan

De opvolger van het uitbreidingsplan is het bestemmingsplan. Het bestemmingsplan is zonder enige twijfel het belangrijkste plan-niveau in Nederland. Het is n.l. het enige plan dat de burger en de overheid bindt. Het bestemmingsplan legt bestemmingen vast voor een bepaald gebied. Het is dan verboden om in dat gebied in strijd met het bestemmingsplan te bouwen.

De inhoud van het bestemmingsplan

Een bestemmingsplan bestaat uit 3 delen: 1. Een toelichting op het bestemmingsplan. 2. Eén of meer kaarten met bijbehorende verklaring, waarop de bestemming van de in het plan begrepen grond wordt aangewezen. 3. Voorschriften omtrent het gebruik van de in het plan begrepen grond en van de zich daarop bevindende opstallen, voorzover deze voorschriften in verband met de bestemmingen nodig zijn. De toelichting op het bestemmingsplan bevat een groot aantal zaken. De doelstellingen van het plan, het onderzoek dat men heeft gepleegd, het overleg wat men over het bestemmingsplan heeft gevoerd en de financiële exploitatie-opzet van het plan, zijn de vaste onderdelen van een toelichting. De voorschriften voor het bestemmingsplan vallen uiteen in: - voorschriften omtrent de bebouwing; hoe hoog mag er gebouwd worden, welke dakvorm, soort woningen, welke soort gebouwen etc; - voorschriften omtrent het ander gebruik van de grond. Deze voorschriften hebben betrekking op gronden die niet bebouwd worden zoals b.v. straten, plantsoenen, pleinen en kinderspeelplaatsen; - voorschriften m.b.t. het gebruik van opstallen. Bij veel bestemmingsplannen is het tegenwoordig gebruikelijk om als er ook bedrijven in het plan zijn opgenomen, een staat van inrichting maken. (Een staat van inrichting is een lijst van bedrijfssoorten, van aardappelmeelfabrieken tot zwavelzuurfabrieken, die ingedeeld zijn naar categorieën van hinder.) In het bestemmingsplan is dan bepaald welke categorieën toelaatbaar zijn. Naast de eerder genoemde voorschriften worden ook de volgende voorschriften meestal in een bestemmingsplan opgenomen: regelen omtrent het verlenen van vrijstellingen en het stellen van nadere eisen met betrekking tot de naleving van allerlei voorschriften; regelen omtrent de strafbaarstelling van overtreding van voorschriften, die deel uitmaken van het plan; regelen, binnen welke het plan kan worden gewijzigd. Overgangsrecht De werkingskracht van het bestemmingsplan wordt ingeperkt door het zogenaamde overgangsrecht. In een plan kunnen bestemmingen die in strijd zijn met het plan op basis van het overgangsrecht blijven voortbestaan tot het moment dat de bestemming vervalt door afbraak van het opstal. Een aantal gemeenten wil dit inperken door dit overgangsrecht te laten gelden voor de huidige eigenaar/gebruiker. Hierdoor zou het bestemmingsplan een grotere en vooral snellere werking krijgen. Soorten bestemmingsplannen Inmiddels hebben we de laatste jaren een aantal verschillende bestemmingsplannen leren kennen. Op de eerste plaats is er het onderscheid tussen het globale en het gedetailleerde bestemmingsplan. In art. 11 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening is bepaald dat in een bestemmingsplan gebieden kunnen worden aangewezen die binnen bij het plan gestelde regels kunnen worden gewijzigd of uitgewerkt. Dit globale plan wordt ook veelal vlekkenplan genoemd. Het globale plan kent in de voorschriften twee soorten van regels m.b.t. de uitwerking van het plan. Dit zijn de regels van materiële aard. Hierin wordt o.a. aangegeven de min. en max. bouwhoogte; het aantal woningen. Daarnaast kent men de regels van formele aard. De bevoegdheid tot uitwerking van het globale plan is gedelegeerd aan het college van B_&_W. In deze formele regels kan worden aangegeven hoe de relatie tussen het college en raad en de burgerij wordt vorm gegeven. In een aantal gemeenten is b.v. de mogelijkheid geboden om bezwaarschriften tegen het uitwerkingsplan in te dienen bij het college van B_&_W. In sommige gemeenten is ook bepaald dat het college de raad bij ieder uitwerkingsplan raadpleegt. Op de tweede plaats kennen we nog een speciaal bestemmingsplan, het beschermd stadsgezicht. In gebieden die door het rijk als beschermd stadsgezicht zijn aangewezen, moeten de gemeenten zeer gedetailleerde bestemmingsplannen opstellen. Een bestemmingsplan beschermd stadsgezicht kent geen aparte soort voorschriften. Het grote verschil zit hem vooral in de gedetailleerdheid van de voorschriften. Om een optimale bescherming aan het waardevolle historische milieu te geven, is een zeer gedetailleerde beschrijving van bestemmingen en gebouwen nodig. Wel afwijkend met een normaal bestemmingsplan is dat in de tijd tussen aanwijzing van het beschermd stadsgezicht en het opstellen van het bestemmingsplan, het gebied een z.g. voorlopige bescherming krijgt. Op de derde plaats kennen we het bestemmingsplan buitengebied. De wet heeft bepaald dat de gemeente verplicht is om een bestemmingsplan voor het gebied buiten de bebouwde kom op te stellen. Voor het gebied binnen de bebouwde kom bestaat die verplichting niet. Een belangrijk kenmerk bij het bestemmingsplan buitengebied is het hanteren van aanlegvergunningen. In principe kan een aanlegvergunning gebruikt worden in ieder bestemmingsplan en bij een voorbereidingsbesluit. De praktijk is echter dat aanlegvergunningen vooral bij bestemmingsplannen buitengebied gebruikt worden. In hoofdstuk VII van de Wet op de Ruimtelijke Ordening zijn de aanlegvergunningen geregeld. De belangrijkste betekenis van de aanlegvergunning ligt in de mogelijkheid om de gemeentelijke overheid zonodig een preventief controlemiddel te verschaffen, op het gebruik-van-grond-anders-dan-voor-bebouwing. Een aanlegvergunning geldt slechts voor werken en werkzaamheden die een blijvend stempel drukken op de bestemming en het gebruik van de grond. De aanlegvergunning blijkt in de praktijk vaak een niet eenvoudige zaak. In de periode 1965-1975 hadden van de 800 beroepen op de Kroon m.b.t. bestemmingsplannen er 120 betrekking op de toepassing van aanlegvergunningen. Het opnemen van een aanlegvergunning blijkt o.a. vaak slecht gemotiveerd. Soms worden bouwwerken ten onrechte onder de aanlegvergunning gebracht. Het ontbreekt aan toetsingscriteria om te kunnen beoordelen of men al of niet een aanlegvergunning moet verschaffen. Verzuimd wordt soms in de planvoorschriften het uitvoeren van een werk/werkzaamheid zonder vergunning, aan te duiden als strafbaar feit. Hopelijk zijn nu de kinderziekten van het hanteren van aanlegvergunningenstelsel in vele gemeenten voorbeeld.

De procedure van het bestemmingsplan

Het bestemmingsplan kent een vrij ingewikkelde procedure die wij hier in een schema zullen weergeven: [...].

Planschade

De vaststelling van een plan kan voor sommige burgers erg nadelige gevolgen hebben. Burgers die kunnen aantonen dat zij onevenredige schade leiden, hebben recht op schadevergoeding. Art. 49 Wet RO biedt hiervoor de mogelijkheid. Indien kan worden aangetoond dat deze schade, redelijkerwijs niet of niet geheel ten laste van de burger zou moeten komen en waarvan de vergoeding niet of niet voldoende is verzekerd door aankoop of onteigening, kent de gemeenteraad een bepaalde schadevergoeding toe. Tegen zo'n besluit van de raad staat beroep open op de Kroon.

Voorbereidingsbesluit en anticipatiebevoegdheid

Aan het bestemmingsplan zijn twee zaken nauw verbonden: 1. De anticipatiebevoegdheid (art. 19 Wet RO). 2. Het voorbereidingsbesluit (art. 21 Wet RO). Art 19. is wellicht het beroemdste artikel uit de Wet op de Ruimtelijke Ordening. Art. 19 biedt de mogelijkheid om voor een gebied waar een voorbereidingsbesluit geldt of een nieuw bestemmingsplan ter visie is gelegd, met een bouwplan op het nieuwe bestemmingsplan vooruit te lopen (te anticiperen). Van deze bevoegdheid mag een gemeente alleen gebruik maken als het college van Gedeputeerde Staten een verklaring afgeeft dat zij er geen bezwaar tegen heeft (z.g. 'verklaring van geen bezwaar'). Art. 19 is te vaak door gemeenten oneigenlijk gebruikt. In veel gevallen trof men een voorbereidingsbesluit en vroeg men 'art. 19' aan, zonder dat men van zins was om later een bestemmingsplan te gaan maken. Dit heeft vele colleges van Gedeputeerde Staten ertoe genoopt stringente voorschriften m.b.t. het gebruik van art. 19 te doen uitvaardigen. Art. 19 wordt in de praktijk altijd vergezeld door art. 50, lid 8 van de Woningwet, dat het mogelijk maakt aan een college om een bouwvergunning te verstrekken. Let dus altijd op het gecombineerde gebruik van deze twee artikelen. Een gemeenteraad kan bepalen dat voor een bepaald gebied een bestemmingsplan wordt voorbereid. Dit heeft twee grote voordelen voor de gemeente: 1. Het maakt het gebruik van art. 19 mogelijk. 2. Het verplicht de gemeente om bouwvergunningen en eventueel aanlegvergunningen te eisen gedurende de tijd dat het voorbereidingsbesluit van kracht is. Het gebied waarvoor het bestemmingsplan wordt voorbereid, wordt als het ware bevroren. Nieuwe ontwikkelingen, behoudens dan die in het kader van art. 19 plaatsvinden, worden tegengehouden. Het voorbereidingsbesluit is van kracht voor één jaar in een gemeente zonder structuurplan en twee jaar voor een gemeente met structuurplan. Na dat jaar moeten alle vergunningsaanvragen behandeld worden. Het voorbereidingsbesluit kan éénmaal verlengd worden met ten hoogste één jaar.

Inspraak

Inspraak en ruimtelijk beleid zijn de laatste jaren haast onverbrekelijk met elkaar verbonden. Het maken van structuur- en bestemmingsplannen zonder inspraak vindt haast niet meer plaats in Nederland. Ondanks de uitgebreide vormen van inspraak, kennen we nog geen wettelijke regelingen m.b.t. de inspraak bij ruimtelijke plannen op gemeentelijk niveau. Verschillende vormen van 'inspraak' zijn inmiddels ingeburgerd: 1. De hoorzitting. In mijn ogen de slechtste vorm van inspraak. Men kan dit in feite ook geen inspraak noemen. Op zijn best kan het als voorlichtingsmiddel gebruikt worden. 2. De inspraakwerkgroepen. In vele gemeenten heeft men goed leren werken met z.g. inspraakwerkgroepen. Deze groepen stellen aan de hand van informatiemateriaal alternatieve plannen op of geven commentaar op de gemeentelijke plannen. Belangrijk hierbij is dat we een aantal zaken goed in het oog houden: Het informatiemateriaal moet begrijpelijke en veelzijdige informatie bevatten. Informatie van alleen de kant van de gemeente mist juist de broodnodige veelzijdigheid. Er moet een ruim tijdschema opgesteld worden, waaraan de gemeenten zowel als de inspraakgroepen zich hebben te houden. Inspraak moet mogelijk zijn in een vroegtijdig stadium. Praten achteraf heeft weinig zin. De inspraakwerkgroepen zullen goed begeleid moeten worden door het club- en buurthuiswerk, het opbouwwerk of speciaal daarvoor aan te trekken organisaties. Vanaf het begin moet het duidelijk zijn dat de raad de uiteindelijke beslissingen neemt en dan het resultaat van de inspraak mee zal wegen. 3. Overleggroepen. In overleggroepen werken bewoners samen met ambtenaren aan het opstellen van plannen. Wil dit overleg succes hebben, dan dient een aantal zaken van te voren goed geregeld te worden : De groep moet een duidelijke taakomschrijving en een tijdschema krijgen. De bevoegdheden van de ambtenaren en de bewoners moeten goed geregeld zijn. De rechtspositie van de ambtenaar dient goed geregeld te worden. 4. De gemeente kan t.a.v. bepaalde plannen bevoegdheden overdragen aan bewonersorganisaties zoals b.v.: wijkraden. In een klein aantal gemeenten (Nieuwegein en Spijkenisse) heeft men bij de ontwikkeling van nieuwbouwwijken een specifieke weg gevolgd met behulp van inspraak. Er werd daar een verordening op bewonersparticipatie ingesteld. Essentieel element in deze verordening is de instelling van deelplanraden, met de overdracht van bevoegdheden aan deze deelplanraden. Op basis van een globaal bestemmingsplan wordt aan een, uit bewoners bestaande, deelplanraad de bevoegdheid gegeven een bebouwingsplan voor een gebied van ca. 250 woningen vanaf het eerste begin tot en met de volledige realisatie te verwerkelijken. De overdracht van bevoegdheden is gebaseerd op de art. 61 en 63 van de Gemeentewet. In dit geval gaat het om de overdracht van de bevoegdheid van B_&_W om bestemmingsplannen voor te bereiden. Inspraak maakt het functioneren als raadslid in vele opzichten niet eenvoudig. Het kost erg veel tijd om de inspraak als raadslid te volgen. Maar er zitten op zijn minst ook twee hele positieve kanten aan. Op de eerste plaats krijgt u als raadslid door de inspraak de mogelijkheid om een beter gefundeerde beleidskeuze te maken. Op de tweede plaats biedt het raadsleden de mogelijkheid om regelmatig in contact te treden met de burgers die zij vertegenwoordigen.

Grondpolitiek Inleiding

Gemeentelijke grondpolitiek is al bijzonder oud. In Amsterdam was het in de 16de en 17de eeuw al gebruikelijk om zelf de grond te onteigenen, bouwrijp te maken en daarna als bouwgrond te verkopen. Als bewijs dat de vroede vaderen in die dagen hun macht deden gelden en het heft in handen hielden bij verkoop van gronden aan particulieren voor woningbouw, zij hier vermeld wat een geschiedschrijver mededeelt omtrent een dergelijke verkoop in Amsterdam in het jaar 1644. [...]. In de 19de eeuw verloren de stadswallen hun betekenis en liet de overheid de grondexploitatie over aan het particuliere initiatief. Onder de invloed van de Woningwet 1901 veranderde dit standpunt. In 1904 startte Amsterdam met een eigen grondexploitatie. Andere steden volgden spoedig: Utrecht, Schiedam, Rotterdam en 's-Gravenhage. Sinds die tijd kunnen we een onderscheid maken tussen: de passieve en actieve grondpolitiek. Bij een actieve grondpolitiek stelt de gemeente zich tot taak: 1. zo tijdig mogelijk de eigendom van terreinen te verwerven; 2. deze gronden bouwrijp te maken; 3. de bouwrijpe grond te verkopen of in erfpacht uit te geven. Bij een passieve grondpolitiek heeft de gemeente geen bemoeienis op dit gebied.

Gemeentelijk grondbedrijf

Bij het voeren van actieve grondpolitiek is het wenselijk niet alleen de technische, maar ook de administratieve werkzaamheden te centraliseren. De instelling van een grondbedrijf vormt daartoe de aangewezen weg. Dit geldt zeker niet alleen voor de grote(re) gemeenten. De vraag of aanwijzing van het grondbedrijf als tak van dienst ook voor de kleine gemeente mogelijk is, werd in 1963 bevestigend beantwoord in het Koninklijk Besluit (K.B. 13-12-1963 no. 34) m.b.t. de gemeente Koudekerk. We zien dat de gemeenten boven de 10.000 inwoners vrijwel alle een eigen grondbedrijf hebben. Grondbedrijven zijn sinds 1956 vrijgesteld van vennootschapsbelasting. Ondanks dit alles leiden vele grondbedrijven verlies. Tegenover deze verliezen staat de waarde van de gronden die eigendom zijn van de gemeente. In vele gemeenten is een gemeentelijk grondbedrijf een zeer goed middel gebleken om tot realisering van een actieve grondpolitiek te komen. In oktober 1981 is er in Nederland de Vereniging van Grondbedrijven opgericht. Ik denk dat deze vereniging belangrijk werk kan doen bij de bevordering van een goed en deskundig grondbeheer.

Grondverwerving

Een eerste stap in het actieve grondbeleid van de gemeente is de tijdige verwerving van gronden. Verwerving van gronden kan op twee manieren geschieden: 1. door aankoop, de z.g. minnelijke verwerving; 2. door onteigening.

Aankoop

Over aankoop valt niet zoveel te zeggen. De zaak is vrij simpel. De gemeente onderhandelt met de eigenaar over een prijs voor de grond. Als men het eens wordt, dan doet het college van B_&_W een voorstel aan de raad. Wanneer de raad dit voorstel aanvaardt, wordt de koop gesloten onder voorwaarde dat het college van Gedeputeerde Staten de aankoop goedkeurt. De enige complicerende factor bij aankoop kunnen de nader overeengekomen voorwaarden zijn. Vaak geschiedt de koop van de grond in de vorm van een grondruil. De gemeente koopt een stuk van een eigenaar, en verkoopt aan hem elders andere grond, om zo de grondbezitter de mogelijkheid te geven zijn activiteiten op een andere plaats voort te zetten. Soms koopt de gemeente de grond onder de voorwaarde dat de betrokken eigenaar in de gemeente één of meer nieuwe gebouwen mag neerzetten. Bij grondkopen moet men dus altijd opletten wat er allemaal aan de aankoop vastzit.

Onteigeningen

Onteigenen gebeurt in Nederland al zeer lang. De huidige wet kwam in 1851 tot stand. De wet stelt de overheid in staat de grond te onteigenen in het belang van de ruimtelijke ontwikkeling en de volkshuisvesting. De meeste onteigeningen worden geregeld in art. 77, waarin wordt vastgesteld dat onteigend kan worden ten behoeve van: - de uitvoering of handhaving van een bestemmingsplan (dit is de meest gehanteerde onteigeningsvorm, naast die ten behoeve van verkeersvoorzieningen); - de ontruiming van oppervlakken in het belang van de volkshuisvesting (om slechte woningen en ontoelaatbare woontoestanden op te ruimen); - een bouwplan in het belang van de volkshuisvesting (met deze onteigeningsgrondslag is nog weinig ervaring opgedaan; hij biedt eventueel mogelijkheden in stadsvernieuwingsgebieden); - de verwijdering van ontruimde onbewoonbaar verklaarde woningen en niet meer te gebruiken andere gebouwen die de woonomgeving ontsieren. Ondanks deze mogelijkheden in de wet wordt er vrij weinig van de Onteigeningswet gebruik gemaakt. Slechts 3 procent van alle gronden die de overheid in eigendom heeft verworven, zijn door onteigening verkregen. Er zijn twee redenen te noemen waarom er in Nederland weinig gebruik gemaakt wordt van de Onteigeningswet. De eerste reden is de lange procedure die men pas kan starten, als men over een bouwplan of een bestemmingsplan beschikt. De tweede reden is de vergoeding die door de rechter wordt vastgesteld bij onteigening.

Verkeerswaarde, gebruikswaarde en negatieve ontwikkelingsschade

De discussie over welke waarde bij onteigening moet worden vergoed,is al heel oud. Haast zo oud als de Onteigeningswet. Bij vaststelling van de waarde van het ontroerend goed gaat men er in de huidige wet van uit dat alle omstandigheden, die in het commercieel verkeer tellen van invloed zijn op de waarde van het desbetreffende goed. Met andere woorden niet alleen de gebruikswaarde (de waarde bij het huidige gebruik), maar ook de meerwaarde als gevolg van overheidsbeslissingen en autonome factoren wordt vergoed. Deze totale waarde is wat men de verkeerswaarde noemt. Al lang geleden is er gepleit voor een onteigening op basis van de gebruikswaarde. Thorbecke jr. schreef in 1880 in zijn handboek 'Stelsel en toepassing der Onteigeningswet': [...]. In 1890 kwam de liberale politicus Van Houten met een initiatiefwetje m.b.t. invoering van de gebruikswaarde. Tot parlementaire behandeling kwam het niet. Hetzelfde geldt voor het unanieme advies van de staatscommissie-Van den Berg in 1950. Ook de voorstellen van Samkalden onder het kabinet-Cals-Vondeling en het initiatiefvoorstel-Vondeling een paar jaar later hadden geen succes. Het laatste onderwerp m.b.t. de invoering van de gebruikswaarde werd ingediend door Van Agt in 1975. De behandeling van deze wet in de Tweede Kamer leidde tot de val van het kabinet-Den Uyl in 1977. In de discussies rond dit laatste wetsontwerp kwam het CDA met een nieuw idee. De particulier die onteigend wordt, zou boven de gebruikswaarde zijn negatieve ontwikkelingsschade dienen te ontvangen. Dit is de schade die een bedrijf op het moment van onteigening reeds geleden heeft als gevolg van het feit, dat het zich in de laatste jaren onder druk van de verstedelijking en in afwachting van de onteigening niet meer heeft kunnen ontwikkelen. Uiteindelijk is men het niet eens kunnen worden over een tekst voor een nieuwe wet. Dit houdt in dat de huidige wettelijke regeling van de verkeerswaarde gehandhaafd blijft.

Voorkeursrecht

Binnenkort zal de Wet Voorkeursrecht Gemeenten in werking treden. Voor de gemeenten betekent dit dat zij voor bepaalde gebieden en in bepaalde situaties een voorkeursrecht krijgen. Dit voorkeursrecht betekent dat een eigenaar zijn onroerend goed pas kan verkopen nadat de gemeente in de gelegenheid is gesteld dit onroerend goed of zakelijk recht te kopen. Dit recht geldt voor: 1. Gronden waarvan de in het structuurplan aangegeven bestemming afwijkt van het feitelijk gebruik. Dit recht geldt voor totaal drie jaar. 2. Gronden waarop woningen zijn gebouwd en als zodanig zijn bestemd in een structuurplan of een bestemmingsplan voor een stads- of dorpsvernieuwingsgebied. Buiten het voorkeursrecht vallen in ieder geval: a. verkoop binnen de familie (1ste en 2de graad); b. verkoop ingeval van scheiding of erfenis; c. verkoop aan rijk, waterschap e.d. Aangezien de A.M.v.B. met betrekking tot de wet op dit moment nog niet verschenen is, kan over de preciese toepassing van de wet op het ogenblik niet veel meer gezegd worden.

Bouwrijp maken

Directe produktiekosten

Als grond verworven is door een gemeente, moet zij bouwrijp gemaakt worden voordat de gemeente haar weer kan uitgeven. Onder bouwrijp maken vallen een groot aantal verschillende handelingen. Deze handelingen kunnen variëren van slopen van oude gebouwen in de binnenstad tot het opspuiten van zand in een polder. De kosten van het bouwrijp maken zijn globaal te verdelen in de volgende kosten: 1. grondwerk (slopen oude bebouwingen, opspuiten etc.); 2. bestratingen; 3. rioleringen; 4. groenaanleg; 5. verlichting (lantaarnpalen etc.); 6. voorbereiding en toezicht; 7. diversen (verfraaiingen, kunstwerken etc.); In principe vallen dus alle openbare voorzieningen voor de wijk onder de kosten van bouwrijp maken. Maar ook de kosten van planvoorbereiding (adviseurs, ambtenaar en inspraak) kunnen voor een groot gedeelte door het plan gedekt worden. Al deze kosten te zamen noemen we de directe productiekosten.

Indirecte produktiekosten

Naast deze directe produktiekosten zijn er ook z.g. indirecte produktiekosten. Onder de indirecte produktiekosten vallen alle bovenwijkse voorzieningen. Een gemeente kent, buiten de directe wijkvoorzieningen, ook voorzieningen die voor meer wijken van belang zijn. Deze voorzieningen kunnen zowel binnen het plan als daar buiten gelegen zijn. Bij voorzieningen moeten wij overigens niet denken aan winkels en clubhuizen. De voorzieningen die hier bedoeld worden, zijn de groen- en verkeersvoorzieningen, sportterreinen, wegen en bruggen. Een weg die meer wijken ontsluit, moet ook door meer wijken betaald worden. Van de bovenwijkse voorzieningen wordt een deel van de kosten aan het bestemmingsplan toegerekend.

Exploitatie-opzet

Als alle kosten bekend zijn, kan er een exploitatie-opzet worden gemaakt. Deze opzet ziet er in principe zo uit: [...]. De opbrengsten komen voort uit twee bronnen: 1. De uitgifte van de gronden. Deze uitgifte levert in 99 procent van de plannen alle inkomsten. 2. Subsidie. Sinds kort verstrekt het rijk locatiesubsidies. Dat zijn subsidies om de grondkosten in de grote gemeenten en in de door het rijk aangewezen groeikernen en groeigemeenten laag te houden.

Exploitatieverordening

Als de gemeente de uitvoering van het bestemmingsplan aan particulieren overlaat, is zij verplicht een z.g. exploitatieverordening vast te stellen Een exploitatieverordening bevat voorschriften omtrent: a. Die gevallen, waarin en de wijze waarop het treffen van voorzieningen voor doeleinden van openbaar nut, afhankelijk wordt gesteld van het doen van afstand van grond aan een gemeente. b. Het aandeel van de kosten van voorzieningen van openbaar nut, dat ten laste wordt gebracht van de gronden, die bij deze voorzieningen zijn gebaat en de wijze, waarop deze kosten over de genoemde gronden worden omgeslagen. Aan een exploitatieverordening is vaak ook een baatbelasting verbonden. De particulier die grond in gebruik neemt, moet de gemeente een vergoeding betalen voor de werken die zijn uitgevoerd ten behoeve van het bestemmingsplan.

Uitgifte van grond

Als de grond bouwrijp is gemaakt en er een prijs voor is bepaald, kan de grond worden uitgegeven. Gronduitgifte geschiedt in hoofdzaak volgens twee manieren: 1. uitgifte door verkoop; 2. uitgifte in erfpacht.

Verkoop van grond

Verkoop van grond biedt de gemeente een mogelijkheid om snel haar in het plan geïnvesteerde geld terug te krijgen. Gebruikelijk is om bij de verkoop aan de toekomstige eigenaar enige eisen te stellen. Een voorbeeld hiervan is het speculatief beding. Hierbij wordt de koper verplicht zijn huis binnen een bepaalde tijd alleen te verkopen tegen een bepaald bedrag. Er moet hierbij wel enige terughoudendheid worden betracht door een gemeente. Een gemeente moet namelijk niet trachten om dat, wat zij als overheid zelf via de publiekrechtelijke weg kan regelen, na te laten en vervolgens te regelen langs een privaatrechtelijke weg. Toch is er de laatste jaren een groot aantal verschillende voorwaarden ontwikkeld in een aantal gemeenten: de gebruiker van de te bouwen woning moet een economische gemeentebinding hebben; de eerste tien jaar mag de grond niet verkocht worden aan iemand van buiten de gemeente; de grond moet binnen een bepaalde tijd bebouwd zijn; eisen m.b.t. de inrichting van tuinen etc.

Uitgifte in erfpacht

Naast verkoop van grond vindt er ook in een aantal gemeenten uitgifte in erfpacht plaats. Erfpacht houdt in dat de erfpachter een stuk grond van de gemeente tegen betaling van een bepaald bedrag (de erfpachtscanon) voor een lange periode (b.v. 50 jaar) in gebruik krijgt. Het erfpachtsrecht is een zakelijk recht, d.w.z. de erfpachter kan zijn recht verkopen aan een andere particulier of terugverkopen aan de gemeente. De uitgifte in erfpacht vindt plaats onder een stelsel van voorwaarden. Deze voorwaarden kunnen worden gesplitst in de algemene voorwaarden en de bijzondere voorwaarden. De algemene voorwaarden worden vastgelegd in een raadsbesluit. De bijzondere voorwaarden worden per uitgifte vastgesteld. Onder de algemene voorwaarden vallen de volgende zaken: 1. Lengte van het erfpachtscontract. Hierbij is een aantal mogelijkheden, nl.: voor een bepaalde tijd (50, 75 jaar meestal); voor een onbepaalde tijd; eeuwig of voortdurend. Het verschil tussen de twee laatste zit hem vooral in de mogelijkheid de erfpachtsvoorwaarden tussentijds te wijzigen. Bij contracten voor onbepaalde tijd is dit beter te verwezenlijken. 2. Het tijdvak waarbinnen de erfpachtsvoorwaarden niet eenzijdig door de gemeente kunnen worden bijgesteld. 3. Voorwaarden m.b.t. de hypotheekhouder, om deze tegen eventuele problemen van de erfpachter te beschermen. 4. Voorwaarden t.a.v. het ingebreke blijven van de erfpachter. 5. Voorwaarden m.b.t. het bedrag dat men jaarlijks moet betalen. Voor het bepalen van dit bedrag (de canon) zijn erg veel verschillende systemen: a. Een vast bedrag per jaar voor de hele erfpachtsperiode. Het nadeel hiervan is dat het erfpachtscontract na een bepaalde tijd door de voortschrijdende geldontwaarding handelswaarde krijgt. b. Een periodiek aangepaste canon. Hierbij wordt de canon aangepast aan de geldontwaarding en/of de stijging van de grondwaarde. Twee wijzen van aanpassing kennen wij daarbij: indexatie, d.w.z. koppeling van de canon aan een bepaald indexcijfer. Een manier die gelijk is aan de compensatie van de prijzen in de lonen; hertaxatie, d.w.z. koppeling aan de waarde van de grond. Dit is zonder enige twijfel het meest juiste systeem. In de uitvoering echter nogal bewerkelijk en duur. De bijzondere voorwaarden bevatten in de regel bepalingen voor welke bestemming de grond wordt uitgegeven. Of men er een huis of een bedrijf op mag bouwen, en ook wat voor bedrijf. Voor gebieden zonder bestemmingsplan biedt dit dan toch de mogelijkheid om regelend op te treden.

De projectontwikkelaar Toelatingsplanologie versus uitvoeringsplanologie

In de vorige hoofdstukken hebben we vooral de gemeente van haar actieve kant gezien, de gemeente als maker en uitvoerder van plannen. Maar in lang niet alle gevallen speelt de gemeente zo'n actieve rol. Kenmerkend voor de Nederlandse wetgeving is n.l. dat onze planologie een z.g. toelatingsplanologie is. D.w.z. in plannen en verordeningen wordt bepaald dat wat de gemeente toelaat. Gewild of ongewild zullen vele gemeentebesturen terechtkomen in situaties waarin zij niet zelf het voortouw hebben, maar waarin dit door anderen wordt genomen. In dit kader wil ik nog wat dieper ingaan op het verschijnsel projectontwikkeling. Onder projectontwikkeling wordt verstaan een vorm van samenwerking tussen gemeente en een of meer particuliere ondernemingen die er op gericht is een bepaald (stedebouwkundig) plan in zijn totaliteit, dat wil zeggen met inbegrip van alle bijbehorende voorzieningen, tot stand te brengen. Men kent de volgende typen: de projectontwikkelingsmaatschappij is primair een bouwmaatschappij; de projectontwikkelingsmaatschappij is een onderneming met eigen fondsen, zij staat al dan niet in vaste relatie met een aannemingsmaatschappij en is geïnteresseerd in blijvende exploitatie; de projectontwikkelingsmaatschappij treedt uitsluitend op als promotor; zij bestaat uit een kleine staf die per object relaties opbouwt met architecten, aannemingsbedrijven, beleggers, enz.; men heeft geen blijvende interesse in het project. Veelal gaat het om projectontwikkelingsmaatschappijen van het eerste en tweede type. Zij beschikken over een grote mate van deskundigheid. Een gemeente die zaken doet met zo'n maatschappij, moet zich van een aantal zaken bewust zijn, wil zij niet worden overvleugeld door de projectontwikkelaar. Onder andere is dat: 1. De eigen visie van de gemeente, gebaseerd op deugdelijk onderzoek en het nauwkeurig geformuleerde programma van eisen, die er voor moeten waken dat men, kritiekloos en onverhoeds, een van buitenaf opgesteld plan overneemt zonder dat men zich voldoende rekenschap geeft van de volledige draagwijdte van het daarin begrepen project. 2. De gemeente zal zelf met haar eigen adviseurs een bestemmingsplan moeten opstellen voordat men een privaatrechtelijke overeenkomst (contract) aangaat met de projectontwikkelaar. 3. Men zal de projectontwikkelaar nauwkeurig moeten beoordelen op het punt van deskundigheid, kredietwaardigheid en uitvoeringscapaciteit. Men zal er immers zeker van moeten kunnen zijn dat het project zo wordt uitgevoerd als men is overeengekomen. 4. Men zal goede regels moeten opstellen voor het overleg. Bij dit overleg kan men de volgende fasen onderscheiden: De oriënterende fase. Daarin zoekt de gemeente naar de beste partner en staan partijen nog geheel vrij tegenover elkaar. De gespreks- en planfase. In deze fase stelt de gemeente een globaal plan op. Daarnaast zullen de hoofdzaken, zoals de totaalopzet van het project, financiering, grondverwerving, uitvoering, exploitatie, enz., met de projectontwikkelaar besproken worden. In deze fase moeten beide partijen zich nog niet binden. In de derde fase moet men een raamovereenkomst opstellen, waarin de globale afspraken worden vastgelegd. In de vierde fase moet het plan en de raamovereenkomst verder worden gedetailleerd. De definitieve overeenkomsten dienen pas getekend te worden als over alle onderdelen overeenstemming is bereikt. Ook bij het overleg tijdens de uitvoering zal men telkens onderscheid moeten maken tussen voorlopige toezeggingen en voorstellen die in het overleg worden gedaan en definitieve verplichtingen die men pas op zich neemt door het sluiten van een nadere overeenkomst. Belangrijk is ook om te voren goed vast te leggen wat de rol van de raad in alle fasen zal zijn. Tenslotte mag men, zoals bij ieder plan, de rol van de inspraak in de planontwikkeling niet vergeten. Als deze voorwaarden goed in acht worden genomen, kan de snelle en goede realisering van een project in samenwerking met een projectontwikkelaar veel voordelen met zich mee brengen voor een gemeente.