Ten behoeve van velerlei doeleinden wordt aanspraak gemaakt op het gebruik van de bodem. Niet alleen de landbouw, industrie, recreatie en het verkeer eisen hun deel op. Ook ten behoeve van de volkshuisvesting wordt een claim op de beschikbare ruimte gelegd. Afweging van de belangen van elk van deze ruimtegebruikers en coördinatie daarvan is een typische overheidstaak.
Vóór de Woningwet 1901 was geen
sprake van een wettelijk kader waarbinnen de zorg voor de volkshuisvesting
zich voltrok. Vanouds waren slechts brandveiligheid (stadsbranden!) en
soliditeit van de constructies onderwerp van overheidszorg. Verdere
overheidszorg ontbrak. Wel was er een vorm van particulier initiatief: de bouw
van hofjes voor minder bedeelden en ouden van dagen. De snelle groei van de
steden - met name door de invloed van het opkomen van de industrie - voltrekt
zich omstreeks het begin der 19de eeuw. Omstreeks 1830 wordt, door de toen
heersende epidemieën, verband gelegd tussen volksgezondheid en
woningtoestanden. Wel hadden verschillende steden reeds vóór het midden van de
vorige eeuw voorschriften omtrent het bouwen uitgevaardigd: Utrecht in 1838,
Delft in 1843. Afzonderlijke bouwverordeningen verschijnen eerst later:
Rotterdam 1860, Delft 1866. Het lijkt evenwel niet te gewaagd te
veronderstellen dat dit voortvloeide uit gemeentelijke zorg om de soliditeit
der constructies: de ambachtsdiscipline der gilden bestond niet meer. In de
tweede helft der vorige eeuw wordt het volkshuisvestingsvraagstuk uitsluitend
nog gezien als een probleem van gezondheidszorg. Op zich is dit niet geheel
onbegrijpelijk, gezien de inventarisatie van wantoestanden op woongebied, in
1855 uitgebracht door een commissie uit het KIVI. Wel blijkt na 1850 de
'liefdadigheid' zich het probleem van de woontoestanden aan te trekken: uit
1852 dateert b.v. de 'vereniging ten behoeve van de Arbeidersklasse' te
Amsterdam die, o.a. met geld van derden, oude woningen verbeterde en nieuwe
bouwde. Ook sommige gemeentebesturen wensten tot daden over te gaan, daarin
overigens geremd door de centrale overheid die niet toeliet dat gemeenten zelf
woningen bouwden. Het woningvraagstuk is tegen het eind der 19de eeuw een
probleem van de eerste orde geworden. Vele rapporten en nota's uit die jaren
getuigen daarvan.
1. De nu geldende Woningwet is weliswaar 61 jaar jonger dan zijn voorganger
van 1901, maar het stelsel van ons volkshuisvestingsrecht is door de Woningwet
1962 niet principieel gewijzigd. De memorie van toelichting op de (toen nog
ontwerp-)Woningwet 1962 stelt het aldus: hoewel de in de bestaande Woningwet
(n.l. die van 1901) opgenomen bepalingen betreffende de volkshuisvesting in
het verleden zeer goed hebben voldaan en in verschillende opzichten ook thans
nog aan het met de uitvoering van de wet belaste gezag een voldoende
wettelijke basis bieden voor het voeren van een vruchtbaar huisvestingsbeleid
heeft de praktische toepassing van de wet - met name in de laatste jaren - de
wenselijkheid van een aantal verbeteringen en aanvullingen aan het licht
gebracht. In dit kader is het voldoende om de volgende wijzigingen of
aanvullingen te signaleren: - de materie rond de bestemmingsplannen werd
overgebracht naar de Wet op de ruimtelijke ordening; - regeling van de
financiële steun ten behoeve van de woningbouw; - wijziging van de bepalingen
omtrent de inhoud van gemeentelijke bouwverordeningen.
Ook in een aantal andere wetten worden aspecten van volkshuisvesting
geregeld. Dit zijn: - de Woonruimtewet 1947, met als belangrijkste onderdelen:
de woonvergunning en de vordering van woonruimte; - de Huurprijzenwet
woonruimte (1979); een voor het hele land geldende regeling ter vaststelling
van huurprijzen. Sinds het in werking treden van deze wet is de Huurwet niet
meer van toepassing op woonruimte en vervielen de Wet jaarlijkse
huurverhogingen, de Wet huurprijsontwikkeling woonruimte en de Wet huurprijzen
verbeterde woningen; - de Wet op de huurcommissies. Deze commissies hebben een
belangrijke rol bij de uitvoering van de Huurprijzenwet woonruimte; - het
Burgerlijk Wetboek, voorzover daarin de verhouding tussen huurder en
verhuurder wordt geregeld; dit betreft o.a. de huurbescherming; - de
Woonwagenwet, die beoogt het welzijn van de woonwagenbevolking te bevorderen;
- de Wet op de woonwagens en woonschepen, die sinds het in werking treden van
de Woonwagenwet alleen nog van toepassing is op de woonschepen; - de
Onteigeningswet, voorzover betrekking hebbend op de onteigening in het belang
der volkshuisvesting. Voorts moet in dit kader gewezen worden op een aantal
nog aanhangige wetsontwerpen : - het ontwerp van Wet op de stads- en
dorpsvernieuwing; - het wetsontwerp voorkeursrecht gemeenten bij verwerving
van onroerend goed; - de ontwerp-Leegstandwet. De meeste van bovengenoemde
wetten of wetsontwerpen komen hieronder bij de behandeling van het
desbetreffende beleidsonderdeel aan de orde. In
Algemeen werd in
1972 erkend dat dringend behoefte bestond aan een Wet op de stadsvernieuwing.
In datzelfde jaar gaf de toenmalige minister Udink opdracht aan de werkgroep
aanvullende regeling stadsvernieuwing (de WARS) tot het maken van een
voorontwerp van Wet op de stadsvernieuwing. Na dit voorontwerp verschenen het
ontwerp (Gruijters/Schaefer), het concept gewijzigd ontwerp (Beelaerts van
Blokland) en het gewijzigd ontwerp van Wet op de stads- en dorpsvernieuwing
(Beelaerts van Blokland). De inhoud van dit laatste ontwerp weerspiegelt de
discussies die in de afgelopen jaren op een aantal punten is gevoerd. Dit
geldt met name voor de levendige discussie over de decentralisatie van het
openbaar bestuur. De polen in deze discussie zijn enerzijds de goedkeuring van
s.v.-plannen op rijksniveau (centralistisch) en de decentralisatie van de
financiering. Daarnaast speelden in de discussie een rol: de aansluiting op de
Wet op de ruimtelijke ordening (verbeteringsplan of herindelingsplan naast het
bestemmingsplan of stadsvernieuwingsplan als bijzonder bestemmingsplan) en
mogelijke vereenvoudiging van planfiguren zelf en de procedures. Welke
onderwerpen worden in het gewijzigd ontwerp geregeld? - Het regeringsbeleid
inzake de stadsvernieuwing: jaarlijks geeft de minister
Op 25 maart 1981 bood minister Beelaerts van
Blokland een Nota stads- en dorpsvernieuwing aan de Tweede Kamer aan. Deze
nota is bedoeld om een tussentijdse balans op te maken; in de nota wordt
getracht de behoefte aan middelen voor de stadsvernieuwing te ramen, en wordt
deze behoefte geconfronteerd met de beschikbare rijksmiddelen. Enige cijfers
en conclusies uit de nota: - het totaal aan rijksbijdragen (inclusief
huurgewenningsbijdragen en individuele huursubsidies) steeg van 1,7 miljard in
1976 tot 3,4 miljard in 1980; - ramingen van de totale kosten voor de
stadsvernieuwing in de komende jaren leveren voor de sector volkshuisvesting
bedragen op die afhankelijk van het uit te voeren programma - variëren van
3,75 miljard tot 8,15 miljard per jaar; - de uitgaven voor de stadsvernieuwing
hebben in het afgelopen decennium in toenemende mate bijgedragen tot het in
stand houden van het niveau van de investeringsgerichte en
werkgelegenheidsbevorderende uitgaven, zowel binnen de rijksbegroting als
binnen de nationale economie; - een analyse van de behoefte aan, en de
beschikbaarheid van middelen voor de afzonderlijke sectoractiviteiten leert,
dat met name op de terreinen van Woningwet-nieuwbouw en -vernieuwbouw,
openbaar-vervoervoorzieningen, welzijnsvoorzieningen, monumentenzorg,
parkeren, herindeling openbare ruimte en rioleringswerken, een belangrijk
verschil bestaat tussen de behoefte, ontleend aan de meerjarencijfers, en de
beschikbare middelen.
Deze raad adviseert de regering en de minister omtrent: - wettelijke maatregelen inzake de volkshuisvesting; - andere maatregelen en besluiten waarbij het algemeen beleid op het gebied der volkshuisvesting in belangrijke mate is betrokken. In deze raad hebben zitting: - vertegenwoordigers van organisaties die bij de volkshuisvesting en de gezondheidszorg zijn betrokken; - deskundigen op bestuurlijk en technisch gebied inzake de volkshuisvesting; - deskundigen inzake het provinciaal en gemeentelijk bestuur. De raad kent drie commissies, n.l.: - de commissie maatregelen volkshuisvesting algemeen, - de commissie voor de woningbouw, - de commissie voor de financiering en exploitatie van woningen.
Het onderzoek naar de staat der volkshuisvesting en waar nodig het
aanwijzen en bevorderen van middelen tot verbetering; de handhaving van de
wetten en verordeningen op het gebied der volkshuisvesting, voor zover
daarvoor geen andere regeling geldt; dit zijn de taken van het staatstoezicht
op de volkshuisvesting. Het toezicht bestaat uit een inspecteur-generaal,
inspecteurs en toegevoegde ambtenaren. B_&_W zijn verplicht van alle besluiten
en verordeningen op het terrein der volkshuisvesting de inspecteur op de
hoogte te stellen. Ook is de gemeente soms verplicht diens voorafgaand advies
in te winnen, zoals b.v. bij onbewoonbaarverklaring. De directeur-generaal van
de volkshuisvesting treedt op als inspecteur-generaal, terwijl de
hoofdingenieurs-directeuren van de volkshuisvesting (HID's) als inspecteurs
fungeren. Hier doet zich het bestuurlijk verschijnsel der deconcentratie (zie
les 2) voor: de directeur-generaal van de volkshuisvesting is het hoofd van de
centrale directie van de volkshuisvesting en bouwnijverheid op het departement
(CDV). Onder deze functionaris ressorteren 11 HID's der provinciale directies
van de volkshuisvesting en bouwnijverheid (PDV). Deze provinciale directies
zijn derhalve geen provinciale organen, maar over het land verspreide
rijksorganen. Naast hun toezichthoudende taak op het gebied van de
volkshuisvesting vervullen de provinciale en centrale directie der
volkshuisvesting een belangrijke rol bij het tot stand komen van woningen: hun
eigenlijke taak. Alle plannen voor bouw met rijkssteun dienen door PDV en CDV
te worden goedgekeurd, zowel in technisch als in financieel opzicht.
Ten behoeve van het overleg over zaken betreffende de ruimtelijke ordening is er in elke provincie een Provinciale Planologische Commissie (PPC). Deze commissie dient verder het provinciaal bestuur van advies over de uitvoering van de taak die bij of krachtens de Wet RO aan dat bestuur is opgedragen. De voorzitter, de leden en de secretaris van de commissie worden door Gedeputeerde Staten benoemd. De inspecteur der RO in de betreffende provincie is ambtshalve lid. GS kunnen nadere voorschriften geven omtrent de taak en werkwijze der commissie, terwijl de Kroon voorschriften omtrent de samenstelling van de commissie kan geven. Aldus in hoofdlijnen artikel 53 der Wet RO. In artikel 40 van het besluit op de RO is een aantal functionarissen opgesomd die in ieder geval in de commissie zitting hebben. Daarnaast verleent dat artikel de minister de bevoegdheid om rijksdiensten aan te wijzen die ook in de commissie moeten zijn vertegenwoordigd. Op deze wijze is in de wet verankerd dat bij de coördinatie van het provinciale ruimtelijke beleid ook het rijk via de aangewezen rijksfunctionarissen en -diensten betrokken is. Voor de gemeenten is de PPC een zeer belangrijk orgaan: alle bestemmingsplannen, die immers door GS moeten worden goedgekeurd, passeren daar de revue, en worden door die commissie van een advies t.b.v. GS voorzien. De samenstelling van de commissie waarborgt dat zowel het rijk als de provincie hun invloed op het gemeentelijk ruimtelijk beleid kunnen uitoefenen.
Vooruitlopend op de taak van de provincie in het kader van de decentralisatie op het terrein van de stadsvernieuwing bereidt de PSC het GS-advies aan de minister over ISR-plannen voor. Zowel rijks- als provinciale ambtenaren hebben zitting in de commissie. Het betreft o.a. vertegenwoordigers van (provinciale directies van) Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening, Verkeer en Waterstaat, Economische Zaken, Volksgezondheid en Milieuhygiëne en Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk. Het secretariaat berust bij de PPD.
In iedere provincie functioneert een dergelijke provinciale dienst als technisch deskundig en wetenschappelijk apparaat ter advisering van alle provinciale organen: Provinciale Staten, Gedeputeerde Staten, en niet in de laatste plaats de PPC. Veelal wordt er door gemeenten vooroverleg gepleegd over bestemmingsplannen met de PPD. De visie van deze dienst weegt men zwaar mee bij het opstellen van het uiteindelijke bestemmingsplan.
De Adviescommissie
Verdeling Rijkssteun Woningbouw (AVRW) geeft de minister advies over de
bouwprogrammering - gebundeld per regio, op basis van door de gemeenten
ingevulde vragenlijsten - in de desbetreffende provincie.
De verplichting om een
gemeentelijke dienst in te stellen die met het bouw- en woningtoezicht is
belast is in 1921 in de Woningwet opgenomen. Gebleken was n.l. dat vele
gemeenten geen of nauwelijks toezicht hielden op het naleven van de
bouwverordening. Het instellen en doen functioneren van een dergelijke dienst
kan voor kleine gemeenten een zware belasting zijn. Vandaar dat in vele kleine
gemeenten op basis van een gemeenschappelijke regeling met buurgemeenten een
gemeenschappelijke dienst functioneert. GS kunnen dit zelfs dwingend opleggen.
Artikel 85 van de Woningwet noemt als de taken van het bouw- en
woningtoezicht: 1. het onderzoeken van de staat van de volkshuisvesting in de
gemeente en aanwijzen van middelen tot verbetering ervan; 2. het toezicht op
de naleving van de Woningwet en de voorschriften op basis van die wet; 3.
andere werkzaamheden i.v.m. de uitvoering van de wet. In vele gemeenten is
overigens aan de onder 1. genoemde taak, zeker sinds de Tweede Wereldoorlog
weinig aandacht besteed. Dit is voor een deel te verklaren uit het feit dat de
inspanningen voor de wederopbouw, en de uitbreidingen die in de vijftiger en
zestiger jaren tot stand kwamen, grote inspanning van het bouw- en
woningtoezicht vergden. In die zin was - en is nog vaak - meer sprake van
bouwtoezicht dan van woningtoezicht. De gebleken noodzaak om te komen tot een
intensieve aanpak van de stadsvernieuwing leidt er thans toe dat het
eigenlijke woningtoezicht in sommige gemeenten weer meer aandacht krijgt. Men
denke hierbij aan het in sommige gemeenten gevoerde actieve
aanschrijvingsbeleid, waarbij eigenaren van verwaarloosde woningen op hun
plichten worden gewezen, en niet wordt afgewacht totdat klachten van bewoners
optreden noodzakelijk maken. De onder 2. genoemde taak wordt uitgevoerd via
toetsing van de aanvragen om bouwvergunning aan de bouwverordening en
stedebouwkundige regels (bestemmingsplan), regelmatige controle tijdens de
bouw, en eindcontrole na oplevering van de bouw. Wanneer niet overeenkomstig
de verleende vergunning, of in strijd met de
Artikel 85 lid 2 der Woningwet
verplicht de gemeenteraad om een deskundig college aan te wijzen voor het
schriftelijk uitbrengen van advies bij de toepassing van de voorschriften
omtrent de welstand. Deze voorschriften zijn overigens niet erg duidelijk
geformuleerd, zoals art. 34 der model-bouwverordening laat zien. Dit artikel
bepaalt dat het uiterlijk en de plaatsing van een bouwwerk zodanig moet zijn,
dat het zowel op zichzelf als in verband met de bestaande omgeving of de te
verwachten ontwikkeling daarvan, voldoet aan redelijke eisen van welstand. Het
is dus een esthetisch oordeel, wat de welstandscommissie velt. Een oordeel dat
bovendien tot weigering van een bouwvergunning kan leiden, indien B_&_W - of
in beroep de raad - het advies van de commissie volgen. Verzuimen B_&_W een
behoorlijk welstandadvies in te winnen, dan kan de bouwvergunning vernietigd
worden wegens strijd met een algemeen bindend
Artikel 90 der Woningwet kent aan de raad de bevoegdheid toe om een niet-ambtelijke, uit burgers bestaande woningcommissie in te stellen. Aan deze commissie komt een aantal van dezelfde bevoegdheden toe als die welke door de wet aan de inspecteur van de volkshuisvesting zijn toegekend Dit zijn: - het voorstellen aan B_&_W tot het doen uitgaan van aanschrijvingen tot het treffen van voorzieningen; - het in beroep gaan bij de raad indien B_&_W een voorstel tot aanschrijving niet volgen; - het voorstellen aan de raad om een woning onbewoonbaar te verklaren; - het in beroep gaan bij GS indien de raad een voorstel tot onbewoonbaarverklaring niet volgt. Aan dit artikel is zelden of nooit uitvoering gegeven, hoewel het betrekken van de burgers bij het beleid op dit gebied een zeer zinvolle zaak kan zijn. De geringe aandacht die in vele gemeenten aan het woningtoezicht is besteed, zal hier wellicht mede de oorzaak van zijn.
Hoofdstuk V van de
Woningwet behandelt de voorziening in de woningbehoefte. Artikel 59 WW, in dat
hoofdstuk opgenomen, regelt de toelating van verenigingen en stichtingen die
zich ten doel stellen uitsluitend op het gebied der volkshuisvesting werkzaam
te zijn. De woningbouwcorporaties, veelal voortgekomen uit de
arbeidersbeweging, konden op de voet van dit artikel worden 'toegelaten',
hetgeen met zich meebrengt dat dan de faciliteiten die de Woningwet biedt door
deze corporaties kunnen worden genoten. Toelating van instellingen komt thans
niet veel meer voor, omdat het aantal der toegelaten instellingen ruim
voldoende lijkt om in het gestelde doel te voorzien. De faciliteiten die de
Woningwet biedt, zijn o.a. de volgende: - 100% kapitaalverschaffing door de
overheid; - jaarlijkse bijdragen in de exploitatie; - de overheid is de
uiteindelijk risicodragende instantie. Op grond van artikel 59 WW worden aan
de toegelaten instellingen een aantal eisen gesteld. De voornaamste daarvan
zijn: - eisen t.a.v. de rechtsvorm: slechts de gewone verenigingsvorm, niet de
coöperatieve vereniging is toegestaan. De stichtingsvorm is uitsluitend
In april 1981 maakten de toenmalige bewindslieden in een
nota hun standpunt over de decentralisatie van de volkshuisvesting aan de
Tweede Kamer bekend. Een discussienota zag overigens reeds in 1979 het licht.
Kernpunt van de genoemde nota is dat een aantal bevoegdheden en
verantwoordelijkheden door het rijk aan de lagere overheden zullen worden
overgedragen. Het doel is om, binnen door het rijk en de provincies aangegeven
randvoorwaarden, de gemeenten verantwoordelijk te maken voor de voorbereiding
en de vaststelling van het volkshuisvestingsbeleid. Daartoe zullen de
gemeenten voor de bouwactiviteiten een meerjarenprogramma moeten opstellen,
gebaseerd op een zogenaamd volkshuisvestingsplan. Het rijk stelt hiervoor, na
advies van GS, het budget vast. Een belangrijke wijziging ten opzichte van het
huidige beleid is dat de eindverantwoordelijkheid voor het beoordelen van
individuele bouwplannen (kwaliteit, kosten etc.) in plaats van bij het rijk
bij de gemeente komt te liggen.
Over de woningnood en de aard daarvan zijn in de na-oorlogse jaren
tot op heden talloze, vaak tegenstrijdige uitlatingen gedaan. Vast staat dat
na de oorlog een groot tekort aan woningen bestond, en dat door de
achtereenvolgende kabinetten steeds gestreefd is naar een opheffing van de
woningnood. De in 1953 geïnstalleerde commissie Krotopruiming en sanering had
als opdracht om de noodzakelijke vervanging in kaart te brengen. Vervanging
moest namelijk, na de opheffing van het woningtekort, de werkgelegenheid op
peil houden. Het in 1957 door de commissie gepubliceerde rapport kwam tot de
aanbeveling om 75.000 woningen per jaar te bouwen, opdat het woningtekort in
1966 zou zijn ingelopen. Dit niveau werd ruimschoots gehaald, maar het tekort
bleef bestaan. Nog een greep uit de voorspellingen: [...]. Rond 1972 begon
zich een vrij massale leegstand van voornamelijk nieuwe woningen te
manifesteren. De verleidelijke conclusie lag voor de hand: [...]. Er waren
echter ook andere geluiden te beluisteren: [...].
Reeds in 1971 merkte Priemus op dat het
woningtekort in werkelijkheid vele honderdduizenden huizen groter was dan
officieel werd aangenomen. De volgende factoren verhulden naar zijn mening de
werkelijke woningnood : - ongehuwde volwassenen, wonend in het ouderlijk huis,
werden niet of nauwelijks als woningzoekenden geregistreerd; - inwonende
gezinnen werden slechts voor een gering deel als woningzoekenden aangemerkt; -
uitgestelde huwelijken ten gevolge van het woningtekort; - krotten werden ten
onrechte als woningen aangemerkt. Gesteld werd wel, dat de maatschappij in
feite een nieuwe categorie woningzoekenden heeft gecreëerd. Met name de
invoering van het minimumjeugdloon werd als zondebok aangewezen: vele werkende
jongeren zouden hierdoor a.h.w. aangespoord worden om hun woonwensen eerder
dan nodig gestalte te geven. Deze benadering is onjuist. Ze gaat voorbij aan
de terecht door Priemus onderkende vraag naar woonruimte, die uit het
'officiële' woningtekort niet viel af te leiden. Het thans op gang komende
bouwproces voor een- en twee-persoonshuishoudens is eerder een gevolg van de
volgende factoren: - erkenning van groepen die tot voor kort van de
woningmarkt 'geweerd' werden;
Nationaal bouwprogramma Het op gang brengen van de na-oorlogse woningproduktie was een belangrijke doelstelling van de Wederopbouwwet. Na invoering van de Wet RO (1965) is een aantal artikelen van de Wederopbouwwet van kracht gebleven, waaronder die welke betrekking hebben op het nationaal bouwprogramma. Dit programma, jaarlijks door de minister van VRO in overleg met zijn collega's van o.a. Financiën, Sociale Zaken en Economische Zaken vast te stellen, is een belangrijk beleidsinstrument van de regering. Regeling van de bouwproduktie is immers gewenst uit nationaal-economische redenen. De bouwnijverheid neemt n.l. een belangrijke plaats in onze economie in. Zowel afstemming van de bouwproduktie op de arbeidsmarkt, als beïnvloeding van de nationale investeringen is via het bouwprogramma mogelijk. Verdeling van het bouwprogramma voor de diverse provincies geschiedt door de minister. De gemeentelijke prognoses worden vastgelegd in de zogenaamde vragenlijst nieuwbouw en vernieuwbouw, een raming over de eerstkomende drie jaar. De minister stelt, gehoord de AVRW's, het contingent voor het komende jaar vast voor de nieuwbouw en de renovatie. Naarmate de schaarste groter wordt, betekent dit een sterker touwtrekken tussen provincies, de grote steden, de groeikernen en de overige gemeenten.
De verwachting dat het woningtekort binnen afzienbare tijd zou
zijn opgeheven, leidde in de eind zestiger, begin zeventiger jaren tot het
zogenaamde liberalisatiebeleid. Dit hield in dat de overheidsbemoeiing t.a.v.
bouwbeleid, huurprijsbeheersing en huurbescherming sterk werd verminderd.
Bouwregulering via het rijksgoedkeuringsbeleid werd opgeheven. De
huurprijsbeheersing werd, via de liberalisatiebesluiten huurbeleid, in grote
delen van het land in beginsel opgeheven: alleen in west-Nederland bleef deze
bestaan. Daar waar de huren geliberaliseerd waren, gold ook geen
huurbescherming meer o.g.v. artikel 18 der Huurwet. Het gevoerde beleid
voorzag er voorts in dat binnen twee jaar nadat in een bepaalde gemeente de
huurliberalisatie was ingevoerd, in principe ook de Woonruimtewet voor die
gemeente buiten werking zou worden gesteld. Dit vond plaats via de
liberalisatiebesluiten woonbeleid. Buiten werking stellen van deze wet
betekent dat in die gemeente geen woonvergunning meer vereist is, en dat de
bevoegdheid om woonruimte te vorderen vervalt. Overigens maakt artikel 31 lid
2 van de Woonruimtewet het mogelijk dat de raad van een geliberaliseerde
gemeente aan de Kroon verzoekt om de Woonruimtewet weer geheel of gedeeltelijk
van toepassing te verklaren. Dit is voor ± veertien gemeenten inmiddels weer
gebeurd.
De uitvoering van het individuele huursubsidiebeleid wordt volgens rijksnormen (en uit rijksmiddelen) door gemeenten verricht. Deze toetst de rechtmatigheid en de doelmatigheid van de aanwending van de beschikbare middelen. De doelmatigheidstoets betekent dat de gemeente moet nagaan of een huurder ook een hem of haar passende woning zonder de noodzaak van een subsidiebijdrage kan krijgen. De regeling is medio 1981 verscherpt: de bij doorstroming te verlaten woning moet ook op 'passendheid' beoordeeld worden. Een stringente toepassing daarvan kan de toch al tanende doorstroming negatief beïnvloeden. Te verwachten valt dat het systeem van individuele huursubsidie binnenkort bij wet zal worden vastgelegd.
In de
niet-geliberaliseerde gemeenten, en die gemeenten die daarom verzocht hebben,
is de Woonruimtewet 1947 van kracht. Met deze wet werd beoogd om, in verband
met de heersende woningnood, aan de gemeenten een distributiebevoegdheid in
handen te geven, om de beschikbare woonruimte zo doelmatig mogelijk over de
woningzoekenden te verdelen. In beginsel is in die gemeenten een
woonvergunning nodig voor het betrekken van een woning met (per 1-1-1982) een
kale huur beneden f 600,- of een kale koopsom van maximaal f 211.000,-.
Afhankelijk van de plaatselijke situatie kunnen beide bedragen lager of
maximaal 50% hoger vastgesteld worden. Daartoe is de gemeenteraad bevoegd.
Boven deze bedragen is geen woonvergunning nodig. Evenmin voor inwoning
(onzelfstandige woonruimte). Soms moet de gemeente een woonvergunning afgeven,
ook al is de huur- of koopprijs van een woning lager dan de gemeentelijke
huur- of koopprijsgrens. Dit is het geval bij lokale of interlokale
woningruil, of als het gaat om een woning die door de vorige eigenaar/bewoner
is verkocht, omdat hij elders is gaan werken; ook als het gaat om een nieuwe
koopwoning, waar de eigenaar als eerste intrekt, of een al bestaande
koopwoning waar de vorige eigenaar
1947 geeft aan de gemeentebesturen waar de wet nog (of opnieuw) geldt, nog een
andere bevoegdheid: het vorderen van woonruimte. Tijdens de naoorlogse
woningschaarste is van dit instrument veelvuldig gebruik gemaakt. Dat
vordering thans niet vaak meer wordt toegepast, ligt niet aan de
maatschappelijke ontwikkelingen: integendeel, de frictie tussen ongewenste
leegstand van woonruimte en de 'nieuwe schaarste' aan woonruimte heeft zelfs
geleid tot een wetsontwerp Leegstandwet, waarmee wordt beoogd die
maatschappelijke ontwikkelingen een nieuw juridisch kader te geven. Wel kan
geconstateerd worden dat jurisprudentie en nieuwe wetgeving het
vorderingsinstrument zoals de Woonruimtewet 1947 dat kent, nagenoeg
krachteloos maken. Op grond van de jurisprudentie immers dient steeds
gevorderd te worden ten behoeve van een met name bekende urgente
woningzoekende. De Wet AROB maakt het daarnaast voor de eigenaar van de te
vorderen woonruimte mogelijk een definitieve uitspraak omtrent de vordering
enige jaren op te houden, door gebruik te maken van beroepsmogelijkheden die
voorheen niet bestonden. Het zal duidelijk zijn dat vordering voor een urgente
woningzoekende, en een beroepsgang van jaren, zich niet met elkaar verdragen.
Het wetsontwerp Leegstandwet heeft intussen ook al weer een lange geschiedenis
achter de rug. In 1971 besliste de Hoge Raad dat het wederrechtelijk in
gebruik nemen van een leegstaand pand geen huisvredebreuk behoeft te
betekenen, en evenmin lokaalvredebreuk. Strafrechtelijk optreden tegen krakers
werd daardoor moeilijk. Maar ook civielrechtelijk waren de middelen beperkt:
voor dagvaarding zijn de namen van de te dagvaarden personen nodig. In 1973
werd het ontwerp van de zogenaamde anti-kraakwet ingediend, feitelijk
bestaande uit aanvulling van het Wetboek van Strafrecht en het Wetboek van
Strafvordering. De politie zou een gekraakt pand direct, en op uitsluitend
verzoek van de eigenaar, kunnen ontruimen. De Tweede Kamer
Het te voeren
huurprijzenbeleid dient op grond van artikel 39 van de Huurprijzenwet
woonruimte, jaarlijks vóór 31 december door de minister aan de Tweede Kamer te
worden voorgelegd. Voor het bepalen van het algemene huurverhogingspercentage
wordt gelet op de stichtingskosten van nieuwe woningen en de kosten van
onderhoud. Zo werd voor 1981 een algemeen huurverhogingspercentage van 6%
redelijk geacht. De kern van de Huurprijzenwet woonruimte is gelegen in het
zogenaamde puntensysteem. Daarmee wordt beoogd een rechtstreekse relatie te
leggen tussen de kwaliteit van een woning, en de ervoor te betalen huur. Als
de huurprijs te laag is in verhouding tot de kwaliteit van de woning, dan mag
de huur met meer dan het jaarlijkse percentage verhoogd worden, om zo
geleidelijk op het juiste huurpeil te komen. (= huurharmonisatie.) Is
daarentegen de huur te hoog gelet op de kwaliteit van de woning, dan vindt
geen of een geringere huurverhoging plaats. Ook huurverlaging is mogelijk. Bij
een huurverhoging boven het jaarlijkse percentage wordt wel een maximum
vastgesteld. In 1981 gebeurde dit voor het eerst in guldens, en niet in extra
procenten. Bijzondere aandacht moet voorts besteed worden aan het bepaalde in
artikel 17: wordt een overeenkomst met een nieuwe huurder aangegaan, dan mag,
indien een boventrendmatige huurverhoging gerechtvaardigd is, afgeweken worden
van het maximum, en in een keer de volgens het puntensysteem toelaatbare huur
gevraagd worden (= versnelde huurharmonisatie). In 1981 werd, naar aanleiding
van bezwaren van woningbouwverenigingen en gemeenten (ongelijke huren in één
complex), niet al te zeer
Met
ingang van 1 juli 1979 is een einde gekomen aan de, tot dan toe tamelijk
chaotische regeling van de huurbescherming. Sinds die datum geldt voor alle
woonruimte in het land een uniforme regeling van de huurbescherming, die te
vinden is in het Burgerlijk Wetboek. De oude Huurwet geldt thans uitsluitend
nog voor een enkel uitzonderingsgeval. In de nieuwe regeling in het BW is
tegemoet gekomen aan een aantal maatschappelijke ontwikkelingen, zoals het
ongehuwd samenwonen en het toenemend aantal echtscheidingen. Ook de positie
van de kamerbewoner is versterkt. Uitgangspunt voor beëindiging van een
huurovereenkomst is, dat de verhuurder de huur alleen kan beëindigen door het
inschakelen van de rechter. De verhuurder dient opzegging van de huur per
aangetekende brief of per deurwaardersexploit te laten plaatsvinden. Is er een
echtgenoot of een andere medehuurder, dan moet de verhuurder deze afzonderlijk
mede opzeggen. Opzeggen kan alleen op een aantal gronden die in de wet vermeld
staan. De opzegging moet zo'n grond aangeven, anders is de opzegging nietig.
Bij de opzegging dient tevens een termijn genoemd te worden. Deze is minstens
3 en hoogstens 6 maanden, afhankelijk van hoelang de huurder de woning heeft
bewoond. Afwijking van deze termijnen kan alleen in onderling goedvinden. In
twee gevallen loopt de overeenkomst vanzelf af: 1. als de huurder zelf heeft
opgezegd; 2. als de huurder schriftelijk met de opzegging heeft ingestemd.
Sinds 1918 is het wonen in woonwagens wettelijk geregeld, zij
het, dat slechts voorschriften bestonden t.a.v. de eisen waaraan woonwagens
moeten
In 2.4 is al aangegeven dat gemeenten in het kader van de decentralisatie van de volkshuisvesting een zogenaamd volkshuisvestingsplan kunnen hanteren (zoals de voorstellen er nu liggen, zal dat niet verplicht worden). Hoewel er dus geen verplichting bestaat om zo'n plan te maken, ligt het nogal voor de hand dat een zichzelf respecterende gemeente z'n beleid in deze belangrijke sector goed op een rij zet. Het plan bevat gegevens en beleidsvoornemens over de nieuwbouwprogrammering, en de bestaande woningvoorraad, de woonruimteverdeling en de woonlasten. En alles wat daarmee samenhangt. De volgende hoofdstukken gaan in op genoemde onderdelen en de beschikbare beleidsinstrumenten.
Artikel 2 van de Woningwet verplicht de gemeenteraad tot het
vaststellen van een bouwverordening. Deze verordening is een van de
belangrijkste middelen ter verwezenlijking van het volkshuisvestingsbeleid. De
Woningwet schrijft een belangrijk deel van de inhoud voor, terwijl bovendien
GS de verordening moeten goedkeuren. GS kunnen ook wijzigingen in de
verordening voorschrijven. Daarnaast staat nog de bevoegdheid van de Kroon om
o.g.v. artikel 3 WW in de verordening in te grijpen en wijzigingen of
aanvullingen voor te schrijven. Op deze wijze bestaan voldoende garanties dat
het beleid van de hogere overheid in de verordening tot uitdrukking komt. Op
initiatief van de
De bouwvergunning is naast de aanlegvergunning
(zie onder) het instrument ter uitvoering van de Woningwet en de Wet op de
ruimtelijke ordening. Artikel 47 WW bevat het verbod om zonder of in afwijking
van een bouwvergunning te bouwen. Artikel 48 WW bepaalt wanneer de vergunning
al of niet gegeven kan worden. Bij het al of niet afgeven van de vergunning
bestaat geen beleidsvrijheid voor het gemeentebestuur. De wet bepaalt
uitdrukkelijk in welke gevallen de vergunning wel en wanneer deze niet mag
worden afgegeven (het z.g. imperatief-limitatieve stelsel). Is er een
wettelijke weigeringsgrond dan moet de vergunning geweigerd worden; is zo'n
grond er niet, dan moet de vergunning verleend worden. Artikel 48 lid 1 WW
somt de weigeringsgronden op: [...].
Voor werken of werkzaamheden die geen bouwwerken zijn, kent de Wet RO een zelfde regeling. Ook hier weer een imperatief-limitatief systeem. De eis tot aanlegvergunning kan in een bestemmingsplan of een voorbereidingsbesluit worden opgenomen. Voorbeelden van werken of werkzaamheden als hier bedoeld zijn: - bodemverhardingen; - ontgravingen; - opspuiting van grond; - vellen van houtopstanden; - opslag van materialen.
Om een al te star
bouwvergunningenbeleid te voorkomen, kent de wet aan B_&_W een aantal
bevoegdheden toe. De belangrijkste daarvan zijn opgenomen in artikel 19 van de
Wet RO en artikel 50 lid 8 van de WW. Beide worden ook in combinatie
toegepast. Artikel 50 lid 8 van de WW geeft aan B_&_W de bevoegdheid om
vooruit te lopen op een nieuw bestemmingsplan en eventueel geldende
voorbereidingsbescherming (in beginsel geen bouwvergunning zodra een
voorbereidingsbesluit of een ontwerp(-herziening) van een bestemmingsplan ter
inzage is gelegd) te doorbreken. Dit kan, als een bouwplan niet strijdt met
het in voorbereiding zijnde plan, en GS geen bezwaar hebben (verklaring van
geen bezwaar). Aldus kan op het komende plan vooruitgelopen worden. Totdat een
ontwerp-plan rechtskracht heeft verkregen, blijven eerder vastgestelde plannen
gelden. Vooruitlopen op een nieuw plan zou dan alleen
Zowel de Gemeentewet als een aantal andere wetten, zoals de Woningwet, kennen aan het gemeentebestuur een bijzondere bevoegdheid toe: de bevoegdheid tot het op kosten der overtreders doen wegnemen, beletten, verrichten of in de vorige toestand herstellen van hetgeen in strijd met wet of verordening is of wordt gehouden, gemaakt of gesteld, ondernomen, nagelaten, beschadigd of weggenomen. Beter zou het zijn deze bevoegdheid niet met politiedwang, maar met de term bestuursdwang te omschrijven. Het begrip politie wordt hier in z'n oorspronkelijke betekenis gebruikt: bestuur. Dat de politie wel bij politiedwang betrokken kan zijn, vloeit voort uit de verantwoordelijkheid van de burgemeester voor de openbare orde.
Het bouwbeleid kan niet los gezien worden
van het ruimtelijk beleid en het volkshuisvestingsbeleid. Zuinig omspringen
met de schaarse ruimte is een in brede kring onderschreven doelstelling
geworden. De voordelen hiervan zijn: open houden van groene ruimte;
voorzieningen (winkels, scholen etc.) binnen loopafstand; betere
ontsluitingsmogelijkheden voor openbaar vervoer: lagere exploitatiekosten van
de infrastructuur (wegen, kabels, leidingen etc.) (per woning). Dicht bouwen
is een van de meest effectieve middelen om de noodzaak van gemotoriseerd
verkeer te verminderen.
Via een woningmarktonderzoek kan
men tot een prognose komen omtrent de wijziging die het woningbestand behoeft.
Belangrijke basisgegevens vormen de demografische ontwikkeling en het verloop
van de migratie. Met deze beide componenten kan een voorspelling geleverd
worden van de opbouw van de bevolking in een bepaald planjaar. Moeilijker is
de vraag wat de bijbehorende gewenste woningvoorraad is. Een gehanteerde
methode is de prognose van de aan leeftijd gebonden behoefte aan woonruimte.
De bevolking wordt opgesplitst in leeftijdscategorieën, en per categorie (b.v.
15-24-jarigen) voorspelt men, aan de hand van diverse gegevens, welk
percentage van de desbetreffende categorie een woning behoeft. Een door de
politiek beïnvloedbaar gegeven trouwens! Erkenning van het recht op
zelfstandige huisvesting voor 18-jarigen en ouder, ondersteund door
beleidsmaatregelen (nota Van Dam), levert bijvoorbeeld een hoger
behoeftepercentage voor 15-24-jarigen. Andere onzekerheden in dit soort
vooruitberekenen vormen onder andere de woningvraag als gevolg van
echtscheidingen en de leeftijd waarop bejaarden zelfstandig blijven wonen
(beïnvloedbaar door voorzieningenniveau in omgeving!). De migratie, waarvan
het saldo van invloed is op de woningbehoefte, kan een sterke rol spelen en is
(mede) afhankelijk van de bouwproduktie. In Delft bleek dat de absolute
vestigings- en vertrekaantallen toenemen bij een hogere bouwproduktie. Dit kan
dus een sterkere wijziging van de samenstelling van de bevolking betekenen dan
het saldo doet vermoeden. Dit laatste betekent dat een woningmarktonderzoek
gehouden moet worden voor een gebied waarbinnen zich de belangrijkste
uitwisselingen voltrekken: een geografische eenheid in dit opzicht dus. Vaak
worden dit soort kwantitatieve analyses afgesloten met een aantal
verschillende varianten, om gevolgen van afwijkende resultaten en
beleidskeuzen beoordeelbaar te maken.
Als men in staat is met bovengenoemde methoden een
prognose op te stellen, resteert nog de vraag: om wat voor woningen gaat het?
Men tracht hier nogal eens achter te komen door het enquêteren van een
representatieve steekproef en deze 'op te blazen' tot de wensen van de gehele
bevolking. Op deze wijze verzamelt men gegevens omtrent de relatieve omvang
van groepen als starters, potentiële doorstromers etc., en hun wensen. De
gegevens worden dan geprojecteerd op toekomstige soortgenoten. Hier passen wel
enige kanttekeningen bij. Een onderzoek als bovengenoemd is per definitie
conservatief. Gegevens uit het (recente?) verleden worden gebruikt om
toekomstige wensen te leren kennen. Daarnaast is het moeilijk om onbekende,
maar vanuit diverse opzichten mogelijk zeer wenselijke, alternatieven
voorstelbaar en dus beoordeelbaar te maken voor de geënquêteerde. Bovendien
moet deze de volle consequenties van zijn 'ideaal' kunnen schatten. Mogelijk
bedoelt hij met 'woning met grote tuin' niet 'kinderen met de auto naar school
brengen', alhoewel het laatste wel het gevolg van zijn antwoord kan zijn. En
dan praten we nog maar niet over de relatie tot de portemonnaie.
De geregistreerde woningvraag
zou enig inzicht moeten kunnen geven in wat men noemt de manifeste vraag, de
vraag van de direct woningbehoevenden dus. Dit naast de vraag op basis van
vooruitberekeningen uit de vorige paragrafen. Er zijn nogal wat factoren die
afwijkingen doen ontstaan: - Woningzoekenden die zich, i.v.m. wachttijden,
vroeg inschrijven. - Ingeschrevenen die een woning achterlaten. - Dubbele
inschrijvingen. - Registers zijn niet altijd up-to-date: in een deel van de
(nog geregistreerde) vraag is reeds voorzien. - Woningzoekenden die zich niet
inschrijven omdat: men op een andere wijze zoekt, of verwacht toch niet aan
bod te komen, of veronderstelt niet aan de criteria te voldoen. -
Woningzoekenden die als urgent te boek staan, blijken als het er op aankomt
niet in alle gevallen even urgent te zijn. Afhankelijk van de mate waarin
bovengenoemde factoren gelden, geeft het beeld van de geregistreerde vraag een
overschatting of een onderschatting van de woningnood. Er is overigens alle
aanleiding om hierin verbetering aan te brengen, en de gegevens van de
ingeschrevenen, naast andere gegevens, bruikbaar te maken als hanteerbaar
instrument. Juist nu de laatste tijd veel gemeenten overgaan tot
automatisering van hun bestand ingeschreven woningzoekenden, zijn er kansen om
het gegeven materiaal beter benutbaar te maken. Statistische bewerkingen zijn
aanzienlijk eenvoudiger uit te voeren, en als men erin slaagt door een
jaarlijkse opschoning van het bestand de gegevens recent te houden, is er veel
beleidsinformatie voorhanden. Dit biedt ook de mogelijkheid om woningzoekenden
meer inzicht te geven in hun kansen op de woningmarkt. Het is voor iemands
keuze tenslotte van doorslaggevend belang te weten hoe lang hij moet wachten
op een gewenste woning of op welke wens hij moet inleveren om eerder aan de
beurt te komen.
Aan de hand van bovenvermelde methoden komt men tot het gewenste woningbestand (bijvoorbeeld in 1985 of 1990). Vergelijking met het bestaande bestand en de produktie in de pijplijn levert de gewenste aanvulling van het bestand op. Ook hier mag het beleid geen simpele resultante van een rekensom zijn. Op vele manieren kunnen aanpassingen tot stand gebracht worden: samenvoegen, opdelen, renoveren, vervangen en bijbouwen. De gewenste opbouw van oude en nieuwe wijken levert ook beperkingen. Bovendien: daar waar renovatie of vervanging bedoeld is voor de zittende bewoners, is de doelgroep geen abstracte bewoner van 1990, maar een identificeerbare groep met een eigen inbreng. Verder zijn er allerlei sociale criteria die een rol spelen bij de vraag: wie komt waar te wonen? Zo is het bijvoorbeeld voor de hand liggend om vervoers-arme groepen dicht bij hoogwaardige openbaar-vervoersvoorzieningen te laten wonen. Alleenstaanden en jongeren wonen graag in de centra. In gebieden waar nog tot in lengte van dagen spanning op de woningmarkt te verwachten is (kwantitatief en kwalitatief), moet hiermee rekening gehouden worden bij het uitgiftebeleid. Via een z.g. doorverkoopbeding bij koopwoningen kunnen toewijzing en prijsvorming in de hand worden gehouden, zij het dat een dergelijk beding alleen functioneert in een markt met (sterk) stijgende prijzen. De verdeling tussen koopwoningen en huurwoningen vereist nog enige bespreking. Bouw van huurwoningen levert de beste garantie dat in de toekomst, bij wijzigingen op de woningmarkt, naar dan heersende normen woonruimte en woonlasten verdeeld kunnen worden. De recente instorting van de koopwoningmarkt geeft aan dat koopwoningen, alhoewel voor sommigen een goede mogelijkheid om naar eigen wens in de woonbehoefte te voorzien, voor velen moeilijk te overziene risico's meebrengen. Rentestijging, door problemen op de arbeidsmarkt verplichte verhuizingen en inkomensdaling hebben inmiddels heel wat slachtoffers gemaakt. Verwacht moet worden dat de kopers, ondanks de absoluut lagere lasten dan rond 1978, nog wel even terughoudend zullen blijven.
De woonruimteverdeling is, naast aanpassing
van de voorraad, eveneens een instrument om vraag en aanbod op elkaar af te
stemmen. Wanneer voor een gemeente de Woonruimtewet van kracht is, kan, m.b.v.
de in 5.3.2 omschreven bevoegdheden, invloed uitgeoefend worden op de
toewijzing. Het door de gemeente te hanteren verdelingssysteem (urgenties
etc.) moet openbaar en helder zijn, en zoveel mogelijk objectief toetsbare
criteria bevatten.
Een instrument bij het voeren van het gemeentelijk huisvestingsbeleid is het
instituut der gemeentegarantie. In bepaalde gevallen kan de gemeente zich
garant verklaren voor de nakoming van de financiële verplichtingen i.v.m.
hypothecaire geldleningen t.b.v. aankoop of verbetering van een woning. Het is
duidelijk dat de koper van een woning aldus gemakkelijker en tegen een lagere
rente een geldschieter vindt. Het betreft hier een gemeentelijke bevoegdheid,
zodat een eigen gemeentelijk beleid gevoerd kan worden. Slechts indien de
gemeente wenst dat het rijk deelneemt in het risico, gelden ook de rijksnormen
t.a.v. het verlenen van de garantie. Door de teruglopende kopersmarkt hebben
diverse gemeenten reeds flinke schade geleden bij verplichte verkopen onder de
garantiesom. Ook het bewust niet verlenen van gemeentegarantie in gevallen die
wel binnen de rijksnormen vallen, is dus mogelijk. Dit kan gewenst zijn indien
de gemeente wenst over te gaan tot rehabilitatie van een bepaald gebied in het
kader der stadsvernieuwing. De woningschaarste binnen de gemeente kan er
namelijk toe geleid hebben dat de koopprijzen van woningen in zo'n gebied ver
uitgaan boven de werkelijke waarde van die woningen. Het zou inconsequent en
onjuist zijn indien de gemeente een garantie zou afgeven tot een hoger bedrag
dan dat wat bij minnelijke verwerving of onteigening van de woning door de
gemeente betaald zou worden. Daarnaast wordt, zo is in de praktijk gebleken,
door de eigenaar ten onrechte een verband gelegd tussen de garantie die de
gemeente ten aanzien van rente en aflossing van de lening heeft gegeven, en
een garantie dat de desbetreffende woning bij het rehabilitatieproces buiten
schot zal blijven. Die laatste garantie bestaat niet. Op deze gronden heeft
bijvoorbeeld de gemeente Delft besloten om voor woningen die vóór 1930 gebouwd
zijn, geen gemeentegarantie af te geven, ook al zou dat volgens de rijksnormen
mogelijk zijn.
In 5.2.6 en 4.3.1 is ingegaan op de woonvergunning, als instrument ten behoeve van de verdeling van schaarse woonruimte. Woonvergunning wordt slechts afgegeven indien voldaan wordt aan de eisen die op grond van deze wet en de woonruimtebeschikking 1974 gesteld kunnen worden. Een gemeente kan zich hierbij passief opstellen, en zich buiten de toewijzing van de woningen houden. Dan vindt slechts achteraf een toets plaats of iedereen die woonruimte betrekt die binnen de grenzen van de Woonruimtewet valt, aan de te stellen eisen voldoet. De gemeente kan zich actief opstellen en een regeling treffen waarin alle distributiewoningen en alle woningzoekenden worden betrokken: via objectieve criteria kan dan verdeeld worden (zie 5.2.6). Tussenvormen komen ook voor. Vaak worden alleen woningen in bezit van gemeenten en woningbouwverenigingen in een dergelijk verdelingssysteem betrokken. Als verdeling van schaarse goederen, die tot de primaire levensbehoeften behoren (= distributie), een overheidstaak is - en daar is op grond van de daarbij noodzakelijke democratische controle alles voor te zeggen - dan ligt een bovenomschreven actieve rol van de gemeente daarin zeer voor de hand. Daardoor kan tevens voorkomen worden, of op z'n minst door de gemeenteraad worden vastgesteld, dat voor bepaalde groepen woningzoekenden, zoals gescheiden vrouwen, niet bemiddeld wordt (dit komt voor!). Een streven dat in het gemeentelijk volkshuisvestingsbeleid van vele gemeenten past, is het behouden van goedkope huurwoningen voor de huursector. Veelal worden dergelijke woningen na leegkomen immers door de eigenaar verkocht, terwijl juist aan deze woningen voor de distributie grote behoefte bestaat. Een poging om via de Woonruimtewet de uitverkoop van huurwoningen, die ook voor de stadsvernieuwing verlammend kan werken, te voorkomen, is door ingrijpen van de administratieve en de civiele rechter verhinderd. Bepalingen in de woonruimteverordeningen van Amsterdam en Rotterdam, in navolging van overeenkomstige Delftse bepalingen, zijn vernietigd resp. onverbindend verklaard.
De stadsvernieuwing in Nederland is op gang
gekomen dank zij het enorme elan dat ex-staatssecretaris Schaefer aan dit
beleid wist te geven. Veel stadsbestuurders konden in de beginjaren de stroom
van nieuwe regelingen nauwelijks bijhouden. Inmiddels zijn de rollen
omgekeerd. De steden zijn flink op gang, maar de - weliswaar gestegen -
rijksbijdragen zijn ontoereikend om aan alle aanvragen te voldoen.
Stadsvernieuwing is meer dan alleen woningverbetering. Het houdt ook in:
verbetering van de woonomgeving, het onderwijs en het sociaal-culturele
klimaat in oude stadswijken. In het kader van dit hoofdstuk beperken we ons
tot de gebouwde omgeving.
De keus tussen verbeteren of slopen van een (deel van
een) buurt is vaak - voor alle betrokkenen - een slopend proces. De afweging
van korte- en lange-termijnbelangen en individuele en collectieve
bewonerswensen tegen financiële beperkingen, kost vaak veel tijd. Nog meer
tijd nemen de procedures om tot uitvoering te komen. Er ligt een groot
spanningsveld tussen deze proceduretijd en de wens van veel bewoners om snel
zekerheid te hebben. Het risico bestaat dan ook, dat de tijd een sterk
bepalende factor wordt: bewoners trekken weg, er wordt geen onderhoud gepleegd
etc. Bewoners hebben liever zekerheid op korte termijn (hoe lang gaat het
duren; wat krijgen we voor hoeveel geld?) dan, voor hen vage, toezeggingen
over inspraak gedurende het proces. Het beleid
Het aantal subsidieregelingen in de volkshuisvestings- en
stadsvernieuwingssfeer is enorm. Het bijhouden en doorgronden ervan is
welhaast een vak dat bijzondere specialistische kennis vereist. De Interim
Saldo-Regeling, geldend voor de stadsvernieuwing in 14 gemeenten, is hiervoor
reeds aan de orde geweest. In het navolgende overzicht, dat geen aanspraak op
volledigheid maakt, worden de overige subsidieregelingen kort aangeduid.
Daarbij wordt onderscheid gemaakt in objectsubsidies, overige niet
subject-gebonden subsidies, subjectsubsidies en regelingen voor woonwagens:
Met behulp van
de reeds in vorige hoofdstukken genoemde regelingen, en overige wettelijke
mogelijkheden, dient een integraal plaatselijk volkshuisvestingsbeleid en
stadsvernieuwingsbeleid bepaald te worden. Op de Wet ruimtelijke ordening zijn
het structuurplan en het bestemmingsplan gebaseerd. De ruimtelijke
randvoorwaarden voor volkshuisvestings- en stadsvernieuwingsbeleid dienen
hierin vastgelegd te worden. Voor het realiseren van nieuwe woningen
(uitbreiding of vervanging) is een te formuleren verwervingsbeleid op basis
van de Onteigeningswet van belang. Daarin dient aandacht besteed te worden aan
de wijze van verwerven in stadsvernieuwingsgebieden, het prijsniveau, de wijze
waarop in vervangende woonruimte of bedrijfsruimte wordt voorzien en de
mogelijkheden voor het aanbieden van renteloze leningen indien de
hypotheekschuld niet uit de koopsom zou kunnen worden voldaan. In Delft wordt
in dit kader ook een 'strategisch ruilbeleid' ontwikkeld, dat het mogelijk
maakt door de gemeente verworven woningen die niet gesloopt zullen worden, te
ruilen met woningen van eigenaren in sloopgebieden. De grote nadruk die in het
gemeentelijk beleid gelegd moet worden op het handhaven van goede en goedkope
(huur)woningen noodzaakt tot het
Sedert de laatste tien jaren heeft de in aard en omvang toenemende
aantasting van het milieu in ons land steeds meer aandacht gekregen. De
bezorgdheid over de gevolgen van die ontwikkeling komt tot uiting bijvoorbeeld
in het optreden van zich spontaan formerende actiegroepen en van professionele
milieubeschermingsorganisaties, maar ook in verkiezingsprogramma's van
politieke partijen en in regeringsverklaringen. Dat ook de wetgever zich de
zorg voor de instandhouding van het milieu aangetrokken heeft, zal uit de
volgende paragrafen blijken. Er is voor de overheid een nieuw beleidsterrein
ontstaan. Wanneer er - zoals in dit hoofdstuk - gesproken wordt over 'het
milieu', is niet een bepaalde kring van mensen, dus niet het milieu in sociale
zin bedoeld. Met 'milieu' wordt hier bedoeld het natuurlijke milieu waarvan de
mens onderdeel is. Hierin speelt een complex van uitwendige factoren een rol,
die zich doen gelden ten opzichte van levende organismen: mens, plant, dier.
Die factoren kunnen, al naar gelang vanuit welk oogpunt het milieu wordt
bezien, biologische, fysische of chemische factoren zijn. In de volgende
paragrafen zal vooral aandacht worden gevraagd voor die inwerkingen op het
natuurlijk milieu, die zijn kwaliteit nadelig beïnvloeden. Het milieu is,
zoals gezegd, in het middelpunt van de publieke belangstelling komen te staan,
zo zelfs, dat menigeen zich afvraagt of de mens op aarde nog wel verder mag
gaan met de wijze, waarop hij de natuur om zich heen exploiteert.
De milieuzorg wordt op nationaal niveau door verschillende
ministeries en haar diensten en op lager niveau door provinciale en
gemeentelijke besturen behartigd, waarbij elk dier besturen wordt bijgestaan
door eigen diensten of bedrijven. En daarnaast vervullen waterschappen een
specifieke taak ten aanzien van het oppervlaktewaterbeheer. Speciale
zuiveringschappen zijn door sommige provinciale besturen belast met de
kwalitatieve bescherming van het oppervlaktewater op grond van de Wet
verontreiniging oppervlaktewateren. Het kwantitatieve waterbeheer, waarin
behalve provincies en waterschappen ook de drinkwaterleidingmaatschappijen een
voorname rol spelen, vindt zijn bevestiging in de in aantocht zijnde
Grondwaterwet. De milieuhygiëne valt primair onder het - in het begin der
zeventiger jaren gevormde - ministerie van Volksgezondheid en Milieuhygiëne,
in het bijzonder onder het Directoraat-Generaal voor de Milieuhygiëne. Zoals
blijkt uit de op blz. 8 en 9 opgenomen ministeriële beschikking betreffende de
organisatie van het Directoraat-Generaal voor de Milieuhygiëne per eind 1981,
maakt van de organisatiestructuur deel uit o.a. de Inspectie van de
Volksgezondheid, belast met het toezicht op de hygiëne van het milieu (thans
bestaande uit een negental regionale inspecteurs). Nog niet alle tot de
milieuhygiëne te rekenen aspecten zijn in eerste instantie bij vorengenoemd
ministerie ingedeeld. Zo vallen - om enkele voorbeelden te noemen - de
bestrijding van de oppervlaktewaterverontreiniging en die van het
vliegtuiglawaai onder het ministerie van Verkeer en Waterstaat, terwijl de
zorg voor de bestrijdingsmiddelen onder het ministerie van Landbouw en
Visserij ressorteert. Het feit dat met velerlei departementale zaken
milieubeleid ten nauwste is verweven - zoals bij Economische Zaken het
grondstoffengebruik en de energievoorziening bij Volkshuisvesting en
Ruimtelijke Ordening het ruimtegebrek, waarvan het aspect natuurbehoud ook
onder Landbouw en Visserij wordt behartigd - vergt voortdurende en
doeltreffende coördinatie. In die behoefte wordt voorzien door vaste colleges
uit de ministerraad, waarin naast een groot aantal bewindslieden onder meer
zitting hebben de voorzitters van de ambtelijke interdepartementale
coördinatiecommissie voor de milieuhygiëne (coördinator: de minister van
Volksgezondheid en Milieuhygiëne) en van de eveneens ambtelijke
coördinatiecommissie voor internationale milieuaangelegenheden (coördinator:
de minister van Buitenlandse Zaken). Op provinciaal en gemeentelijk niveau
moet aan de noodzaak van coördinatie worden voldaan binnen het collegebestuur
en overigens door goed gestructureerde ambtelijke samenwerking. Hier en daar
functioneren provinciale milieutechnische diensten, veelal als onderdeel van
de Provinciale Waterstaat. Ook in gewestelijk verband of op grond van
gemeenschappelijke regelingen - voorbeeld: de Drechtsteden - zijn zulke
diensten ingesteld of in wording.
Vastgesteld kan worden dat de zorg
voor het milieu tegenwoordig als een rode draad loopt door nagenoeg alle
beleidsterreinen. Die zorg omvat enerzijds een kritische opstelling tegenover
materiële verlangens, die nog meer beslag leggen op de schaars wordende open
ruimte en/of grondstoffen en die het energieverbruik verder zouden opvoeren,
anderzijds een algemene verbetering van de kwaliteit van het leefmilieu, met
inbegrip van het opheffen van vele nog bestaande en niet-aanvaardbare
situaties. Het gaat er nu om het ruimtelijk en economisch beleid te plaatsen
in een regionaal geschakeerd kader, dat bepaald wordt door ecologische
functies van het milieu. De doelstelling van het milieuhygiënisch beleid is
daarbij, aldus de brief van 3 oktober 1975 van de toenmalige
minister-president aan de Tweede Kamer, gericht op 'de bescherming van de
kwaliteit van het fysieke milieu met het oog op de mens, de flora en de fauna,
tegen de achtergrond van de inpasbaarheid van het menselijk handelen in een
stelsel van evenwicht van mens en natuurlijk milieu'. Het fundamentele
probleem bij die inpassing is echter, dat het leven in een schoon milieu wel
wordt gezien als een recht, waarvan de kosten tot op zekere hoogte zijn te
waarderen, maar (nog) niet de wezenlijke waarde. Min of meer hetzelfde geldt
voor de belevingswaarde van het milieu. In planmatige afwegingsprocessen,
zoals bijvoorbeeld aan de ruimtelijke ordening ten grondslag liggen, maar ook
in het economisch beleid wreekt zich dan ook de onmacht om vooral de
immateriële schade - zoals hinder, ergernis, onbehagen - te kwantificeren, die
met aantasting van het milieu gepaard gaat en door een selectief en actief
milieubeleid zal kunnen worden vermeden. Desondanks moet het toekomstige
ruimtelijk en economisch beleid zo goed mogelijk worden afgewogen aan de
draagkracht van het milieu en het steeds kritischer wordende
acceptatievermogen van de mens in dat milieu. Het hiervoor in de ruimtelijke
ordening meest geschikte instrument lijkt het streekplan te zijn en voor de
gemeente het bestemmingsplan. In de economische beleidssfeer kunnen
andersoortige voornemens dienst doen, zoals zijn uiteengezet in de
Energienota, de Nota inzake de selectieve groei (Economische Structuurnota) en
het Structuurschema Elektriciteitsvoorziening. En in het kader van de Wet
selectieve investeringsregeling vormen de gevolgen voor het milieu één van de
beoordelingsgronden voor het vergunningenbeleid. Teneinde het milieubeleid
niettemin zo doeltreffend mogelijk te maken, kunnen nu al wel instrumenten
worden verschaft die als randvoorwaarden in de bestuurlijke afweging van,
doorgaans controversiële, belangen het volle gewicht behoren te hebben. Als
zodanig verkrijgen die instrumenten dan het karakter van normen.
Gelijk het vorengeschetste nationale beleid, voor zover
mogelijk, afgestemd zal behoren te worden op hetgeen op bovennationaal niveau,
met name in EG-verband, is en wordt overeengekomen, zo ook zullen het
milieubeleid van provincies en dat van gewesten en gemeenten zich zo
harmonisch mogelijk moeten passen in het rijksbeleid. Het accent ligt daarbij
in toenemende mate op vooral de uitvoering van bij de wet opgedragen nieuwe
taken. Dat geldt in de eerste plaats voor de in gestage ontwikkeling zijnde
milieuhygiënewetgeving, waarop in de navolgende paragrafen nader wordt
ingegaan. Maar ook op andere bestuursterreinen zoals grondpolitiek,
ruimtelijke ordening, industrialisatie, verkeer en vervoer, recreatie enz.
moet rekening gehouden worden met nieuwe inzichten in de kwalitatieve en
kwantitatieve beperktheden van het milieu. Zij vergen kritische
Vergeleken bij
andere landen zijn de omstandigheden in Nederland betrekkelijk gunstig ter
voorkoming van concentratie van luchtverontreiniging. Het land is in het
algemeen vlak, diepe dalen en lange berghellingen ontbreken, langdurige
windstille periodes zijn zeldzaam evenals langdurige periodes van mist. Toch
was al in de vroegere eeuwen luchtverontreiniging ook in ons land een bekend
verschijnsel, hoewel van zeer plaatselijke aard, bijvoorbeeld rond
destilleerderijen in Schiedam en Delft, pottenbakkerijen in Maastricht en
oliepersen langs de Zaan. In 1608 werd een Haarlemse verordening
uitgevaardigd, waarbij het aan bierbrouwers werd verboden om Engelse of
Schotse kolen te stoken, omdat deze te veel walm en stank veroorzaakten. Hoe
veranderd zijn thans de omstandigheden onder invloed van de industrialisatie,
de verstedelijking en het toenemend gemotoriseerde verkeer. Dit laatste
veroorzaakt - volgens schattingen ongeveer 50% van de totale
luchtverontreiniging in ons land. Het aandeel van de industrie zou ongeveer
35% en van de z.g. ruimteverwarming (de stookinstallaties in woningen,
flatgebouwen, kantoren e.d.) ongeveer 15% zijn. Ongeveer 90% van de totale
luchtverontreiniging is - aldus ruwe ramingen - toe te schrijven aan het
verbruik van brandstoffen (olie, kolen, gas) en de rest aan de uitworp van
stof, stank, fluor e.d. door industrieën. Luchtverontreiniging kan in
uitzonderlijke situaties tot verhoogde sterfte van mensen, dieren of planten
leiden. Dodelijke gevolgen voor mensen hebben zich in ons land - anders dan in
andere landen - tot dusverre niet voorgedaan. Wel kunnen
ademhalingsmoeilijkheden of irritatie van de slijmvliezen en/of de ogen
optreden zoals al meermalen in ons land, met name in het Rijnmondgebied, het
geval is geweest. Schade aan gewassen is een meer voorkomend gevolg,
bijvoorbeeld rond fabrieken die fluor in de lucht uitstoten, en langs de wegen
ten gevolge van de auto-uitlaatgassen. Bepaalde plantensoorten zijn als gevolg
van luchtverontreiniging bezig te verdwijnen. Gebouwen en goederen blijken te
worden aangetast door gassen als zwavelverbindingen of door stofneerslag,
roet, damp. Tot het begin der zeventiger jaren moest de overheid tegen
luchtverontreiniging optreden met behulp van de Hinderwet. Maar deze wet bleek
toen al niet voldoende mogelijkheden te bieden. In paragraaf 5.1 wordt daarop
nader ingegaan. Hier vermelden we alleen dat ook de gewijzigde Hinderwet nog
geen grondslag biedt voor bijvoorbeeld bestrijding van luchtvervuiling door
het gemotoriseerde verkeer, noch voor overheidsoptreden in uitzonderlijke
situaties van verhoogde verontreinigingsconcentraties in een bepaald gebied.
Tot enige jaren geleden kon de overheid tegen luchtverontreiniging optreden
met de Hinderwet. Maar deze wet bleek niet voldoende mogelijkheden te bieden.
De voornaamste oorzaken waren dat in de Hinderwet alleen gelet wordt op
individuele bedrijven en op plaatselijke geboden. De andere al bovenvermelde
verontreinigingsbronnen - de ruimteverwarming en het verkeer - zijn niet aan
de bepalingen van deze
Bij deze vorm van milieubederf
onderscheiden we oppervlaktewater - zeeën, meren, rivieren, kanalen, grachten,
sloten - en grondwater. De verontreiniging van het oppervlaktewater beperkte
zich in vroegere eeuwen hoofdzakelijk tot binnen de steden. Zij leidde daar
tot rotting, stank en onesthetisch aanzien van de grachten. Rond 1900
verbreidde de vervuiling zich over buitenstedelijke wateren door
geconcentreerde uitlaten van rioolstelsels, die in de meeste steden werden
aangelegd, mede ten gevolge van de opmars der centrale
drinkwatervoorzieningen. Daarbij kwam een toenemende industrialisatie, vooral
in de agrarische sector, waarbij de lozing van afvalwater van leerlooierijen,
suiker-, aardappelmeel- en strokartonfabrieken zoveel afval in rivieren en
kanalen bracht, dat deze blijvend vervuild raakten door gebrek aan zuurstof.
Kunstmatige maatregelen werden getroffen; door spuien, aanleg van
zuiveringsinstallaties of transportleidingen. Dit gebeurde vooral in grote
steden als Amsterdam en Rotterdam. Daarnaast gingen ook het rijk, de provincie
en de waterschappen
Eerst sedert
de laatste tien jaren is de verontreiniging van de bodem in de publieke
belangstelling gekomen. In de eerste plaats wordt daarbij gedacht aan de alom
bekende vuilnisbelten, percelen land of water, waar het huishoudelijk en ander
afval wordt gestort door de gemeenten en soms door particulieren. Vroeger,
toen deze stortplaatsen in agrarisch gebied en buiten
Een ander
'afvalprodukt' van onze hedendaagse, door de techniek welhaast beheerste
maatschappij is het lawaai. Lawaai is een ander woord voor ongewenst geluid.
Dit doet zich voor bij vrijwel alle menselijke activiteiten zowel binnenshuis,
binnen fabrieken, kantoren, warenhuizen als daarbuiten rond bedrijven en
industrieën en bij het intermenselijk verkeer. De voornaamste bronnen zijn
motorvoertuigen en vliegtuigen. Al in de oudheid klaagden mensen over lawaai.
Daartoe gaf b.v. in Rome het verkeer met door paarden getrokken wagens over de
hobbelige keien aanleiding. Hoe de mens reageert op geluid, is erg
individueel; wat de een als muziek in de oren klinkt, kan voor de ander een
ergernis zijn. Het gaat er vaak om hoe men zich met het geluid verbonden
voelt, een veelal psychische kwestie dus. Geluidshinder beïnvloedt het
zenuwstelsel en ontwikkelt zich tot een sociaal kwaad, mede doordat de moderne
mens de ernst ervan pas in een laat stadium heeft onderkend. Daarbij komt dat
we er eigenlijk nog niet goed raad mee weten. Geluidshinder is namelijk erg
sterk verbonden met economische belangen: het autobezit, de eigen woning, het
goedkope produkt. Zo min als in andere landen is ook in Nederland een afdoende
oplossing gevonden voor het lawaaiprobleem in al zijn facetten. De enige
mogelijkheid lijkt te zijn: zelfdiscipline bij de mens en geluidarme motoren.
Het eerste kan worden bereikt door doelgerichte opvoeding en onderricht, het
tweede is een kwestie van zorgvuldige techniek. Zolang de
Bij dit soort
hinder gaat het om uitzichtbelemmering en - op grotere schaal - verstoring van
het landschappelijk aanzicht, ook wel horizonvervuiling genoemd, door
kunstmatige objecten. Bestrijding van visuele hinder was tot voor kort geen
doel van milieuhygiëne. Met de Hinderwet kunnen - sedert haar op 1 november
1981 van kracht geworden wijziging - echter thans ook landschappelijke en
esthetische waarden worden beschermd. En hetzelfde is het geval in het kader
van het krachtens de Afvalstoffenwet door Gedeputeerde Staten der provincie te
hanteren vergunningenregiem.
Bijna elk der
milieuhygiënische wetten kenmerkt zich door een stelsel van verboden,
gekoppeld aan de mogelijkheid van vergunning- of ontheffingverlening met
beroep op de Kroon. Teneinde éénheid te brengen in de wijze waarop een
vergunning moet worden aangevraagd, de inspraak moet plaatshebben en
beschikkingen behoren tot stand te komen, is de Wet algemene bepalingen
milieuhygiëne (Wet ABM) per 1 september 1980 ingevoerd. Behalve voor die
onderwerpen, bevat zij ook een geüniformeerde regeling voor het beroep op de
Kroon. Bovendien geeft de Wet ABM - in een apart hoofdstuk - een tot
Gedeputeerde Staten gerichte regeling voor coördinatie bij de voorbereiding en
behandeling van vergunningaanvragen, ten aanzien waarvan verschillende
overheidsorganen het bevoegde gezag zijn. Zo zijn de procedures voor een
aantal wetten, waaronder Hinderwet, Wet inzake de luchtverontreiniging, Wet
chemische afvalstoffen enz., thans gelijkluidend. Te onderscheiden zijn de
normale procedure, die zich als zodanig moet voltrekken binnen zeven maanden,
de verkorte procedure, die als zodanig, dank zij combinatie van
procedurefases, korter duurt dan zeven maanden en de verlengde procedure,
waarvoor het bevoegd gezag een langere termijn dan zeven maanden heeft
vastgesteld. Bij laatstbedoelde procedure is gedacht aan omvangrijke en/of
Behalve
bakermat van moderne en zich ontwikkelende milieuhygiënewetgeving is de
Hinderwet het voor de gemeente nog steeds belangrijkste instrument om de
kwaliteit van het leefmilieu in de omgeving van stationaire bronnen
(inrichtingen) te beschermen. Het behoort immers als regel tot de bevoegdheid
van burgemeester en wethouders om vergunning te verlenen aan inrichtingen die
daarbuiten gevaar, schade of hinder kunnen veroorzaken en deswege niet zonder
die vergunning mogen worden opgericht, in werking gehouden, uitgebreid of
gewijzigd. Bovendien is het dergelijke inrichtingen verboden om zonder
vergunning een daarin gebezigde werkwijze te veranderen. Slechts in een
beperkt aantal gevallen is die bevoegdheid tot vergunningverlening toegekend
aan Gedeputeerde Staten of aan de Kroon. Stammend uit 1875 heeft de Hinderwet
in de loop der jaren een aantal aanpassingen ondergaan, waarvan de meest
recente is de wijziging, die op 1 november 1981 van kracht is geworden. Zij is
niet alleen tot stand gebracht om tekortkomingen van de Hinderwet op te
heffen, maar vooral ook om de gemeente- en provinciale besturen een instrument
te geven, dat ten volle en doeltreffend benut zal worden. Want aan de
uitvoering van de Hinderwet heeft tot dusverre veel ontbroken. Zo heeft
onderzoek, ingesteld op initiatief van de toenmalige minister van
Volksgezondheid en Milieuhygiëne, uitgewezen dat rond 75% van de bestaande
inrichtingen in ons land niet of niet toereikend gedekt is door
Hinderwetvergunning. Ook is het eerder regel dan uitzondering, dat bedrijven
opgericht of uitgebreid worden, ja zelfs in werking zijn, terwijl de aanvraag
om vergunning nog in procedure, vaak nog niet eens ingediend is. En van de
sanctiemogelijkheden blijkt veelal geen (effectief) gebruik te worden gemaakt.
Ook om in die situatie zo snel mogelijk verbetering te doen brengen, is de
Hinderwet gemoderniseerd. Er zal nu in de eerste plaats op gemeentelijk niveau
meer dan voorheen gewicht en politieke waarde kunnen en moeten worden
toegekend aan de milieuhygiënische betekenis van de Hinderwet. Wil de
Hinderwet van 1981 echt ten volle tot gelding kunnen komen, dan zal er meer
geld en deskundige mankracht voor beschikbaar gesteld moeten worden. Om in die
behoefte weloverwogen te voorzien, verdient het - mede vanwege de schaarste
aan die deskundigen - aanbeveling op basis van intergemeentelijke samenwerking
of in gewestelijk verband gezamenlijk één regionale milieudienst te stichten.
Hier en daar, zoals b.v. in het gebied van de Drechtsteden, bestaat reeds zo'n
gemeenschappelijke dienst. Maar bovenal vraagt stipte en milieubewuste
uitvoering van de Hinderwet van elk overheidsbestuur een verandering van
mentaliteit. Het 'laissez faire, laissez aller' moet tot de verleden tijd
behoren. Er is een groot aantal inrichtingen, die categoriegewijze zijn
vermeld in
Het zou een misvatting zijn te veronderstellen dat door de komst van de Wet
inzake de luchtverontreiniging, waarin immers nieuwe taken en bevoegdheden aan
o.a. Gedeputeerde Staten zijn toegekend (zie paragraaf 4.1), de
gemeentebesturen geen rol meer (behoeven) te spelen in de bestrijding van dat
euvel. Niets is minder juist. In de eerste plaats is het slechts een beperkt
aantal categorieën van inrichtingen, zijnde belangrijke luchtverontreinigers
en als zodanig onder die
Een betekenisvolle bijdrage aan het met de Wet verontreiniging
oppervlaktewateren beoogde doel levert de gemeente door te bevorderen dat alle
lozingspunten binnen haar territoir zijn aangesloten op het rioleringsstelsel,
hetwelk zijn inhoud niet dan via zuiveringsinstallaties brengt op het
oppervlaktewater. In vele gemeenten bestaat nog geen centraal
rioleringssysteem. Om die achterstand in te lopen is een investeringsplan voor
meer jaren nodig, in de uitvoering waarvan in sommige gevallen rijkssubsidie
kan worden verkregen. Vóórdat evengenoemde wet in werking trad, was de
Hinderwet voor burgemeester en wethouders het instrument om (zo veel mogelijk)
tegen te gaan, dat onder die wet vallende inrichtingen stinkende, giftige of
schadelijke stoffen op een oppervlaktewater loosden. Er mogen te dien aanzien
geen voorschriften meer aan Hinderwetvergunningen worden verbonden - naar ook
blijkt uit de Kroonuitspraken - sedert het vergunningenstelsel van de Wet
verontreiniging oppervlaktewateren ervoor in de plaats is getreden. Krachtens
dit stelsel is het verboden om zonder vergunning van de beheerder van een
oppervlaktewater met behulp van een werk, bijvoorbeeld een riool, afvalstoffen
e.d. rechtstreeks te brengen in dat water. Niet geldt dit verbod als de lozing
geschiedt via een riool dat is aangesloten op een zuiveringsinstallatie, mits
de door de beheerder van zo'n installatie gegeven voorschriften bij de lozing
worden nageleefd. Teneinde aan de voor haar uit dit stelsel voortvloeiende
verplichtingen te kunnen voldoen, maar ook om een goede werking van de
gemeentelijke riolering te kunnen verzekeren, doet elke gemeente er verstandig
aan om bij strafverordening regels te stellen terzake van het lozen van
stoffen, die gevaar, schade of hinder kunnen opleveren, op haar riolering. Op
basis van een dergelijke lozingsverordening hebben burgemeester en wethouders
de bevoegdheid om vergunning te verlenen en regelend op te treden ten aanzien
van lozingen die in de uitoefening van beroep of bedrijf afvalstoffen e.d. op
het riool plaats (zullen) hebben. Door middel van aan deze vergunning te
verbinden voorschriften en/of van nader te stellen regels is het college in
staat rekening te houden met de eisen, die de beheerder van het
oppervlaktewater en/of van de zuiveringsinstallatie op zijn beurt stelt aan de
gemeente terzake van de rioollozingen.
De in paragraaf 4.3 genoemde Afvalstoffenwet is -
anders dan de daar eveneens genoemde Wet chemische afvalstoffen - van
rechtstreeks belang voor de gemeenten en de provincies. Met deze wet wordt
beoogd de belasting van het milieu met afvalstoffen verder te beperken en
daartoe regels te stellen, betrekking hebbende op huishoudelijke afvalstoffen,
autowrakken en andere - al dan niet van bedrijven afkomstige - afvalstoffen,
zoals bouw- en sloopafval, agrarisch afval, ziekenhuisafval. Ten aanzien van
huishoudelijke - en daarvan bij algemene maatregel van bestuur gelijk te
stellen - afvalstoffen is in hoofdstuk 2 het volgende geregeld. a. De
gemeenteraad stelt bij strafverordening regelen vast inzake het zich ontdoen -
o.a. het aanbieden aan een daarvoor aangewezen inzameldienst - van die
afvalstoffen. Die regelen behoeven, zulks in afwijking van artikel 198 der
Gemeentewet, goedkeuring van Gedeputeerde Staten. b. Ieder gemeentebestuur
draagt er, al dan niet in intergemeentelijke samenwerking, zorg voor dat ten
minste éénmaal per week bij elk perceel die afvalstoffen worden ingezameld. c.
Provinciale Staten moeten een plan vaststellen inzake de per
samenwerkingsgebied, dus regiogewijze verwijdering van die afvalstoffen. In
dat plan, dat goedkeuring behoeft van de Kroon, moeten onder meer zijn
aangegeven hoe de inzameling en het vervoer, alsmede de verwerking van die
afvalstoffen georganiseerd behoren te zijn. Alvorens het kan worden
vastgesteld, moet het plan een voorgeschreven inspraakprocedure
Evenals bij de bestrijding van luchtverontreiniging kunnen
bij de aanpak van de geluidshinder stationaire bronnen en mobiele bronnen
worden onderscheiden. Dit onderscheid is ook te herkennen in de Wet
geluidshinder. Aangezien het nog wel enige tijd zal duren eer deze wet
(volledig) in werking is, moet geluidshinder worden te lijf gegaan met een
nogal gevarieerd en onvolmaakt aantal wettelijke regelingen. Daaronder zijn
begrepen - t.a.v. stationaire bronnen - de Hinderwet, de Veiligheidswet, maar
ook de Bouwverordening, en - t.a.v. mobiele bronnen - de Luchtvaartwet, het
Wegenverkeersreglement (WVR) en het Reglement Verkeersregels en Verkeerstekens
(RM, maar ook de Algemene Politieverordening (APV) en havenverordeningen. En
bovenal belangrijke instrumenten zijn het streekplan en het gemeentelijk
bestemmingsplan, omdat het hiermede mogelijk is om geluidsgevoelige
bestemmingen
Verkeer en vervoer vinden hun oorsprong in het zich verplaatsen
van personen tussen verschillende punten waar zij bepaalde activiteiten
(wonen, werken, recreëren) uitoefenen en het verplaatsen van goederen die bij
het uitoefenen van die activiteiten nodig zijn. Vervoer kan omschreven worden
als het verplaatsen van een persoon of goed van een adres van herkomst naar
een adres van bestemming. Verkeer is het geheel van bewegingen dat het (zich)
verplaatsen van personen en goederen met zich mee brengt. Verkeer wordt vaak
onderscheiden naar het medium waarin of waarop het vervoermiddel beweegt. Zo
spreekt men van luchtverkeer, waterverkeer, railverkeer, wegverkeer. Soms
wordt er onderscheid gemaakt naar het type vervoermiddel, b.v. fietsverkeer,
vliegverkeer, autoverkeer etc., of naar het object dat wordt vervoerd, zoals
goederenverkeer of personenverkeer. Verkeer en vervoer zijn van enorm belang
geweest voor de ruimtelijke structurering van Nederland. De eerste
verkeersbewegingen, duizenden jaren geleden, ontstonden vanuit de behoefte van
bewoners van nederzettingen om met elkaar in contact te treden, waarbij
(ruil)handel een belangrijk motief was. Geleidelijk ontstond op deze wijze een
stelsel van 'wegen', waarbij de knooppunten een belangrijke functie gingen
vervullen als handelscentrum. Veel steden zijn ontstaan juist op deze
knooppunten, zodat de ruimtelijke structuur zoals wij die nu kennen in feite
in belangrijke mate door verkeer en vervoer bepaald is. De weg (een strook
grond die voor gebruik door het verkeer is ingericht) werd in het verleden
behalve uit economische overwegingen ook vaak aangelegd en gebruikt voor
militaire doeleinden. De Romeinse wegennetten en later de aanleg van de
Autobahnen in Duitsland zijn hiervan sprekende voorbeelden. Door de groei van
de bevolking, de grotere welvaart, de technologische ontwikkelingen en de vaak
grotere afstand tussen woonplaats en werkplaats zijn de verkeersstromen in de
afgelopen decennia vaak zeer snel toegenomen. Niet dat men in vorige eeuwen
geen verkeersdrukte kende, over de parijse Boulevard Saint Michel reden b.v.
eind achttiende eeuw per dag gemiddeld 24.000 koetsjes en andere voertuigen
met paarden, maar deze verkeershoeveelheden waren relatief stabiel wat de
omvang betreft. De stijging van vooral het particuliere autobezit (van 200.000
personenauto's in 1950 naar ruim 4.000.000 thans) heeft aan het verkeer in
Nederland dimensies gegeven die grootschalige voorzieningen noodzakelijk
maken. Het is vooral het autoverkeer dat zo in intensiteit is toegenomen. Zie
hiervoor ook het hoofdstuk gemotoriseerd verkeer. Het belang van verkeer en
vervoer is reeds aangestipt. Goede verkeersvoorzieningen kunnen het economisch
functioneren van een bepaalde streek of stad verbeteren. De burgers krijgen
hierdoor de mogelijkheid met elkaar in contact te komen en zich te ontspannen.
Daar tegenover staat dat verkeersvoorzieningen vaak ten koste gaan van
landschappelijk schoon, de leefbaarheid van steden etc. Deze twee facetten
bepalen in hoge mate het dilemma waarvoor een volksvertegenwoordiger zich vaak
geplaatst ziet: Hoe moet hij economische aspecten afwegen tegen
leefbaarheidsaspecten?
We kunnen voor wat het verkeer betreft drie niveaus
onderscheiden waarop beleidsbeslissingen worden voorbereid, genomen en
uitgevoerd. Dat zijn rijk, provincie en gemeente. De beleidsbeslissingen
worden genomen door de Staten-Generaal, Provinciale Staten en gemeenteraden,
terwijl voorbereiding en uitvoering in handen zijn van Rijkswaterstaat,
Provinciale waterstaat en de gemeentelijke diensten voor openbare werken.
Rijkswaterstaat heeft een veelomvattend en belangrijk takenpakket. Tot die
taken behoort het oppertoezicht over de waterstaat, in het algemeen de zorg
voor de waterhuishouding van het land. Daaronder vallen scheepvaartwegen,
havens, wegen over land en oeververbindingen. Het behoort tot de taak van
Rijkswaterstaat te zorgen voor een vlotte verkeersafwikkeling te water en te
land. Aanleg, beheer en onderhoud van Rijkswaterstaatswerken behoren ook tot
het werkterrein van de dienst, alsmede het verzamelen van gegevens omtrent de
kennis van de waterstaatkundige toestand en van het verkeer te water en te
land. Rijkswaterstaat doet onderzoekingen en proeven, bereidt regelen voor en
zorgt voor de uitvoering en naleving ervan. Ook is het aardig te weten dat de
departementale zorg voor wat betreft het Staatsvissershavenbedrijf berust bij
Rijkswaterstaat. Een meer controlerende taak heeft de Rijksdienst voor het
Wegverkeer, die we hier toch even willen vermelden. De Rijksdienst voor het
Wegverkeer is belast met het afgeven van kentekenbewijzen voor
motorvoertuigen. Tot haar taak behoort verder de centrale registratie van de
verplichte WA-verzekering voor wat betreft de gekentekende motorvoertuigen, de
informatieverstrekking uit het kentekenregister, de keuring van autobussen en
huurauto's en de voertuigkeuring op het gebied van het Reglement gevaarlijke
stoffen. Autosnelwegen alsmede doorgaande hoofdverbindingen zijn opgenomen in
een rijkswegenplan, dat van tijd tot tijd wordt bijgesteld. De provincies
stellen een secundair (waarin alle bestaande en nieuw aan te leggen wegen die
belangrijke verbindingen vormen voor het doorgaande verkeer) en een tertiair
(waarin alle belangrijke interlokale verbindingen) wegenplan vast. Doordat het
secundaire wegenplan door de Kroon moet worden goedgekeurd is een voldoende
afstemming van de provinciale plannen op het Rijkswegenplan verzekerd.
Gemeentes kennen eigenlijk geen 'wegenplannen', de planning van lokale wegen
(b.v. in nieuwbouwwijken) wordt meestal geregeld in een bestemmingsplan.
Daarentegen hebben gemeentes wel te maken met rijks- en provinciale
wegenplannen, vooral als rijks- en provinciale wegen zich binnen het
grondgebied van de gemeente bevinden. Geschiedt de financiering van rijks- en
provinciale wegen uit uitkeringen van het rijk, de gemeente zal de aanleg van
nieuwe wegen voor het merendeel zelf dienen te financieren. Meestal drukken de
lasten van deze wegen op de exploitatie van een bestemmingsplan als het om
wegen binnen dat plan gaat, of op de algemene middelen als de wegen een
wijkoverschrijdend karakter hebben. Het zal duidelijk zijn dat juist de
laatstbedoelde wegen, zeker als er kunstwerken zoals bruggen of tunnels
Toen in de zestiger jaren de al eerder genoemde
zeer snelle groei van het Nederlandse wagenpark zich begon af te tekenen,
hebben de diverse overheden (rijk, provincie en gemeente) gemeend daarop
toegevend te moeten reageren. Met andere woorden, er werd zoveel mogelijk ruim
baan gemaakt voor de auto. Er werden veel wegen aangelegd, en binnen de
bebouwde kommen waren forse doorbraken in de bestaande bebouwing geen
uitzondering. Langzamerhand groeide het besef dat dit op den duur zou leiden
tot een onaanvaardbaar verlies aan landschappelijk en stedelijk schoon.
Daarnaast hebben recent de hoger wordende energieprijzen ertoe geleid dat meer
aandacht en zorg aan het openbaar vervoer wordt besteed. Deze veranderende
inzichten hebben geleid tot een omzichtiger beleid zoals dat hieronder staat
beschreven. Rijksbeleid De ontwikkeling in het beleid van de rijksoverheid
gaat steeds meer in de richting van de integratie, een samengaan in de
planning van de verschillende vervoersmethoden zoals weg en rail. Deze
ontwikkelingen zijn neergelegd in het Structuurschema verkeer en vervoer. Zo'n
structuurschema is een verhaal met kaarten. In het verhaal vertellen de
ministers van Verkeer en Waterstaat en van Ruimtelijke Ordening welk beleid er
volgens hen op de langere termijn gevoerd moet worden. Op de kaart is te zien
welke sporen dat in Nederland zal nalaten. De gevolgen van het beleid voor het
gebruik van de ruimte zijn uiterst belangrijk.
De
basis van alle planning is het Rijkswegenplan, vastgesteld door de Kroon.
Daarin zijn te vinden de bestaande en aan te leggen wegen voor zover het
betreft hoofdverbindingen voor het doorgaande gemotoriseerde verkeer. Dit
wijdmazige net wordt eerst 'ingevuld' door Provinciale Staten, door middel van
het secundaire wegenplan (belangrijke verbindingen voor doorgaand
motorrijtuigenverkeer). Belangrijke interlokale verbindingen worden door
Provinciale Staten opgenomen in een tertiair wegenplan. Ook dit plan betreft
zowel bestaande als aan te leggen wegen. De wegen die buiten de bebouwde kom
liggen, worden kwartaire wegen genoemd. De eisen waaraan een kwartaire weg
moet voldoen, worden vastgesteld bij Algemene Maatregel van Bestuur.
Openbaar
vervoer vervult een zeer belangrijke functie in het totale vervoerspakket. Het
levert een belangrijk aandeel in het woon-werkverkeer, terwijl het belang van
openbaar vervoer voor hen die niet de beschikking (kunnen) hebben over
individueel vervoer (fiets, auto etc.) nauwelijks hoeft te worden toegelicht.
In tegenstelling tot het individuele vervoer is het openbaar vervoer gericht
(taxi's, een vorm van individueel openbaar vervoer, worden hier buiten
beschouwing gelaten). Treinen en bussen volgen bepaalde routes volgens een van
te voren vastgesteld tijdschema. Dit is de kracht èn de zwakte van het
openbaar vervoer. Het tijdschema garandeert de reiziger een van te voren
bekende reistijd, de vaste route maakt dat hij niet altijd komt waar hij naar
toe wil. Twee vormen van openbaar vervoer bieden dagelijks een op zeer hoog
peil staande betrouwbaarheid, namelijk de trein en de metro. Dat deze beide
vervoersvormen een zo stipte dienstregeling kunnen naleven, is voornamelijk te
danken aan de vrije banen zonder kruisingen waarover ze kunnen beschikken.
Tram en bus hebben meestal niet de beschikking over een eigen baan, terwijl er
ook geen sprake is van een kruisingsvrije afwikkeling. Er ontstaat hierdoor
onzekerheid over de wachttijd en over het tijdstip waarop men een overstappunt
of eindbestemming zal bereiken. Bij de bevordering van het openbaar vervoer
zal men zich onder meer moeten richten op het opheffen van deze knelpunten.
Het huidige beleid is
De (brom)fiets is een voor velen geschikt en goedkoop
vervoermiddel, wendbaar en goed hanteerbaar, met een gering gebruik van de
ruimte (parkeren). Een nadeel is de kwetsbaarheid en de labiliteit en de
afhankelijkheid van de weersomstandigheden. Zowel de bromfiets als de fiets
zijn erg populair in Nederland, en hun aandeel in het totaal aantal
personenverplaatsingen in Nederland is hoog, in 1977 ongeveer 33% in het
interne verkeer. Goede voorzieningen voor het (brom)fietsverkeer zouden kunnen
meehelpen de vervoermiddelenkeuze voor intern vervoer om te buigen van auto
naar fiets of bromfiets. Dat zou een geringere druk betekenen op de
beschikbare ruimte in de bevolkingsconcentraties, en bovendien het
geluidsniveau (afgezien van brommers) en de luchtverontreiniging omlaag
brengen. Het aandeel en de intensiteit van het
Binnensteden en verkeer staan op
gespannen voet met elkaar. De vaak historisch waardevolle binnensteden zijn
wat betreft hun afmetingen niet ingericht op de explosieve groei van het
verkeer. Dit feit, gecombineerd met de economische functies van een
binnenstad, geeft fricties op velerlei gebied. Toen in de jaren zestig het
verkeer in intensiteit begon toe te nemen, waren de eerste gedachten om dit
verkeer ruim baan te geven, ook in de binnensteden. Dit betekende vaak
grootscheepse doorbraken, dempingen etcetera. Het karakter van de binnensteden
werd door deze maatregelen vaak op ernstige wijze aangetast, en pas aan het
eind van de zestiger jaren kwam de discussie op gang tot waar men moest gaan.
Wat moest het zwaarst wegen, de historische structuur van binnensteden of het
verkeer? De discussie hieromtrent is op dit moment uitgekristalliseerd tot een
aantal beslispunten, maar over die punten bestaan nog steeds verschillen van
mening. Voetgangersgebied Vrijwel alle steden hebben thans vrije
voetgangersgebieden in het centrum, waar het mogelijk is om, niet gehinderd
door welke andere verkeerssoort dan ook, wandelend te winkelen. Werden deze
winkelpromenades in het begin vaak argwanend bekeken door de middenstand (de
klant kon niet meer met de auto voor de winkel komen), thans is toch wel het
besef gegroeid dat het ongehinderd wandelend winkelen door het koperspubliek
in hoge mate op prijs wordt gesteld. Het is duidelijk dat gekoppeld aan een
dergelijk voetgangersdomein ook voorzieningen moeten worden getroffen met het
oog op de bereikbaarheid en parkeercapaciteit van het centrum. Zonder deze
aanvullende voorzieningen zullen de binnensteden minder aantrekkelijk worden,
vooral ten opzichte van winkelcentra in de buitenwijken, waar deze
voorzieningen wèl voorhanden zijn. Hierdoor bestaat de kans dat de
binnensteden 'doodbloeden', een ongewenste situatie. Er zal derhalve een plan
moeten komen om de bereikbaarheid van de binnensteden voor elke vorm van
vervoer te waarborgen, waarbij aan de rand van de stad geconcentreerde
parkeervoorzieningen moeten worden gesitueerd. Door middel van een duidelijk
verwijzingssysteem moet
Al het gemotoriseerde verkeer pleegt een aanslag op het milieu. Bij het nemen
van beleidsbeslissingen zal deze factor dan ook moeten worden meegewogen.
Drukke verkeerswegen (maar ook treinbaan en autoweg) zullen aanleiding geven
tot geluidshinder, die vaak slechts met kunstmatige ingrepen binnen de perken
kan worden gehouden. Bijvoorbeeld door geluidswallen of met behulp van
isolerend glas. Bij de planning van wegen zal dan ook met deze overlast
rekening moeten worden gehouden, om zo te voldoen aan de vereisten van de Wet
geluidshinder. Dit zal er dan gauw toe leiden dat nieuwe wegen door meer
landelijke gebieden zullen worden gepland, waardoor het aantal relatief stille
gebieden nog verder zal afnemen, een ook niet gewenste situatie. Binnen de
gemeente zal ernaar gestreefd moeten worden dat de verkeersgeluidsoverlast
beperkt zal worden door het aanwijzen van hoofdverkeersroutes. Hierdoor wordt
de overlast geconcentreerd en niet verspreid over de hele gemeente. Dat
laatste zou de leefbaarheid veel meer aantasten. Luchtverontreiniging De
luchtverontreiniging door het verkeer (stikstofoxyde, koolmonoxyde, lood etc.)
kan door landelijke maatregelen worden teruggedrongen, zie de Wet op de
luchtverontreiniging. Verkeer en energie Gemotoriseerd verkeer gebruikt
energie; tram en trein elektrische energie, bus en auto energie uit fossiele
brandstoffen zoals dieselolie en benzine. Elektrische energie wordt trouwens
in hoofdzaak opgewekt door diezelfde fossiele brandstoffen. In de laatste
jaren is steeds meer het besef gegroeid dat de wereldvoorraad van deze
fossiele brandstoffen eindig is. Energiebesparing is dan ook een van de
redenen om het openbaar vervoer te bevorderen ten opzichte van het
particuliere vervoer. Bij het openbaar vervoer ligt de hoeveelheid gebruikte
energie per reiziger veel lager. De energieproblematiek zal in de toekomst het
verkeers- en vervoersgebeuren gaan beïnvloeden. Het zal de vraag zijn of
brandstoffen als benzine in de toekomst nog gebruikt kunnen worden voor auto's
en dergelijke vervoermiddelen van het individu of dat zij veeleer gebruikt
zullen worden voor collectieve energievoorzieningen.
Men kan in het algemeen stellen dat een gemeente
ernaar streeft (althans behoort te streven) het verkeer zodanig te laten
verlopen dat dit met zo min mogelijk knelpunten te maken heeft en zo min
mogelijk overlast bezorgt aan de burgers. Dat is niet altijd een eenvoudige
zaak. Enige hulpmiddelen staan de gemeente daarbij ten dienste. Zo kan bij de
planning van diverse functies binnen de gemeente al veel narigheid voorkomen
worden. Bij de planning van woonuitbreidingen is de keuze van de plaats zeer
belangrijk. Het kiezen van een gebied dat doorsneden wordt door een lokale of
interlokale wegverbinding van enige betekenis, is bij voorbaat al een probleem
extra. Ook bijvoorbeeld het plannen van een industriegebied zó, dat de aan- en
afvoerroutes door een woonwijk lopen is niet aan te bevelen. Hierbij dient men
ook te denken aan sluiproutes die eventueel mogelijk zouden zijn door
woonwijken. Economische activiteiten dienen zo te worden gepland dat aan- en
afvoer zonder te veel overlast voor anderen kan plaatsvinden. De
bereikbaarheid moet goed zijn en ook parkeerruimte dient in voldoende
hoeveelheid aanwezig te zijn. Het verkeers- en vervoersplan Het verkeers- en
vervoersplan is een planning op de langere termijn, een vereiste voor
gemeentes met meer dan 100.000 inwoners. Deze lange-termijnplanning is wat op
de achtergrond geraakt, reden misschien waarom hiervoor (nog) geen richtlijnen
zijn gepubliceerd. Het verkeerscirculatieplan (VCP) is bedoeld als een
planning op de kortere termijn. Dit heeft meer aandacht gekregen dan het
verkeers- en vervoersplan. Deze plannen zijn noodzakelijk ter verkrijging van
subsidies uit de Bijdrageregeling verkeers- en vervoervoorzieningen. Het
verkeerscirculatieplan is in de praktijk een belangrijk instrument ten behoeve
van het gemeentelijk verkeers- en vervoerbeleid gebleken alsook ten behoeve
van de beleidsafstemming tussen rijk en gemeente. Het plan geeft een op
onderzoek gebaseerd beeld van het verkeer en vervoer, bevat de gemeentelijke
doelstellingen ten aanzien daarvan en geeft aan welke maatregelen en
voorzieningen getroffen dienen te worden. Het opstellen van een
verkeerscirculatieplan is een voorwaarde voor het verkrijgen van
Rijksbijdragen voor verkeers- en vervoervoorzieningen en voor de afdekking van
de exploitatietekorten van het lokale openbaar vervoer. Met het oog op een
geïntegreerd en gecoördineerd verkeers- en vervoerbeleid op rijks-,
provinciaal en gemeentelijk niveau is thans de wettelijke regeling van een
planningstructuur verkeer en vervoer in voorbereiding, zoals reeds is
aangekondigd in het Structuurschema Verkeer en Vervoer. De termijn waarop de
totstandkoming en de inwerkingtreding van deze planningstructuur, waarin ook
het VCP wettelijke grondslag zal vinden, kan
Deze les heeft geen ander doel dan het gemeenteraadslid
enigszins wegwijs te maken in het gemeentelijk sociaal-economisch beleid. Dat
is het beleid dat erop is gericht de sociaal-economische ontwikkelingen binnen
de gemeentegrenzen zo goed mogelijk te bevorderen. Alle andere onderwerpen,
hoe belangrijk ook, blijven buiten beschouwing. Zo zult u bijvoorbeeld niets
lezen over de opvang en begeleiding van werklozen. Het onderwerp is op dit
moment relevant genoeg. Maar het hoort niet thuis in het sociaal-economisch
beleid zoals we dat hierboven beschreven. Het maakt onderdeel uit van het
maatschappelijk beleid. We hebben geprobeerd het boekje zoveel mogelijk het
karakter van een actueel naslagwerkje te geven. De stof is zo gegroepeerd dat
de onderwerpen gemakkelijk terug zijn te vinden. Bovendien is achterin een
alfabetische woordenlijst opgenomen waarin alle gebruikte termen uit het
sociaal-economisch vakjargon populair en duidelijk zijn omschreven. Ook zijn
in bijlage 1 de adressen en telefoonnummers opgenomen van instanties die men
kan raadplegen bij het vorm geven en beoordelen van het sociaal-economisch
beleid. In bijlage 2 hebben we een korte inventarisatie gegeven van de
sociaal-economische paragrafen van de gemeentelijke modelprogramma's van de
drie grootste politieke partijen, het CDA, de PVDA en de VVD. Ten slotte bevat
bijlage 3 een toetsingslijst voor de bevordering van werkgelegenheid op
gemeentelijk niveau. De wijze waarop daarmee kan worden gewerkt, staat
beschreven in subparagraaf 4.3.2. Het boekje heeft, na dit woord vooraf, drie
hoofdstukken. Hoofdstuk 2 geeft in globale lijnen de ontwikkeling weer van het
sociaal-economisch beleid in Nederland. Daarin beperken we ons dus niet tot
het gemeentelijk niveau. Integendeel, we proberen ermee juist de historische
achtergronden te schetsen, waartegen het gemeentelijke beleid nu gestalte moet
krijgen. Hoofdstuk 3 beschrijft de organisaties van het sociaal-economisch
beleid op nationaal en provinciaal niveau. Daarmee bedoelen we de actuele
achtergronden te geven van het gemeentelijk beleid. Hoofdstuk 4 ten slotte
geeft de inhoud weer van het gemeentelijk sociaal-economisch beleid. Wie het
boekje uit heeft en de aangeboden informatie heeft verwerkt, moet in staat
geacht worden aan dat beleid in de eigen gemeente een bijdrage te kunnen
leveren.
In dit hoofdstuk willen we de
ontwikkeling van het sociaal-economisch beleid leren kennen. We gaan na hoe
dat zich in globale lijnen heeft ontwikkeld vanuit de situatie in de
negentiende eeuw tot wat het nu is. Die historische achtergrond hebben we
nodig om het huidige beleid beter te begrijpen. Het sociaal-economisch beleid
is immers niet plotseling uit de lucht komen vallen. Het heeft zich onder
invloed van allerlei factoren geleidelijk ontwikkeld, zodat het huidige beleid
beschouwd kan worden als het resultaat van een historisch proces. Wie zicht
wil krijgen op de ontwikkeling van het beleid doet er verstandig aan eerst
aandacht te besteden aan de ontwikkeling van de wetenschap. Want de denkers in
de wetenschap hebben bepalende invloed op de doeners in het beleid. Dat geldt
voor alle aspecten van het leven, en dus ook voor de economie. Een voorbeeld
om dit duidelijk te maken. Het sociaal-economisch beleid wordt voor het
grootste gedeelte op nationaal niveau gevoerd. Hoe komt dat? Waarom hebben de
provincie en de gemeenten veel minder te vertellen over de sociaal-economische
politiek dan het Rijk? Het antwoord op die vraag luidt dat de economische
wetenschap zich van oudsher veel meer heeft beziggehouden met de
ontwikkelingen op nationaal niveau dan met die op regionaal of lokaal niveau.
Het is niet toevallig dat de economische wetenschap ook wel wordt aangeduid
met de term 'staathuishoudkunde' en niet met woorden als
'provinciehuishoudkunde' of 'gemeentehuishoudkunde'. Daarom zijn er uit het
economisch denken ook veel meer beleidsinstrumenten voortgevloeid om op
nationaal niveau in te grijpen in de economie dan op regionaal of lokaal
niveau. Zo beïnvloedt het wetenschappelijke denken het beleidsmatige doen.
Echter, ook de wetenschap komt niet zomaar uit de lucht vallen. Met andere
woorden: ook de wetenschap wordt door andere factoren bepaald in zijn
ontwikkeling. Welke zijn die factoren? Men is het er wel over eens dat de
wetenschap in zijn ontwikkeling onder sterke invloed staat van twee
levensterreinen. In de eerste plaats het ideéle levensterrein. Godsdienst,
levensbeschouwing en filosofie bepalen voor een groot deel de richting van de
wetenschap. Door veranderingen op ideëel gebied is de richting van
wetenschappelijk onderzoek op dit moment bijvoorbeeld een geheel andere dan
die in de middeleeuwen of in de 16de en 17de eeuw. In de tweede plaats heeft
de feitelijke maatschappelijke situatie grote invloed op de ontwikkeling van
de wetenschap. Ook daarvan geven we een voorbeeld. Nu we in de feitelijke
maatschappelijke situatie te kampen hebben met energieproblemen, wordt er in
allerlei wetenschappelijke publikaties op economisch gebied uitvoerig aandacht
besteed aan de betekenis van energiebronnen voor de sociaal-economische
ontwikkelingen. Twintig jaar geleden zocht men het woord 'energie' tevergeefs
in de economische vakliteratuur. Nu struikelt men erover.
In het onderstaande schema hebben we de ontwikkeling van de
economische wetenschap globaal weergegeven. Het schema is bepaald niet
volledig. We hebben slechts die economische stromingen vermeld, die markante
betekenis hebben gehad voor het economisch beleid. Want daarop blijft onze
aandacht in dit verband natuurlijk geconcentreerd. Adam Smith wordt vaak de
grondlegger van de economische wetenschap genoemd. Iedere economiestudent
krijgt te horen dat met de publikatie van zijn boek The Wealth of Nations
(1776) het startschot voor de economisten weerklonk. Helemaal juist is dat
niet. Ook vóór Adam Smith zijn er wel publikaties geweest die thuishoren in de
economische vakliteratuur. Anderzijds komt Adam Smith inderdaad de eer toe dat
hij de economie als eerste heeft gepresenteerd als een zelfstandige tak van
wetenschap. Hij is de eerste van de zogenaamde klassieke school. Zijn
grondstellingen zijn: het welbegrepen eigenbelang van de mensen is de motor
van de economische vooruitgang. En de onderlinge concurrentie zorgt er wel
voor dat de trein niet uit de rails loopt. Dat betekent dus dat de overheid er
verstandig aandoet zich te onthouden van ingrijpen in het economisch proces.
Het prijsmechanisme op de markt regelt het wel. [...]. (Niets doen, laat maar
lopen, en alles gaat vanzelf goed.) Naarmate Adam Smith' opvattingen aan
invloed winnen, taant de betekenis van de Mercantilisten. Dat is een groep
economische politici geweest, die juist erg veel heil verwachtten van
overheidsingrijpen, Hun opvattingen leiden ertoe dat ze alle produktie en
handel van a tot z in wetten en verordeningen willen regelen, niet alleen op
nationaal niveau maar ook op regionaal en lokaal niveau. In hun strijd tegen
de opvattingen der klassieken zijn zij aan het einde van de achttiende eeuw
roemloos ten onder gegaan. In de negentiende eeuw zien we twee nieuwe
economische scholen de kop opsteken. Zij zijn te beschouwen als varianten op
de opvattingen der klassieken. De eerste groep noemt men de historische
school. Zij proberen de
Na het
voorafgaande zal het niemand verbazen dat de overheid zich in de negentiende
eeuw grotendeels onthoudt van beleidsmatige beïnvloeding van de economische
gang van zaken. De klassieke economisten schrijven in hun vaandel: [...]. En
de overheid gedraagt zich daarnaar. Afgezien van enkele incidentele projecten,
zoals bijvoorbeeld de oprichting van de Nederlandse Maatschappij voor Handel
en Nijverheid, al in 1777, denkt de overheid er wijs aan te
In het vorige hoofdstuk hebben we een globale
schets gegeven van de ontwikkeling van het sociaal-economisch beleid. Daarin
is het met name opvallend dat het Rijk - en niet de provincie of de gemeente -
de centrale plaats inneemt. In dit hoofdstuk zullen we de organisatie van het
sociaal-economisch beleid beschrijven. We beginnen met het belangrijkste: het
Rijksbeleid. En we beperken ons daarbij tot de drie departementen die de
grootste directe invloed hebben op de gang van zaken in de economie:
Economische Zaken, Sociale Zaken en Werkgelegenheid, en Volkshuisvesting en
Ruimtelijke Ordening. Dat wil uiteraard niet zeggen dat de andere
departementen geen invloed zouden hebben. Denk maar eens aan de belastingdruk
die het departement van Financiën het bedrijfsleven oplegt! Of aan de invloed
van de infrastructuur van Verkeer en Waterstaat op de economische
mogelijkheden. We laten ze echter buiten beschouwing omdat we vanuit een
gemeentelijke visie kijken naar de organisatie van het Rijksbeleid. En dan
blijkt de invloed van de drie departementen Economische Zaken, Sociale Zaken
en Werkgelegenheid, en Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening het meest
rechtstreeks en pregnant aanwezig te zijn. Nadat het Rijk de revu is
gepasseerd, kijken we in de volgende paragraaf naar de provincie. Ten slotte
behandelen we in het volgende hoofdstuk het sociaaleconomische beleid van de
gemeenten. Het zal opgevallen zijn dat we ons richten op de beleidsorganen, en
niet op de beleidsonderdelen zelf. We hebben daarvoor gekozen omdat we deze
cursus zoveel mogelijk het karakter willen geven van een naslagwerkje, of, zo
u wilt, van een spoorboekje. We willen u zo goed mogelijk de weg leren vinden
in de doolhof van het sociaal-economisch beleid. En met dat doel voor ogen
lijkt het ons verstandig de organen van het beleid als een soort wegwijzers te
gebruiken. Want met de organen zult u in de gemeentepolitiek rechtstreeks te
maken krijgen. Die moet u dus allereerst leren kennen. Vanuit een beschrijving
van de organen zullen we proberen zicht te geven op de inhoud van het beleid
dat door die organisaties tot uitvoering wordt gebracht.
Niet alle
directoraten en diensten van Economische Zaken zijn even belangrijk voor het
sociaal-economisch beleid, beschouwd vanuit de hoek van de gemeentebestuurder.
In het onderstaande schema beperken we ons tot de voornaamste. [...]. In
schema 4 hebben we drie directoraten-generaal en drie diensten opgenomen. Bij
het directoraat-generaal voor de industrie onderscheiden we drie
beleidsonderdelen die in het verband van deze cursus vermeldenswaard zijn. 1.
In het schema zien we dat het Commissariaat acquisitie onder dit
directoraat-generaal hangt. In dit Commissariaat wordt het aantrekken van
buitenlandse bedrijven gecoördineerd. Vanzelfsprekend heeft elke gemeente
In schema 5 beperken we
ons, evenals in schema 4, tot de belangrijkste directoraten-generaal en
diensten van het ministerie, bezien vanuit een gemeentelijk gezichtspunt.
[...]. Twee directoraten-generaal van het departement van Sociale Zaken en
Werkgelegenheid zijn met name van belang voor het gemeentelijk beleid. Het
directoraat-generaal voor de arbeid is vooral van betekenis omdat de tien
arbeidsinspecties eronder vallen. Zij voeren onder meer de Arbeidswet 1919 en
de Veiligheidswet 1934 uit. In het kader daarvan houden zij toezicht op de
naleving van de wettelijke bepalingen inzake de arbeidsomstandigheden (zie
paragraaf 2.3). Over enige tijd zal hun werk een nieuwe wettelijke basis
krijgen, als de Arbeidsomstandighedenwet van kracht wordt. De
Arbeidsinspectie, verdeeld in tien districten, voert dit beleid uit. Het
directoraat-generaal voor de arbeidsvoorziening is van nog meer betekenis voor
de gemeenten. Naast een aantal andere taken is de uitvoering van het
arbeidsbemiddelingsbeleid aan dit directoraat opgedragen. Dit beleid wordt
decentraal uitgevoerd met behulp van 11 districtsbureaus voor de
arbeidsvoorziening, 84 arbeidsbureaus en 45 bijkantoren. Het heeft weinig zin
op dit moment het veelomvattende taakstellend arbeidsmarktbeleid tot in
finesses uit de doeken te doen. Immers, met het zogenaamde banenplan van
minister Den Uyl zal dit beleid in zijn totaliteit worden geherstructureerd.
Dat zal naar verwachting in 1982 gebeuren.
Twee onderdelen van het departement
van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening (VRO) zijn van groot belang voor
het sociaal-economisch beleid van de gemeenten: de directie Volkshuisvesting
en de Rijksplanologische Dienst (RPD). De directie Volkshuisvesting houdt
toezicht op de voorbereiding en de uitvoering van alle - ook gemeentelijke -
volkshuisvestingsplannen. Het is dus een zeer belangrijke dienst voor de gang
van zaken in de economie. Immers de woningbouw heeft een grote
multiplierwerking en vervult dientengevolge een gidsfunctie in de gehele
economie. Vele andere bedrijfstakken zijn namelijk erg gevoelig voor de gang
van zaken in de woningbouw. Als het in de woningbouw goed gaat, gaat het hen
ook goed. De directie Volkshuisvesting heeft in elke provincie een
hoofdingenieur-directeur (HID) gestationeerd. Die houdt het toezicht op alle
woningbouwplannen die door de gemeenten in de provincie worden aangekaart. De
laatste jaren is er een stevige discussie losgebrand over de vraag of dat
toezicht niet anders moet worden geregeld. De gemeenten hebben het gevoel voor
100% afhankelijk te zijn van de hoofdingenieur-directeur voor de
volkshuisvesting. Eigen initiatieven zijn alleen zinvol, indien deze
In de vorige paragraaf hebben we ons wat het rijksniveau
betreft beperkt tot de behandeling van de èchte overheidsorganen: de
directoraten en de diensten van de departementen. Allerlei andere instellingen
op nationaal niveau hebben we dus buiten beschouwing gelaten. Nu we de blik
richten op het provinciale beleid zullen we dat niet doen. Allerlei
semi-overheids- en particuliere organen zullen we dus ook in de beschouwingen
betrekken. We doen dat op grond van de volgende overweging. Er is pas sinds
kort sprake van een eigen, provinciaal sociaal-economisch beleid. Gedurende
vele jaren hebben de provincies in dit opzicht niet of nauwelijks taken
behartigd op dit gebied. Mede daardoor zijn er op provinciaal niveau allerlei
andere organen die op sociaal-economisch gebied functies vervullen en die dus
voor gemeentebesturen het kennen waard zijn. Voordat we ertoe overgaan de
organen te beschrijven die van belang zijn in het kader van het provinciale
sociaal-economische beleid, moeten we vaststellen dat er van provincie tot
provincie - soms zelfs grote - verschillen in dit opzicht bestaan. Denk
bijvoorbeeld aan de regionale ontwikkelingsmaatschappijen die in zes
provincies wel opereren, en in vijf andere provincies niet. In verband met het
feit dat deze cursus voor mensen in alle provincies is bedoeld, zullen we de
meest gangbare organisatievorm weergeven. En om de paragraaf niet te
omvangrijk te maken, zullen we geen aandacht besteden aan interprovinciale
verschillen. De situatie in uw eigen provincie kan dus enigszins afwijken van
wat u in het vervolg beschreven ziet. Schema 7 is wat ingewikkelder dan de
schema's in de vorige paragraaf. Dat komt doordat we er organen met
verschillende functies in het provinciale sociaal-economische beleid in hebben
opgenomen en doordat we naast de organen ook de taken hebben weergegeven,
terwijl we bovendien de advies- en de benoemingsrelaties hebben ingetekend.
Met behulp van de onderstaande beschrijving zal het geheel echter wel
duidelijk worden.
Om het gemeentelijk sociaal-economisch beleid zo concreet en actueel mogelijk op papier te zetten, hebben we allereerst een analyse gemaakt van de gemeentelijke modelprogramma's 1982-1986 van het CDA, de PvdA en de VVD. We hebben ons tot deze drie partijen beperkt, niet alleen omdat het de drie grootste zijn, maar ook omdat de andere politieke partijen (voorzover ons bekend) niet beschikken over zo'n model. Het resultaat van de analyse is weergegeven in bijlage 2. Naast de oude en bekende thema's blijken er nogal wat nieuwe zaken in de modelprogramma's te zijn opgenomen. We denken bijvoorbeeld aan de bedrijfsverzamelgebouwen, de bureaus Economische Zaken en aan de mogelijkheden voor werkfuncties in woongebieden. Met name aan die nieuwe zaken zullen we in dit hoofdstuk óók aandacht besteden. Het hoofdstuk is als volgt opgebouwd. We beginnen met een beschrijving van de organisaties van het sociaal-economisch beleid op gemeentelijk niveau (paragraaf 4.2). Daarna komt de inhoud van de sociaal-economische portefeuille aan de orde (paragraaf 4.3). En we sluiten af met een beschouwing over de externe contacten van de gemeente (paragraaf 4.4).
In de meeste gemeenten is er een portefeuille Economische
Zaken en fungeert een van de wethouders of de burgemeester als de houder
daarvan. Indien dat in uw gemeente niet het geval zou zijn, adviseren wij op
zo kort mogelijke termijn naar de totstandkoming daarvan te streven. Want als
de institutionele vorm niet wordt gekozen, kan er geen permanente aandacht
voor het sociaal-economisch beleid zijn en vergruist het binnen de kortste
keren tot hap-snap-gedoe. Een andere vraag is of elke gemeente ook een
zelfstandig bureau Economische Zaken dient te hebben. Voor de grotere
gemeenten is dat buiten kijf; voor de kleinere gemeenten, bijvoorbeeld van
minder dan 20.000 inwoners, zouden we die vraag genuanceerder willen
beantwoorden. Daar kan de sociaal-economische portefeuille ook ambtelijk
worden toevertrouwd aan de afdeling Algemene Zaken of de afdeling Financiën,
indien de mensen daar - en zeker de chef ervan - althans wat feeling hebben
voor sociaal-economische probleemoplossingen. Het bureau Economische Zaken
houdt intensief contact met het plaatselijke bedrijfsleven, verzorgt het
periodieke overleg van de portefeuillehouder met de plaatselijke bedrijven en
zorgt binnen het gemeentelijk apparaat bij de beleidsvoorbereiding ervoor dat
steeds ook met sociaal-economische gezichtspunten rekening wordt gehouden. De
eerste twee punten spreken voor zichzelf; het derde punt (dat we overigens het
belangrijkst vinden) behoeft enige toelichting. Wie veel met mensen uit het
bedrijfsleven praat over hun contacten met gemeentelijke instanties weet dat
daarover erg veel irritatie en onvrede bestaat. Het gepraat over bureaucratie,
ambtelijke rompslomp en lange procedures neemt vaak zodanige vormen aan, dat
het al erg is wanneer er
Het laatstbehandelde punt illustreert dat het sociaal-economisch beleid een sterk integraal karakter heeft. Dat wil zeggen: het is niet zozeer een zelfstandig beleidsonderdeel dat los staat van het overige beleid; het is veel meer een beleidsaspect dat bij de vaststelling van andere beleidsonderdelen een rol behoort te spelen. We denken bijvoorbeeld aan de ruimtelijke ordening, het bouw- en woningtoezicht, de uitvoering van de Hinderwet en dergelijke. Dat integrale karakter van het sociaal-economisch beleid kan op twee verschillende manieren tot uiting worden gebracht. Die twee manieren komen in subparagraaf 4.3.1 en 4.3.2 aan de orde. Daarna behandelen we in de subparagrafen 4.3.3 tot en met 4.3.6 een aantal meer specifieke elementen uit de sociaal-economische portefeuille.
Een aantal gemeenten hebben in het verleden geëxperimenteerd met de opstelling van sociaal-economische structuurplannen. Daarin wordt op basis van onderzoek weergegeven welke de gewenste sociaal-economische ontwikkeling is en met behulp van welke beleidsinstrumenten aan de verwezenlijking daarvan kan worden gewerkt. Het zal met het oog op het integrale karakter van het sociaal-economisch beleid duidelijk zijn dat die instrumenten vaak op andere beleidsterreinen liggen. Met zulke structuurplannen zijn wel eens bevredigende ervaringen opgedaan. Maar steeds wreekt het zich bij deze aanpak dat de portefeuillehouder voor sociaal-economische aangelegenheden als het ware in de tuintjes van zijn collega's aan het spitten is. Dat is weliswaar onvermijdelijk, maar het wordt niet altijd in dank aanvaard - en dus blijft de realisatie van de doelstellingen van sociaal-economische structuurplannen vaak steken in ambtelijk geharrewar binnen het gemeentelijk apparaat en in politieke competentiekwesties binnen het college van burgemeester en wethouders. Het integrale karakter van het sociaal-economisch beleid komt dan ook beter uit de verf op de manier die beschreven wordt in de volgende subparagraaf.
Er zijn
in het recente verleden toetsingslijsten gemaakt met behulp waarvan het totale
gemeentelijke beleid kan worden doorgelicht. De bedoeling daarvan is de
onnodige belemmeringen van sociaal-economische ontwikkelingen op te sporen èn
de mogelijkheden te vinden die er zijn om de werkgelegenheid te bevorderen.
Een goed voorbeeld daarvan is de Handleiding bevordering werkgelegenheid op
gemeentelijk niveau die de Regionale Raad voor de Arbeidsmarkt in Gelderland
in mei 1981 heeft gepubliceerd. De samenvatting daarvan hebben we als bijlage
3 bij deze les opgenomen. De wijze waarop daarmee gewerkt kan worden, is als
volgt. Een
Naast deze integrale mogelijkheden voor
het voeren van sociaal-economisch beleid onderkennen we een aantal meer
specifieke zaken. Die komen nu aan de orde. Uiteraard behoeft een gemeente
niet het totale aanbod van bedrijfsruimte op de lokale markt te verzorgen. Er
zijn ook particuliere organisaties die bedrijfsterreinen en bedrijfsgebouwen
te koop of te huur aanbieden. Toch heeft elke gemeente wel een deeltaak op die
markt te vervullen. In het algemeen acht men het van groot belang dat een
gemeente voldoende bedrijfsterrein ter beschikking heeft om alert te kunnen
reageren op de vragen van vestigende, verplaatsende en uitbreidende bedrijven
en instellingen. Echter, wat is in dit verband 'voldoende'? Afgezien van
specifieke planologische doelstellingen gebruikt men wel als vuistregel dat de
hoeveelheid direct beschikbaar bedrijfsterrein 1 à 2 maal de gemiddelde
jaaruitgifte moet bedragen en de hoeveelheid niet direct beschikbaar terrein 3
à 5 maal de gemiddelde jaaruitgifte. Met behulp van zo'n vuistregel is men
steeds in staat de werkelijke voorraad te beoordelen. Op de markt voor
kantoorruimte opereren gemeenten zelden aan rechtstreekse aanbieders. Door het
maken van bestemmingsplannen hebben zij echter wel een grote indirecte invloed
op het aanbod. Ook daarbij vergt een goed sociaal-economisch beleid, gericht
op het vergroten van de werkgelegenheid, dat er steeds bouwmogelijkheden
beschikbaar zijn. Voor gemeenten die een functie vervullen op toeristisch
gebied, geldt hetzelfde ten aanzien van het realiseren van toeristische
voorzieningen. Tot slot een opmerking over bedrijfsverzamelgebouwen. Er wordt
tegenwoordig veel verwacht van de bouw ervan: jonge startende ondernemingen
zouden er graag gebruik van maken, zodat het vestigingsklimaat ermee zou
kunnen worden verbeterd. In de praktijk blijkt dat in grotere gemeenten onder
bepaalde voorwaarden
De zorg voor een goed winkelapparaat is een belangrijk punt in het gemeentelijk sociaal-economisch beleid. Met behulp van de ruimtelijke ordening heeft de gemeente weliswaar geen volledige, maar toch een vrij grote invloed op de winkelplanning. In tijden van economische recessie is het gevaar groot dat er overbewinkeling ontstaat. Denk maar aan de dertiger jaren! Winkels die eigenlijk niet meer rendabel zijn, worden bij gebrek aan een alternatieve broodwinning voortgezet. En werklozen die geen baan kunnen vinden, beginnen dan maar met een of ander handeltje. Daarom is distributie-planologisch onderzoek (dpo) juist nu een actuele zaak. Met behulp van zo'n onderzoek kan worden geraamd of, en zo ja in hoeverre er nog economische ruimte bestaat voor nieuwe winkels. Daar komt nog bij dat het werken met oude dpo's uit de zeventiger jaren een riskante zaak is. Immers, enkele jaren geleden ging men er nog van uit dat de consumptieve bestedingen met enkele procenten per jaar zouden toenemen. Die veronderstelling is door de feiten achterhaald: we mogen hooguit op constante bestedingen rekenen in de komende jaren. Dat betekent dat de ruimte voor het vestigen van nieuwe winkels in werkelijkheid geringer is dan in de oude dpo's is geraamd. Indien men niettemin van die oude dpo's blijft uitgaan bij de gemeentelijke winkelplanning, creëert men als gemeente zelf overbewinkeling. Dat zou getuigen van slecht sociaal-economisch beleid. Voor een goede winkelplanning is het actualiseren van het onderzoek dus noodzaak.
De
portefeuillehouder van economische zaken draagt ook de verantwoordelijkheid
voor het het acquisitiebeleid. Het aantrekken van nieuwe bedrijven en
instellingen is voor gemeenten die met werkloosheidsproblemen te kampen
hebben, uiteraard een levensvoorwaarde. In de regel is men voorstander van
acquisitiebeleid in regionaal verband. Dat heeft een aantal voordelen boven de
situatie waarin elke gemeente op zijn eigen houtje op het acquisitiepad gaat.
Samen is men immers sterker, samen heeft men meer mogelijkheden te bieden, en
samen kan men het acquisitiemateriaal ook een betere, meer professionele vorm
geven. Bovendien kan men met een goede regionale samenwerking voorkomen dat
men elkaar heilloze concurrentie aandoet. Indien de gemeente in een gebied
gevestigd is waarin een regionale ontwikkelingsmaatschappij werkzaam is, ligt
het voor de hand die instelling in te schakelen bij het opzetten en uitvoeren
van acquisitie-activiteiten. En
In de meeste gemeenten is de portefeuillehouder van economische zaken tevens belast met de zorg voor de openbare nutsbedrijven. Een terechte combinatie! Immers, de tarieven en de serviceverlening van de nutsbedrijven vormen een wezenlijk bestanddeel van het vestigingsklimaat van de bedrijven. Overigens moet de invloed van gemeenten op de tarieven voor gas, water en elektriciteit niet worden overschat. Immers, gemeentelijke nutsbedrijven zijn steeds zeldzamer geworden. En zelfs waar de distributiebedrijven nog gemeente-eigendom zijn, worden de belangrijkste componenten van de tariefstructuur door onderhandelingen buiten direct gemeentebereik vastgesteld. Denk maar aan de Gasunie en de VEGIN. Daarom maken we in dit verband slechts één opmerking over de tariefstructuur. Vaak is men op politieke gronden geneigd die structuur zodanig vast te stellen dat hij een impuls geeft tot zo groot mogelijke energiebesparing. Dus geen korting op grote hoeveelheid, maar juist het tegenovergestelde. Hoezeer dat ook in zijn goede bedoeling te waarderen valt, men moet er rekening mee houden dat zulks door de grootverbruikers in het bedrijfsleven niet erg kan worden geapprecieerd. Vaak komt er de klacht uit voort dat de gemeenten enerzijds willen dat bedrijven zoveel mogelijk arbeidsplaatsen scheppen, terwijl ze anderzijds dat afstraffen met progressieve nutstarieven, indien het werkelijk lukt. Die klacht is begrijpelijk. Daarom moet er vanuit het gezichtspunt van het sociaal-economisch beleid wel eens anders naar de tariefstructuren worden gekeken dan vanuit dat van het energiebesparingsbeleid.
Ten slotte maken we nog enkele opmerkingen over de externe contacten in het
kader van het gemeentelijk sociaal-economisch beleid. Ze liggen eigenlijk al
in dit en in het vorige hoofdstuk besloten. Terwille van de overzichtelijkheid
zetten we ze in deze paragraaf nog even op een rijtje.
In bijna alle dorpen en steden in Nederland staan scholen.
Kleuterscholen, lagere scholen, scholen voor voortgezet onderwijs en nog vele
andere soorten scholen. Onze kinderen krijgen in al deze scholen les. Ze
leren. Taal en rekenen bijvoorbeeld, en aardrijkskunde en geschiedenis. En nog
vele andere goede en belangrijke zaken. Wij mensen kunnen op allerlei manieren
dingen leren. Zodra een kind geboren is, begint het al van zijn ouders te
leren. Door gewoon te kijken en te luisteren. De meeste kinderen gaan voor het
eerst naar school als ze ongeveer vier jaar zijn. Ze weten en kunnen op dat
moment echter al heel veel. In de eigen omgeving hebben ze al veel geleerd.
Dat leren gaat meestal ongemerkt. Het gebeurt als het ware bij toeval. Het
ongemerkte, toevallige leren gaat een heel mensenleven door. Ook volwassenen
leren dagelijks op allerlei manieren. Door naar anderen te kijken
bijvoorbeeld. Of door met anderen te praten. Of door gewoon de krant te lezen
en naar de televisie te kijken. Het ongemerkte, toevallige leren is heel
belangrijk. Maar het is niet genoeg. Daarom gaan bij ons alle kinderen naar
school. Het leren in de school gebeurt niet bij toeval. Een paar
honderdduizend mannen en vrouwen zijn dagelijks in de weer onze kinderen te
leren lezen en rekenen; of ze vreemde talen te leren, of timmeren en metselen.
Dit zijn maar een paar voorbeelden. Er is immers zo veel dat je op school kunt
leren. Het leren op school noemen we meestal onderwijs. Zo ongeveer drie
miljoen leerlingen krijgen in Nederland onderwijs. Al deze leerlingen zijn
verschillend. Niet één is er gelijk aan een ander. Zelfs kinderen uit één
gezin kunnen totaal verschillen in karakter en aanleg. De grootste,
belangrijkste en moeilijkste opdracht van ons onderwijs is nu te zorgen dat al
deze verschillende leerlingen in het onderwijs aan hun trekken komen. Dat
ieder kind precies dat onderwijs krijgt dat voor hem of haar het geschiktst
is. In dit verband spreken we soms van geïndividualiseerd onderwijs; onderwijs
dus dat moet passen bij iedere afzonderlijke leerling. De taak waar het
onderwijs voor staat, is enorm. Enerzijds is het immers een geweldig massaal
gebeuren, dat kan niet anders als er zoveel leerlingen zijn. Anderzijds willen
we dat in het onderwijs iedere afzonderlijke leerling aan zijn of haar trekken
kan komen. Een honderd of honderdvijftig jaar geleden zag ons onderwijs er
tamelijk eenvoudig uit. Er waren lang niet zoveel scholen als nu, en er waren
ook veel minder soorten scholen. Lang niet alle kinderen gingen regelmatig
naar school. Dat hoefde toen ook niet, want er was geen leerplicht. In die
dagen ging slechts een betrekkelijk kleine groep leerlingen regelmatig naar
school. Die leerlingen waren bevoorrecht vergeleken bij vele anderen.
Sindsdien is er gelukkig veel veranderd. Er is heel hard gewerkt om te zorgen
dat álle kinderen in het onderwijs de kans krijgen zich te ontwikkelen en te
ontplooien. Er zijn talloze nieuwe soorten scholen
Terugkijkend in de geschiedenis vergeten we maar al te vaak dat de Nederlandse staat zoals we die nu kennen pas in 1814, na de Franse tijd, is ontstaan. Vóór die tijd was ons land een republiek, de Republiek van de Zeven Verenigde Provincies. Op allerlei terreinen waren de provincies eigenmachtig. Van samenwerking kwam vaak niet veel terecht, laat staan van een gezamenlijke aanpak van bijvoorbeeld het onderwijs. Pas in de Franse tijd kwam er een algemene regeling van het onderwijs, die door koning Willem I grotendeels overgenomen werd. Er kwam een nationale onderwijswetgeving tot stand, waarin het onderwijs tot staatszaak gerekend werd. Er was geen vrijheid om scholen te stichten, daar was toestemming (autorisatie) van de overheid voor nodig. De centrale overheid (het rijk) bemoeide zich met de gang van zaken binnen de scholen door bijvoorbeeld een algemeen schoolreglement vast te stellen. Ook werd een verplichte boekenlijst voorgeschreven. Het toezicht op het onderwijs werd uitgeoefend door staatsambtenaren, de schoolopzieners. Al met al had het rijk een heel stevige greep op het onderwijs. Tegenwoordig zouden we spreken van een centralistisch onderwijsstelsel. Tegen dit centralistische stelsel, waarbinnen de overheid zich steeds kon bemoeien met de inhoud van het onderwijs, kwamen allereerst de katholieken in opstand. Zij wensten het recht te hebben eigen scholen te kunnen oprichten. Scholen waarin onderwijs gegeven zou kunnen worden dat uitging van de eigen godsdienstige opvatting. In dit verband spreekt men wel van de grondslag van de school.
Na de katholieken eisten ook de protestanten het recht op eigen scholen te
mogen stichten. De schoolstrijd was geboren. In de jaren 1830-1840 laaide deze
strijd in volle hevigheid op. De liberale minister Thorbecke beëindigde de
eerste fase van de schoolstrijd door in de Grondwet van 1848 het recht tot het
stichten van scholen vast te leggen. Het gehele artikel dat de vrijheid van
onderwijs regelde, luidde als volgt: [...].
De
schoolstrijd die ongeveer een eeuw lang onze samenleving verscheurd heeft,
heeft diepe sporen nagelaten die nog steeds zichtbaar zijn. In bijna iedere
onderwijsdiscussie die vandaag de dag plaatsvindt, wordt op een zeker moment
de vrijheid van onderwijs in de discussie betrokken. Confessionele politieke
partijen zullen bij ieder voorstel dat gedaan wordt over het onderwijs, altijd
zorgen dat het bijzonder onderwijs de ruimte behoudt die in 1917 verkregen
werd. Maar de gevolgen van de schoolstrijd gaan veel verder dan het onderwijs.
De schoolstrijd heeft bijvoorbeeld veel te maken gehad met het ontstaan van de
confessionele politieke partijen. Wie iets wil bereiken, moet immers invloed
kunnen uitoefenen, macht hebben. Die invloed, die macht verkrijgt men door
zich te verenigen met anderen die gelijkgezind zijn. In politieke partijen,
omroepverenigingen en talloze andere verenigingen. De verzuiling, die heel
diep geworteld is in onze gehele samenleving, heeft aldus een rechtstreeks
verband met de schoolstrijd.
In 1976 heeft de toenmalige regering een aantal
voorstellen gedaan die tot doel hadden de gehele Grondwet te moderniseren en
aan te passen aan nieuwe inzichten. Een van deze voorstellen betrof het
artikel 208 van de Grondwet. Het artikel dus dat de vrijheid van onderwijs
regelt. Nauwelijks waren de voorstellen bekend geworden of er brak een storm
van protest los. Van alle kanten kwam verzet tegen de voorgestelde
wijzigingen; men vreesde dat de zo zwaar bevochten vrijheid van onderwijs door
de voorstellen aangetast zou worden. Het resultaat van alle protesten was ten
slotte dat de Tweede Kamer na een langdurig debat de voorstellen van de
regering heeft verworpen. Of degenen die meenden dat de vrijheid van onderwijs
gevaar liep door de voorstellen van 1976, gelijk of ongelijk hadden, is hier
niet zo belangrijk. Wel belangrijk is dat de tekst van het onderwijsartikel
blijkbaar zo gevoelig is dat het bijna onmogelijk is geworden deze te
wijzigen. Dit is heel merkwaardig, vooral als we bedenken dat de tekst van
1917 bedoeld was voor het onderwijs van toen. Sindsdien zijn er heel veel
nieuwe onderwijsvoorzieningen tot stand gekomen waar men in 1917 onmogelijk
rekening mee heeft kunnen houden. Tot nu toe hebben we klaarblijkelijk toch
goed met het onderwijsartikel uit de Grondwet kunnen werken. Waarschijnlijk
komt dit doordat het begrip 'vrijheid van onderwijs' een eigen leven is gaan
leiden, los van de letterlijke wettekst dus. Het begrip 'vrijheid van
onderwijs' heeft aldus een betekenis gekregen die verder gaat dan de
letterlijke wettekst; en is daardoor van belang, ook voor die nieuwe
onderwijsvoorzieningen waarvan we in 1917 nog niet konden dromen. Naast de
artikelen over het openbaar onderwijs legt de Grondwet op het punt van de
bekostiging eigenlijk alleen maar vast dat 'het bijzonder algemeen vormend
lager onderwijs naar dezelfde maatstaf als het openbaar onderwijs uit de
openbare kas wordt bekostigd'. We noemen dit de financiële gelijkstelling.
Voorts wordt nadrukkelijk gezegd dat het bijzondere onderwijs vrij is
(vrijheid van stichting), dat voor het bijzonder onderwijs de vrijheid van
richting in acht genomen dient te worden en ten slotte dat het bijzonder
onderwijs vrij is in de keuze van de leermiddelen en de aanstelling van de
onderwijzers (vrijheid van inrichting). Uiteraard heeft de overheid ten slotte
het recht behouden aan het bijzonder onderwijs eisen van deugdelijkheid te
kunnen stellen. Samengevat: de Grondwet van 1917 legt de financiële
gelijkstelling tussen openbaar en bijzonder lager onderwijs vast, en bepaalt
bovendien dat voor het bijzonder onderwijs de vrijheid van stichting, richting
en inrichting geldt. We verstaan het grondwetsartikel zo dat het bijzonder
onderwijs dezelfde rechten heeft als het openbaar onderwijs, en dat deze
gelijke rechten in het algemeen gelden voor alle soorten
onderwijsvoorzieningen. In de volgende paragrafen willen we wat nader ingaan
op een aantal zaken die samenhangen met de vrijheid van onderwijs.
De
financiële gelijkstelling is in een aantal onderwijswetten voor alle soorten
onderwijs uitgewerkt in regels en voorschriften. Voor de diverse
onderwijssoorten zijn in de loop der jaren verschillende regelingen getroffen.
Dat maakt de zaak, helaas, erg ingewikkeld en moeilijk te begrijpen. In
principe is het bij het kleuter-, lager en algemeen voortgezet onderwijs zo
geregeld dat als maatstaf voor de vergoeding aan het bijzonder onderwijs
genomen wordt de bedragen die de overheid aan het openbaar onderwijs besteedt.
De uitkeringen van de overheid aan de bijzondere scholen komen voor een deel
rechtstreeks van het rijk. Daarnaast lopen echter een deel van de uitkeringen
van het rijk via de gemeentes. De gemeente is op die wijze 'doorgeefluik' van
de rijksgelden naar de bijzondere scholen. Het gaat hier om zuivere
administratieve afrekeningen die precies zijn voorgeschreven. Het
gemeentebestuur is echter ook bestuur van de eigen openbare scholen. (Het
bestuur van een openbare of bijzondere school noemen we ook wel bevoegd
gezag.) Als het gemeentebestuur nu voor de eigen openbare scholen iets extra's
wil doen, moet het de kosten daarvan doorbetalen aan alle gelijksoortige
bijzondere scholen. Bijvoorbeeld: als de gemeente voor de openbare lagere
scholen een extra onderwijzer aanstelt om leerlingen die moeilijkheden hebben
wat extra hulp te kunnen geven, moeten de kosten van die onderwijzer
doorbetaald worden aan alle bijzondere lagere scholen in de gemeente. Het is
daarbij niet van belang of die bijzondere scholen dat geld nodig hebben. Het
is ook niet van belang wat de besturen van deze scholen met het geld doen. Het
mag zelfs op de spaarbank gezet worden! Het is duidelijk dat aan deze regeling
grote nadelen kleven. In de eerste plaats zal een gemeentebestuur zich wel zes
keer bedenken eer het iets extra's voor de openbare scholen doet. De
uiteindelijke kosten zijn immers vaak het dubbele of het drievoudige van wat
men voor zichzelf besteedde. In de tweede plaats ontstaat er een geweldig
ingewikkelde administratieve rompslomp. Het kan soms jaren duren eer alles is
afgerekend! In de derde plaats kan men zich afvragen of het rechtvaardig en
eerlijk is dat het bijzonder onderwijs geld toegeschoven krijgt dat het soms
helemaal niet nodig heeft. Daar komt nog bij dat het openbaar onderwijs vaak
toch al duurder is dan het bijzonder onderwijs, omdat de bijzondere scholen
dikwijls doelmatiger beheerd worden dan de openbare scholen. Al met al kunnen
we ons niet aan de indruk onttrekken dat de uitwerking van de financiële
gelijkstelling kan leiden tot een financiële ongelijkstelling. Er zijn dan ook
mensen die zeggen dat de financiële gelijkstelling tussen openbaar en
bijzonder onderwijs anders uitgewerkt moet worden. Men denkt dan aan
uitkeringen die zijn afgestemd op de werkelijke behoeften van de scholen. In
dat verband spreekt men soms van taakstellende begrotingen. Daarmee wordt
bedoeld dat iedere school aan de hand van vaste normen zijn eigen taken en
moeilijkheden omschrijft en vervolgens een begroting maakt, aan de hand
waarvan de uitkeringen kunnen plaatsvinden.
In het voorgaande is
al heel vaak over openbaar en bijzonder onderwijs gesproken. Het wordt daarom
de hoogste tijd uiteen te zetten wat hiermee bedoeld wordt en wat de
doelstellingen van deze onderwijssoorten zijn. Eigenlijk is het heel
eenvoudig: Het openbaar onderwijs is het onderwijs dat gegeven wordt vanwege
de overheid. Al het andere onderwijs is bijzonder onderwijs. Het bijzonder
onderwijs kan een kerkelijke grondslag hebben, maar dat hoeft niet. We kennen
ook algemeen bijzonder onderwijs. Binnen dat algemeen bijzonder onderwijs
vinden we vaak scholen waar bepaalde onderwijskundige opvattingen een rol
spelen bij het onderwijs dat gegeven wordt. Montessori-scholen bijvoorbeeld,
of Dalton-scholen. Welke onderwijskundige opvattingen men ook heeft binnen het
algemeen bijzonder onderwijs, men heeft gekozen voor de algemene grondslag.
Dat wil zeggen: 'onderwijs dat uitgaat van de gelijkwaardigheid van alle
levensbeschouwingen en maatschappelijke stromingen', een en ander met respect
voor andersdenkenden. Men spreekt in dit verband ook wel eens van de
ontmoetingsschool. Op dit punt is er weinig verschil met de openbare school
die immers ook een ontmoetingsschool is, omdat men ook daar uitgaat van de
gelijkwaardigheid van alle levensbeschouwingen en maatschappelijke stromingen
en het respect dat men voor andersdenkenden dient te hebben. Het verschil
tussen openbaar en bijzonder onderwijs zit niet alleen in de grondslag, maar
ook in de wijze waarop de scholen bestuurd worden. Het openbaar onderwijs
wordt bestuurd door het rijk of de gemeente. Het bijzonder onderwijs wordt
altijd bestuurd door groepen burgers die te zamen een vereniging of een
stichting gevormd hebben. Soms bestaat zo'n groep burgers uit de ouders zelf,
maar dat behoeft niet. Vele ouders kiezen heel bewust óf voor de openbare
school óf voor een bijzondere school die overeenkomt met de eigen opvattingen.
Gelukkig heeft men daartoe de vrijheid! Soms hoort men wel eens spreken van
een samenwerkingsschool. Dat zou een school zijn die door de gemeente en de
organisaties van het bijzonder onderwijs gezamenlijk bestuurd wordt. De
gedachte aan een samenwerkingschool komt wel eens naar voren als er
bijvoorbeeld in een kleinere gemeente behoefte blijkt te bestaan aan een of
ander soort
In het voorgaande is al even
gesproken over het overleg tussen overheid en de organisaties van openbaar en
bijzonder onderwijs. De rijksoverheid pleegt overleg met deze organisaties
over allerlei maatregelen die ze van plan is te gaan nemen. Hoe kan dat nou,
zal de lezer zich misschien afvragen. De rijksoverheid heeft toch niets te
maken met het bijzonder onderwijs, dat is toch vrij? Dat klopt. Er is echter
een beperking: de eisen van deugdelijkheid. In de praktijk blijkt die
beperking echter heel rekbaar te zijn. We zien dan ook bij voortduring dat in
het kader van de eisen van deugdelijkheid aan het bijzonder onderwijs steeds
meer bekostigingsvoorwaarden worden gesteld. Bekostigingsvoorwaarden die vaak
te maken hebben met de vrijheid van oprichting en de vrijheid van inrichting.
De vrijheid van onderwijs wordt op die manier steeds weer ingeperkt. Dat daar
goed overleg voor nodig is, spreekt vanzelf. Voor het openbaar onderwijs is er
geen vrijheid, omdat het openbaar onderwijs bij de wet geregeld wordt. Toch
doet het openbaar onderwijs ook mee aan het landelijk overleg en kan daarmee
een invloed hebben op de maatregelen van de rijksoverheid. Er zijn mensen die
menen dat het openbaar onderwijs daardoor ook enige onderwijsvrijheid
verkregen heeft. De gemeente heeft ook op allerlei wijzen met het onderwijs te
maken. Het gemeentebestuur fungeert als bevoegd gezag van de openbare scholen.
Voor het openbaar onderwijs kan het gemeentebestuur dan ook een echt actief
onderwijsbeleid voeren. Vaak ziet men dat de gemeente in overleg treedt met de
besturen van de bijzondere scholen om te bezien of de bijzondere scholen
willen meewerken aan het gemeentelijk onderwijsbeleid; zodat er dan een
gezamenlijk beleid gevoerd kan worden. Dat de gemeente verantwoordelijk is
voor het doorgeven van het geld van het rijk naar de bijzondere scholen is
reeds eerder uiteengezet. Een actief gemeentelijk onderwijsbeleid kost meestal
geld. Als er geen gezamenlijk
Wie langer dan tien tot vijftien jaar geleden van school is gekomen, heeft een grote kans dat de school waar hij of zij onderwijs heeft genoten niet meer bestaat. Hoe zit dat eigenlijk? In 1968 werd de Mammoetwet ingevoerd. Daarmee werd het gehele voortgezet onderwijs overhoop gehaald. Oude vertrouwde namen verdwenen. Mulo, Ambachtsschool, Huishoudschool of HBS bestaan niet meer. Daarvoor in de plaats kwamen nieuwe scholen met nieuwe namen: MAVO, HAVO, LTS enz. De bedoeling van de Mammoetwet was om een stelsel van scholen te scheppen dat goed in elkaar paste. Leerlingen zouden dan gemakkelijk van de ene school op de andere kunnen overstappen. Om die overstapmogelijkheden ging het eigenlijk, want daardoor zou iedere leerling de kans krijgen juist dat onderwijs te krijgen dat het beste bij zijn eigen aard en aanleg past. Voor het kleuter- en lager onderwijs staan er op dit moment ook grote vernieuwingsplannen op stapel. Zover is het echter nog niet. Deze scholen zijn, althans uiterlijk, nog weinig veranderd. Schematisch en sterk vereenvoudigd, ziet ons onderwijsstelsel er op dit moment als volgt uit:
Het kleuter- en het lager onderwijs samen worden tegenwoordig basisonderwijs genoemd. Daarmee wil men aangeven dat in deze scholen de basis (het fundament) gelegd wordt voor het voortgezet onderwijs. Een fundament is heel belangrijk omdat het gehele bouwwerk er op rust. Maar het is niet meer dan een fundament: er moet nog iets op komen.
In de kleuterschool wordt veel gespeeld. Maar al
spelend leren de kinderen allerlei dingen die van belang zijn. We noemen dat
'spelend leren'. De kleuterleidster heeft de moeilijke taak bij dat spelend
leren te helpen. Ze maakt daarvoor een zogenaamd speel-werkplan. De
kleuterschool is niet verplicht. Toch gaan bijna alle kleuters naar de
kleuterschool. Blijkbaar begrijpen de ouders heel goed dat de kleuterschool
belangrijk is voor hun kinderen. Dat is ook zo. Goed kleuteronderwijs bereidt
de kinderen voor op het onderwijs op de lagere school. De stap van de
kleuterschool naar de lagere school is vaak een hele grote en moeilijke stap.
Daarom is men binnen het kleuteronderwijs en het lager onderwijs heel druk
bezig om te zorgen dat beide scholen zo goed mogelijk bij elkaar aansluiten.
Daar is veel overleg voor nodig. Het gemeentebestuur kan bij dat overleg
helpen. Sommige gemeentebesturen zijn op dat punt heel actief. Goed
kleuteronderwijs en een goede aansluiting op de lagere school zijn in het
belang van al die kinderen die van het begin af aan al te weinig kansen in het
onderwijs hebben.
De meeste kinderen gaan vanaf hun zesde jaar naar een school voor gewoon lager onderwijs. Iedere klas heeft een eigen klasseonderwijzer die bevoegd is in alle vakken les te geven. Soms zijn er voor bepaalde vakken speciale vakonderwijzers (gymnastiek of handenarbeid bijvoorbeeld), maar dat hoeft niet. Het systeem van vaste groepen met een klasseonderwijzer maakt dat de kinderen zich geborgen (veilig) voelen. Velen vinden dit van groot belang. In ieder geval zal de klasseonderwijzer zijn (of haar) leerlingen heel goed kennen. Als een kind moeilijkheden heeft, is dat belangrijk. Als het enigszins kan, zal de onderwijzer proberen zelf hulp te geven aan het kind dat problemen heeft. Soms lukt dat niet. Dan kan de hulp ingeroepen worden van een schooladviesdienst of een schoolbegeleidingsdienst. De meeste lagere scholen zijn tegenwoordig aangesloten bij zo'n schooladvies- of schoolbegeleidingsdienst. Vroeger was het heel gewoon als een kind op de lagere school bleef zitten. Tegenwoordig komt dat veel minder voor. Dat komt gedeeltelijk, omdat de klassen veel kleiner zijn geworden. Daardoor kan de onderwijzer nu aan ieder afzonderlijk kind meer aandacht geven. Het schooladvieswerk heeft er echter ook veel toe bijgedragen dat er veel minder kinderen blijven zitten. Op vele lagere scholen zijn de onderwijzers druk in de weer om het onderwijs te vernieuwen en te verbeteren. Ook daarbij kan het schooladvieswerk een nuttige rol vervullen. De vernieuwde en verbeterde onderwijsmethoden zijn op zichzelf natuurlijk ook van belang voor een vermindering van het zittenblijven. De gemeente kan er veel toe bijdragen dat de onderwijzers zich in willen spannen om het onderwijs te vernieuwen en te verbeteren. Al was het alleen maar door de aanschaffing van nieuwe leermiddelen toe te staan. Of door te zorgen dat de scholen aangesloten zijn bij een schooladvies- of schoolbegeleidingsdienst. Vanaf het zesde jaar zijn alle kinderen die in Nederland wonen leerplichtig. De ouders zijn dan verplicht hun kinderen naar school te sturen. De gemeente behoort te controleren of dat gebeurt. De gemeente moet daarvoor speciale leerplichtambtenaren aangesteld hebben. In het algemeen echter wordt de leerplicht door leerlingen van de lagere school goed nageleefd.
Het buitengewoon onderwijs is bestemd voor
kinderen die om de een of andere reden het gewone onderwijs niet kunnen
volgen. Deze kinderen kunnen in de volgende groepen gedeeld worden: 1)
kinderen waarvan de ouders een trekkend bestaan leiden; 2) kinderen die
lichamelijk of geestelijk gehandicapt zijn en kinderen met leer- en
opvoedingsmoeilijkheden. De tweede groep is verreweg het grootst en het
belangrijkst. Het probleem is dat kinderen op zoveel verschillende wijzen
gehandicapt
Tot het
voortgezet onderwijs behoren alle vormen van onderwijs na het lager onderwijs,
behalve het buitengewoon onderwijs, het leerlingwezen en het wetenschappelijk
onderwijs. Het gehele voortgezet onderwijs wordt in één wet geregeld, de
zogenaamde Mammoetwet. De Wet op het Voortgezet Onderwijs heeft die bijnaam te
danken aan het feit dat er zo ongelooflijk veel in bepaald wordt. Toch is de
Mammoetwet zelf niet meer dan een raamwet. Dat wil zeggen een wet die
naderhand nog uitgewerkt moet worden. De minister (van onderwijs) moet dat
doen. Hij doet dat door over een groot aantal zaken, die in de wet slechts
even genoemd worden, besluiten te nemen, maatregelen te treffen of
voorschriften te geven. Eigenlijk is de minister daar nog steeds mee bezig. De
scholen klagen steen en been over de voortdurende papierlawine die van het
ministerie afkomt. De Mammoetwet was eigenlijk niet meer dan een
organisatorische wijziging. Het onderwijs zelf werd er dus niet door vernieuwd
of verbeterd, alleen de organisatie werd verbeterd. Eerder werd reeds een
schema van ons huidig onderwijsstelsel gegeven. Alle scholen voor voortgezet
onderwijs werden
De
bedoeling van het brugjaar is dat de leerling rustig kan wennen aan z'n nieuwe
school. Bovendien moet bekeken worden wat er na het brugjaar moet gebeuren.
Tot ergernis van vele ouders hebben de leraren bij die keuze een
doorslaggevende stem. Gelukkig wordt er op vele scholen goed overleg gepleegd
over de vraag: wat verder? In de Mammoetwet is precies voorgeschreven welke
vakken er in de brugklas gegeven moeten worden en hoeveel uren van elk vak (de
brugklastabel). De bedoeling daarvan is dat de leerling aan het eind van de
brugklas op verschillende onderwijssoorten kan overstappen. De brugklastabel
garandeert als het ware de aansluiting op de diverse soorten voortgezet
onderwijs. Helaas heeft het lager beroepsonderwijs een andere brugklastabel
dan het algemeen voortgezet onderwijs. Het overstappen vanuit een LBO-brugklas
naar bijvoorbeeld de tweede klas van het MAVO wordt daardoor bijna onmogelijk.
Soms is het heel moeilijk te bepalen voor welke onderwijssoort een leerling
het geschiktst is. Daarom heeft men op sommige scholen het brugjaar verlengd
tot een brugperiode van 2 of 3 jaar. Het keuzemoment wordt door zo'n verlengde
brugperiode uitgesteld. Op een aantal scholen is men heel enthousiast over de
verlengde brugperiode, soms is men er weer van teruggekomen. Het voornaamste
bezwaar dat tegen een verlengde brugperiode wordt aangevoerd is dat het de
héél knappe leerlingen remt in hun ontwikkeling terwijl leerlingen die onder
de middelmaat zitten vaak ook tekort komen, omdat ze te weinig aandacht kunnen
krijgen. Toch zien we dat de verlengde brugperiode langzamerhand meer veld
wint. Een verlengde brugperiode schept namelijk mogelijkheden om tot een
geleidelijke keuze te komen, die
Het middelbaar algemeen
voortgezet onderwijs (MAVO) is een vierjarige opleiding. Vanaf 1983 zal de
mogelijkheid bestaan om het MAVO af te sluiten met een examen waarop per vak
gekozen kan worden uit twee niveaus: een wat eenvoudiger (het z.g. C-niveau)
en een wat moeilijker (het z.g. D-niveau). Bij het LBO bestaat de mogelijkheid
om zo'n gedifferentieerd examen af te leggen al langer: dat schooltype kent de
z.g. A-, B- en C-niveaus. Het is de bedoeling dat MAVO C overeenkomt met LBO
C. In het MAVO krijgt de leerling een algemene opleiding. Men wordt in het
MAVO dus niet voorbereid op beroepsuitoefening. Of anders gezegd: met een
MAVO-diploma kun je geen geschoolde arbeid verrichten. Hetzelfde geldt
trouwens ook voor een HAVO-gediplomeerde. (HAVO: hoger algemeen voortgezet
onderwijs, vijfjarige opleiding.) Zowel een MAVO-er als een HAVO-er doet er
dus verstandig aan verder te studeren. Een MAVO-er kan verder studeren door
toelating te vragen tot de vierde klas van het HAVO. Hij of zij krijgt dan
echter alweer algemeen voortgezet onderwijs. Op vele MAVO-scholen krijgen de
leerlingen daarom de raad verder te studeren op een school voor middelbaar
beroepsonderwijs (MBO). Een HAVO-er kan verder studeren door toelating te
vragen tot de vijfde klas van het atheneum, waar voorbereidend
wetenschappelijk onderwijs (VWO) wordt gegeven. Ook dat onderwijs leidt echter
niet op voor beroepsuitoefening. Daarom proberen veel HAVO-ers toelating te
krijgen tot een school voor hoger beroepsonderwijs (HBO). Het voorbereidend
wetenschappelijk onderwijs (VWO) omvat het atheneum en het gymnasium. Het
enige verschil tussen beide onderwijssoorten is dat op het gymnasium Grieks en
Latijn worden onderwezen en op het atheneum niet. De VWO-opleiding duurt zes
jaar. Men doet examen in zeven vakken. Met het VWO-diploma in de hand zal men
nog moeten studeren als men geschoolde arbeid wenst te verrichten. De meest
voor de hand liggende keus is het wetenschappelijk onderwijs. Toch wordt die
keus lang niet altijd gedaan. Vele VWO-ers blijken te kiezen voor een iets
kortere opleiding binnen het hoger beroepsonderwijs.
Het beroepsonderwijs omvat het lager beroepsonderwijs (LBO), het middelbaar beroepsonderwijs (MBO), het hoger beroepsonderwijs (HBO) en het beroepsbegeleidend onderwijs (BBO). Bij elkaar zijn er binnen het beroepsonderwijs een ongelooflijke hoeveelheid soorten opleidingen. Toch blijken er voor nogal wat leerlingen opleidingen te ontbreken. Met andere woorden: niet iedere leerling kan binnen het beroepsonderwijs een opleiding vinden die bij hem of haar past. Bovendien blijken de verschillende opleidingen ook niet zo goed bij elkaar aan te sluiten. Allemaal redenen om te bezien of en hoe beroepsonderwijs verbeterd en vernieuwd kan worden. Voor het LBO zijn we daar al een eind mee op weg. Voor het MBO zijn er wel plannen en projecten, maar het eigenlijke werk moet nog beginnen. Zeker is al wel dat de vernieuwing van alleen al het MBO een gigantische operatie zal worden, vergeleken waarbij de Mammoetwet slechts een peuleschilletje was.
Het lager beroepsonderwijs omvat de scholen voor lager
technisch onderwijs (LTS), de scholen voor lager huishoud- en
nijverheidsonderwijs (LHNO), de scholen voor lager economisch en
administratief onderwijs (LEAO), de scholen voor lager middenstandsonderwijs
(LMO) en de scholen voor lager landbouwonderwijs (LLO). Alle LBO-opleidingen
zijn inmiddels vierjarig. Er is een tweejarige brugperiode waarin het
onderwijs algemeen van aard is. In de laatste twee jaar komen naast de
algemene vakken de beroepsvakken in algemene zin aan de orde. In het LBO vindt
derhalve geen beroepsopleiding plaats. We zeggen meestal dat het nieuwe LBO
beroepsoriënterend is. Het LBO is veralgemeniseerd. Er is hard gewerkt om het
LBO te verbeteren. De leerlingen kiezen niet alleen een vakkenpakket voor het
eindexamen, maar kunnen bovendien voor ieder vak nog een keuze doen uit 3
niveaus of moeilijkheidsgraden. We dienen diep respect te hebben voor de
leraren van het LBO die al deze veranderingen en vernieuwingen op de een of
andere wijze weten op te vangen en uit te voeren. Het LBO leidt niet op voor
beroepsuitoefening. Dat betekent dat de LBO-leerling nog verder zal moeten
studeren als hij geschoolde arbeid wil verrichten. De echte goede leerling kan
daarvoor terecht binnen het MBO. Voor de overgrote meerderheid is dat echter
niet weggelegd. Dat is een van de belangrijkste redenen om ook het MBO te gaan
vernieuwen. Wie niet naar het MBO kan, is aangewezen op het leerlingwezen. Dat
wil zeggen dat hij of zij een werkgever moet vinden waarmee een
leerovereenkomst wordt afgesloten. Het is de bedoeling dat hij of zij dan 3
dagen per week werkt en 2 dagen per week beroepsbegeleidend onderwijs volgt.
Vanuit het parlement is grote druk op de regering uitgeoefend om ook voor deze
jongeren volledig dagonderwijs mogelijk te maken. Het ontbreken van volledig
dagonderwijs voor de desbetreffende groep jongeren werd aangeduid als 'het gat
in de mammoet'. Om dat gat te vullen, zijn in 1979 een aantal
In het MBO en het HBO vinden de echte
beroepsopleidingen plaats. De soorten opleidingen zijn te talloos om op te
noemen. Toch ontbreken er ook nog opleidingen. Binnen het MBO staat ons een
gigantische operatie te wachten. Het is reeds gezegd. Maar ook binnen het HBO
moet het een en ander gebeuren. De aansluiting met het HAVO is verre van
ideaal. En er zal een grotere samenhang moeten komen met het wetenschappelijk
onderwijs. Het MBO, maar vooral het HBO wordt geteisterd door het probleem van
de toelatingsbeperkingen. Vele duizenden studenten die tot het HBO toegelaten
zouden willen worden moeten afgewezen worden, omdat er voor hen geen plaats
is. Te lang heeft de overheid nagelaten aan dat probleem iets te doen. Het
beroepsonderwijs behoort bijna geheel tot het bijzonder onderwijs. Dat maakt
dat de overheid ook betrekkelijk weinig mogelijkheden heeft om het
beroepsonderwijs voorschriften te geven. Als we vinden dat de capaciteit van
het beroepsonderwijs uitgebreid moet worden, dan zou daar dan ook een
VWO-leerlingen kunnen doorstuderen op een universiteit of hogeschool. We hebben slechts één gemeentelijke universiteit (Amsterdam). Alle andere instellingen voor wetenschappelijk onderwijs zijn bijzonder of worden door het rijk bestuurd. In de praktijk werken alle universiteiten en hogescholen heel goed samen. Gezamenlijk probeert men de problemen op te lossen: er zijn toelatingsbeperkingen (numerus fixus), de studies duren te lang, en het wetenschappelijk onderwijs is te kostbaar. Eigenlijk maakt het niet zoveel uit wie de instellingen voor wetenschappelijk onderwijs beheert en bestuurt, omdat de samenwerking goed is. En omdat ieder in dezelfde mate gebonden is door de voorschriften van de wetgever. Eigenlijk zijn alle universiteiten en hogescholen even vrij. Of onvrij.
Ons onderwijs
kent al sinds geruime tijd avondonderwijs, waar volgens de regelgeving van de
Wet op het Voortgezet Onderwijs volwassenen onderwijs kunnen volgen om een
diploma voor MAVO, HAVO of VWO te behalen. Avondberoepsonderwijs ontbreekt
helaas vrijwel geheel. Omdat veel volwassenen, vooral vrouwen, moeilijkheden
ondervinden om 's avonds tijd vrij te maken om naar school te gaan, kennen we
sinds een aantal jaren het z.g. dag/avondonderwijs. Avondonderwijs dus dat
merkwaardigerwijze overdag gegeven wordt. De bekende moedermavo's vallen
daaronder. De laatste tijd is de aandacht gevallen op het probleem van het
analfabetisme. Een vrij omvangrijke groep volwassenen blijkt geheel of
gedeeltelijk analfabeet te zijn. Voor hen zijn de z.g.
alfabetiseringscursussen gestart die door CRM gefinancierd worden. De
alfabetiseringscursussen vinden meestal overdag plaats. Volwassenen blijken
voorts grote behoefte te hebben aan mogelijkheden tot scholing of bijscholing
in de sfeer van beroepsuitoefening. Daartoe bestaan mogelijkheden in de Centra
voor Vakopleidingen die door het ministerie van sociale zaken gefinancierd
worden. Daarnaast is SoZa gestart met een aantal projecten
Beroepskwalificerende Educatie, waarin men op eenvoudig niveau tot beginnend
beroepsuitoefenaar kan worden opgeleid. De scholingsmogelijkheden die SoZa
biedt, vinden meestal overdag plaats. Streekscholen die oorspronkelijk bedoeld
zijn voor het beroepsbegeleidend onderwijs aan gedeeltelijk-leerplichtige en
niet-leerplichtige jongeren, gaan er overigens ook steeds meer toe over om
avondcursussen aan volwassenen te geven. De streekscholen vallen onder het
regime van de Wet op het Leerlingwezen en dat betekent dat voor de
dagcursussen mensen die ouder zijn dan 27 jaar niet toegelaten kunnen worden.
Gezien de grote behoefte die er is bij volwassenen overdag deel te nemen aan
beroepsopleidingen mag gehoopt worden dat de Wet op het
Het beleid van de overheid heeft de
laatste 10 à 20 jaar tot heel belangrijk doel gehad de kansen in het onderwijs
eerlijker te verdelen. Omstreeks 1960 had wetenschappelijk onderzoek namelijk
aangetoond dat die kansen heel onrechtvaardig verdeeld waren. Wat bedoelen we
daarmee? We zullen trachten het uit te leggen. Stel, je hebt twee kinderen met
ongeveer gelijke begaafdheden. De vader van het ene kind is professor en de
vader van het andere kind is perronveger. Het onderzoek toonde aan dat het
kind van de professor een véél grotere kans had om op de universiteit te komen
dan het kind van de perronveger. Dat laatste kind had een heel grote kans
ergens in het onderwijs te blijven steken, vast te lopen. Let wel: we spreken
hier over kansen. Niet alle kinderen van professoren gingen op de universiteit
studeren. Maar de kans daarop was wel erg groot. En het is niet zo dat er op
de universiteit geen enkel kind van een perronveger studeerde. Maar de kans
daarop was wel klein. De kansen die een kind in het onderwijs had, bleken dus
heel sterk samen te hangen met het milieu waar het kind uit kwam. We zeggen:
de kansen in het onderwijs zijn milieugebonden. Zoiets is natuurlijk erg
onrechtvaardig. Alle politieke partijen waren het er dan ook over eens dat we
moesten proberen daarin verandering te brengen. Het probleem is alleen hoe je
het moet aanpakken. De Mammoetwet moet gezien worden als een poging om die
kansen eerlijker te verdelen. De behandeling in het parlement heeft wéken
geduurd. Wie het verslag leest, zal merken hoe grondig er toen (in 1960) over
ons onderwijs is gesproken. Het onderwijs is sindsdien in de belangstelling
gebleven. De aandacht ging al heel snel ook uit naar het kleuter- en lager
onderwijs. Zou het niet zo kunnen zijn dat verbetering of vernieuwing van het
kleuter- en lager onderwijs nog belangrijker is dan van het voortgezet
onderwijs, ging men zich afvragen. Opgemerkt werd dat als een kind slechts een
kleine woordenschat heeft, het slecht begrijpt wat de onderwijzer zegt. Zo'n
kind verkeert reeds in een achterstandsituatie als het op de kleuterschool
zit. We spreken in dit verband wel eens van kansarme kinderen. Het tekort aan
woordenschat maakt immers dat het kind vaak de grootste moeite heeft om de
lessen te volgen Zo'n kind raakt steeds verder achter, omdat het zich niet aan
het onderwijs kan aanpassen. Met alle nare gevolgen voor het kind dat in zo'n
situatie verkeert. Zou het daarom niet wijs zijn het basisonderwijs zo te
verbeteren en te vernieuwen dat het kind met achterstanden mogelijkheden
krijgt die in te halen? Als het nou maar zo was dat het tekort aan
woordenschat de enige moeilijkheid was, zou er gemakkelijk wat aan te doen
zijn. In werkelijkheid zit het probleem van de kansarmoede echter veel dieper.
Het heeft namelijk alles te maken met de omstandigheden thuis. En met de vraag
óf en in hoeverre de ouders in staat zijn hun kinderen te helpen en te
steunen. In het onderwijs zou daarom in de eerste plaats meer gelet moeten
worden op de persoonlijke omstandigheden en mogelijkheden van elk kind. Dat
was de eerste lijn waarlangs naar verbetering gezocht zou gaan worden. Het
onderwijs zou zich meer bij de leerlingen moeten aanpassen. Om de kansarme
kinderen meer kansen te geven.
Globaal zou je
kunnen zeggen dat het rijksbeleid de afgelopen jaren op twee sporen heeft
gezeten: 1) de totale vernieuwing van ons onderwijsstelsel; 2) de verbetering
van het huidige onderwijs. Soms kruisten deze sporen elkaar, maar dat is nu
niet zo belangrijk. Het eerste spoor zou uiteindelijk moeten leiden naar de
nieuwe basisschool voor alle kinderen van 4 tot 12 jaar en een middenschool
voor alle leerlingen van 12 tot 15 of 16 jaar. Experimenten met deze nieuwe
onderwijssoorten werden in gang gezet. Innovatiecommissies werden aan het werk
gezet. Het tweede spoor was wat bescheidener van opzet. Langs dit spoor werd
toch ook wel het een en ander bereikt dat de moeite waard is, zoals:
De afgelopen jaren is er een aantal
belangrijke onderwijswetten tot stand gekomen. Genoemd werden reeds de Wet op
het Basisonderwijs en de Wet op de Medezeggenschap in het Onderwijs. Een zeer
belangrijke wet is voorts de z.g. Twee-fasenwet die een geheel nieuwe
structuur geeft aan het wetenschappelijk onderwijs. De verwachting is dat de
Twee-fasenwet sterk kostenbesparend zal werken. Op stapel staan op dit moment
o.a. een nieuwe wet op het HBO, een wet voor de volwasseneneducatie, een wet
die de middenschoolexperimenten zal regelen en een wet ten behoeve van het
onderwijsvoorrangsbeleid. Onderwijsvoorrangsbeleid wil zeggen dat bij het
kiezen van prioriteiten voorrang gegeven wordt aan leerlingen die in
achterstandsituaties verkeren. (In het algemeen gaat het daarbij om kinderen
afkomstig uit sociaal zwakke milieus, kinderen afkomstig uit het buitenland en
meisjes.) Ten behoeve van deze groepen leerlingen zijn de laatste jaren tal
van maatregelen genomen. De huidige bewindslieden (Van Kemenade, Hermes en
Deetman) willen daar nu een wet aan ten grondslag leggen, zodat het tamelijk
vrijblijvende karakter van de maatregelen zal plaatsmaken voor een situatie
waarin schoolbesturen weten wat hun rechten (en plichten!) zijn. Een probleem
bij de onderwijswetgeving is dat het zoveel tijd kost, voordat een wet tot
stand is gekomen. Dit hangt samen met de zeer ingewikkelde procedures die
gevolgd moeten worden. Het gevolg is echter ten eerste dat onderwijswetgeving
bij de maatschappelijke ontwikkelingen dreigt achter te blijven en ten tweede
dat het nauwelijks mogelijk is binnen één
De financiering van het onderwijs is een levensgroot probleem. De totale uitgaven voor onderwijs bedragen op dit moment ongeveer 23 miljard gulden. Van die 23 miljard gulden wordt ongeveer 85% besteed aan personeelskosten. Je zou kunnen zeggen: bijna alles dat in het onderwijs gebeurt, is het werk van mensen die daarvoor betaald moeten worden.
Op dit moment zijn er twee dingen aan de hand. Ten eerste worden er veel minder kinderen geboren dan een aantal jaren geleden. Minder geboorten betekent minder leerlingen. En minder leerlingen betekent minder leerkrachten, omdat er een vaste verhouding is tussen het aantal leerlingen en het aantal leerkrachten. Er is uitgerekend dat de vermindering van het aantal leerlingen tot gevolg helft dat er over enkele jaren voor ongeveer 50.000 leerkrachten geen werk meer zal zijn. Ten tweede zal de overheid haar uitgaven moeten matigen. Ook onderwijs moet daar een bijdrage aan leveren. Dat lijkt onvermijdelijk, vooral ook omdat ± 20% van alle uitgaven van het rijk naar het onderwijs gaat. Bezuinigingen bij onderwijs betekenen echter altijd verlies van arbeidsplaatsen. Alles bij elkaar is de werkgelegenheid bij het onderwijs op dit moment een heel groot probleem dat nauwelijks oplosbaar lijkt. Iedere oplossing kost immers geld. En dat is er nu juist niet. Het lijkt derhalve vrijwel onontkoombaar dat de leerkrachten gevraagd zal worden eraan te willen meewerken dat hun arbeidstijd verkort wordt (met inlevering van loon), waardoor meer mensen aan de slag gehouden kunnen worden. De minister zal daarover met de vakorganisaties overeenstemming moeten bereiken. We achten het niet uitgesloten dat een dergelijke overeenstemming bereikt wordt, mede gezien het feit dat de onderwijsvakorganisaties zelf op dat punt ook reeds een aantal plannen gelanceerd hebben.
Eerder is
al ter sprake gekomen dat er nagedacht wordt over een andere manier om het
onderwijs te financieren. Het gaat daarbij om een andere wijze van uitwerking
van de financiële gelijkstelling tussen openbaar en bijzonder onderwijs.
Iedere school zou in het nieuwe systeem juist dat moeten krijgen wat die
bepaalde school nodig heeft om goed onderwijs te kunnen geven. In het nieuwe
stelsel zal dus rekening gehouden kunnen worden met bijzondere omstandigheden
van de school of de leerlingen. Een
De schoolbegeleidingsdiensten worden tot nu toe bijna helemaal door de gemeentes betaald. Een aantal jaren geleden is al afgesproken dat het rijk die financiering zal overnemen. Daar zal een wettelijke regeling voor nodig zijn. Een probleem is nu hoe de regeling eruit moet zien. Wat is namelijk het geval? Oorspronkelijk was er het plan om het land in regio's te verdelen. In iedere regio zou dan één schoolbegeleidingsdienst moeten komen ten behoeve van openbare én bijzondere scholen. Er zijn trouwens al veel schoolbegeleidingsdiensten waarin openbaar en bijzonder onderwijs samenwerken. Desondanks heeft men vanuit het bijzonder onderwijs bezwaren gemaakt tegen deze plannen. Men vond dat de schoolbegeleidingsdiensten zich op allerlei wijzen konden bemoeien met de inrichting van het onderwijs En dat daarom het bijzonder onderwijs eigen schoolbegeleidingsdiensten zou moeten kunnen hebben. Niet helemaal onredelijk. Het ziet er naar uit dat de scholen geld zullen krijgen voor het schoolbegeleidingswerk (naar rato van het aantal leerlingen) en dat de scholen in principe zelf mogen bepalen met welke dienst ze willen samenwerken. Overigens heeft staatssecretaris Hermes (die de schoolbegeleidingsdiensten in zijn portefeuille heeft) laten weten dat hij vond dat de schoolbegeleidingsdiensten te vaak taken uitvoeren die eigenlijk door de onderwijzers gedaan zouden moeten worden. Hij heeft in dit verband gesproken van wildgroei van de schoolbegeleidingsdiensten. Het lijkt daarom voor de hand te liggen dat de definitieve financieringsregeling van de schoolbegeleidingsdiensten ook zal aangeven wat de taak van deze diensten zal zijn. Te hopen valt dat de staatssecretaris daarvoor de moed zal hebben.
Van Kemenade had in de Contourennota
aangekondigd dat hij de structuur van het onderwijs wilde vereenvoudigen.
Basisschool, middenschool bovenschool, hoger en wetenschappelijk onderwijs.
Door middel van experimenten zou uitgezocht worden hoe die nieuwe
onderwijssoorten eruit zouden moeten zien. Het spreekt vanzelf dat voor zo'n
belangrijke verandering van het onderwijsstelsel het parlement de beslissende
stem heeft. Van Kemenade was dan ook van plan om na 1980 met wetsvoorstellen
te komen. Inmiddels waren er in allerlei kringen grote bezwaren gerezen tegen
de plannen voor een middenschool en bovenschool. De belangrijkste zorg was dat
in het nieuwe stelsel niet iedere leerling de kans zou krijgen al zijn eigen
begaafdheden te ontplooien. Voorts waren er bezwaren tegen het voornemen dat
de middenschool de enige school zou zijn voor alle 12-16-jarigen. Het
ontbreken van elke keuzemogelijkheid na de basisschool was voor vele mensen
aanleiding om de plannen van Van
Als
je vier jaar bent, mag je naar de kleuterschool. Niet eerder. Als je zes jaar
bent, moet je naar de lagere school. Wie jonger is dan zes mag niet naar de
lagere school. We zeggen: de toelating tot het kleuter- en lageronderwijs is
gekoppeld aan de kalenderleeftijd. Vanuit het kind gezien is dat heel raar.
Immers niet alle kinderen ontwikkelen zich precies even snel. Elk kind zou
eigenlijk naar de lagere school moeten kunnen gaan op het moment dat het er
zelf aan toe is. Met elkaar zijn we het al sinds jaren eens dat er een nieuwe
basisschool moet komen, waarin kleuter- en lagere school samengaan. Integratie
van kleuter- en lager onderwijs noemen we dat. In de al eerder genoemde Wet op
het Basis Onderwijs is deze integratie - op papier - geregeld. Deze wet is in
feite het sluitstuk van jarenlange discussies en ontwikkelingen die in de
scholen zelf op gang zijn gebracht. In tegenstelling tot de discussies over
het voortgezet onderwijs bleek er over het nieuwe basisonderwijs weinig
verschil van mening te zijn. Dat betekent echter nog niet dat de invoering
geen problemen zal geven. Alleen al de gebouwensituatie bezorgt veel
schoolbesturen bij voorbaat grijze haren! Intussen wordt er al druk
geëxperimenteerd met het nieuwe basisonderwijs. In de praktijk blijkt het niet
altijd gemakkelijk om koppels te vormen van een kleuter- en een lagere school.
In nieuwbouwwijken geeft dat weinig problemen, omdat men daar de laatste jaren
al steeds bij elke nieuwe lagere school gelijk een kleuterschool heeft
gebouwd. Men is daar reeds gewend om samen te werken, naar elkaar te luisteren
en met elkaar rekening te
In het voorgaande hebben we al een aantal malen gesproken over
de kansen in het onderwijs. Bezien we de schoolresultaten, dan moeten we
helaas constateren dat meisjes tot nu toe altijd minder kansen hebben dan
jongens. Het aantal meisjes dat op 16-jarige leeftijd de school zonder diploma
verlaat, is tweemaal zo groot als het aantal jongens. Op de universiteiten
daarentegen studeren veel minder meisjes dan jongens. Meisjes kiezen nog
steeds voor onderwijs in de huishoudelijke en verzorgende sector, jongens
daarentegen voor technisch onderwijs en ze staan daardoor maatschappelijk veel
sterker. Examenpakketten van meisjes zijn vaak 'pretpakketten' waar je weinig
mee kunt doen, jongens daarentegen kiezen voor vakken als wiskunde en
natuurkunde wat een uitstekende basis is voor verdere studie.
In de zestiger en
zeventiger jaren was er in ons land een groot tekort aan arbeidskrachten. Uit
landen als Turkije en Marokko werden in die jaren veel gastarbeiders naar
Nederland gehaald. De verwachting was dat deze zich tijdelijk in Nederland
zouden vestigen, in de praktijk bleek dat echter niet het geval te zijn. Men
liet uit het land van oorsprong zijn gezin overkomen en vestigde zich
permanent in ons land. In dezelfde periode kwamen voorts een groot aantal
mensen uit Suriname naar Nederland die zich hier eveneens blijvend vestigden.
Het gevolg van een en ander is dat thans in het onderwijs een flink aantal
leerlingen verblijven die uit het buitenland afkomstig zijn. We spreken in dit
verband van culturele minderheden. Het gaat immers om leerlingen die een
totaal andere culturele achtergrond hebben dan Nederlandse kinderen. Het
onderwijs staat bij de opvang van deze leerlingen voor immense problemen. Vaak
spreken ze niet eens Nederlands. Het gaat om tientallen verschillende
nationaliteiten. De verdeling over de scholen is zeer ongelijkmatig: in de
vier grote steden maken de culturele minderheden ongeveer 25% van het
leerlingenbestand van het lager onderwijs uit. Een percentage dat naar
verwachting overigens nog zal groeien! Een bijkomend probleem vormen daarbij
nog de meisjes die vaak vanaf hun 12de of 13de jaar thuis gehouden worden,
omdat ze dan volgens hun eigen culturele
Heel veel volwassen mensen van nu hebben in hun jeugd in
het onderwijs geen of te weinig kansen gehad. Velen van hen zijn zich daar
heel erg bewust van. Zij willen een tweede kans op onderwijs hebben. Er zijn
ook mensen die vinden dat ze in hun jeugd een verkeerde opleiding hebben
gehad, dat ze hun kansen verkeerd hebben gebruikt. Ook zij vragen soms om een
tweede kans. Met tweede-kansonderwijs wordt bedoeld onderwijs aan volwassenen.
In plaats van tweede-kansonderwijs wordt ook wel gesproken over permanente
educatie of levenslang leren; of over wederkerend onderwijs. Steeds gaat het
daarbij om onderwijs, vorming en scholing voor volwassenen. Er heerst dus
nogal wat spraakverwarring. Je kan je echter wel afvragen of de term
tweede-kansonderwijs erg gelukkig is. Voor mensen die nog nooit een kans
hebben gehad, gaat het namelijk niet om de tweede kans, maar pas om de eerste!
Daarom zou wederkerend onderwijs wellicht een betere naam zijn. De
mogelijkheden van het onderwijs aan volwassenen begonnen in ons land de
aandacht te trekken toen bleek dat de open universiteit in Engeland in een
geweldige behoefte voorzag. Wie zich bij de open universiteit liet
inschrijven, kreeg via het televisiescherm regelmatig lessen en instructies te
zien. Daarnaast was er een schriftelijke begeleiding en op regelmatige tijden
persoonlijk contact tussen de studenten en de docenten. Het kenmerkende van de
open universiteit is dus ten eerste dat de inschrijving open is, iedereen kan
meedoen en ten tweede dat gelijktijdig gebruik gemaakt wordt van verschillende
soorten hulpmiddelen bij het geven van de lessen. Al gauw werd echter
duidelijk dat studeren bij de open universiteit alleen maar lukte als je al
een behoorlijke opleiding had gehad. Met andere woorden: de open universiteit
gaf wel tweede kansen, maar geen eerste kansen. Daarom is het de bedoeling dat
we in Nederland niet alleen een open universiteit zullen gaan krijgen, maar
ook een volledig stelsel van voorzieningen voor onderwijs,
In 1900 werd in ons land de leerplicht ingevoerd voor 6- tot 12-jarigen. In
1950 waren we zo ver dat de leerplicht gold voor 6- tot 14-jarigen. Het lager
beroepsonderwijs bestond in die dagen uit de ambachtschool voor jongens en de
huishoudschool voor meisjes. Er werd op deze scholen heel weinig aan algemene
vorming en ontwikkeling gedaan. In die omstandigheden is het vormingswerk voor
jonge mensen min of meer vanzelf ontstaan. Uit eigen initiatief, van mensen
die vonden dat veel jongens en meisjes op school te weinig algemene vorming en
ontwikkeling hadden opgedaan om in de maatschappij goed uit de voeten te
kunnen. Zo is het vormingswerk voor jonge mensen begonnen. Het was
aanvankelijk een doorslaand succes. Vrijwillig lieten vele jongeren zich
inschrijven voor cursussen van het vormingswerk. In de cursussen werd getracht
aan te sluiten bij zaken waar de cursisten belang in stelden, de programma's
hadden daarvoor veel ruimte. Toen bleek dat het vormingswerk in een behoefte
voorzag, werd het opgenomen in de Leerplichtwet. Op dit moment is er een
volledige leerplicht gedurende 10 jaar en een gedeeltelijke leerplicht van
twee dagen per week voor 16-jarigen. In de zogenaamde twee-dagenprogramma's is
het vormingswerk opgenomen. In de praktijk blijken echter vele jongeren niet
aan hun gedeeltelijke leerplicht te voldoen. Het verzuim op de
vormingsinstituten is schrikbarend hoog. De gemeente moet toezien op de
naleving van de Leerplichtwet.
De
gemeente heeft een aantal functies met betrekking tot het onderwijs, we zagen
dat reeds: - de gemeente moet het algemeen belang dienen, en dient dus het
belang van het openbaar én het bijzonder onderwijs te bevorderen; - de
gemeente treedt op als bestuur van de openbare scholen; - de gemeente is het
'doorgeefluik' van het geld van het rijk voor het bijzonder onderwijs. De
gemeente moet daarbij tevens zorgen dat de financiële gelijkstelling tussen
openbaar en bijzonder onderwijs verwezenlijkt wordt. Voor de uitvoering van
haar taken is de gemeente gebonden aan allerlei wettelijke voorschriften en
bepalingen. Als de gemeente nu niet meer doet dan wat de wet voorschrijft,
spreken we van een passief beleid. De gemeente heeft echter tal van
mogelijkheden om actief het belang van het
In de verschillende onderwijswetten wordt een aantal taken opgedragen aan het gemeentebestuur (in dit geval de gemeenteraad en/of het college van burgemeester en wethouders). Daarnaast is er in de wetgeving ruimte voor een eigen gemeentelijk beleid, ofschoon dit meestal aan grenzen en voorwaarden is gebonden. In het gemeentelijk onderwijsbeleid vinden we altijd deze aspecten terug: wat moet het gemeentebestuur doen, wat kan het doen en wat wil het doen. In elke gemeente liggen de problemen anders: er kan een tekort aan onderwijsvoorzieningen zijn, de schoolgebouwen kunnen totaal verouderd zijn, men kan te maken hebben met veel leerlingen in achterstandsituaties, veel buitenlandse leerlingen of er zijn problemen omdat de scholen gesloten dreigen te worden. Bovendien drukt de politiek een stempel op het onderwijsbeleid. Met andere woorden: de samenstelling van de gemeenteraad en het college van B_&_W kan van invloed zijn op de manier waarop de plaatselijke problemen aangepakt worden. Het is daarom van belang dat burgers heel welbewust een keus maken als er gemeenteraadsverkiezingen zijn. Het is echter minstens even belangrijk dat de burgers betrokken worden bij het gemeentelijk onderwijsbeleid en dat de burgers zich daadwerkelijk willen inspannen om mee te denken en mee te praten met het gemeentebestuur. In voorgaande paragrafen is al herhaaldelijk aan de orde geweest op welke punten een gemeente een actief onderwijsbeleid kan voeren en op welke punten een gemeente een eigen verantwoordelijkheid heeft ter zake van het onderwijsbeleid. Op een aantal aspecten willen we in de volgende paragrafen nog wat nader ingaan.
Als
de ouders over een bepaald aantal handtekeningen beschikken, moet de gemeente
meewerken aan het stichten van lagere scholen. Voor het kleuteronderwijs, dat
niet verplicht is, geldt deze verplichting niet zonder meer. In de praktijk
zien we dat de meeste gemeentebesturen erg actief zijn als het gaat om het
stichten van scholen. We zien dat in vrijwel alle nieuwbouwwijken er zonder
meer voldoende openbare en bijzondere scholen gebouwd worden. Een actief
gemeentebestuur wacht niet af tot de ouders om de scholen komen vragen, men
zorgt eenvoudig dat de scholen er zijn. Een actief gemeentebestuur dient er
echter ook voor te zorgen dat er 'niet gebouwd wordt voor leegstand'. Dit
laatste is niet altijd gemakkelijk, in sommige gemeentes blijkt men totaal
onvoorbereid te zijn op de teruglopende aantallen leerlingen. Het stichten van
scholen voor voortgezet onderwijs gaat minder eenvoudig dan bij het
basisonderwijs. Wie een school voor voortgezet onderwijs wil stichten, dient
daartoe een aanvrage te doen bij het rijk. Ieder jaar stelt de minister een
zogenaamd scholenplan vast. De bedoeling van het scholenplan is te zorgen dat
er over het land een goede verdeling (spreiding) komt van de verschillende
soorten voortgezet onderwijs en tevens dat daarbij tegelijkertijd in alle
opzichten rekening gehouden wordt met de belangen van het openbaar én het
In principe betaalt het rijk de kosten
van het onderwijs. Deze kosten kunnen als volgt onderverdeeld worden: - de
stichtingskosten (grond en gebouwen); - de huren; - de inrichtingskosten
(meubilair e.d.; de inventaris); - de exploitatiekosten (onderhoud gebouwen en
inventaris; verwarming, schoonhouden en administratie); - de salarissen van
het personeel. De salarissen worden rechtstreeks door het rijk betaald. Alle
overige kosten lopen via de gemeente. De exploitatiekosten spelen een
belangrijke rol in de uitwerking van de financiële gelijkstelling. De kosten
van de exploitatie hangen immers van zoveel factoren af. Altijd echter heeft
het bijzonder onderwijs recht op dezelfde bedragen die voor het openbaar
onderwijs worden uitgegeven. Voor de exploitatie van het kleuteronderwijs
wordt door het rijk een bedrag per lokaal en per leerling beschikbaar gesteld.
De praktijk leert dat deze vergoedingen aan de lage kant zijn. Meestal moet de
gemeente er dus op toeleggen. Voor het lager onderwijs zit het systeem iets
ingewikkelder in elkaar. Jaarlijks dient de gemeente voor het openbaar
onderwijs een begroting te maken. De exploitatiekosten worden daarbij
uitgedrukt in een bedrag per leerling. Aan de hand van het berekende bedrag
per leerling vinden er voorlopige betalingen plaats aan het bijzonder
onderwijs. De eindafrekening volgt later, soms jaren later. De gemeente
ontvangt op haar beurt het benodigde geld van het rijk, in de vorm van een
uitkering. Deze uitkering is geregeld in de zogenaamde Financiële
Verhoudingswet. Meestal komt de gemeente tekort aan de uitkeringen van het
rijk. De exploitatiekosten voor het voortgezet onderwijs worden berekend aan
de hand van de uitgaven die het rijk voor de eigen rijksscholen doet. Door nu
De Wet op het Voortgezet Onderwijs regelt een heleboel zaken voor openbaar en bijzonder onderwijs. We zagen reeds dat de stichting van scholen aan banden is gelegd. Voorts zijn er allerlei voorschriften die de gang van zaken in de school beïnvloeden, zoals: de lessentabellen, de gemiddelde grootte van de groepen waaraan les gegeven wordt (groepsgrootte), het aantal uren dat mag worden lesgegeven. Ook zijn er regelingen voor de eindexamens, het aantal vakantiedagen, de rechtspositie van het personeel, het aantal lesuren dat de school naar eigen inzicht mag besteden (de zogenaamde taakuren), enz. Niet vergeten mag worden dat het rijk het toezicht uitoefent op de kwaliteit van het onderwijs. Ze doet dit door voorwaarden te stellen aan het onderwijzend personeel. Men moet bevoegd zijn om les te kunnen geven. De rijksinspectie oefent ten slotte het toezicht uit op de kwaliteit van het onderwijs. De openbare scholen dienen een oudercommissie te hebben, bij het bijzonder onderwijs is dat niet verplicht. Het bijzonder onderwijs is binnen het raam van alle voorschriften vrij in de aanschaffing van leermiddelen en de aanstelling van de leerkrachten. Wie de hele opsomming gevolgd heeft en bovendien beseft dat deze zeker niet uitputtend is, zal zich afvragen welke mogelijkheden een gemeente heeft voor een eigen beleid. Het lijkt niet veel. Toch valt het in de praktijk mee. Op alle terreinen waar de wet geen of nog geen voorschriften geeft, kan de gemeente namelijk voor het openbaar onderwijs geheel haar eigen weg kiezen. De vorming van scholengemeenschappen, de inrichting van de brugklas, maatregelen die de aansluiting tussen verschillende soorten onderwijs kunnen verbeteren, een schoolboekenfonds, maatregelen die de medezeggenschap van ouders en leerkrachten (en leerlingen) bevorderen, de aanschaffing van moderne onderwijskundige hulpmiddelen, de vaststelling van de lesroosters, de boeken die bestudeerd moeten worden, een schoolgeneeskundige dienst: de gemeente heeft vrij baan voor een eigen beleid. Altijd is de gemeente echter gebonden aan de financiële gelijkstelling tussen openbaar en bijzonder onderwijs. Het is dus vooral van belang dat de gemeente een verstandig en doelmatig beheer voert. Niet minder belangrijk is een goed overleg tussen openbaar en bijzonder onderwijs. Indien het bijzonder onderwijs uit vrije wil meedoet aan een aantal gezamenlijke maatregelen, kan dat in het belang van alle betrokkenen bij het onderwijs zijn.
Het grote verschil tussen
het kleuteronderwijs en het lager onderwijs zit in de verschillende wijzen van
financiering door het rijk. Eerder werd dit al opgemerkt. Beide
onderwijssoorten hebben echter met elkaar gemeen dat er
Leerplichtwet De gemeente moet de
controle op de naleving van de Leerplichtwet uitoefenen. In vele gemeenten
zijn er problemen, omdat een deel van de oudere jeugd zich voortdurend aan de
Leerplichtwet onttrekt. In de praktijk blijkt het heel moeilijk om deze
bijna-volwassenen te dwingen om naar school en/of het vormingsinstituut te
gaan. Toch mag de vraag gesteld worden of alle gemeenten hier inderdaad een
echt actief beleid voeren. Wat wordt er gedaan als men merkt dat een jongen of
een meisje zich regelmatig aan de leerplicht onttrekt? Wordt zoiets wel
opgemerkt? Is het mogelijk te bezien of de school of het vormingsinstituut nog
iets kan ondernemen om meer belangstelling te trekken bij de oudere jeugd?
Aanvragen ex artikel 50 KO-wet en ex artikel 72 LO-wet 1920: 1. Bij de
aanvragen ex artikel 72 LO-wet 1920 gaat het om het verkrijgen van medewerking
voor het realiseren van voorzieningen niet behorend tot de
exploitatie-uitgaven van een school. Wel gaat het om uitgaven in de
investeringssfeer zoals bouw, verbouw, uitbreiding of herstel van een
schoolgebouw en/of de inrichting van een dergelijke school en de aanschaffing
van nieuwe schoolmeubelen, leer- en hulpmiddelen. Bij de vraag of medewerking
moet worden gegeven aan b.v. herstelwerkzaamheden gaat het om de vraag of de
desbetreffende uitgaven al dan niet onder de post normaal onderhoud vallen die
uit de exploitatie-uitgaven gefinancierd worden. Een zelfde controle is ook
geboden bij vervanging van leer- en hulpmiddelen. Overigens: over de
toepassing van deze wet is in de loop van de tijd een hoeveelheid
jurisprudentie ontstaan, waaruit conclusies voor de praktijk zijn te halen.
Een bevoegd gezag, dat overigens aan bepalingen van de wet moet voldoen
waarbij duidelijk moet zijn wie het bevoegd gezag is en of men rechtspersoon
is in de zin van de wet, kan medewerking voor uitgaven krachtens art. 50
KO/art. 72 LO, 1920 vragen, maar hoeft dit niet te doen. In de desbetreffende
wetgeving is evenwel een soort automatisme ingebouwd: indien men aan de
getalsnormen voldoet, moet de gemeenteraad ja zeggen. Hierbij gaat het in de
Kleuteronderwijswet om een gekwalificeerde norm: alle kinderen in de leeftijd
van 4-6 jaar die op de vastgestelde openingsdatum de school kunnen gaan
bezoeken en die binnen een straal van 3 km van de
Het
personeel van het openbaar onderwijs behoort tot de ambtenaren van de
gemeente. Het gemeentebestuur draagt de verantwoordelijkheid voor de eigen
ambtenaren. Voor het personeel van de openbare scholen zijn er echter een
aantal rechtspositionele regels die door het rijk worden vastgesteld. Zo moet
het onderwijzend personeel voldoen aan bepaalde bevoegdheidseisen. Het rijk
bepaalt bovendien welk salaris een leerkracht verdient. Dit geldt trouwens ook
voor de leerkrachten in het bijzonder onderwijs. Het bevoegd gezag van de
scholen dient echter zelf nadere voorschriften te maken voor de eigen
leerkrachten. Welke taken moeten uitgevoerd worden? Wie komt er op straat te
staan als de scholen kleiner worden? Op welke wijze wordt de inspraak geregeld
van het onderwijzend personeel als het gaat om zaken die van belang zijn voor
henzelf of de school? Het zijn allemaal zaken waarop een gemeentebestuur een
bijzonder actief beleid kan en moet voeren. In verband met de rechtspositie
van het onderwijzend personeel van de openbare scholen moet nog vermeld worden
dat de leerkrachten van het bijzonder onderwijs sinds geruime tijd tot lid van
de gemeenteraad gekozen
Begin 1982 is de Wet op de Medezeggenschap in het Onderwijs van kracht geworden. Dat betekent dat na een overgangsperiode van een jaar de bekende oudercommissies zullen verdwijnen en dat daarvoor in de plaats in elke school een medezeggenschapsraad zal komen. De medezeggenschapsraad zal een democratisch gekozen orgaan zijn waarin het onderwijspersoneel, de ouders en/of de leerlingen vertegenwoordigd zullen zijn (leerlingen voorzover ze ouder zijn dan 16 jaar). De wet geeft een aantal basisbepalingen die voor elke school nader ingevuld moeten worden. Dat wil zeggen dat er voor de medezeggenschapsraad van elke school een reglement moet worden opgesteld, waarin vastgelegd is wat de bevoegdheden van de raad zijn. De wet geeft ± 30 onderwerpen aan, waarvoor in elk geval een regeling getroffen moet worden. Het gaat daarbij om zaken als schoolwerkplannen, onderwijsexperimenten, fusies en sluiting van scholen, aanstelling van het personeel e.d. Ten aanzien van de bevoegdheden van de raad zijn er in principe voor elk onderwerp drie mogelijkheden: a. de raad laat de zaken over aan het bevoegd gezag; b. de raad mag advies uitbrengen; c. de raad dient in te stemmen met voorstellen die het bestuur doet. Het zal duidelijk zijn dat de laatste bevoegdheid de zwaarste is en derhalve de meeste medezeggenschap geeft aan ouders en onderwijspersoneel. Het is niet ondenkbaar dat de medezeggenschapsraad en het bevoegd gezag het niet met elkaar eens worden: de wet voorziet daarin door voor te schrijven dat in zo'n geval een 'geschillencommissie' zal moeten optreden. Naar het zich thans laat aanzien zullen echter in de meeste gemeenten de openbare scholen een medezeggenschapsreglement krijgen, waarin ouders en onderwijspersoneel een grote mate van medezeggenschap zullen hebben. Dit zou een grote vooruitgang zijn vergeleken bij de huidige situatie waarin oudercommissies toch feitelijk niet meer dan een adviserende taak hebben. Adviezen kan het bevoegd gezag echter altijd naast zich neer leggen. Een goed ingevuld medezeggenschapsreglement kan er voor zorgen dat het bevoegd gezag niet buiten ouders en/of onderwijspersoneel om kan handelen. We achten dit van groot belang, zowel voor de ouders die hun kinderen aan de school hebben toevertrouwd als voor het personeel dat daarmee zeggenschap krijgt over de eigen werksituatie.
Met
betrekking tot het onderwijs heeft de gemeente altijd een dubbele taak: ze is
het bevoegd gezag van het openbaar onderwijs en moet tegelijkertijd ook als
hoedster van het algemeen belang activiteiten ontwikkelen ten behoeve van
openbaar én bijzonder onderwijs.
In het voorgaande is
reeds een aantal punten aangegeven voor een actief gemeentelijk
onderwijsbeleid. a. De gemeente zorgt voor voldoende openbaar onderwijs. b.
Ook bij een teruglopend aantal leerlingen dient de gemeente te zorgen voor een
goede spreiding van openbare scholen in de gemeente. c. De gemeente kan de
leerkrachten te hulp komen door aansluiting te zoeken bij een schooladvies- of
begeleidingsdienst. d. De gemeente kan zich actief inzetten voor de bouw van
scholen voor voortgezet onderwijs. Weliswaar beslist het rijk daarover, maar
de activiteiten die een gemeente ontplooit, kunnen toch van invloed zijn. e.
De gemeente dient te zorgen voor een zo gevarieerd mogelijk aanbod van
onderwijs, scholing en vorming voor volwassenen. f. De gemeente dient eraan
mee te werken dat in het openbaar onderwijs ouders en onderwijzend personeel
werkelijke medezeggenschap krijgen. g. De gemeente dient erop toe te zien dat
de Leerplichtwet wordt nageleefd. h. De gemeente doet al wat in haar vermogen
ligt om te zorgen dat de kansen in het onderwijs beter verdeeld worden.
De begrippen welzijn en welzijnsbeleid
komen in het huidige taalgebruik veelvuldig voor. Daarmee is wellicht de
belangrijkste aanduiding gegeven van het feit dat ze, zowel in de literatuur
als in het spraakgebruik, uiteenlopend gedefinieerd worden. Wat onder welzijn
en welzijnsbeleid verstaan wordt, blijkt afhankelijk te zijn van wie de
woorden hanteert, van de plaats waar ze gebruikt worden en van de bedoelingen
die men op het oog heeft. In het kader van deze les is het niet zozeer zinvol
om te komen tot een zo compleet mogelijk overzicht van de bestaande definities
terzake - een gigantisch karwei - als wel om te bezien welke overeenstemming
op hoofdzaken er bestaat ten aanzien van de inhoud van de begrippen. Het is
namelijk gewenst dat we weten waar we het over hebben. Een korte beschrijving
van de herkomst en van de ontwikkeling van welzijn(sbeleid) moet er toe
bijdragen dat inzicht ontstaat ten aanzien van de grote lijnen waarlangs de
begripsvorming zich voltrokken heeft. En daarmee wordt tevens een verklaring
gegeven voor de nauwe relatie die er bestaat tussen de inhoudelijke
aanduidingen én de momenten waarop die plaatsvond. In de vorige eeuw en in de
eerste decennia van deze werd er in de samenleving aandacht geschonken aan
bijzondere noden vanuit de gedachte dat liefde voor de medemens tot
liefdadigheid moest leiden. Aan de zorgen voor de armen werd vooral gestalte
gegeven door de kerken en door de gegoede burgerij. Met name het begin van de
19de eeuw trok de overheid zich nog niet veel aan van wat we nu noemen sociale
zekerheid, een leefbaar klimaat en het welbevinden van de burgers. De overheid
was er vooral ter bescherming, om de openbare orde en de zedelijkheid te
garanderen. Gaandeweg kwam daar verandering in. De staat ging stimulerend
optreden op tal van gebieden, aanvankelijk alleen op economisch, later ook op
immaterieel terrein. Bij dit laatste valt met name te denken aan het onderwijs
(Leerplichtwet 1900) en aan sociale vraagstukken zoals de kinderarbeid
(Kinderwetje 1876 van Van Houten), de veiligheid in de bedrijven
(Veiligheidswet 1913) en de zorg voor de armen (Armenwet 1912). Dat optreden
van de staat gebeurde onder drang van maatschappelijke krachten die vonden dat
de overheid een taak had de burgers, en zeker de zwaksten onder hen, enige
bescherming te bieden tegen de bedreigingen en aperte onrechtvaardigheden die
de opkomende industrialisatie met zich meebracht. De gelijkheid van alle
burgers voor de wet kwam tot uiting in het algemeen kiesrecht. En
tegelijkertijd waren het de opkomst en de strevingen van politieke partijen
die duidelijk maakten dat het wel degelijk mede tot de opdracht van de
overheid behoorde om in vraagstukken van sociale rechtvaardigheid regelend op
te treden. Elders in deze cursus is dat uitvoerig beschreven. Maar toch
speelde dit gebeuren zich slechts af in de zijlijn van het overheidsbeleid.
Primair voelden instellingen en groepen in de samenleving zich
verantwoordelijk, zoals de kerken en het particulier initiatief, de caritas en
diaconie, voornamelijk dus op confessionele grondslag opererend. Er was nog
geen sprake van een welzijnsbeleid van de overheid, en ook daarbuiten richtte
men zich alleen op degenen die het sociaal gezien
In de loop der jaren is de inhoud van het begrip welzijn
ontwikkeld, maar er bestaan nog diverse definities van. In kringen van de
overheid en welzijnsinstellingen is echter een globaal onderscheid ontstaan
dat we als algemeen geaccepteerd kunnen beschouwen. Gedoeld wordt op een brede
en een enge benadering van het begrip. Hiervoor werd er al op gewezen dat
welzijn in verband gebracht kan worden met vrijwel alles wat zich in het
alledaagse leven aandient. Het is een subjectief ervaren van elk individu en
het kan betrekking hebben op uiteenlopende zaken als arbeids- en
inkomensverhoudingen, natuurbehoud,
De verhouding tussen de drie overheidsorganen rijk,
provincie en gemeente werd, voor wat het welzijnsbeleid betreft, allerminst
gekenmerkt door een duidelijk afgebakende en herkenbare taakverdeling. Wel
ontstonden er allerlei overlegorganen, zowel tussen de overheidsorganen
onderling als binnen elk orgaan op zich. De situatie bestaat thans nog
grotendeels; veranderingen zijn op komst, daarover meer in het vervolg van
deze les. Aanvankelijk toonde de rijksoverheid een grote terughoudendheid ten
aanzien van de welzijnsbevordering. Juist op lokaal niveau werden de meeste
initiatieven ontplooid en was het de overheid die samen met initiatieven uit
de bevolking gestalte gaf aan een beleid waarmee ingespeeld werd op specifieke
plaatselijke problemen, kortom daar ontstond het welzijnsbeleid in oorsprong.
De rijksoverheid speelde hierop in. Hiervoor werd al gewezen op de
verander(en)de rol van het rijk (beschermingsstaat - welvaartsstaat -
verzorgingsstaat); de bemoeienis nam toe. Het gevolg hiervan was dat centraal
tot stand gekomen denkbeelden, landelijk vastgesteld beleid, aan de
plaatselijke overheid werd voorgeschreven. De eigen speelruimte voor de
provincies en gemeenten werd verkleind, overigens ook die van het particulier
initiatief (PI). Het rijk, voornaamste financier van het welzijnswerk
geworden, legde steeds meer verlangens ten aanzien van de realisatie van het
beleid bij lagere overheden en particulier initiatief op tafel. Deze hadden
lange tijd een aanzienlijke ruimte waarbinnen ze opereren konden. Het
positieve daarvan was dat zodoende direct ingespeeld kon worden op de bij hen
bekende omstandigheden. Negatief was dat er veel versnippering in het
welzijnswerk ontstond, dat er onzekerheid heerste over de levenskansen van
instellingen, dat het achterblijven van wetgeving op dit gebied mede tot de
betiteling 'zachte sector' leidde, terwijl toch algemeen onderkend werd hoe
belangrijk welzijnsbeleid zou kunnen zijn. Op rijksniveau werd daarom gezocht
naar mogelijkheden om op de voorbereiding, de financiering, de ontwikkeling en
structurering van het beleid vat te krijgen. De behoefte aan wetgeving deed
zich gevoelen, zoals wel heel uitdrukkelijk tot uiting werd gebracht in de
inmiddels reeds 'klassiek' geworden motie-Andriessen die in 1973 door de
Tweede Kamer aanvaard werd. De motie houdt in het verzoek aan de regering om
met voorstellen te komen die kunnen leiden tot harmonisatie van het
welzijnsbeleid en de welzijnswetgeving. Het systeem van subsidieregelingen
hield in dat de provincies en de gemeenten, vanwege de rechtstreekse relatie
die het rijk met de organisaties en instellingen onderhield, in vergaande mate
naar de achtergrond waren gedrongen. Daarmee werd het rijksbeleid rechtstreeks
op lokaal niveau gerealiseerd. In feite was het particulier initiatief het
belangrijkste kanaal waarlangs dat gebeurde. Het systeem van de zogenaamde
koppelsubsidie is een duidelijk voorbeeld van het centraliserende beleid: het
rijk verleent een bepaalde subsidie op voorwaarde dat de gemeente en/of de
provincie voor een zeker percentage meesubsidieert. Dit systeem werd allerwege
aangevochten, het schept een spanning tussen de verantwoordelijkheden die de
verschillende overheidsorganen hebben en versluiert de taakverdeling tussen de
drie bestuursniveaus.
De taak van de provincie op welzijnsbeleid was niet zo
veelomvattend. Op de eerste plaats was er de controlefunctie, het houden van
toezicht op de gemeenten. Verder had de provincie nog enige taken die meestal
coördinerend en ordenend van karakter waren, maar niet wezenlijk ingrepen in
het gemeentelijk beleid. Dat valt onder andere te zien aan de toebedeling van
taken zoals die in de wetgeving en subsidieregelingen is neergelegd. De
invloed van de provincie op onderwijs en vorming is vanuit het wettelijke
kader erg beperkt, en komt voor het grootste deel neer op het uitoefenen door
Gedeputeerde Staten van toezicht op de gemeentelijke onderwijsbesluiten die
aan hun goedkeuring zijn onderworpen, en het fungeren als administratief
beroepsorgaan in tal van onderwijsaangelegenheden. Met name in de laatste
decennia heeft de provincie meer aan onderwijszaken gedaan dan uit de
wettelijke taakopdracht volgt. Deze bemoeienissen zijn vooral van adviserende,
stimulerende en coördinerende aard. Een en ander geschiedt natuurlijk in zeer
nauw overleg met de overheidsorganen en instanties die hierbij (wettelijk)
betrokken zijn. Op verschillende andere terreinen van het welzijnsbeleid is de
provincie aangewezen als niveau voor planning. En verder hebben veel
welzijnsvoorzieningen een provinciale bundeling, waar men steun en advies van
deskundigen kan krijgen. Het is niet de taak van de provincie uitvoerend werk
op lokaal niveau te subsidiëren, maar wel de deskundigheid op provinciaal
niveau te bevorderen en te ondersteunen (provinciale jeugdwerkadviseur,
adviseur voor amateurtoneel, cursus voor amateur-dirigenten,
maatschappelijk-werkadviseurs, districtsverpleegkundigen e.d.). Ook heeft de
provincie de mogelijkheid om met stimulerende subsidies experimenten en
ontwikkelingsprojecten mogelijk te maken. Voor wat het specifieke welzijn
betreft, kan men zeggen dat de provincies tot nu toe ingeklemd zaten tussen de
beleidsvoorbereiding op plaatselijk niveau en de beleidsbepaling op
rijksniveau. Daar komt dan nog bij dat zich op diverse terreinen een
regionalisatie voltrokken heeft of bezig is dat te doen, namelijk daar waar
specialismen zijn samengebracht, onder andere in de gezondheidssector, de
maatschappelijke dienstverlening, de regionale cultuurbevordering, de
justitiële hulpverlening. In het huidige rijksbeleid is het instrument van de
bijdrage-regeling ontwikkeld. Deze heeft tot doel de overheveling van taken en
bevoegdheden aan lagere overheden (provincies en gemeenten) zo concreet
mogelijk te maken. Op basis van bij het rijk in te dienen plannen (vierjarige
periode) en programma's (jaarlijks) kunnen deze overheidsorganen bijdragen
ontvangen. De regelingen beogen een overgangsperiode te vormen op weg naar een
meer definitieve vormgeving van harmonisatie en decentralisatie in wettelijke
en andere regelingen. Ook worden ze gezien als mogelijkheden ter bevordering
van de democratisering en de planning van welzijnsbeleid. De omzetting van
rijkssubsidieregelingen in rijksbijdrageregelingen laat onverlet dat het de
gemeenten (en hierbij ook steeds te verstaan de provincies) vrij staat te
bepalen hoe, hoeveel en onder welke voorwaarden ze
De centraliserende tendens in het beleid leidde tot
verreweg de meeste pijn bij de gemeenten die zich met name door het
rijkssubsidiebeleid aan handen en voeten gebonden voelen. Dit werd duidelijk
geformuleerd door de VNG die de zogenaamde beraadsgroep liet weten: [...].
Particulier initiatief (PI) wordt in dit
kader gezien als elke zinvolle inbreng van groepen of organisatievormen of
individuen uit de samenleving ten behoeve van de welzijnsbevordering. In de
jaren vijftig en zestig zou daar nog aan toegevoegd zijn dat deze bevordering
zich met name richtte op groeperingen waarmee degenen die bevorderden
(instellingen, organisaties vanuit de private, dus niet publieke sfeer) nauw
verbonden waren. Het PI is ontstaan in de tijd dat de sociale zorg en de zorg
voor emanciperende ontwikkelingen nog niet uitgesproken tot de taak van de
overheid werden gerekend. Zoals al in het begin van deze les werd aangegeven,
werden die taken aan de burgers en hun eigen organisaties overgelaten, hun
werd op dat gebied een primaat toegekend. Het kwam wel vaker voor dat
voorzieningen en activiteiten door de overheid werden geïnitieerd, maar
spoedig werden overgedragen aan particuliere instellingen met een
privaatrechtelijk karakter. Zo zijn vele scholen opgericht, instellingen voor
maatschappelijk werk, gezondheidszorg en sociaal-cultureel werk. Het PI
richtte zich vaak op die sectoren van de samenleving waar de overheid toen
geen rol speelde. Aanvankelijk had de overheid niet veel bemoeienis met het
PI, dat overigens ook geen inmenging duldde. Het werkterrein van het PI sloot
vooral aan op de plaatselijke gemeenschappen. In veel gevallen ligt de
levensbeschouwing als organisatiebeginsel ten grondslag aan het PI. Veel
activiteiten ontstonden en ontwikkelden zich in rechtstreekse relatie met de
groep mensen voor wie ze bestemd waren; de lotsverbondenheid met de zwakken in
de samenleving speelde daarbij een doorslaggevende rol. Met name na de Tweede
Wereldoorlog ontwikkelde het PI zich tot medebehartiger van taken van algemeen
belang en kreeg daarvoor dan ook middelen (subsidie) aangereikt van de zijde
van de overheid. Juist in die tijd ontwikkelde zich de strijd voor een
bepaalde maatschappij-inrichting en voor een bepaald type politiek beleid.
Daaruit kwam een maatschappijvisie voort die op haar beurt weer de stimulans
was tot oprichting van organisaties van PI op de verschillende deelterreinen
van het
Naarmate het
welzijnsbeleid en de -voorzieningen van de grond kwamen, ontstonden er
problemen. De vlucht die dit beleidsonderdeel genomen heeft, ging gepaard met
ontwikkelingen die leidden tot onvoldoende samenhang in het beleid, tot
vervreemding van het werk voor de mensen voor wie het bedoeld was, en tot een
autonome groei van uitgaven zonder dat daar een redelijke toetsing van wat
nodig en wenselijk is tegenover stond. In de naoorlogse periode van
hoogconjunctuur hebben de welzijnsvoorzieningen een enorme groei beleefd. Deze
op zichzelf noodzakelijk geachte en ook door de overheid gesanctioneerde groei
is echter zó snel verlopen, dat de greep erop is kwijtgeraakt. De
'welzijnsgebruiker' verdween op de achtergrond en had nauwelijks nog een stem
in de organisatie van het beleid. Het organisatiepatroon steunde op een wirwar
van subsidieregelingen die weinig geschikt bleken om eigen
verantwoordelijkheden duidelijk te maken. Binnen en buiten het parlement werd
steeds nadrukkelijker gewezen op de noodzaak meer lijn te brengen in het
beleid. De door de Tweede Kamer aanvaarde motie-Andriessen (1973) vroeg de
regering om meer samenhang in het welzijnsbeleid te brengen en om dat via
wetgeving te bevorderen. Dat leidde tot een door de regering ingestelde
Beraadsgroep knelpunten harmonisatie welzijnsbeleid en welzijnswetgeving die
medio 1974 de zogenaamde Knelpuntennota publiceerde. Deze nota, die op
hoofdzaken door de regering werd onderschreven, bevat een beschrijving van
knelpunten die zich in het welzijnsbeleid voordoen en draagt bouwstenen aan
voor de gewenste harmonisatie in beleid en wetgeving. Om te bezien wat een
knelpunt is, hanteert de nota een vijftal beginselen: 1. De samenhang van
activiteiten en voorzieningen, die naar aard en functie met elkaar verwant
zijn, moet in beleid en structuur zoveel mogelijk tot uiting komen. 2. De
voorzieningen moeten voor de mensen voor wie ze bedoeld zijn, direct
bereikbaar en toegankelijk zijn. 3. De activiteiten, voorzieningen en
daarachter liggende organisaties en instanties dienen op democratische wijze
te functioneren. 4. Beleidsstructuren en organisatievormen dienen flexibel te
zijn, opdat nieuwe ontwikkelingen ook snel in beleid hun neerslag kunnen
krijgen en verouderde vormen worden vervangen. 5. De rechtszekerheid van
organisaties en instellingen, hun werknemers en hun 'cliënten' dient
gewaarborgd te zijn.
In het tweede deel van de
Knelpuntennota worden suggesties gedaan die het proces van harmonisatie van
beleid en wetgeving op gang kunnen brengen. Dat proces kan verlopen langs
beleidsinstrumenten die steunpunten genoemd worden, namelijk: a. Planning.
Deze moet gezien worden als het ontwikkelen van een visie op de toekomstige
maatschappelijke wensen, waarbij de bevolking wordt betrokken in de bepaling
en vormgeving daarvan. Ideeën en bewegingen dienen zich uit te kristalliseren
in doelstellingen en plannen, als basis voor het te voeren beleid. De planning
verloopt via: het formuleren van doelstellingen, het aanwijzen van
instrumenten en middelen om die doelstellingen te bereiken, het afwegen en
kiezen van de met het oog op de te bereiken doelstellingen optimale middelen,
en het beoordelen van de gebruikte middelen op hun bijdrage aan de
doelstellingen. b. Ordening. Deze heeft betrekking op een goede onderlinge
afstemming en samenhang tussen functies en activiteiten van het welzijnswerk
met een daaraan gekoppelde duidelijke verantwoordelijkheidsstructuur. (Wie
doet wat?) Een herverdeling van taken kan natuurlijk niet op korte termijn
worden gerealiseerd. Voorlopig wordt gedacht aan oplossingen als het
versterken van de samenhang en samenwerking op het basisniveau (de zogenaamde
eerste lijn), en het leggen van duidelijke verbanden tussen voorzieningen op
het basisniveau en de meer gespecialiseerde voorzieningen (tweede lijn). c.
Financiering. De nota neemt als uitgangspunt dat waar de politieke
besluitvorming ligt ook de financieringsbron gevonden dient te worden; wie het
beleid bepaalt, betaalt. Dat betekent dat bij de voorgestelde decentralisatie
van het beleid - waarover hierna meer - het huidige stelsel van
rijkssubsidieregelingen plaats moet maken voor een meer gedecentraliseerd
systeem. En verder stelde de beraadsgroep zich op het standpunt dat
activiteiten en voorzieningen die bedoeld zijn voor de hele gemeenschap in
ieder geval uit de algemene middelen dienen te worden gefinancierd.
De groei en uitbouw van het welzijnswerk
heeft geleid tot een weinig samenhangend geheel van activiteiten en
voorzieningen met enerzijds overlappingen en anderzijds witte plekken. Op het
lokale vlak opererende organisaties en instellingen én de gemeentebesturen
hebben te maken met vele departementen die zich met welzijnsbeleid
bezighouden. Die departementen werken wel eens langs elkaar heen; soms doet
dat zich zelfs binnen één departement voor. Bovendien zijn vele
welzijnsvoorzieningen elk voor zich anders opgezet: men heeft een eigen
gespecialiseerde deskundigheid in huis, er zijn uiteenlopende
financieringsstromen op basis van nu eens wetgeving dan weer
subsidieregelingen, er zijn historisch gegroeide belangentegenstellingen, de
goedkeuringsprocedures en het toezicht verschillen, kortom de structuur in de
ene sector houdt geen rekening met de structuur in de andere. Zowel de
aanspraken op verschillende soorten welzijnsvoorzieningen als de vraag wie
daarover beslist en hoe de voorzieningen over het land worden verspreid, zijn
zeer verschillend geregeld. Het gevolg is dat zowel de gemeentebesturen als de
bevolking nauwelijks meer inzien hoe een beleid ontwikkeld kan worden dat
onder één noemer - namelijk welzijnsbeleid - te brengen is. En dat laatste is
wel nodig om daarmee overlappingen tegen te kunnen gaan en tekortkomingen op
te heffen, om een goede afweging te kunnen maken bij de toedeling van middelen
tussen de welzijnssector en andere beleidssectoren én binnen de welzijnssector
zelf. Gezocht werd naar instrumenten om meer samenhang te kunnen aanbrengen.
In dit verband komen we in de Knelpuntennota, in de rijksbijdrageregelingen en
in de Kaderwet Specifiek Welzijn (zie 3.4) steeds de planning tegen. In de
gemeentelijke plannen (zie verderop) die onder andere worden getoetst op de
samenhang tussen de voorzieningen, wordt een aantal zaken met elkaar in
verband gebracht. Daarmee worden in eerste instantie de voorzieningen zelf met
elkaar in één beleidskader geplaatst. Men kan nu duidelijker zien wat er
allemaal is, welke behoeften er zijn,
Zowel in de
Knelpuntennota als in de daarop gevolgde discussie in de Tweede Kamer, alsook
in het ontwerp Kaderwet Specifiek Welzijn (voorjaar 1977 bij de Tweede Kamer
ingediend) wordt een decentralisatie van het welzijnsbeleid beschouwd als een
goede mogelijkheid om de taken tussen de overheidsorganen duidelijker af te
bakenen, om meer samenhang tussen de voorzieningen te bewerkstelligen en om de
democratisering en participatie meer gestalte te geven. Decentralisatie is, zo
kan men zeggen, het overlaten of het toekennen van de bevoegdheid van zaken
van bestuur- aan lagere publiekrechtelijke organen. Deze worden daardoor in
staat gesteld een eigen beleid te voeren. De controle op de uitoefening van
dat beleid geschiedt in eerste aanleg door de gekozen vertegenwoordigers en
door belanghebbenden. Met andere woorden: de hogere overheid moet niet doen
wat de lagere overheid kan doen. Nederland wordt wel een gedecentraliseerde
eenheidsstaat genoemd. Hetgeen betekent dat de decentralisatie in balans wordt
gehouden doordat het gedecentraliseerd beleid onderworpen is aan het toezicht
van een hogere overheid. Voor wat het welzijnsbeleid betreft, heeft er
gedurende lange tijd een tendens bestaan om te centraliseren, maar thans wordt
daar van teruggekomen, in hoeverre precies is nog niet helemaal duidelijk
aangezien de ontwikkelingen ter zake nog gaande zijn. Maar dat dit proces in
enigerlei gestalte doorgang zal vinden, mag als een feit worden erkend. De
voorstanders van decentralisatie gebruiken onder andere de volgende
argumenten: * Historisch gezien bestaat ons land uit vele kleine
gemeenschappen die lange tijd hun eigen zaken regelden; het centrale gezag
heeft hen vaak onnodig bepaalde bevoegdheden ontnomen.
De minister van CRM stelde een commissie inzake het
democratisch en doelmatig functioneren van gesubsidieerde instellingen in die
medio 1977 haar
Specifiek Welzijn Als vervolg op het overleg dat
tussen de Tweede Kamer en de regering is gevoerd naar aanleiding van de
Knelpuntennota heeft de regering in mei 1977 bij het parlement ingediend de
Regelen ten aanzien van de beleidsvoorbereiding, beleidsbepaling, uitvoering
en bekostiging van voorzieningen op terreinen van specifiek welzijn, kortweg
genoemd de Kaderwet Specifiek Welzijn. De Kaderwet vormt een belangrijke
neerslag van de ontwikkelingen in het welzijnsbeleid. Medio 1981 aanvaardde de
Tweede Kamer het ontwerp Kaderwet, dat in hoofdlijnen als volgt beschreven kan
worden. Systeem Het systeem van de wet is in feite eenvoudig. Ze is van
toepassing op de terreinen van specifiek welzijn (zorg, educatie en
recreatie), voor zover die niet door een andere wet worden geregeld. En
wanneer die terreinen door een andere wet worden geregeld kunnen daarvoor
nader te bepalen artikelen van de Kaderwet van toepassing worden verklaard.
Het bereik van de wet betreft met name het planningsinstrumentarium en de
regeling van de beleidsvoorbereiding die van toepassing wordt verklaard.
Daarmee wordt bedoeld dat bepaalde onderdelen van de wet, zoals planprocedure,
beleidsvoorbereiding, regeling van beroep en bezwaar, een algemene toepassing
op het terrein van specifiek welzijn zouden kunnen krijgen. Harmonisatie moet
leiden tot het vaststellen van de reikwijdte van de wet, d.w.z. de
vaststelling hoeveel terreinen van welzijnsbeleid door de Kaderwet worden
bestreken. Daarbij zijn betrokken de departementen van O_&_W, justitie,
sociale zaken, V_en_M en CRM. Een belangrijke taak is weggelegd voor de Raad
voor het Specifieke Welzijn die de regering zal adviseren over algemene
aspecten met het oog op de onderlinge afstemming van hoofdlijnen van beleid en
wetgeving. Deze raad kent zijn voorganger in de huidige Harmonisatieraad. In
dit verband kan verwezen worden naar de harmonisatie van de Wet Voorzieningen
Gezondheidszorg en de Kaderwet die de laatste tijd tot stand is gebracht.
Vooruitlopend op de invoering van de Kaderwet wordt thans reeds ervaring
opgedaan met de in de wet neergelegde structuur via een aantal
rijksbijdrageregelingen. Daarnaast is een aantal proefgebieden aangewezen waar
de nieuwe structuur van de Kaderwet in brede zin wordt getest; het departement
van CRM geeft daarbij de nodige begeleiding. De proefgebieden geven een
gevarieerd beeld te zien van bestuursvormen: grote gemeenten, kleine
gemeenten, gemeentelijke samenwerkingsverbanden en provincies zijn erbij
betrokken. De gebieden hebben opdracht op een zo breed mogelijk terrein een
welzijnsplan en -programma te ontwikkelen. Aan de hand daarvan adviseert een
landelijke Stuurgroep Ontwikkelingsprojecten de regering over vragen als: -
Welke voorzieningen en activiteiten vragen, gelet op bestaande en zich
ontwikkelende samenhangen, om een zelfde soort wettelijke regeling? - Wat
behoort te worden geplaatst onder de verantwoordelijkheid van welk
overheidsniveau ? - Op welke wijze kan het samenspel tussen overheid,
bevolking en instellingen goed van de grond gebracht worden? - Wat zijn de
bestuurlijke consequenties van de praktijkervaringen die in de proefgebieden
zijn opgedaan? Voor de proefgebieden gelden inmiddels bijzondere regelingen op
grond waarvan ze hun plannen kunnen uitvoeren.
De financiële aspecten van de
decentralisatie zijn zeer ingewikkeld. Twee hoofdgegevens duiken telkens op:
a) budgettaire neutraliteit en b) de verevening, Ad a) Decentralisatie beperkt
zich in strikte zin tot een bestuurlijke herverkaveling van de bevoegdheden.
Daarmee is niet gegeven dat het welzijnsbeleid uitgebreid zou moeten worden.
Er komt - in beginsel - geen geld bij. Binnen het kader van de rijksbegroting
verloopt de decentralisatie dus budgettair neutraal. Ad b) De geldhoeveelheid
blijft gelijk, maar de verdeling over gemeenten en provincies kan niet
dezelfde blijven, omdat de nieuwe beleidsstructuur beter dan voorheen wil
aansluiten op de werkelijke behoeften. Er zullen verschuivingen optreden in de
geldstromen, zonder dat het volume groter wordt. (In de huidige,
financieel-economisch gezien, moeilijke periode vraagt deze operatie eens te
meer uiterste zorgvuldigheid.) De geldstromen van het rijk naar beneden zullen
na verloop van tijd niet meer in talloze afzonderlijke subsidies en bijdragen
lopen. Het geld, afkomstig van diverse departementen, zal verzameld worden in
het gemeentefonds en het provinciefonds. Van daaruit zal het via de
verdeelsleutel van die fondsen ter beschikking komen van de gemeenten en
provincies, dus via de algemene uitkering. De hamvraag is daarbij: Hoe zal die
verdeelsleutel eruitzien; hoe komt die tot stand, op welke criteria is die
gebaseerd? De ontwikkeling van de norm (verdeelsleutel) is in handen van de
zogenoemde Projectgroep Finaniciële Gevolgen Decentralisatie. Daarbij gaat het
om de vraag of de objectieve normen van de fondsen aanpassing of verfijning
behoeven. Begin 1981 heeft de projectgroep aan de minister van CRM de eerste
suggesties gedaan om te komen tot een objectief verdeelsysteem. Eind 1981
heeft de regering bovendien een gemengde commissie van (top)ambtenaren en
externe deskundigen ingesteld die de ongelijke financieringssystemen in het
welzijnsterrein gaat bekijken. Dit euvel betekent namelijk vaak een ernstige
belemmering voor een goede afstemming van de voorzieningen. Dat heeft nadelige
gevolgen voor hen die aan de vraag- of aanbodzijde met die voorzieningen te
maken hebben.
De aanspraken van het
PI op zelfstandig handelen zijn in een aantal gevallen in het geding geraakt.
Enerzijds ging de overheid het tot haar taak rekenen belangen te behartigen
die vroeger door organisaties van burgers ter hand werden genomen. Anderzijds
hebben deze organisaties van oudsher taken op zich genomen die in veel
gevallen tot de overheidstaak (kunnen) behoren. De visie die men heeft op de
verhoudingen overheid - PI is doorslaggevend voor het antwoord op de vraag
welke taakverdeling er behoort te zijn, welke kansen en ondersteuning het PI
moet krijgen en wie in de belangenbehartiging de eerste verantwoordelijkheid
heeft. Onmiskenbaar is dat de taak van het PI is toegenomen naarmate, ten
gevolge van emancipatie en democratisering, meer mensen vanuit hun eigen
inzichten en verantwoordelijkheden wensen te handelen. Met de zelfstandige
ontwikkeling van het PI ging gepaard het algemener worden van de
doelstellingen en het wegvallen van de achterban, althans zeker het
verminderen van de sterke band tussen instellingen en eigen groeperingen
burgers. Gesteld is al, dat afhankelijk van het type samenleving dat als
ideaal wordt nagestreefd, de mate van overheidsinmenging varieert. In de
welvaartsstaat is de onderlinge relatie gebaseerd op het recht op
zelfwerkzaamheid van het PI. Door het toenemend centralisme en het wegvallen
of verminderen van de gebondenheid (ontzuiling) is de vraag ontstaan naar de
legitimiteit van het PI. In zijn proces van herstructurering is het PI op weg
naar een overwegend territoriale organisatie, aangepast aan die van de
overheidsorganisatie. Enerzijds verleent het PI diensten aan een ieder die
daarvan binnen een bepaald territoir gebruik wil maken. Anderzijds zoekt het
naar werkgebieden die aansluiten bij de belevingswereld van de bevolking,
hetgeen wel vaker leidt tot andere kaders dan die welke de overheid hanteert.
Het PI staat nu voor de keuze om zich rechtstreeks bij de bevolking waar te
maken dan wel zich indirect, dat wil zeggen via de overheid, een dergelijk
mandaat van de burgers te verschaffen. Naast de term particulier initiatief
komen we de laatste jaren ook het begrip maatschappelijk initiatief (MI)
tegen. Daaronder kan men verstaan initiatieven uit de samenleving die vanuit
het signaleren van behoeften, wensen, blinde vlekken en onvrede ontstaan, en
die leiden tot activiteiten en acties op een geheel eigen wijze. In het
algemeen zijn dit nieuwere initiatieven die - zeker aanvankelijk - nog niet zo
strak georganiseerd zijn (denk aan bewonersgroepen, actiegroepen,
zelfhulpgroepen). De verhouding tussen overheid en PI, waarin begrepen het MI,
is zowel in een aantal rijksbijdrageregelingen als in het ontwerp Kaderwet
geregeld, althans in hoofdlijnen. De overheid neemt de uiteindelijke
beleidsbeslissingen, met name bij de vaststelling van welzijnsplan en
-programma. Het PI speelt vooral een rol bij de voorbereiding en in de
uitvoering van het beleid. In de democratische beleidsvoorbereiding hebben de
bevolking en instellingen en groeperingen van het PI de mogelijkheid tot het
uitoefenen
Het bevorderen van democratische beleidsvoorbereiding, het laten deelnemen van de bevolking aan dat proces, is één van de doelstellingen van het welzijnsbeleid. De Kaderwet schrijft voor dat de gemeenten een orgaan moeten instellen dat het bestuur adviseert met betrekking tot de ontwerp-plannen, de ontwerp-programma's en over belangrijke maatregelen op het terrein van specifiek welzijn (zorg, educatie, recreatie). In de samenstelling van het orgaan dient de verscheidenheid van opvattingen binnen de bevolking tot uitdrukking te komen. Taak en samenstelling van het orgaan dienen een garantie in te houden voor een representatieve werkwijze. Democratische beleidsvoorbereiding vraagt niet alleen om organisatie en verwerking van de inspraak, maar ook om begeleiding en bewerktuiging van deelnemende bevolkingsgroepen en organisaties. Gedoeld wordt op een instrument om het democratische karakter van het planningsproces tot zijn recht te laten komen, zoals het bijdragen aan en toegankelijk maken van onderzoek en documentatie, het benadrukken van belangen en gezichtspunten, het verzorgen van bondige en begrijpelijke informatie, het bevorderen van overleg en beraad, en het geven van inhoudelijke steun bij het opstellen van plannen en programma's. De rijksoverheid is daarom ook overgegaan tot het aanpassen van een aantal regelingen waarin vorengenoemde functies beschreven worden. Gemeenten kunnen een bijdrage krijgen ten behoeve van functionarissen die een en ander ter hand nemen. Hoe de organisatie van deze democratische planning wordt ingericht, wordt in beginsel aan de gemeenten overgelaten; het rijk geeft criteria waaraan voldaan moet worden (overheid en betrokkenen gezamenlijk verantwoordelijk, een open structuur, recht moet worden gedaan aan alle participanten in de planning).
Met
de toename en de ontwikkeling van het beroepsmatige welzijnswerk is ook een
herleving van de aandacht voor het vrijwilligerswerk ontstaan. Daaronder kan
men verstaan het werk dat in enig georganiseerd verband wordt verricht ten
behoeve van anderen, zonder dat degene die het verricht daarvoor wordt
gesalarieerd. Het vrijwilligerswerk in ons land kent een grote verscheidenheid
aan groepen en organisaties met elk hun eigen doelstelling. Er zijn ook vele
vormen in dit werk, variërend van individueel vrijwillig werk tot werk in
organisatorische verbanden, van onbetaald tot (gedeeltelijk) betaald, van
gericht zijn op individuele medeburgers tot gericht zijn op de samenleving als
geheel. Het vrijwilligerswerk kan een aanvulling en een correctie zijn op,
alsmede de noodzaak inhouden tot het kritisch volgen van door de overheid
betaalde voorzieningen en beroepsmatig verrichte activiteiten. Beroepskrachten
kunnen mede onder invloed van de inbreng van vrijwilligers het gevoel hebben
dat hun beroepsopvatting en hun werkgelegenheid worden bedreigd, hetgeen nog
versterkt kan worden als werkloze beroepskrachten als vrijwilligers aan de
slag gaan. Daarbij dringt zich - zeker in een tijd van grote werkloosheid - de
vraag op of de behoefte aan dienstverlening zo omvangrijk is dat een extra
inzet van
Het decentralisatiebeleid, zoals dat vooral van de zijde van CRM in gang is
gezet, is eigenlijk voor het eerst duidelijk geworden toen een aantal
subsidieregelingen werden omgezet in rijksbijdrageregelingen. Het rijk
verstrekt onder bepaalde voorwaarden, in de regelingen aangegeven, een
financiële bijdrage aan gemeenten en provincies voor de kosten die op een
bepaald beleidsterrein gemaakt zijn. De volgende uitgangspunten worden daarbij
gehanteerd: 1. Er wordt gedecentraliseerd; de beslissingen over het
welzijnswerk worden zo dicht mogelijk gelegd bij het niveau waar dat werk
wordt uitgevoerd; bevoegdheden worden overgedragen van een hoger naar een
lager bestuursniveau. 2. Beleid en financiering komen in één hand: wie het
beleid bepaalt, betaalt. 3. Er wordt planmatig beleid gevoerd:
vierjarenplannen en jaarprogramma's onderling op elkaar afgestemd. 4.
Doelstellingen die met dit beleid gerealiseerd moeten worden: meer samenhang
in het beleid, een betere bereikbaarheid van voorzieningen, democratisering,
flexibele beleidsvoering en meer rechtszekerheid voor instellingen,
uitvoerders en deelnemers. Een bijdrageregeling is op een beperkt terrein van
toepassing, b.v. het sociaal-culturele. Vergeleken met de situatie van
rijkssubsidieregelingen betekent de invoering van bijdrageregelingen
belangrijke veranderingen: a. in de financiële systematiek. In het geval van
een subsidieregeling is er een directe relatie tussen departement en
instelling. In het geval van een bijdrageregeling is er een andere relatie:
het rijk kent, onder voorwaarden, een bijdrage toe aan gemeente c.q.
provincies. Deze subsidiëren vervolgens, op grond van een eigen
subsidieverordening, de instellingen. b. in de beleidssystematiek. Bij een
bijdrageregeling is de gemeente c.q. de provincie de eerst verantwoordelijke
voor het beleid. Deze verantwoordelijkheid heeft zowel betrekking op de
kwaliteit van het werk als op het stellen van prioriteiten in het werk. Eind
1981 is de stand van zaken wat de (geldende) regelingen betreft als volgt: -
Rijksbijdrageregeling (RBR) Sociaal-Cultureel Werk, 1-1-1980; - Tijdelijke RBR
Emancipatieactiviteiten, 1-1-1980; - Tijdelijke Rijksregeling Kunstuitleen,
1-1-1980; - Tijdelijke RBR Gecoördineerd Bejaardenwerk, 1-1-1980; - RBR
Maatschappelijke Hulp- en Dienstverlening aan Jongeren en jongvolwassenen,
1-7-1977; - RBR Kinderdagverblijven, 1-1-1977; - Besluit Woonwagenwerk,
1-1-1981; - Tijdelijke RBR Standplaatsen buiten een Openbaar Centrum voor
Woonwagens, december 1974;
Met
uitzondering van de landelijke steunfunctie, het landelijke ontwikkelings-,
stimulerings- en experimentele beleid is het volledige terrein van het
sociaal-cultureel werk gedecentraliseerd. Hiertoe worden gerekend
activiteiten, gericht op de volgende doelstellingen: a. Het bevorderen van
gerichte leerprocessen van groepen en personen met het oog op de ontwikkeling
van de verschillende vermogens van de mens en op de vermeerdering van kennis,
de ontwikkeling van inzichten en vaardigheden en de bepaling van standpunten
en houdingen. b. Het bevorderen van bewustwording van de bevolking en groepen
daaruit van de eigen woon-, werk- en leefsituatie en de daarin voorkomende
waarden en normen en het ondersteunen van actieve en kritische betrokkenheid
bij een vormgeving aan de samenleving. c. Het bevorderen van de betrokkenheid
van de bevolking of groepen daaruit bij de zelfstandige vormgeving van
maatschappelijke en culturele verbanden, gericht op het gemeenschappelijk tot
stand brengen van mogelijkheden voor ontmoeting en ontplooiing. Dit kan
gebeuren in werkvormen als: vormings- en ontwikkelingswerk voor volwassenen,
opbouwwerk, kunstzinnige vorming, amateuristische kunstbeoefening en
volkscultuur, club- en buurthuiswerk, jeugd- en jongerenwerk, sportieve
recreatie, peuterwerk. Deze activiteiten worden zoveel mogelijk uitgevoerd
onder verantwoordelijkheid van particulier initiatief, waarmee tevens
uitdrukking wordt gegeven aan de pluriformiteit van de samenleving. De
regeling kent ook de begrippen ondersteuning en steunfunctie; algemene
ondersteuning bij de dagelijkse uitvoering van sociaal-culturele activiteiten,
zoals hulp bij programmavoorbereiding en -uitvoering, organisatie,
administratie en financiën. Met name beroepskrachten vervullen de
steunfunctie, waarin worden onderscheiden: begeleiding, kadervorming,
documentatie en informatieverstrekking, onderzoek en studie, bemiddeling, en
ontwikkeling (nieuwe werkvormen opzetten). De sociaal-culturele activiteiten
behoren, inclusief ondersteuning, tot de verantwoordelijkheid van de gemeente.
De steunfunctie behoort in principe bij de provincie, hoewel de uitvoering op
lokaal niveau kan plaatsvinden. Het voornemen bestaat om ook het landelijk
sociaal-cultureel werk planmatig vorm te geven via plannen en programma's. Het
betreft taken die rechtstreeks voor verantwoordelijkheid van het rijk blijven.
Op grond van de bepalingen van de RBR dienen gemeente en provincie eenmaal in
de vier jaar een plan vast te stellen, waarin de grote lijnen van het beleid
op sociaal-cultureel terrein binnen hun territoir worden aangegeven. Op basis
van dat plan wordt jaarlijks door de raden en staten een uitgewerkt program
vastgesteld. Bij de voorbereiding van plan,
Sinds januari 1980 functioneert de Tijdelijke Rijksbijdrageregeling ter Stimulering van Emancipatieactiviteiten. Ook hier beslissen de gemeenten voor welke activiteiten een bijdrage wordt gevraagd en voor welke niet. CRM bekijkt of de aanvragen voldoen aan de criteria die in de regeling gesteld worden: - het zelfbewustzijn van vrouwen als individu en als groep ontwikkelen; - leiden tot doorbreken van rolbeperkingen voor vrouwen en mannen; - gericht zijn op het veranderen van situaties waarin sprake is van een ongerechtvaardigd verschil in behandeling van mannen en vrouwen; - gericht zijn op het veranderen van maatschappelijke structuren en verhoudingen die belemmeringen en achterstanden voor vrouwen veroorzaken. In de praktijk richten de aanvragen zich op VOS-cursussen, vrouwencafés, vrouwenhuizen en -centra, cursussen gespreks- en vergadertechniek, kadertrainingen voor plaatselijke vrouwengroepen, timmercursussen, politieke scholingscursussen, discussieprojecten betreffende herverdeling van arbeid, de vrouw in de kerk van vandaag, de vrouw in de derde wereld enz.
Dienstverlening Per 1 januari 1982 is de eerste fase van de RBR
Maatschappelijke Dienstverlening in werking getreden. Daarmee is de eerste
stap gezet op de weg naar een zo volledig mogelijke en samenhangende
overdracht van beleidsbevoegdheden op het desbetreffende terrein. De eerste
fase omvat: het algemeen maatschappelijk werk, de adviesbureaus voor jeugd en
gezin, de sociale raadslieden, de maatschappelijk advies- en informatiecentra,
de telefonische hulpdiensten, de ambulante hulpverlening bij ongehuwd
moederschap en alleenstaand ouderschap, het maatschappelijk werk voor
geestelijk gehandicapten, en de provinciaal maatschappelijk werk-adviseur voor
de revalidatie. De laatste twee terreinen komen onder de bestuurlijke
verantwoordelijkheid van de provincies, de andere onder die van de gemeenten.
In een volgende fase - waarschijnlijk per 1 januari 1983 in te voeren - komen
daarbij: de gezinsverzorging, het gecoördineerd bejaardenwerk, de
kinderdagverblijven, de dagverblijven voor schoolgaande jeugd, de
drughulpverlening aan jongeren en jongvolwassenen, de jongerenadviescentra,
het straathoekwerk, de blijf-van-mijn-lijf-huizen. De werkterreinen die tot
het takenpakket van de gemeente behoren, hebben voor het overgrote deel een
ambulant karakter, d.w.z. dat de gebruiker van de voorziening om hulp- en
dienstverlening vraagt vanuit de thuissituatie. De provinciale
verantwoordelijkheid wordt uitgebreid met het oog op op provinciaal niveau
georganiseerde ondersteunende activiteiten ten behoeve van de uitvoering van
de maatschappelijke dienstverlening.
In het kader van het te voeren welzijnsbeleid is het van groot belang de beschikking te hebben over allerlei gegevens. Materiaal dat van belang is, kan verzameld en naast elkaar gezet worden. Zo ontstaat de sociale kaart. Deze geeft dan een beschrijving van de gemeente, en geeft aan welke ontwikkelingen er plaatsvinden. Daarbij kan aandacht besteed worden aan onderwerpen als: * het fysiek milieu; * de bebouwde omgeving; * de bevolkingsontwikkeling; * de sociale opbouw van de bevolking waarbij te denken valt aan de sociaal-economische samenstelling van de bevolking, het onderwijsniveau, migratiepatronen, culturele minderheden, tevredenheid met de woonomgeving e.d.; * een inventarisatie van de aanwezige welzijnsvoorzieningen; * de vraag of sommige groepen of categorieën van de bevolking in een achterstandsituatie verkeren. Met name van de zijde van het ministerie van CRM wordt grote waarde gehecht aan het onderzoek naar sociale achterstandsituaties.
De gemeenten dienen in het nieuwe
beleidssysteem verordeningen vast te stellen voor de planningsprocedure en
voor de subsidiëring van instellingen en activiteiten. Een integrale
subsidiëringsmethodiek is een belangrijke voorwaarde voor het met elkaar in
verband brengen van het beleid op de verschillende terreinen. Subsidies ad hoc
kunnen in feite niet meer verstrekt worden, er moet afgewogen worden en er
moeten prioriteiten gesteld worden, ook bij zaken waar (nog) geen
rijksbijdrageregeling voor bestaat. De Vereniging van Nederlandse Gemeenten
(VNG) heeft een Model Algemene Subsidieverordening Specifiek Welzijn
gepubliceerd die het kader voor de subsidiëring op een breed welzijnsterrein
aangeeft. Het is een verordening waaraan de voor bepaalde deelterreinen
geldende specifieke bepalingen kunnen worden gekoppeld. Veranderingen op
deelterreinen, bijvoorbeeld als gevolg van invoering van een nieuwe of
gewijzigde rijksregeling, moeten dan ingepast kunnen worden zonder dat het
algemene systeem daardoor wordt doorkruist. Het model heeft vooral betrekking
op het subsidiëringssysteem en op de procedures die men bij subsidieaanvragen,
-vaststelling en -uitkeringen kan volgen. Een dergelijke verordening beoogt
rechtszekerheid te geven aan instellingen en personen. Ze weten waartoe
enerzijds de gemeente zich verplicht en anderzijds waartoe ze zelf verplicht
worden als ze subsidie wensen te aanvaarden. De gemeente behoort het de
gesubsidieerden mogelijk te maken te voldoen aan de gestelde voorwaarden.
Naast het meestal voorkomende voorbehoud dat activiteiten in het gemeentelijk
beleid moeten passen, dient de verordening bovendien de bepaling van de omvang
van de subsidies zoveel mogelijk open te houden. De VNG noemt enkele manieren
om de kosten van activiteiten te beïnvloeden. Zo kunnen voorschriften gegeven
worden inzake de kwaliteit van de voorzieningen, de wijze waarop van
voorzieningen
Sinds op 1 juli 1976
de Wet Administratieve Rechtspraak Overheidsbeschikkingen (AROB) in werking is
getreden, staat tegen alle beschikkingen die op grond van de
subsidieverordening worden genomen beroep open op de onafhankelijke afdeling
rechtspraak van de Raad van State. Om die reden zou het niet nodig zijn dat in
de verordening zelf nog een beroepsprocedure wordt opgenomen. Meestal echter
staat van alle B_en_W-beslissingen een beroep op de raad open, waarmee
benadrukt wordt dat het de raad is die de hoofdlijnen van het subsidiebeleid
bepaalt. Ook kan de raad de gehele beleidsafweging nog eens overdoen, iets wat
bij de AROB-procedure niet het geval is. Overigens blijft AROB-beroep altijd
mogelijk, ook als er een raadsberoep in de verordening is opgenomen. Een
klager dient dan eerst beroep op de raad in te stellen en kan vervolgens
AROB-beroep instellen tegen de beslissing die de raad op zijn beroep heeft
genomen. In de rijksbijdrageregelingen geeft in tegenstelling tot de Kaderwet,
opneming op het programma niet zonder meer recht op bekostiging. De gemeente
stelt soms in haar subsidieverordening nadere voorwaarden die onder meer
kunnen inhouden dat pas subsidietoezegging wordt gedaan als zekerheid over de
rijksbijdrage bestaat. Een beschikking van B_en_W waarbij subsidie wordt
toegekend, zal altijd op het programma moeten volgen en staat open voor
AROB-beroep. Indien de gemeente een voorbehoud maakt in verband met het al dan
niet verkrijgen van een rijksbijdrage en na weigering van die rijksbijdrage
subsidiëring weigert is tevens AROB-beroep mogelijk. Wanneer een dergelijk
voorbehoud niet is gemaakt, heeft een instelling die op het programma voorkomt
en aan de eisen van de subsidieverordening voldoet, recht op subsidie. Er is
overigens inmiddels enige jurisprudentie waaruit blijkt dat sommige
beschikkingen te beschouwen zijn als rechtstreekse uitvoering van het door de
raad vastgestelde programma; het programma kan alleen dan als
De term 'sociaal-cultureel werk' is een vlag die een brede lading dekt: peuterwerk, jeugd- en jongerenwerk, amateuristische kunstbeoefening, kunstzinnige vorming, bejaardenwerk, opbouwwerk, sportieve recreatie, (volks)cultuur en nog andere werksoorten en werkvormen worden ertoe gerekend. Deze activiteiten worden uitgevoerd in peuterspeelzalen, jongerencentra, muziekscholen, bejaardensociëteiten, maar ook in (gehuurde) schoolgebouwen, vergaderaccommodaties, bij mensen thuis en natuurlijk op straat, in de buurt of wijk. De gemeente heeft sinds de decentralisatie van het welzijnsbeleid grote bemoeienis met deze activiteiten en voorzieningen omdat vele ervan niet zonder gemeentelijke subsidie kunnen worden uitgevoerd. Gemeenten subsidiëren deze activiteiten uit eigen middelen. Daarnaast ontvangen de meeste gemeenten voor de financiering van deze activiteiten bijdragen van de rijksoverheid, vooral van het ministerie van CRM, maar ook van de ministeries van Onderwijs, Sociale Zaken en Werkgelegenheid en Volksgezondheid en Milieuhygiëne. De gemeenten die een rijksbijdrage voor sociaal-cultureel werk ontvangen van de minister van CRM, moeten hiervoor aan een aantal voorwaarden voldoen. Zo dient de gemeente een plan voor vier jaar te ontwikkelen, waarin het voorgenomen welzijnsbeleid wordt vastgelegd. Tevens dient op basis van dit plan ieder jaar door de gemeenteraad een programma te worden vastgesteld, waarin is aangegeven welke activiteiten in dat jaar worden gesubsidieerd. Daarnaast moet de subsidiëring geënt zijn op een eigen gemeentelijke subsidieverordening. Omdat het merendeel van de gemeenten thans is betrokken bij de Rijksbijdrageregeling Sociaal-Cultureel Werk (RBR-SCW) gaan we eerst zien hoe de rijksoverheid (CRM) de term 'sociaal-cultureel werk' hanteert in de regelgeving. Daarna verbreden we de term door de benoeming van die sectoren die weliswaar buiten de RBR-SCW vallen, maar wel degelijk tot het sociaal-culturele terrein kunnen worden gerekend.
Onder
sociaal-cultureel werk verstaat de RBR-SCW: sociaal-culturele activiteiten en
de steunfunctie. Tot de sociaal-culturele activiteiten worden gerekend,
activiteiten, gericht op de volgende doelstellingen: a. het bevorderen van
gerichte leerprocessen van groepen en personen met het oog op de ontwikkeling
van de verschillende vermogens van de mens en op de vermeerdering van kennis,
de ontwikkeling van inzichten en vaardigheden en de bepaling van standpunten
en houdingen; b. het bevorderen van bewustwording van de bevolking en groepen
daaruit van de eigen woon-, werk- en leefsituatie en de daarin voorkomende
waarden en normen en het ondersteunen van actieve en kritische betrokkenheid
bij een vormgeving aan de samenleving;
De term 'sociaal-cultureel werk'
mag niet vereenzelvigd worden met de omschrijving zoals deze in de RBR-SCW
voorkomt. De omschrijving dient breder en gevarieerder te zijn. Het gaat in
ieder geval om (elementen van) sociaal, cultureel en educatief werk, delen van
de functies zorg, educatie en recreatie en het daarop te voeren beleid. In
deze verbrede benadering onderscheiden we: - de cultuur, het culturele werk; -
educatief werk; die sociaal-culturele activiteiten die deel uitmaken van de
volwasseneneducatie (naast onderwijs en scholing); - de samenlevingsopbouw; de
algemene, sociaalculturele component van het werk. Speciale aandacht krijgt
het sociaal-cultureel werk voor culturele minderheden. Alvorens verder op deze
indeling in te gaan, wijs ik erop dat beleid en activiteiten in het kader van
cultuur, educatie, recreatie, zorg en samenlevingsopbouw voortdurend
overlappingen vertonen. Iedere indeling ontkomt dus niet aan het bezwaar van
een zekere eenzijdigheid.
In ruime betekenis is cultuur de wijze waarop mensen vorm geven aan de manier van leven van de gemeenschap waartoe ze behoren, daarbij bewust voortbouwend op en aan bestaande verworvenheden. In enge zin verstaan we onder cultuur onder meer de amateuristische en beroepsmatige beoefening van de kunsten, de creatieve en artistieke ontwikkeling van de mens, de verdiepende invloed van de kunsten op mensen en hun leefwijze, en zo meer. Op de grens van beide vinden we bijvoorbeeld industriële vormgeving, samenwerking tussen stedebouwkundigen en kunstenaars en kunstnijverheid. In deze brochure beperken we ons tot de cultuur in enge zin, die - het zij met nadruk gesteld - een wezenlijk facet is van de totale wijze van leven.
Cultuur ontstaat door en uit onze samenleving en is het bindweefsel in de
samenleving. Zo benoemt het ministerie van CRM cultuur. Wij, burgers, mensen,
maken de cultuur zélf. Wat de overheid kan doen, en ook móet doen, is het
scheppen van voorwaarden waardoor cultuur in onze samenleving haar kansen kan
krijgen. Het cultuurbeleid van de rijksoverheid krijgt gestalte binnen het
ministerie van CRM. Onder culturele zaken vallen activiteiten op het gebied
van muziek en dans, toneel, film, beeldende kunsten, letteren, kunstzinnige
vorming en de amateuristische kunstbeoefening. Door het verlenen van subsidies
wordt zowel de actieve als de passieve deelneming aan de cultuur gestimuleerd.
Actief, door mensen in staat te stellen zelf aan het cultuurgebeuren deel te
nemen, zélf musiceren, zélf toneelspelen. Passief, door de burger in staat te
stellen van cultuur te genieten als toeschouwer of als bezoeker. Een
belangrijke taak daarbij is de zorg voor behoud en overdracht van ons
culturele erfgoed door instandhouding en ontwikkeling van musea, zorg voor
monumenten en archieven en ondersteuning van kunstproducerende instellingen en
personen. Daarbij is het beleid van CRM er op gericht de verantwoordelijkheid
van de rijksoverheid waar mogelijk over te hevelen naar de lokale overheden,
de gemeenten. Waar immers cultuur door de mensen zelf wordt gemaakt, dient het
beleid naar diezelfde mensen te worden gebracht; in feite naar die
overheidsinstantie die in ons huidig bestel het dichtst bij die mensen staat:
de gemeente- (en deels ook de provincie)besturen. Een stevig beleidsinstrument
daarbij is de mate waarin de centrale overheid
Het cultuurbeleid van de provinciale besturen omvat
een aanzienlijk aantal (deel)verantwoordelijkheden. Met name doordat op het
gebied van de cultuur weinig wettelijke regelingen bestaan en elke provincie
wel iets karakteristieks heeft en een eigen historie, zien we dat de
provincies vrijwillig een aantal taken op zich hebben genomen. Slechts zeer
ten dele vloeien deze taken voort uit wettelijk vastgelegde
verantwoordelijkheden zoals dat het geval is bij de Bibliotheekwet. Soms
treedt de provincie op als medesubsidiënt van het rijk (zoals bij de
volkshogescholen). Ook nemen provinciale besturen verantwoordelijkheden op
zich voor bovenplaatselijke en provinciale activiteiten en instellingen (vaak
samen met andere overheden). Voorbeelden hiervan zijn gewestelijke orkesten,
kunstuitleen, concoursen en toneelgezelschappen. Voorts zien we provinciale
besturen een aanvullende taak op zich nemen voor plaatselijke zaken die hun
uitstraling hebben in een groter gebied dan een enkele gemeente of voor zaken
die van zodanig cultureel belang zijn dat de provincie (mede) het voortbestaan
wil garanderen: (regionale) creativiteitscentra, de opleiding van
amateurmusici, vormingswerk voor speciale groepen, regionale toneelgroepen,
musea en dergelijke. Overigens kan elke provincie ter zake grotendeels een
eigen cultuurbeleid ontwikkelen. Onderling overleg over de gezamenlijke
belangen vindt regelmatig plaats in de zogenaamde IPO-Cultuur (het
Interprovinciaal Overleg Cultuur, waaraan de gedeputeerden met de
portefeuilles welzijn c.q. cultuur deelnemen). In het kader van de
decentralisatie wordt ook van de provincies verwacht dat gekomen wordt tot een
planmatig beleid. Voor de beleidsadvisering kunnen de provincies steunen op
een ambtelijke afdeling, een commissie uit de Provinciale Staten en op de
Provinciale Culturele Raden. In elk van de provincies functioneert een
Culturele Raad als adviesorgaan (hoewel niet in elke provincie van gelijke
omvang of in gelijke mate als zodanig ingesteld). De Culturele Raden
functioneren enerzijds als gesprekspartner namens het particulier initiatief,
dat ze in werkgroepen en secties trachten te verenigen en anderzijds als
adviserend en ondersteunend orgaan ten dienste van gemeenten en van de diverse
culturele organisaties en instellingen. Ook hier kan men alle gewenste
informatie verkrijgen. Tot slot verdient vermelding dat in elke provincie,
alsmede in de steden
Tot nu toe hebben we gezien hoe rijk en
provincie ieder op zijn gebied de cultuur mede helpen bevorderen, hetzij door
het voeren van een eigen beleid, hetzij in onderlinge samenwerking al dan niet
met de gemeente. Het is de gemeente die het dichtst bij het leven van alledag
staat en het is derhalve de taak van het gemeentebestuur dit 'alle-dag-leven'
te koesteren, te stimuleren en te steunen. Bij het voeren van een gemeentelijk
cultuurbeleid is de lokale, eigen, specifieke situatie natuurlijk bepalend.
Geen gemeente heeft hetzelfde karakter: grootte, ligging en geschiedenis zijn
factoren die het culturele gebeuren beïnvloeden; aard en belangstelling van de
gemeentelijke bevolking, leeftijdsopbouw en religieuze traditie, isolement en
landelijke vormgeving: het zijn uiteenlopende elementen waaruit het
plaatselijke culturele leefpatroon wordt opgebouwd, in stand gehouden en
beïnvloed. Bovendien wordt een gemeentelijk cultuurbeleid voorál en mede
bepaald door datgene wat het particulier initiatief aandraagt, bedenkt en
uitwerkt. Eén muzikale familie kan de kern worden van een groot harmonie- en
fanfaregezelschap; vijf toneelspelende klasgenoten kunnen de oprichters
blijken te zijn van een bloeiende toneelvereniging. En vóórdat het
gemeentebestuur het in de gaten heeft, is het op weg naar een
subsidieverordening ten behoeve van plaatselijke muziek- en
toneelgezelschappen. Een gemeentelijk cultuurbeleid is een zaak van de gehele
lokale gemeenschap en dient ontwikkelingen als hiervoor geschetst te
signaleren, op te vangen én... te stimuleren in het belang van de eigen
bepaalde samenleving. Van gemeente tot gemeente verschillend, is het
plaatselijke culturele gebeuren een afspiegeling van onze gevarieerde
samenleving. Een gemeentelijk cultuurbeleid dient te passen in het kader van
de algemene doeleinden van het totale gemeentelijke beleid dat het materiële
en immateriële welzijn van zijn burgers behoort te beogen. Er dient samenhang
te zijn met beleidsterreinen als onderwijs en opleidingen, bevolking,
ruimtelijke ordening en sociale voorzieningen. Een afweging tussen deze twee
gedaanten (materieel en immaterieel) van hetzelfde welzijn dient harmonisch en
gewetensvol te geschieden aan de hand van de beschikbare (vaak financiële)
middelen. De plaatselijke overheid moet de voorwaarden scheppen waaronder een
cultuurbeleid kan ontstaan en zich kan ontwikkelen. Ze dient daartoe
Behoud van
natuur en landschap krijgt de laatste jaren aanzienlijke aandacht van de
overheid (met name van CRM). Ook het gemeentelijke cultuurbeleid heeft
duidelijk betrekking op de vormgeving van het woon- en leefmilieu,
architectuur, stedebouw, landschapsverzorging, monumentenzorg, plaatsing van
beelden, aanleg en verzorging van gemeentelijk groen en inpassen in de
landschappelijke omgeving van nieuwe woonwijken. De wijze waarop dit gebeurt
zal in sterke mate de culturele waardering van de burger ervoor bepalen. Zij
bepaalt mede zijn houding ten aanzien van het behoud en vormgeving van zijn
woonplaats en omgeving. In dit verband is het vermeldenswaard dat in Nederland
zo'n 40.000 panden op de Monumentenlijst staan. Plaatsing op de
Monumentenlijst schept verplichtingen (slopen en verbouwen is niet toegestaan
dan met toestemming van de minister van CRM), maar geeft ook rechten (op
subsidie).
Bilderdijk schreef in het begin
van de 19de eeuw: [...]. In de nota Kunst en Kunstbeleid (1976) heette een
belangrijke taak van het rijk te zorgen voor 'behoud en overdracht van ons
cultureel erfgoed door instandhouding en ontwikkeling van musea, archieven en
de zorg voor monumenten'. Diezelfde taak heeft de gemeente ook op het haar
toevertrouwde terrein. Dat wil zeggen dat de gemeente zorg heeft te dragen
voor een deugdelijk archief en bijvoorbeeld activiteiten op het gebied van
folklore, archeologie en geschiedkundig onderzoek zal moeten stimuleren en
ondersteunen waar mogelijk.
Allerlei vormen van schilder- en
tekenkunst en van beeldhouwkunst vatten we samen onder de aanduiding beeldende
kunst. BKR De gemeente heeft onder meer tot taak de Beeldende Kunstenaars
Regeling uit te voeren, afgekort als BKR (Regeling Complementaire
Arbeidsvoorziening voor Beeldende Kunstenaars, vroeger aangeduid met
Contraprestatieregeling). De BKR ressorteert onder het ministerie van Sociale
Zaken. Via de BKR wordt werk aangekocht van beeldende kunstenaars die niet
door opdrachten of verkoop in hun levensonderhoud kunnen voorzien. De regeling
maakt het eveneens mogelijk opdrachten aan beeldende kunstenaars te
verstrekken. Een deel van het aangekochte werk is bestemd voor de Dienst
Verspreide Rijkscollecties, het overige wordt bezit van de gemeenten waarin de
kunstenaars wonen. De commissie die het werk op kwaliteit en waarde
beoordeelt, wordt BKR-commissie genoemd. Ze is samengesteld uit
vertegenwoordigers van het gemeentebestuur en deskundigen. De
beeldende-kunstenaarsorganisaties hebben eveneens een vertegenwoordiging
Het amateuristische -
iets doen uit liefhebberij - op het gebied van muziek of toneel, het
niet-beroepsmatig beoefenen van kunstvormen, is een elementaire grondslag van
het culturele leven van een samenleving: het vormt en het schept plezier. Dat
moge ook blijken uit enkele aantallen: er zijn meer dan 7.500 samenspelers in
symfonieorkesten (met 115 orkesten verenigd in de Federatie Amateur Symphonie
Orkesten, de FASO). Er zijn ongeveer 3.000 harmonie- en fanfareorkesten in ons
land, verdeeld over verschillende bonden, met in totaal zo'n 200.000 leden;
1800 koren met bijna 200.000 leden; 150 muziekscholen met onderricht voor ruim
100.000 kinderen en natuurlijk kennen veel gemeenten één of meer
amateurtoneelgezelschappen. We moeten ons realiseren dat beroepsmatig
(professioneel) beoefenen van kunst en de amateuristische kunstbeoefening
elkaar positief beïnvloeden: in aandacht, in ontwikkeling, in ondersteuning en
aanvulling. Amateurs ondervinden in veel gevallen (betaalde) professionele
begeleiding, daarnaast moeten toch ook regelmatig de rijen van de
professionals worden aangevuld. Derhalve hebben de overheden ieder voor hun
terrein de taak de amateuristische kunstbeoefening te steunen. Voor de
gemeenten kan worden
Sinds de Wet op het Openbare Bibliotheekwerk van 29
januari 1975 op 1 juli 1975 in werking getreden is, heeft het bibliotheekwezen
in Nederland zijn lang verwachte nieuwe impulsen gekregen. Op 31 december 1980
waren er 13 provinciale bibliotheekcentrales (PBC's), 100 zelfstandige en 361
bij de PBC's aangesloten bibliotheken alsmede 457 filialen. Daarnaast wordt
gebruik gemaakt van plm. 100 z.g. 'bibliobussen'. De openbare bibliotheek is
een publiekgericht instituut dat wil voorzien in de behoeften van de lezer,
óók in de behoeften waarvan de lezer zich nog niet bewust is, en óók in de
behoeften van degenen die de bibliotheek nog niet gebruiken. De openbare
bibliotheek gaat er daarbij van uit dat de bibliotheekgebruiker zelf de volle
verantwoordelijkheid draagt voor de
Onze samenleving is complex, vaak ondoorzichtig en voortdurend in verandering.
Maatschappelijke systemen moeten hierop worden aangepast. Deze benadering
vraagt een actieve inzet van in beginsel iedere burger. Volwasseneneducatie is
een van de essentiële voorwaarden om deze inzet gestalte te kunnen geven. Op
lokaal niveau is de belangstelling voor de volwasseneneducatie inmiddels sterk
toegenomen. Naast de van rijkswege gesteunde ontwikkelingen zijn de afgelopen
jaren veel 'spontane' vormen van volwasseneneducatie ontstaan en door de
lokale overheid bevorderd c.q. mogelijk gemaakt. VOS-cursussen,
bijspijkercursussen, ouders-op-herhaling, brugklassen voor volwassenen,
moedermavo's (dagmavo's voor volwassenen), vrouwenhuizen en vrouwencafés met
allerlei activiteiten zijn hier het tastbare resultaat van. De
'volwasseneneducatie' omvat de terreinen van onderwijs, scholing en vorming.
In deeltje 18 wordt hierop uitvoerig ingegaan. Wij beperken ons tot de
vormingscomponent: die educatieve activiteiten die vanuit het
sociaal-cultureel werk deel uitmaken van de volwasseneneducatie. Het gaat
hierbij steeds om het aanbieden van leermogelijkheden aan volwassenen, gericht
op de uiteenlopende activiteiten en levensterreinen van de volwassenen. Daarom
is een brede variatie in aanbod van groot belang. De educatieve component van
het sociaal-cultureel werk behelst vooral de activiteiten en werkvormen die
zijn ondergebracht in de Rijksbijdrageregeling Sociaal-Cultureel Werk
(jongerenwerk, club- en buurthuiswerk, opbouwwerk) en het vormings- en
ontwikkelingswerk, zoals
Op het terrein van de volwasseneneducatie is sprake van een - historisch gegroeide - warwinkel van (subsidie)regelingen en daarbij behorend aanbod. Een gevolg hiervan is dat velen die objectief of subjectief behoefte hebben aan educatie, de beste weg naar voorzieningen en activiteiten niet steeds weten te vinden. Ook vanuit de gemeente is het moeilijk een overzicht te krijgen c.q. te behouden in deze materie. In het hiernavolgend overzichtje bepalen we ons tot het educatieve (deel)terrein dat tot het sociaal-cultureel werk kan worden gerekend.
CRM
financiert vooral vormings- en ontwikkelingswerk. Financiering van het werk
vindt meestal plaats in een breder verband. Bijvoorbeeld, CRM geeft
rijksbijdragen aan gemeenten op de bredere titel sociaal-cultureel werk.
Verder is educatief werk binnen veel welzijnsinstellingen een (klein) deel van
het takenpakket. Dit educatieve deel wordt gefinancierd via de
subsidieregeling die geldt voor de desbetreffende werksoort of instelling
(zoals bijvoorbeeld voor gecoördineerd bejaardenwerk, categoriaal opbouwwerk,
maatschappelijke dienstverlening). De mogelijkheden om via de
activiteitenplannen en begrotingen van deze instellingen extra geld voor
educatief werk te krijgen zijn beperkt. In het algemeen is er weinig geld voor
uitbreiding van activiteiten. Vaak kan alleen door interne verschuivingen
binnen het activiteitenpakket van een instelling extra ruimte voor educatief
werk worden geschapen. Rijksbijdrageregeling Sociaal-Cultureel Werk Via de
RBR-SCW kunnen gemeenten in aanmerking komen voor een bijdrage van het rijk in
subsidie voor sociaal-cultureel werk. Dit werk omvat: - het ontwikkelen van de
verschillende vermogens van de mens in leerprocessen; - het bevorderen van de
bewustwording van de eigen woon-, werk- en leefsituatie; - het bevorderen van
de betrokkenheid bij de zelfstandige vormgeving van maatschappelijke en
culturele verbanden. Van deelneming wordt niemand expliciet uitgesloten,
behalve in voor de hand liggende gevallen (geen jeugdwerk voor volwassenen
bijvoorbeeld). Een beperking wordt opgelegd door de (toetsings)voorwaarde van
het rijk aan de gemeente dat het werk vooral ten goede moet komen aan groepen
in achterstandsituaties en zich emanciperende groepen. Voorwaarde voor het in
aanmerking komen voor een rijksbijdrage is het maken van een plan, programma,
subsidie- en procedureverordening.
De activiteiten in
VJV's lopen nogal uiteen. Centraal staat echter de bewustwording van
maatschappelijke verbanden en machtsverhoudingen en het solidair kunnen omgaan
met maatschappelijke bewegingen. Het VJV is er voornamelijk voor
jong-volwassenen in de leeftijd van 17 tot 30 jaar. Het is specifiek gericht
op werkende en werkloze jongeren, jonge vrouwen, werkend en/of in het
huishouden, jongeren die in WSW-verband werken en jongeren die tot een
culturele minderheid behoren. Er zijn een zestal programmatypen, te weten
introductie-, algemeen oriënterende, specifiek oriënterende, vaardigheids-,
studiebegeleidings- en
Naast het beleid dat de
ministeries van CRM, O_&_W en Sociale Zaken ieder afzonderlijk voeren voor de
hen toevallende onderdelen (resp. vorming, onderwijs en scholing) proberen
deze ministeries ook te komen tot meer samenhang in de onderwijs-, scholings-
en vormingscomponent. Daartoe is naast het emancipatiebeleid, het
sociaal-cultureel werk voor niet-actieven het z.g. 'projectenbeleid'
ontwikkeld. Aanvragen voor subsidie door groepen deelnemers en organiserende
instellingen lopen in beginsel via tussenkomst van de gemeenten. De grondslag
voor deze aanvragen is neergelegd in afzonderlijke circulaires, die bij de
gemeente aanwezig zijn. We laten de verschillende projecten kort de revue
passeren. Open-schoolprojecten Het algemene doel voor de projecten Introductie
Open School Werkwijze is het overdragen van de verworvenheden van de
proefprojecten Open School naar bestaande instellingen voor onderwijs en
vormingswerk. Voor de werkwijze zelf zijn essentieel: - zelfbepaling en
zelfbeheer; - integratie van onderwijs en vorming; - ervaringsleren; -
wederzijds leren of leren van en aan elkaar. Open-schoolwerkplannen bestaan
uit leerdoelgerichte (Nederlands, Engels etc.) en themagerichte activiteiten,
zoals politiek, huisvesting, media en dergelijke. De activiteiten zijn bestemd
voor: deelneemsters of deelnemers van 18 jaar en ouder met minimaal 5 jaar
lager onderwijs en maximaal 2 jaar voortgezet onderwijs. De groepsgrootte is
minimaal 10 en maximaal 15. Alfabetiseringsprojecten Elk afzonderlijk project
heeft als doel mensen te leren lezen en schrijven,
De functie van de provincie als
bestuurslaag tussen rijk en gemeenten is sterk aan het veranderen. Van een op
veel beleidsterreinen min of meer passief, toezichthoudend lichaam ontwikkelt
de provincie zich tot een meer actief, beleidsmakend bestuursniveau. De
functie van het rijk kan omschreven worden als een voornamelijk voorwaarden
scheppende en structurerende. Het rijk geeft algemene beleidskaders aan waarop
door de andere overheden kan worden ingespeeld. De provincie treedt op diverse
taakvelden ook stimulerend, initiërend en coördinerend op en ook op het
uitvoerende vlak vervult de provincie een belangrijke rol, maar dan wel
aanvullend en ondersteunend. In de Rijksbijdrageregeling Sociaal-Cultureel
Werk wordt de taak van de provincie samengevat in het begrip steunfunctie. In
de regeling worden de volgende steunfuncties genoemd: begeleiding,
kadervorming, documentatie- en informatieverstrekking, onderzoek en studie,
bemiddeling en ontwikkeling (initiëring). De mate, waarin de provincie een
steunfunctie vervult of gaat vervullen, beperkt zich in de volwasseneneducatie
vooral tot die activiteiten die onder het beleidsregime van CRM vallen, i.c.
het vormings- en ontwikkelingswerk en het emancipatiewerk. Op onderwijs- en
scholingsgebied zijn weinig of geen provinciaal georganiseerde steunfuncties.
Hier ontbreken ook financieringsregelingen. Voor het vormings- en
ontwikkelingswerk en het emancipatiewerk gelden
Als centraal
uitgangspunt voor het (gemeentelijk) overheidsbeleid kan worden gesteld het
(cultuur-politiek) beginsel van de 'permanente educatie' Hieronder kan worden
verstaan dat aan alle mensen in hun verschillende levensfasen en situaties -
met inachtneming van de eigen verantwoordelijkheid van het individu - de voor
hen geschikte mogelijkheden worden geboden om in hun educatieve behoeften te
voorzien: - ter bevordering van de individuele ontplooiing; - voor actieve
deelneming aan de vormgeving van het maatschappelijke en politieke leven; -
ter actieve deelneming aan de sociale en economische ontwikkeling van de
samenleving. Belangrijk is speciale aandacht te geven aan degenen die geen
betaalde arbeid verrichten en aan de sociaal en economisch minder bedeelden.
De - nog incomplete - opsomming van de verschillende onderdelen in de vorige
paragraaf maakt duidelijk dat de afstemming van een beleid voor de
volwasseneneducatie op lokaal niveau niet alleen bijzonder ingewikkeld, maar
ook dringend noodzakelijk is. Zowel het Initiatief-ontwerp van de Wet
betreffende de Vorming en Opleiding van Volwassenen, op 17 maart 1981
ingediend bij de voorzitter van de Tweede Kamer, als de Beginselennota inzake
de Volwasseneneducatie van de ministers van CRM, O_&_W en Sociale Zaken in het
kabinet Van Agt-Wiegel wensen de afstemming op lokaal niveau te vergroten. In
de regeringsverklaring van het kabinet Van Agt-Den Uyl-Terlouw van 16 november
1981 wordt terzake van de volwasseneneducatie opgemerkt dat er een wet op de
volwasseneneducatie komt waarbij, rekening houdende met de eigen aard van de
voorzieningen, onderlinge samenhang en afstemming op plaatselijke behoeften
zal worden verzekerd. Op lokaal niveau kunnen de planningsactiviteiten in het
kader van de RBR-SCW, verder verbreed tot het gehele terrein van het
(specifieke) welzijn, hiervoor worden gebruikt.
De buurt, wijk of de kleine lokale gemeenschap betekent voor vrijwel ieder mens een belangrijke aanvulling op zijn primaire leefverband (gezin, woongemeenschap of alleenwonend). Het activiteitenpatroon in de buurt is rijk geschakeerd. Het varieert van peuterwerk tot sociëteiten voor bejaarden, van zaalsporten tot de begeleiding of betrokkenheid bij renovatieprojecten, van taallessen aan culturele minderheden tot open-schoolprojecten, van discoavonden tot acties voor woonerven. Deze activiteiten worden veelal uitgevoerd door vrijwilligers, vaak ondersteund door een of enkele vak- en beroepskrachten. De term sociaal-cultureel werk wijst op een breed spectrum van activiteiten en werksoorten op buurtniveau, die elkaar deels overlappen, deels aanvullen. Als uitgangspunt kunnen we nemen het club- en buurthuiswerk dat lange tijd het specifieke veld was waaraan men dacht bij het woord sociaal-cultureel werk. Dit werk is de laatste jaren meer buurtgericht geworden. Daardoor ontstond samenhang met andere werkvormen die op buurtniveau opereren. Mede daardoor kreeg de term de brede betekenis die thans ook in de Rijksbijdrageregeling Sociaal-Cultureel Werk wordt gehanteerd en waardoor de volgende werkvormen eronder vallen: Vormings- en ontwikkelingswerk, opbouwwerk, kunstzinnige vorming, amateuristische kunstbeoefening en volkscultuur, club- en buurthuiswerk, jeugd- en jongerenwerk, sportieve recreatie en peuterwerk. Karakteristiek voor de werksoorten in het sociaal-cultureel werk is dat het veelal gaat om: - buurtgebonden groepen; - achterstelling; - een integrale aanpak van problemen in de leefsituatie; - aansluiting bij bevolkingsinitiatieven. Vaak is sprake van een combinatie van enkele van deze kenmerken.
Doelgroepen in het sociaal-cultureel werk zijn veelal buurt- of wijkgebonden
groepen. De activiteiten worden meestal opgezet in aansluiting op tekorten die
voortkomen uit het directe leef- en woonmilieu. Dat daarbij een groot verschil
is tussen oude en nieuwe wijken, oude dorpen en nieuwe steden, spreekt voor
zich. In oude wijken vormt de buurt een belangrijk integratiekader. De
bewoners van oude stadswijken en oude dorpen beleven hun leefsituatie als een
totaalsituatie. Hierbij spelen overheersend persoonlijke relaties een rol. In
nieuwe wijken ligt dat anders. Deze woongebieden vertonen beduidend minder
sociale samenhang. Er is meer sprake van functionele relaties. Dat wil zeggen
dat men elkaar niet als totale persoon kent en ontmoet, maar in bepaalde
rollen en functies. De bewoners zijn minder territoriaal gebonden.
Uitdrukkelijk verschil moet hier worden gemaakt tussen de beroepsbevolking
(mobiel, forensend) en de andere bevolkingsgroepen
De geschiedenis van het sociaal-cultureel werk
laat zien dat het zich heeft willen bezighouden met achtergestelde groepen.
Over de invulling van de begrippen 'achtergestelde groepen, achterstand,
achterstelling' is veel geschreven. Zo is op basis van de volkstelling 1971
een rangorde van gemeenten naar sociale achterstand vervaardigd. Het is
belangrijk om de achterstandsmeting in een verantwoorde informatieverzameling
op te pakken. Een belangrijk gezichtspunt daarbij is dat het beleid
achterstand meet om daar met (welzijns)voorzieningen op aan te sluiten. Met
sociale indicatoren (aanwijzingen) kan worden bepaald waar de aanwezigheid van
achterstelling waarschijnlijk is. Dat wil zeggen, de indicatoren wijzen de
(uiterlijke) randvoorwaarden aan, waarmee achterstelling meestal gepaard gaat.
De achterstelling zelf wordt niet aangewezen. Bruikbare indicaties kunnen
zijn: 1. aanwezigheid van buitenlandse werknemers/ex-rijksgenoten (indicatie
voor samenlevingsproblematiek); 2. slechte huisvestingssituatie:
kleinbehuisdheid, weinig onderhoud, slechte staat van de woning, ontbreken van
sanitaire voorzieningen e.d. (indicatie voor achterstelling in datgene wat
algemeen als grondrecht wordt erkend); 3. sanering, renovatie van wijkdelen,
straten, straatdelen of het uitblijven daarvan (indicatie voor achterstelling
van bevolkingsgroepen ten gunste van andere belangen); 4. relatief weinig
recreatieve voorzieningen en het ontbreken van speelgelegenheid voor kinderen
(indicatie voor belemmering in ontplooiingskansen); 5. afnemen of ontbreken
van sociaal-medische voorzieningen (indicatie dat de betrokken bevolkingsgroep
niet meer meetelt), maar toch een gemiddeld hoger gebruik; 6. geen of weinig
deelneming aan onderwijs na de basisschool (indicatie voor belemmering in
mogelijkheden tot persoonlijke en maatschappelijke ontplooiing, in kansen op
maatschappelijk aanzien, in kansen op de arbeidsmarkt en in het deel hebben
aan kennis als maatschappelijk goed); 7. werkloosheid (indicatie voor geringe
kansen op de arbeidsmarkt); 8. lage inkomens (indicatie dat de betrokken
bevolkingsgroep weinig deel heeft aan de maatschappelijke goederen); 9. weinig
deelneming aan verkiezingen (indicatie dat de betrokken groep
Sociaal-cultureel werk staat tussen de functies zorg, educatie en recreatie in. We kunnen ook zeggen dat de functies zorg, educatie en recreatie - in wisselende intensiteit - mede binnen het sociaal-cultureel werk worden vervuld. De overgangen en grenzen zijn vloeiend. Dat vindt zijn oorzaak in het feit dat veel werk tendeert in de richting van een meervoudige of integrale aanpak. Anderzijds raakt het sociaal-cultureel werk het vormingswerk. De mengeling van actie, vorming, persoonlijke aandacht voor gezinnen en recreatief werk behoort vanaf de 19de-eeuwse initiatieven bij dit werk, al zijn, zoals gesteld, de accenten van tijd tot tijd en van plaats tot plaats verschillend.
Kenmerkend voor veel sociaal-cultureel werk is dat het
voortkomt uit vrijwilligersinitiatieven die langzaam maar zeker in een proces
van professionalisering (betaalde beroepskrachten) en daarmee gepaard gaande
institutionalisering (instellingen als onderneming) zijn geraakt. Hierdoor is
thans sprake van een op het eerste gezicht grillige spreiding van instellingen
voor sociaal-cultureel werk over Nederland. In sommige plaatsen is in het
geheel geen - geprofessionaliseerd - sociaal-cultureel werk. In andere
plaatsen is het zeer nadrukkelijk aanwezig. Deze spreiding is ook een gevolg
van een liberaal subsidiebeleid van de rijksoverheid (CRM), waarbij ervan werd
uitgegaan dat het werk moest aansluiten bij bestaande initiatieven in de
bevolking, zij het dat tot 1971 de mate van achterstand een belangrijk
criterium vormde. Sociaal-cultureel werk kan dus worden gezien als een brede
beweging van professionele en niet-professionele activiteiten, het raakvlak
van acties en bevolkingsinitiatieven enerzijds en professionele werkers en
overheidsinvloed anderzijds. Sedert het eind van de 70er jaren zijn deze
initiatieven opgenomen in een (centraal ingericht) decentralisatiebeleid
waarbinnen de harmonisatie van de regelgeving en de democratisering van het
uitvoerend werk centraal staan. De idee van de democratische plan-(en
programma) voorbereiding, zoals neergelegd in de RBR-SCW is in de praktijk in
veel gevallen nog niet echt tot leven gekomen. Onwennigheid met
inspraak(procedures) van de zijde van de gemeenten en gebrek aan kennis van
bestuurlijke en ambtelijke mogelijkheden bij het uitvoerend werk zijn
In de beoordeling van het
sociaal-cultureel werk en de keuzen die daarbinnen gedaan moeten worden is de
opvatting of visie van het raadslid op dat werk en de bedoelingen ervan van
het grootste gewicht. We willen hier kort op ingaan. In elke buurt, wijk of
lokale gemeenschap hebben mensen behoefte aan ontmoeting, ontspanning,
informatie en aan mogelijkheden om bepaalde vaardigheden te verwerven, kennis
op te doen en invloed uit te oefenen in situaties de eigen woon- en
leefomgeving betreffend. In welke mate die behoefte aanwezig is en bij welke
categorie betrokkenen is moeilijk algemeen bepaalbaar. Dit geldt ook voor de
vraag in welke mate betrokkenen zelf in hun behoeften kunnen voorzien. In het
kader van het via rijksbijdrageregelingen ingevoerde plansysteem dient deze
behoefte te worden opgespoord en vastgelegd. De lokale overheid dient vast te
leggen welk beleid ze wenst te voeren ten aanzien van de vervulling van
geconstateerde behoeften en tekorten. De beleidskeuze en de invulling van dit
beleid is soms expliciet - zo leren landelijk geregistreerde ervaringen -
veelal impliciet gebaseerd op een opvatting (visie) over noodzaak, nut of
nutteloosheid van welzijnswerk en - daarvan afgeleid - van de welzijnswerker.
Deze opvatting wordt natuurlijk mede zichtbaar in de financiële toedeling die
ten opzichte van het welzijnswerk in de gemeente plaatsvindt. We beschrijven
hierna kort vier opvattingen over functie en rol van het sociaal-cultureel
werk (overigens toepasbaar op het bredere welzijnswerk), achtereenvolgens : -
sociaal-cultureel werk is vooral bedoeld voor achterstandssituaties; -
sociaal-cultureel werk is er voor iedereen; - in het sociaal-cultureel werk
dienen mensen vooral zelf hun problemen en behoeften te organiseren en aan te
pakken (zelfhulp); - binnen het sociaal-cultureel werk dienen professionele
aanpak en ondersteuning plaats te vinden. Deze opvattingen zijn voor een deel
aan elkaar tegengesteld, voor een deel overlappend. De opsomming is niet
uitputtend. Uitbreiding is mogelijk, b.v. in de opvatting dat het
sociaal-cultureel werk vooral voor categoriale groepen of op specifieke
problemen moet worden georganiseerd of door de opvatting
Het
sociaal-cultureel werk, en met name het club- en buurthuiswerk, is ontstaan in
buurten waarin sprake is van maatschappelijke achterstand. De gegoede burgerij
maakte zich zorgen over bandeloze jeugd, alcoholisme en onaangepast gedrag.
Met de onaangepasten, de afwijkenden moest iets gebeuren. De motieven daarvoor
waren tweeërlei: - de onaangepasten veroorzaken overlast en dat is vervelend;
- de onaangepasten leven een mensonwaardig bestaan. Ze moeten ontwikkeld
worden. In de praktijk hebben die twee motieven elkaar gevonden. Idealisten
gingen werken aan volksontwikkeling, omdat ze vonden dat dat goed voor de
mensen was. Particuliere fondsen, beheerd door de gegoeden, stelden geld
beschikbaar, omdat ze zo van de vervelende overlast konden afkomen. De
aandacht in het werk richtte zich vooral op de mens. Aan de maatschappelijke
oorzaken van de problemen werd weinig aandacht geschonken. Snoodaards
beweerden dat men pleisters plakte op kapitalistische wonden. De drang van
ontwikkeling van het volk is anno 1981 terug te vinden in de programma's van
sommige omroepen, de ideeën over de herleving van de AJC's,
volksuniversiteiten en volkshogescholen. In ieder geval kan worden
geconstateerd dat het sociaal-cultureel werk een voorziening is die haar
erkenning heeft gekregen door zich in te zetten voor de problemen van mensen
en groepen in achterstandssituaties. Binnen het werk is de deskundigheid
beschikbaar om programma's voor de aanpak van problemen te ontwikkelen en uit
te voeren. Bij de planning van het sociaal-cultureel werk zal de raad ervan
uitgaan dat het werk vooral daar ingezet moet worden waar zich de grootste
problemen voordoen. De huidige samenleving verandert echter snel en telkens
ontstaan weer nieuwe problemen. Daarom moet de planning van sociaal-cultureel
werk mogelijk maken dat het werk daar flexibel op inspeelt. Als het werk dat
zelf, om welke reden dan ook, niet doet, kan de overheid via haar
sociaal-cultureel plan of programma ingrijpen. De overheid verplicht het werk
aan te geven waar het, op welke wijze, aan wil gaan werken en keurt die
plannen naar inhoud en vorm goed. Om voor subsidiëring in aanmerking te komen,
zal er zoveel mogelijk gewerkt moeten worden aan de door de overheid gestelde
prioriteiten op een wijze die de gestelde doelstellingen zo goed mogelijk
realiseert. Voor het gemeentelijk beleid kan dit o.m. betekenen: - andere
organisatie(vormen) dan huidige instellingen; - andere plaats/positie
beroepsmatige ondersteuning); - eisen v.w.b planning, administratie, financiën
(i.v.m. flexibiliteit);
De opvatting dat
sociaal-cultureel werk er (thans) is voor iedereen, is eind 1981 treffend
verwoord door een wethouder van een grote stad: [...]. Voor het gemeentelijk
beleid kan deze opvatting consequenties hebben, b.v.: - sociaal-cultureel werk
c.q. de instelling dient zich te richten op alle groepen (categorieën in de
buurt);
Samenleven is in de eerste plaats een zaak van de mensen zelf. Als er dingen misgaan of als er tekorten ontstaan, moet er niet meteen aan deskundigen en specialisten gedacht worden. Want daardoor ontstaat bevoogding. De creativiteit van de mensen wordt lamgelegd. Elites voeren de boventoon. De vitale kracht van de bevolking wordt doodgedrukt. Nog erger is het als de staat die bevoogding grootscheeps gaat organiseren. Er ontstaat dan staatsdirigisme. Mensen worden afhankelijk van de verzorgingsarrangementen. En zo wordt het middel erger dan de kwaal. De maatschappelijke problemen worden door de hulpverlening opgeroepen. Een vicieuze cirkel! Hiertegenover wordt de idee van de zelfhulp gepropageerd. Mensen kunnen hun eigen problemen het beste zelf aanpakken, met name als ze dit gezamenlijk doen. Het idee van zelfhulp is niet nieuw. Altijd als er een macht is die mensen afhankelijk tracht te maken, ontstaat vroeg of laat de reactie van het gezonde verstand. Dat is de weg van de ontvoogding, de weg van de mondige mens, zelfontplooiing van individuen en groepen. De zelfhulpvisie vindt veel bondgenoten in leertheorieën (o.a. ervaringsleren) en ideeën over bewustwording via tal van therapeutische modellen. Het sluit ook aan bij anarchistische en socialistische consepties van zelforganisatie en arbeidersbeweging. De laatste jaren vooral ook bij de vrouwenbeweging. Een groot aantal acties en organisaties opereert vanuit de idee van zelfhulp, zoals buurtgroepen, krakerscollectieven, patiëntencollectieven, ko-counselings-beweging. Zelfhulp als welzijnsvisie heeft een negatieve en een positieve motivatie. Negatief: Het zet zich af tegen bevoogding van bovenaf (de overheid, de deskundigen, de welzijnsbureaucratie van de koepels). Positief: keuze voor de beweging van onderop en voor de verborgen mogelijkheden van mensen. Als mensen aangesproken worden op hun eigen ervaringen en gestimuleerd worden zich van daaruit te organiseren, worden creatieve krachten vrijgemaakt die de eigenlijke drijfveer van het samenleven (moeten) zijn. Bij de planning moet aangesloten worden bij zelfhulp(vrijwilligers)organisaties. Er moeten in ieder geval condities geschapen worden, waardoor deze groepen een kans krijgen.
Evenals bij gezondheidszorg en onderwijs hangt de
kwaliteit van
De praktijk van de welzijnsplanning van dit moment leert onder meer: - dat er opvattingen over welzijnswerk gehanteerd worden die niet expliciet gemaakt worden; - dat er soms politieke uitgangspunten voor de planning gehanteerd worden die door middel van de gehanteerde planningstechnieken niet waargemaakt kunnen worden; - dat degenen die bij de planning betrokken zijn verschillende visies hanteren (zoals bestuurders, ambtenaren georganiseerd en ongeorganiseerd particulier initiatief). We pleiten niet voor het hanteren van één visie. Het geaccepteerd doen krijgen van één visie lijkt onmogelijk. Wel hebben we wat van de 'verborgen' inzichten en opvattingen aangeduid. We gaan ervan uit dat duidelijk is dat de consequenties vanuit de verschillende visies ook zeer verschillend kunnen zijn, zelfs indien politieke overeenstemming bestaat over een te voeren welzijnsbeleid!
In het
volgende schema worden de verschillende werkvormen binnen de RBR-SCW nog eens
benoemd met enkele van de activiteiten die tot de desbetreffende werkvorm
kunnen worden gerekend.
Het jeugdwerk is veelal vanuit kerkelijk of
particulier initiatief ontstaan. Vele jeugdorganisaties schuilen ook nu nog
onder de vleugels van kerkelijke organisaties of vakorganisaties. Bij de
jongeren is een tendens merkbaar zich niet meer in georganiseerde verbanden en
verenigingen te willen binden. Het traditionele jeugdwerk blijkt minder aan te
slaan. Een zekere omschakeling naar het open jeugd- en jongerenwerk vindt dan
ook veelvuldig plaats om het contact met de jeugd te behouden. De laatste
jaren zijn veel open jongerencentra ontstaan die voornamelijk ten doel hebben:
het bieden van gelegenheid tot ontspanning en ontmoeting, terwijl ook vormende
activiteiten plaatsvinden. Veel werk binnen jongerencentra wordt verzet door
de jongeren zelf. Het zelf runnen van de organisatie met alle technische,
sociale en financiële aspecten biedt een grote mogelijkheid tot
zelfontplooiing. Een bijkomend verschijnsel van de jongerencentra is het feit
dat ze juist door hun ongebondenheid wat men noemt 'moeilijke jeugd' trekken:
probleemjongeren, junks, agressievelingen, weggelopen minderjarigen. Dat is de
groep jeugd en jongeren die gezien hun maatschappelijke en sociale positie
grote risico's loopt. Daarom is aandacht en zorg voor activiteiten voor deze
groep jeugd en jongeren binnen het open jeugd- en jongerenwerk van geweldig
belang.
Onder de term samenlevingsopbouw verstaan we het
opbouwwerk en delen van het club- en buurthuiswerk. Het opbouwwerk is na de
Tweede Wereldoorlog door de centrale overheid
Bejaardenwerk - tot voor
kort veelal beschouwd als louter zorg - is steeds meer aan het groeien naar
welzijnswerk voor ouderen in de betekenis van: ouderen bewust maken van hun
situatie en hen zelf de middelen in handen geven om aan hun eigen situatie
vorm te geven, niet als een geïsoleerde, tactvol en met veel piëteit naar de
uitgang gemanoeuvreerde groep bejaarden, maar als een groep medeburgers met
een gerijpt inzicht en met levenservaring die in de buurtgemeenschap een
eigen, waardevolle plaats heeft. Naast algemene regelingen (zoals de Algemene
Ouderdomswet en de Rijksgroepsregeling Oudere Zelfstandigen) wordt steeds
nadrukkelijker aangegeven, niet in de laatste plaats door henzelf, dat de
groep ouderen/bejaarden geheel ten onrechte tot een vergeten groep dreigde te
worden. Via de eigen belangenorganisaties ANBO, PCOB, Katholieke Bond van
Ouderen, landelijk verenigd in de COSBO, worden hun belangen - ook plaatselijk
- behartigd. Daarnaast worden in speciale regelingen, zoals Tijdelijke
Regeling voor gecoördineerd Bejaardenwerk, en maatregelen (spoorwegen, 65+
pas) voorzieningen voor bejaarden getroffen. Maar ook binnen het
sociaal-cultureel werk worden activiteiten voor en door bejaarden/ouderen
georganiseerd. Zoals dit overigens van oudsher het geval is geweest.
Activiteiten worden hier in een breed scala uitgevoerd. We noemen voorlichting
over ouderen en ouder worden, projecten prépensionering, gespreksgroepen,
cursussen, vrijwilligerswerk door ouderen, 'open-tafels', volksdansen en
gymnastiek, kegelen, sociëteitswerk, aparte krantenrubrieken, organisatie
preventief medisch onderzoek en onderzoek naar woonwensen van ouderen. Veel
van deze activiteiten kunnen in beginsel (mede) in aanmerking komen voor
subsidiëring in het kader van de RBR-SCW.
Nederland is een immigratieland. Sedert 1945 zijn ruim 750.000 mensen uit landen buiten de Europese gemeenschap naar Nederland gekomen. Er kunnen in die periode drie golven van immigratie worden onderscheiden: van 1950 tot 1958 de repatrianten uit Indonesië (circa 300.000) en de Molukkers; - van 1962 tot 1972 de werknemers uit landen rond de Middellandse Zee; - daarna de sterk toegenomen migratie uit Suriname en de gezinshereniging van de Mediterrane werknemers. Het Sociaal Cultureel Planbureau heeft becijferd dat in de periode 1980-1990 alleen al uit Turkije en Marokko nog 100.000 gezinsleden naar Nederland komen. De totale omvang van deze migratiegolven overtreft ruimschoots de na-oorlogse emigratie van Nederlanders. De oorzaak van de migratie, de eigenschappen en de intenties van de migranten en de economische situatie liepen bij elk van deze migratiebewegingen sterk uiteen. Ook de reactie van de Nederlandse samenleving en het overheidsbeleid ten aanzien van deze immigranten was tot voor kort zeer verschillend. De komst van de grote groep Indische Nederlanders is weinig problematisch geweest wegens een complex van begunstigende factoren: zij spraken de taal, kenden de cultuur, er bestond grote (politieke) bereidheid tot opvang en er was behoefte aan arbeidskrachten. Voor andere groepen ontbrak deze voedingsbodem. Onder deze groepen doet zich een proces van minderheidsvorming voor. Hun positie wordt als problematisch ervaren en op de overheid wordt druk uitgeoefend om een beleid voor de 'oplossing' van deze problematiek te ontwikkelen. Naast deze grote groepen minderheden kennen we nog andere: de woonwagenbewoners, de zigeuners, de vluchtelingen.
Culturele minderheden nemen een overwegend lage positie in
binnen de Nederlandse samenleving. Dit blijkt op tal van gebieden. Het
gemiddeld opleidingsniveau is lager (ook al zijn er duidelijke verschillen per
minderheidsgroep). De minderheden zijn oververtegenwoordigd in de laagst
betaalde en minst aantrekkelijke beroepen, waarvoor weinig of geen scholing
nodig is. Ook de relatief hoge werkloosheid, de slechtere huisvesting en de
geringe deelneming van jongeren aan voortgezet en hoger onderwijs zijn
aanwijzingen voor de overwegend lage sociale positie van deze groepen.
Perspectieven op verbetering zijn, mede als gevolg van de stagnerende economie
en de teruglopende werkgelegenheid, voor de immigranten en voor de tweede
generatie weinig gunstig. We moeten hierbij steeds in het oog houden dat er
tussen de verschillende groepen onderling grote verschillen bestaan in taal,
cultuur, gewoonten, rechtspositie en ook sociale positie. Generale uitspraken
over de minderheden zijn daarom vrijwel steeds onmogelijk of onnauwkeurig.
In de loop van de jaren zeventig werd ten aanzien van verschillende groepen immigranten (buitenlandse werknemers, Surinamers en Molukkers) in een nota een beleid geformuleerd. Omdat deze nota's steeds werden opgesteld als gevolg van een actuele situatie (terugloop werkgelegenheid, massale immigratie, gijzelingen) overheerste daarin het korte-termijnperspectief en lag de nadruk op de specifieke omstandigheden van de groep. Eerst aan het eind van de jaren zeventig realiseerde de overheid zich dat Nederland een immigrantenland was geworden en dat de problematiek van de nieuwe minderheden een aantal gemeenschappelijke kenmerken heeft en dus om een gemeenschappelijke aanpak vraagt. In april 1981 werd daartoe de Ontwerpminderhedennota van de regering gepubliceerd, een zeer lijvig boekwerk waarin de problematiek integraal wordt toegelicht en ter hand genomen. Als doelstelling van het minderhedenbeleid noemt de nota 'de totstandkoming van een samenleving, waarin de in Nederland verblijvende leden van minderheidsgroepen ieder afzonderlijk en als groep een gelijkwaardige plaats en volwaardige ontplooiingskansen hebben' Als drie hoofdelementen van deze doelstelling ziet de nota: - het scheppen van voorwaarden voor emancipatie en participatie, - het verminderen van sociaal-economische achterstand, en - het voorkomen en bestrijden van discriminatie. Het spreekt voor zich dat de lokale overheid bij het invullen en tot leven brengen van deze elementen in het kader van het welzijnsbeleid een belangrijke rol heeft te vervullen.
In de ontwerp-gemeenteraadsprogramma's 1982-1986 wordt
door de meeste politieke partijen uitvoerig aandacht gegeven aan de
problematiek van de culturele minderheden. Hierbij worden talrijke concrete
suggesties gedaan inzake een gemeentelijk welzijnsbeleid betreffende culturele
minderheden. We noemen er enkele. Leden van culturele minderheidsgroepen
worden in staat gesteld hun eigen cultuurpatroon te beleven. De gemeente kan
dit onder meer bevorderen door: - de totstandkoming van eigen
ontmoetingsruimten, gelegenheid tot ritueel slachten en begraafplaatsen; - de
aanwezigheid van eigentalige literatuur in bibliotheken; - speciale aandacht
van club- en buurthuizen en centra voor kunstzinnige vorming door programma's
voor en door leden van deze minderheden; - de voorlichting aan Nederlanders
over de eigen cultuur en leefgewoonten van de minderheidsgroepen in hun stad
of dorp; - eigen initiatief van jongeren te waarderen en actief te stimuleren
ook als het buiten de eigen denk- en werkpatronen valt. Andere beleidspunten
zijn: - de bestrijding van iedere vorm van discriminatie;
Deze taak is in tegenstelling tot de overige in beginsel tijdelijk. Ze kent onder meer de volgende onderdelen: - oriënteren op de Nederlandse samenleving; - leren van de Nederlandse taal; - bemiddelen bij verwerving van zelfstandige definitieve huisvesting (de 5%-voorkeurswoningenregeling); - bemiddelen bij plaatsing op school of opleiding.
Een leefbare
multiculturele samenleving, waarin mensen zich individueel en als groepering
thuisvoelen, veronderstelt een actieve deelneming aan zaken die henzelf en hun
omgeving (woon-, werk- en leefsituatie) aangaan. Minderheden bevinden zich wat
die actieve deelneming betreft op diverse fronten in een achterstandspositie.
Juist welzijnsinstellingen voor en door minderheden hebben een rol in het
bevorderen van die actieve deelneming. In het kader van de samenlevingsopbouw
worden ze in staat gesteld tot: pleitbezorging, belangenbehartiging,
voorlichting en contactbevordering. Pleitbezorging Onder pleitbezorging wordt
verstaan: in contacten met overheden, instanties en algemene
organisaties/instellingen vanuit het samenlevingsopbouwmodel opkomen voor de
belangen van de verschillende groepen. Pleitbezorgende organisaties zullen in
de toekomst rekening moeten houden met de instelling van formele landelijke en
plaatselijke inspraakkaders. Ze
De feitelijke vormgeving van bevredigende relaties tussen minderheden en omringende samenleving kan geen onderwerp zijn van directe overheidsbemoeienis. Samenleven in een multiculturele samenleving veronderstelt zowel bij leden van 'de meerderheid' als bij leden van minderheidsgroeperingen de mogelijkheid en de bereidheid tot zinvol contact en zinvolle samenwerking. - De overheid kan voorwaarden scheppen om dit te stimuleren. Deze gedachte is uitgangspunt bij de uitwerking van eerder genoemde hoofdtaken van welzijnsbeleid voor minderheden. Het CRM-instrumentarium biedt een aantal mogelijkheden om contacten en onderlinge samenwerking te stimuleren. Daarbij zal vooral aandacht gegeven worden aan de wijze waarop de ontvangende samenleving minderheden beleeft en beziet. Onlangs is ter voorziening in informatie voor zowel die samenleving als voor minderheden ingesteld Studio Informatie Minderheden (Studio IM) te Utrecht.
De tekst van deze paragraaf is ontleend aan de Uitvoeringscirculaire Projecten Ontwikkelingsbeleid Volwasseneneducatie (29 mei 1980), pag. 7 en 8.
Onder de culturele minderheden
worden hier verstaan: buitenlandse werknemers en hun gezinnen, vluchtelingen,
woonwagenbewoners, alsook ingezetenen van Molukse, Surinaamse en Antilliaanse
afkomst. Het algemene doel van de projecten educatieve activiteiten voor
culturele minderheden is: - het emanciperen van leden van culturele
minderheden; - het bevorderen van de participatie door leden van culturele
minderheden aan de volwasseneneducatie; - het verbeteren van de relatie tussen
leden van culturele minderheden en autochtone ingezetenen. Uitgangspunt is dat
er zoveel mogelijk aansluiting tot stand dient te komen tussen educatieve
activiteiten voor culturele minderheden met bestaande vormen van
volwasseneneducatie en dat een volwaardige plaats binnen de
volwasseneneducatie wordt ingeruimd voor leden van culturele minderheden.
Daarbij moet rekening worden gehouden met de noodzaak van differentiatie naar
groep om recht te kunnen doen aan de verschillen in culturele achtergrond. De
educatieve activiteiten voor culturele minderheden zijn derhalve bedoeld om
voorzieningen te creëren voor die situaties waarin de algemene vormen van
volwasseneneducatie niet toegankelijk zijn voor leden van culturele
minderheden en/of waarbij er door leden van culturele minderheden een te hoge
drempel voor deelneming wordt ervaren. In de projectaanvragen dient derhalve
te worden aangegeven waarom er naast de algemene voorzieningen voor
volwasseneneducatie de voorgestelde aparte activiteiten voor leden van
culturele minderheden moeten worden
Initiatiefnemers van educatieve activiteiten voor culturele
minderheden dienen zich voor het indienen van een aanvraag te wenden tot de
gemeente. Educatieve activiteiten voor culturele minderheden kunnen worden
opgezet door vrijwilligers en/of door (samenwerkende) instellingen. Projecten
kunnen in aanmerking komen voor een financiële bijdrage van de rijksoverheid
indien ze aan een aantal criteria voldoen. Als deelnemers kunnen worden
toegelaten: - zij die als leden van culturele minderheden kunnen worden
aangemerkt; - degenen voor wie de algemene vormen voor volwasseneducatie niet
toegankelijk zijn of die daarbij een te hoge drempel ervaren.
Kortheidshalve volstaan we met het noemen van de regelingen op het terrein van de samenlevingsopbouw c.a. ten behoeve van culturele minderheden: - Rijkssubsidieregeling samenlevingsopbouw, categoriaal opbouwwerk: [...]. - Samenlevingsopbouwwerk ten behoeve van woonwagenbewoners is gebaseerd op de artikelen 12 en 13 van de Woonwagenwet en is vooral geregeld in het Besluit Werk en Kosten Woonwagencentra. - Artikel 59 Rijksbijdrageregeling Maatschappelijke Dienstverlening, fase I.
Het begrip emancipatie is langzamerhand een aanvaard uitgangspunt
geworden. Mensen die zich bezighouden met voorbereiding, beïnvloeding of
vaststelling van beleid zijn in toenemende mate rekening gaan houden met de
positie en de belangen van vrouwen. Dit is uiteraard niet vanzelf gegaan.
Vrouwenemancipatie vertoont wat dat betreft duidelijke overeenkomsten met
andere emancipatiebewegingen: of het nu om jongeren, bejaarden, homoseksuelen,
arbeiders of culturele minderheden gaat, ook hun bewegingen zijn een
voorspelbare en te rechtvaardigen reactie van groepen mensen die vanuit een
ondergeschikte of onderdrukte positie hun deel van de macht wensen. Het voor u
liggende deeltje gaat over vrouwenemancipatie. Deze beperking is aangebracht,
omdat vrouwen een zo groot deel van de bevolking uitmaken, de vrouwenbeweging
in brede zin kan bogen op een brede maatschappelijke ondersteuning en steeds
meer gemeenten en provincies een gericht beleid op dit punt willen voeren.
Discussies over vrouwenemancipatie willen nogal eens wat emoties oproepen.
Sommigen beschouwen het als een luxe zaak voor elitevrouwen, anderen zijn van
mening dat achterstanden mettertijd toch wel (vanzelf?) zullen verdwijnen,
weer anderen voelen zich zo bedreigd dat ze vrouwen streng op haar plaats
wijzen dan wel hen verwijten dat welwillende dienstbaarheid en hulpvaardigheid
plaats moest maken voor koel egoïsme. Een simpele maar belangrijke maatstaf
wordt gevormd door feiten, uitgaande van het principe dat een eerlijke
verdeling van al het goede en iets minder goede op aarde een redelijke zaak
is. Als we bezien welke factoren iemands aanzien bepalen, komen we o.m.
terecht bij kennis (opleiding), macht (politieke en maatschappelijke invloed)
en inkomen (financiële onafhankelijkheid). Snel valt te constateren dat
vrouwen op elk van deze terreinen ver achter liggen bij mannen. Meisjes gaan
eerder van school en volgen minder hoge opleidingen dan jongens. Als we kijken
naar het percentage vrouwen in b.v. vertegenwoordigende lichamen of
werknemersorganisaties, ligt dit bijzonder laag. Het door de Partij van de
Arbeid vaak genoemde streefcijfer van 25% wordt nog op slechts enkele plaatsen
bereikt. In werkgeversorganisaties, adviesorganen, besturen van gezaghebbende
instellingen zijn vrouwen een zeldzame verschijning. Wat inkomen betreft zijn
de meeste vrouwen afhankelijk van het inkomen van haar partner. Het percentage
buitenshuis werkende vrouwen is vrij laag in vergelijking met andere
Westeuropese landen. Ook bij uitkeringen in het kader van de sociale
verzekeringswetgeving wordt steeds bezien of er niet een verdienende partner
in de buurt is. Een van de struikelpunten bij de kabinetscrisis van mei 1982
had betrekking op het kostwinnersbeginsel dat deze afhankelijkheid nog eens
benadrukt. Volop redenen dus om vrouwenemancipatie als een na te streven doel
te ondersteunen. Bovendien, ook op het gemeentelijk vlak zal men te maken
krijgen met zowel de problemen van vrouwen als met de effecten van het
Rond de eeuwwisseling werd voor het eerst in de geschiedenis een inventarisatie gemaakt van de diverse soorten vrouwenarbeid, de omstandigheden waaronder vrouwen moesten werken, hun lonen en hun mogelijkheden om beroepsopleidingen te volgen. De hieraan gewijde Tentoonstelling Vrouwenarbeid in 's-Gravenhage gaf een impuls aan vrouwen om zich te verenigen in vakbonden en politieke partijen om hun belangen beter te doen verdedigen. Opmerkelijk is dat toen wèl de eisen van de vrouwen uit de midden- en hogere klassen werden gehonoreerd, zoals de invoering van het vrouwenkiesrecht. Een eis van vrouwen uit de arbeiderskringen om meer collectieve vormen van kinderopvang te scheppen, zodat tijdens hun werk de kinderen goed verzorgd zouden worden, verdween stilletjes en werd vervangen door de eis van hogere lonen voor de mannen. Hierdoor zou het niet meer nodig zijn dat vrouwen een aandeel van het gezinsinkomen moesten verdienen, maar thuis konden (moesten) blijven om voor de kinderen en het huishouden te zorgen. Opmerkelijk, omdat dit keuzeprobleem heden ten dage nadrukkelijk opnieuw wordt gesteld.
Aan het eind van de jaren zestig rolde de tweede
emancipatiegolf over de samenleving. Actiegroepen als Dollemina en
Man-Vrouw-Maatschappij stelden eisen als het recht op abortus, eerlijk delen
van betaald werk, betere ontplooiingskansen voor vrouwen en meisjes en
uitgebreide mogelijkheden voor kinderopvang. Sinds deze laatste periode heeft
de vrouwenemancipatie geleidelijk steeds meer vrouwen(groepen) bereikt.
Organisaties die tien jaar geleden niets moesten hebben van de radicale
feministes houden zich nu bezig met emancipatiethema's in eigen kring,
organiseren voorzichtig praatgroepen in plaats van lezingen en onderschrijven
veel van de eertijds omstreden emancipatiedoelstellingen. Als voorbeeld kunnen
de Emancipatienota van het CDA, Vrouwenberaad en de activiteiten van de
Nederlandse Bond van Plattelandsvrouwen worden genoemd. De discussie over de
emancipatiedoelstellingen heeft zich steeds meer verbreed en verdiept. Zo werd
b.v. de vraag naar meer deeltijdbanen gewijzigd in de eis tot de vijfurige
werkdag voor iedereen. Immers, bij deeltijdarbeid zou het er op neerkomen dat
vrouwen er een 'baantje bij
Geëmancipeerd zijn is niet per definitie hetzelfde als een
baan buitenshuis hebben. Immers, als dat zo was, zouden alle mannen
geëmancipeerd zijn, en hierbij zijn wel enige vraagtekens te zetten.
Emancipatie heeft ook te maken met het zich vrijmaken uit de ondergeschikte
positie binnen machtsverhoudingen. Machtsverhoudingen in de maatschappij waar
vrouwen op het terrein van de besluitvorming in beleid en politiek nog maar
schaars vertegenwoordigd zijn. Machtsverhoudingen tussen degenen die kennis en
opleidingen bezitten en degenen die met veel minder genoegen hebben genomen,
omdat de ware bestemming nu eenmaal een andere richting aanwees.
Machtsverhoudingen blijken ook te bestaan op het terrein van de seksualiteit.
Schrijnend komt de ondergeschikte positie van vrouwen naar voren als er sprake
is van seksueel geweld, dat zich voordoet in pornografie en pornografische
films, bij verkrachtingen en aanrandingen, bij ongewenste intimiteiten op de
werkplek, bij geweld binnen het huwelijk, als gevolg waarvan de oprichting van
Blijf-van-mijn-Lijfhuizen noodzakelijk bleek. Door sommigen wordt de term
machtsverhoudingen als erg zwaar ervaren, maar als het woord macht wordt
gedefinieerd als 'de mogelijkheid om gedragsalternatieven van anderen te
beperken of te verruimen' zal men hier minder moeite mee kunnen hebben. Door
in dergelijke termen te denken, zal het mogelijk worden de dieperliggende
oorzaken van achterstelling of onderdrukking van vrouwen boven tafel te
krijgen en bespreekbaar te maken. Immers het uitsluitend streven naar meer
banen buitenshuis leidt in de praktijk bij vrouwen tot overbelasting, omdat
zij dan een dubbele taak moeten vervullen. Vrouwen in Oosteuropese landen
laten ons hier het niet na te volgen voorbeeld van zien. Ook het gezamenlijk
delen van
De eerste vertaling van emancipatieontwikkelingen in de
samenleving naar het beleid werd in het begin van de jaren zeventig zichtbaar.
De actiegroep Man-Vrouw-Maatschappij wendde zich in 1973 tot de toenmalige
minister-president met de woorden 'Het is nu tijd voor een emancipatiebeleid'
en verzocht onder meer daartoe een stuurgroep in te stellen. Een tweede
signaal - op wereldniveau - kwam uit de Verenigde Naties die 1975 uitriepen
tot het Jaar van de Vrouw. De regering, die zich hierdoor genoodzaakt zag het
emancipatiebeleid inhoud te geven, stelde voor een periode van vijf jaar de
Nationale Advieskommissie Emancipatie in. Deze commissie, in de wandeling
Emancipatie Kommissie genoemd, kreeg als opdracht de regering te adviseren
over het te voeren emancipatiebeleid. Naar aanleiding van de VN-conferentie
die in het kader van het Jaar van de Vrouw in Mexico werd gehouden, besloot de
regering een vijfjarenplan op te stellen. De EK, om advies gevraagd, bracht in
maart 1976 de 'Aanzet voor een vijfjarenplan' uit, dat een zeer groot aantal
aanbevelingen op het beleidsterrein van de verschillende departementen
bevatte. De eigen visie van de regering op het te voeren emancipatiebeleid
kreeg vorm in de nota 'Emancipatie, proces van verandering en groei', die in
mei 1977 door het inmiddels demissionaire kabinet-Den Uyl aan de Tweede Kamer
werd aangeboden. Was tijdens het kabinet-Den Uyl het emancipatiebeleid
ondergebracht in de portefeuille van minister Van Doorn, bij het aantreden van
het kabinet-Van Agt in 1977 werd staatssecretaris van CRM - Kraaijeveld
Wouters - belast met o.m. 'de behartiging van alle aangelegenheden betreffende
de emancipatie van de vrouw'. In het regeerakkoord werd gesteld dat 'het
kabinet een bewust emancipatiebeleid zal voeren, als geïntegreerd onderdeel
van het algemene beleid'. Dit had tot doel dat in principe alle bewindslieden
een emancipatiebeleid zouden voeren. Aangezien de doelstellingen van het
emancipatiebeleid niet erg concreet uitgewerkt waren, kwam het erop neer dat
de staatssecretaris van CRM, belast met het emancipatiebeleid aan de slag
ging. Enerzijds kan dit verklaard worden uit het feit dat zij bij haar
aantreden de beschikking kreeg over de gelden ter ondersteuning van het
emancipatiebeleid; anderzijds lagen de activiteiten van de vrouwenbeweging
vooral op de terreinen waar CRM zich mee bezig houdt: vorming en ontwikkeling,
mentaliteitsbeïnvloeding, opbouwwerk e.d. Daarnaast voerde ook de minister van
Onderwijs en Wetenschappen een actief beleid, hetgeen b.v. tot uitdrukking
kwam in de Schets van een beleid voor emancipatie in onderwijs en
wetenschappelijk onderzoek, die door de bewindslieden van O en W en CRM
gezamenlijk werd uitgebracht. Een goede voorzet op het onderwijsterrein was
door emancipatiegroeperingen en individuele vrouwen al gegeven, waarbij b.v.
de acties van de Stichting
Voorgeschiedenis
Het Internationale Jaar van de Vrouw was voor de toenmalige regering
aanleiding om voor het eerst geld beschikbaar te stellen voor activiteiten van
de vrouwenbeweging. In 1975 werd 2 miljoen gulden uitgetrokken voor o.m. de
Emancipade, een manifestatie waar veel vrouwen- en emancipatiegroeperingen hun
betrokkenheid bij een groot aantal onderwerpen lieten zien, alsmede voor
talrijke initiatieven zoals vrouwenhuizen, vrouwentelefoons en
kadertrainingen. Door het coördinerende ministerie van CRM werden ook voor de
jaren daarna voor emancipatiewerk gelden beschikbaar gesteld. Zowel het
beschikbaar komen van 46 miljoen voor een periode van vier jaar als het sterk
toenemende aantal vragen om subsidie maakte het noodzakelijk om meer
subsidie-instrumenten te ontwikkelen. De Emancipatie Kommissie bracht in 1978
het Voorbericht Emancipatiewerk en Aktiverend Netwerk uit waarin voorstellen
waren opgenomen m.b.t. deze subsidie-instrumenten. Voor activiteiten op
plaatselijk en provinciaal niveau werd de Tijdelijke Rijksbijdrageregeling ter
stimulering van Emancipatiewerk gecreëerd, op basis waarvan provincies en
gemeenten een bijdrage van het rijk ontvangen in de door hen voor
emancipatieactiviteiten beschikbaar gestelde subsidies. De oude, z.g.
experimentenpot is beschikbaar gebleven voor activiteiten op landelijk niveau
of met een experimenteel karakter. Uit deze pot werden
Bij de realisering van
de doelstellingen van het emancipatiebeleid zijn twee invalshoeken van belang.
Het gaat om het inhalen van achterstanden, doorbreken van rolbeperkingen voor
mannen en vrouwen en het doen verdwijnen van ongelijke machtsposities op alle
beleidsterreinen. Evenzeer van belang is het ondersteunen en stimuleren van de
emancipatieprocessen die zich in de diverse geledingen van de samenleving
voltrekken. In dit laatste kader past de Tijdelijke Rijksbijdrageregeling ter
stimulering van emancipatiewerk. Deze regeling wil zich in de eerste plaats
richten op de ondersteuning en stimulering van initiatieven en activiteiten
uit de vrouwenbeweging die tot dusver geen eigen plaats in het
sociaal-cultureel werk innamen. Onder emancipatieactiviteiten wordt verstaan:
sociaal-culturele activiteiten die: - de bewustwording bevorderen van
individuele en/of groepen vrouwen met betrekking tot haar rol en positie; -
kunnen leiden tot doorbreking van rolbeperkingen voor vrouwen en mannen; -
gericht zijn op het veranderen van situaties waarin sprake is van een
ongerechtvaardigd verschil in behandeling tussen mannen en vrouwen; - gericht
zijn op veranderingen van de maatschappelijke structuren en verhoudingen die
belemmeringen en achterstanden voor vrouwen veroorzaken. Deze activiteiten
zullen vaak op gemeentelijk niveau worden georganiseerd, soms door
vrouwengroepen uit verschillende gemeenten gezamenlijk en ook wel op regionaal
of provinciaal niveau. Om praktische redenen is bij een afbakening tussen
gemeentelijke, regionale en provinciale activiteiten gekozen voor het
criterium dat aanvragen voor subsidie van activiteiten die een gebied van 4 of
meer gemeenten bestrijken, kunnen worden ingediend bij het provinciebestuur.
Eén onderdeel van het reeds genoemde EK-Advies
Emancipatiewerk en Aktiverend Netwerk was de oprichting van provinciale
vrouwenemancipatiebureaus. Deze zouden tot taak moeten hebben het waar nodig
stimuleren en ondersteunen van vrouwengroepen om de emancipatiedoelstellingen
te realiseren, het geven van advies en informatie aan individuele vrouwen (het
ombudswerk), het aanleggen van een bescheiden documentatie en het activeren
van organisaties en instellingen in andere maatschappelijke sectoren tot het
voeren van een meer vrouwgevoelig beleid. Bij dit laatste onderdeel werd
gedacht aan onderwijsinstellingen, gezondheidsvoorzieningen, gewestelijke
arbeidsbureaus e.d.
In het kort
is onder het hoofdstuk 2.2 Provincie al de Tijdelijke Rijksbijdrageregeling
ter stimulering van emancipatieactiviteiten genoemd. Deze regeling, die voor
de gemeenten sinds 1979 van toepassing is, is een veel gebruikt instrument om
emancipatieactiviteiten van groepen vrouwen aan de basis te stimuleren en te
activeren. Het gemeentebestuur is de eerst verantwoordelijke wat de
subsidiëring van emancipatieactiviteiten betreft. Nadat het gemeentebestuur
haar besluit m.b.t. de subsidieverlening heeft genomen, kan zij in de hieraan
verbonden kosten van het ministerie van CRM een bijdrage ontvangen. Het
spreekt voor zich dat de gemeente de te verlenen subsidie niet hoeft te
beperken tot de hoogte van de maximumbijdrage. Gemeenten met een actief
emancipatiebeleid en actieve vrouwengroepen verhogen uit eigen middelen het
voor de emancipatieactiviteiten beschikbare budget. Voor 1982 bedraagt de
rijksbijdrage f 0,50 per inwoner. Voor kleine gemeenten is een bodembedrag van
f 1.000,- beschikbaar. Om voor deze bijdrage in aanmerking te komen, moet de
gemeente haar aanvrage jaarlijks vóór 1 januari indienen bij het Ministerie
van CRM. Met ingang van 1982 werden gemeenten met meer dan 45.000 inwoners en
de provincies verplicht een vierjarenplan en een jaarprogramma in te dienen.
In dit plan stelt de gemeenteraad de grote lijnen van het beleid t.a.v.
emancipatieactiviteiten vast. Sommige gemeenten zijn geneigd hier dikke
boekwerken van te maken; dit is echt niet nodig. Gezien de beschikbare
rijksbijdrage mag de omvang van het plan ook best beperkt blijven. Het plan
moet een herkenbaar onderdeel zijn van het vierjarenplan dat in het kader van
de Rijksbijdrageregeling Sociaal Cultureel Werk moet worden ingediend. Op
basis van het plan stelt de gemeente jaarlijks een programma van activiteiten
op, die door haar gesubsidieerd worden. In het programma wordt aangegeven
welke de doeleinden, de aard en de omvang van de activiteiten zijn, welke
groepen men met de activiteiten wenst te bereiken, welke groeperingen voor
subsidie in aanmerking komen en de hoogte van de te verlenen subsidie.
Gemeenten met minder dan 45.000 inwoners kunnen volstaan met een lijst van
door hen gesubsidieerde emancipatieactiviteiten. De gemeente kan, indien zij
nader advies wenst, gebruik maken van de (provinciale) Bureaus Landelijk
Contact van CRM. Bij deze bureaus zijn een of meer
emancipatiecontactambtenaren aangewezen. Van de aanvraag om een rijksbijdrage
stuurt de gemeente een afschrift aan dit Bureau LC, dat hierover aan de
afdeling Rijksbeleid Emancipatiewerk van het Ministerie van CRM advies
uitbrengt. In het algemeen wordt sterk rekening gehouden met deze adviezen.
Hoewel de RBR-EW nadrukkelijk bedoeld is als een bijdrage-regeling t.b.v. de
gemeenten die zelf verantwoordelijk zijn voor het aldaar gevoerde
emancipatiebeleid, komt het voor dat gemeenten zich meer als doorgeefluik
opstellen. Zij vermijden om welke reden dan ook, een inhoudelijke discussie
De gemeentelijke
bemoeienis met het emancipatiebeleid zal zich in elk geval uitstrekken tot het
subsidiebeleid. Vrouwengroepen zullen bij gemeenten aankloppen om subsidie
voor de activiteiten die zij organiseren. Het gemeentebestuur zelf zal gebruik
willen maken van de voor emancipatieactiviteiten beschikbaar gestelde
financiële middelen. Beide factoren vormen een argument om zich te beraden
over de emancipatie van de vrouw, een oordeel te vormen over de waarde van
emancipatieactiviteiten en nader te bezien in hoeverre de gemeente zelf
belemmerend of stimulerend werkt als het gaat om de positie van vrouwen. Dit
geldt zowel voor de vrouwelijke inwoners van de gemeente als voor de
vrouwelijke ambtenaren die zij in dienst heeft. Deze nadere bezinning heeft er
bij een aantal gemeenten toe geleid dat zij een lid van het college belastten
met het emancipatiebeleid en een speciale ambtenaar aanstelden of aanwezen die
met de uitvoering en/of coördinatie van dit beleid belast werd. In de meeste
gemeenten zal dit het geval zijn voor wat betreft de uitvoering van de
Rijksbijdrageregeling Emancipatiewerk. Het doordenken van een breder
emancipatiebeleid heeft er bij sommige gemeenten toe geleid dat het bestuur
haar uitgangspunten voor een emancipatiebeleid vastlegden in een discussie- of
een beleidsnota. De totstandkoming van dergelijke nota's loopt nogal uiteen.
Soms wordt het concept opgesteld door de voor dit beleid verantwoordelijke
ambtenaar en door het college van B en W aan de raad uitgebracht; ook komt het
voor dat het college een vertegenwoordiging van emancipatiegroeperingen uit de
gemeente verzoekt een dergelijke nota op te stellen die de basis zou vormen
voor discussie in de Raad. Soms namen gemeenteraadsfracties of vrouwelijke
gemeenteraadsleden uit verschillende fracties het initiatief een dergelijk
stuk op te stellen. Naast het subsidiebeleid krijgt het zogeheten facetbeleid
in dergelijke nota's ruime aandacht. In het voor u liggende deeltje loop ik
een aantal beleidsterreinen door op aanknopingspunten voor een gemeentelijk
emancipatiebeleid. De hieronder aangegeven projecten en activiteiten zijn in
sommige gemeenten gerealiseerd, een al lang bestaande verworvenheid of als
noodzakelijk of wenselijk vermeld in beleidsnota's, plannen of programma's.
Uiteraard zal de noodzaak of wenselijkheid van de projecten of activiteiten
afhankelijk zijn van de (politieke) visie van het gemeentebestuur op het
emancipatiebeleid. Er bestaat immers geen wettelijke verplichting om
onderstaande mogelijkheden daadwerkelijk uit te voeren. Het overzicht is
bedoeld als handreiking aan diegenen die realisering van een beleid voor
emancipatie van de vrouw een rechtvaardige zaak achten en zoeken naar
mogelijkheden hiertoe. Bovendien geeft het inzicht in de veelsoortige
initiatieven die de laatste jaren uit de vrouwenbeweging zijn voortgekomen en
die mogelijk ook in uw gemeente worden voorgelegd met het verzoek deze
financieel te ondersteunen. Ten slotte staan de gemeente nog enkele andere
wegen tot haar beschikking om vrouwenemancipatie te bevorderen, resp.
belemmeringen weg te nemen.
Mede als gevolg van de
slechter geworden economische situatie is dit onderwerp de laatste jaren
scherper aan de orde gesteld. De werkloosheid onder vrouwen is relatief
sterker toegenomen dan die onder mannen. Onder invloed van de werkloosheid
worden vrouwen soms uitgespeeld tegen andere werklozen voor wie betaalde
arbeid belangrijker zou zijn (kostwinners, jongeren). Echter, het aantal
vrouwen (en ook wel mannen) dat arbeid binnenshuis en buitenshuis wil
combineren, is gestegen. De thema's herverdeling van arbeid, verkorting van de
arbeidsdag en grotere verantwoordelijkheid van de vader voor de verzorging van
de kinderen hebben inmiddels de politieke partijen bereikt en worden binnen de
vakbeweging bediscussieerd. Het aantal vrouwen dat als gevolg van
echtscheiding genoodzaakt is in haar eigen onderhoud te voorzien is
toegenomen, en het is prijzenswaardig dat steeds meer er de voorkeur aan geven
een betaalde baan te vinden dan terug te moeten vallen op een
bijstandsuitkering. Tenslotte is voor veel vrouwen het perspectief van zo'n 30
jaar vrijwilligsterswerk ook niet aantrekkelijk. Bij de realisering van meer
mogelijkheden voor betaalde arbeid doen zich nogal wat problemen voor:
Op het terrein van gezondheidszorg en hulpverlening kunnen
botsingen ontstaan omdat vrouwen het gevoel hebben dat hun klachten en
problemen niet voldoende onderkend worden of niet serieus worden genomen. Zij
voelen zich soms afgescheept met kalmerende middelen of slaaptabletten,
terwijl hun problemen blijven bestaan. Als zij de indruk krijgen dat de
hulpverlener hen vooral de traditionele vrouwenrol wil laten aanvaarden, wekt
dat opstandigheid. Vanuit emancipatieoogpunt bekeken moet op het terrein van
gezondheidszorg en hulpverlening de eigenzeggenschap voorop staan. Hoe
moeilijk dit principe te aanvaarden is, blijkt natuurlijk sterk uit de heftige
discussies die zich rond de abortuswetgeving hebben afgespeeld. Om die
zeggenschap ook waar te maken moeten vrouwen kunnen beschikken over goede
informatie over hun lichaam, hun mogelijke ziektes of aandoeningen en de
effectiviteit, de voor- en nadelen van de aan hen voorgeschreven medicijnen.
Als een vrouw lichamelijke of psychische problemen krijgt die voortkomen uit
de van haar verwachte leefwijze, waaraan zij niet kan of wil
Voorzieningen voor de opvang van
kinderen zijn altijd als een van de belangrijkste randvoorwaarden beschouwd
voor de emancipatie van vrouwen. Immers, zolang zij in de praktijk voortdurend
gebonden zijn aan de verzorging en opvoeding van kinderen, en daardoor aan
huis, kan er voor vrouwen geen sprake zijn van gelijke kansen en
mogelijkheden. De soorten kinderopvang die men op gemeentelijk niveau
tegenkomt, zijn velerlei: kinderdagverblijven, crèches, peuterspeelzalen,
opvang tussen de middag, opvang na schooltijd en tijdens vakanties. Al deze
voorzieningen zijn afgestemd op verschillende groepen kinderen en kennen ook
verschillende financieringskanalen. Dat dit onduidelijkheden en beperkingen
oplevert, hoeft geen betoog. Het is dan ook begrijpelijk dat de
Het
cultuurbeleid als zodanig heeft nog niet zoveel gerichte aandacht uit de
vrouwenbeweging gekregen. Wel wordt er door vrouwengroepen veelvuldig gebruik
gemaakt van de verschillende cultuuruitingsvormen om onderwerpen op het gebied
van vrouwenemancipatie zichtbaar en bespreekbaar te maken. In dat geval worden
produkten in de eerste plaats als discussiestof gemaakt.
Om de
ontplooiingskansen voor meisjes en vrouwen te vergroten moet je beginnen bij
de opvoeding en het onderwijs. Deze en soortgelijke geluiden kon men al
vernemen toen de eerste groepen vrouwen pogingen ondernamen om meer aandacht
voor vrouwenemancipatie te verkrijgen. Met name stimulering van meisjes om
door te leren en zich niet te laten vastpinnen op de traditionele beroepen in
de verzorgende en dienstverlenende sector werd als voornaamste middel
beschouwd. De destijds opgerichte Stichting Marie, word wijzer richtte zich
met de actie waaraan zij later haar naam ontleende dan ook vooral op de
6de-klassers die voor de eerste belangrijke - en mogelijk zeer bepalende -
keuze in hun leven stonden: Welke school, welk beroep te kiezen. Het bleek
toch allemaal wat ingewikkelder in elkaar te zitten. Een extra eenmalige
impuls bij 12-jarigen levert niet het gewenste effect op. Eerst wat gegevens.
Meisjes hebben nog steeds een grote achterstand op jongens in het onderwijs.
Bij enkele schooltypen (b.v. mavo, havo) wordt deze achterstand in aantal wel
ingelopen, echter bij de keuze van de vakkenpakketten, en daarmee ook van
latere beroepsmogelijkheden, blijken meisjes
Als voornaamste doelstelling op het gebied van
personeelsbeleid kan worden aangegeven: het streven naar een zo evenwichtig
mogelijke samenstelling van het ambtenarenkorps op alle terreinen binnen het
ambtelijk apparaat. Nu al weer enkele jaren geleden werd in de Tweede Kamer de
motie-Kosto aangenomen, waarin werd gepleit voor het bij voorrang van vrouwen
Het is
langzamerhand een geaccepteerd feit dat Nederland een multiraciale samenleving
is geworden. Veel buitenlandse werknemers hebben de afgelopen jaren hun
vrouwen en kinderen laten overkomen. Ook de onafhankelijkwording van Suriname
heeft tot gevolg gehad dat een derde van de Surinaamse bevolking in Nederland
leeft. Voor de positie van vrouwen uit culturele minderheden heeft deze
landverhuizing nogal wat gevolgen. Zij hebben niet alleen een achterstand als
vrouw t.o.v. hun eigen mannen, maar ook als lid van een culturele minderheid
t.o.v. de Nederlanders. Vooral voor mediterrane vrouwen is de overgang naar
Nederland groot en moeilijk. Zij missen het contact met andere vrouwen dat in
het land van herkomst een belangrijke functie had. In Nederland mogen zij soms
van hun echtgenoten niet zelfstandig het huis verlaten, zodat hun isolement
als individu groeit. Meisjes uit mediterrane landen die het Nederlandse
basisonderwijs volgen, vervreemden van de normen uit de mediterrane
samenleving. Zij worden door vader en broers thuis gehouden zodra zij wat
De maatschappelijke dienstverlening omvat het werk dat rondom de kernfunctie zorg heel sterk naar voren komt. We hebben gezien dat rondom de 3 kernpunten zorg, educatie en recreatie het specifiek welzijnsbeleid wordt opgebouwd. De maatschappelijke dienstverlening omvat 15 werksoorten. Deze zijn: - algemeen maatschappelijk werk, - ambulante hulpverlening bij ongehuwd moederschap en alleenstaand ouderschap, - adviesbureaus voor jeugd en gezinnen, - sociale raadslieden, - maatschappelijke advies- en informatiecentra, - telefonische hulpdiensten. Globaal gesteld, kan gezegd worden dat deze werksoorten vallen onder fase I van de Rijksbijdrageregeling Maatschappelijke Dienstverlening. Onder fase II komen de volgende werksoorten naar voren: - gecoördineerd bejaardenwerk, - dienstencentra voor bejaarden, - kinderdagverblijven, - dagverblijven voor schoolgaande jeugd, - hulpverlening aan jongeren en jong-volwassenen, - jongerenadviescentra, - straathoekwerk, - blijf-van-mijn-lijfhuizen, - gezinsverzorging. Wanneer we deze werksoorten zien, dan kunnen we de functies van deze werksoorten indelen: 1. preventie, 2. zelfzorg en mantelzorg, 3. ambulante maatschappelijke dienstverlening, 4. (semi-)residentiële maatschappelijke dienstverlening.
Je kunt
je afvragen waarom het noodzakelijk is om er allerlei vormen van
maatschappelijke dienstverlening op na te houden. De oorzaak daarvoor is niet
gemakkelijk aan te geven. In onze gecompliceerde samenleving kunnen mensen in
hun dagelijks leven op problemen stuiten die zij niet zelf kunnen oplossen. In
eenvoudiger samenlevingen worden deze problemen in de regel opgelost door de
mensen zelf of door de meest naaste gezins- en familieleden. Ten gevolge van
de individualisering van de maatschappij zijn de mensen wat meer op zich zelf
komen te staan; dit betekent dat in erg veel gevallen de naaste gezins- en
familieleden met de handen in het haar zitten wanneer het gaat om een directe
hulp- en dienstverlening. Toch zal in alle gevallen de vraag gesteld moeten
worden of hulpverlening door vrijwilligers niet in de eerste plaats mogelijk
moet zijn. De roep om vrijwillige hulpverlening is, mede ten gevolge van de
huidige financieel-economische omstandigheden, de laatste tijd sterker
geworden.
Preventie is het voorkomen dat mensen in zodanige problemen raken, dat zij niet meer zelfstandig kunnen functioneren. De maatschappelijke dienstverlening kan zich onmogelijk op al diegenen richten, die daar potentieel voor in aanmerking zouden kunnen komen. Wel kan er vanuit de maatschappelijke dienstverlening een signalerende taak worden vervuld. Zij kan verantwoordelijke instanties wijzen op structurele oorzaken van problemen, zodat niet alleen de symptomen daarvan worden bestreden. In bepaalde omstandigheden kan vanuit de maatschappelijke dienstverlening een dreigende probleemsituatie worden afgewend, door tijdig daarop in te spelen. Veelal zal de naaste omgeving daartoe een verzoek hebben gedaan.
Zelfzorg grijpt terug op de mondigheid van mensen om zichzelf te helpen. Zelfzorg kan gestimuleerd worden in zogenaamde zelf-hulpgroepen. Mantelzorg is zorg door familie, buren, collega's, etc. Deze activiteiten kunnen strikt genomen niet tot de maatschappelijke dienstverlening worden gerekend. De functie zelfzorg en mantelzorg behoort in feite een tussentrede te zijn voor men de voorzieningen van de maatschappelijke dienstverlening bevordert.
Bij de ambulante
maatschappelijke dienstverlening vraagt de gebruiker om hulp- en/of
dienstverlening vanuit zijn of haar thuissituatie. De hulpvrager wordt niet
opgenomen, maar blijft in zijn of haar dagelijkse omgeving functioneren. Het
komt er hierbij op aan dat het aanbod van voorzieningen zo dicht mogelijk bij
de burger tot stand komt. Decentralisatie is in dit kader een voor de hand
liggende gedachte. Binnen de categorie van de ambulante maatschappelijke
dienstverlening onderscheidt men: A. advies en informatie, B. eerste opvang,
C. concrete dienstverlening,
Er doen zich gevallen
voor, waarbij de problemen van dien aard zijn, dat mensen niet meer in een
thuissituatie zijn te helpen. Bij residentiële maatschappelijke
dienstverlening worden de hulpaanvraag en het hulpaanbod voor langer durende
tijd, dan wel permanent in een accommodatie voor dag- en nachtopvang bij
elkaar gebracht. Bij semi-residentiële maatschappelijke dienstverlening gaat
het om opvang gedurende een gedeelte van het etmaal (veelal betreft het
dagvoorzieningen), waarbij de omvang en hulpverlening plaatsvinden in
samenhang met een benadering van de thuissituatie. Het territoir dat de
residentiële maatschappelijke dienstverlening beslaat, is over het algemeen
groter dan dat van de (semi)-residentiële voorzieningen, omdat de residentiële
maatschappelijke dienstverlening een, althans voor bepaalde tijd, doorsnijding
betekent van de thuissituatie. Het aantal gevallen waar hulp geboden kan
worden, kan hierdoor uiteraard minder zijn omdat van een bepaalde concentratie
sprake is. Bij de semi-residentiële dienstverlening is het eerste waarop men
let dat de voorziening zo dicht mogelijk bij de thuissituatie moet
plaatsvinden, omdat slechts voor een gedeelte van de dag opvang nodig is.
Enige van de genoemde werksoorten dienen een nadere uitleg te krijgen. Niet in alle gemeenten komen alle vorengenoemde werksoorten voor. Een van de bekendste is de ambulante maatschappelijke dienstverlening.
Het algemeen maatschappelijk werk komt in alle
gemeenten voor. De relatie met de Algemene Bijstandswet ligt hierbij voor de
hand. Het alleen oplossen van materiële problemen geeft geen oplossing;
voorkomen moet worden dat financiële hulp gezien wordt als een oplossing voor
alle problemen. Begeleiding van het gezin, soms ook in de vorm van
gezinsbudgettering, kan noodzakelijk zijn. Het doel blijft altijd dat de
mensen na verloop van enige tijd weer op eigen benen kunnen staan. De
maatschappelijk werker is een algemeen aanvaard verschijnsel in onze
maatschappij geworden. Meestal zijn deze maatschappelijk werkers in dienst van
een instelling. De gezinszorg is vaak in dezelfde stichting of vereniging
ondergebracht als het maatschappelijk werk. Gezinszorg is erop gericht om hulp
te kunnen bieden in situaties waar in de zorg voor het huishouden niet meer
goed kan worden voorzien. Gezinsverzorg(st)ers en gezinshulpen kunnen in deze
situaties hulp bieden. Daarnaast zijn er hulpen die via een beroep op de
instelling ingezet kunnen worden maar een rechtstreekse verhouding hebben met
de hulpvrager. Deze vorm van hulp is enige jaren geleden geïntroduceerd onder
de naam Alfa-hulp. Deze vorm is al veel bekritiseerd door de instellingen.
Daarbij is de voornaamste grief dat de deskundigheid, die door de instelling
verzekerd is, door de Alfa-hulp en ook door andere
Door het toenemend aantal bejaarden is in Nederland een uitgebreid stelsel van voorzieningen ontstaan met betrekking tot de bejaardenzorg. Een vorm van bejaardenzorg is de mogelijkheid van opname in een bejaardencentrum waar de bejaarde geheel verzorgd is. Alle maaltijden worden verzorgd en ook is er voldoende hulp aanwezig voor verschoning, enige hulp bij ziekte en voor begeleiding van de bejaarde wanneer hij of zij moeilijk ter been is. Echter lang niet alle ouderen zijn in bejaardencentra opgenomen. En dat is maar gelukkig ook. Door het ouder worden van de mens en ook door de mogelijkheid dat mensen eerder met pensioen gaan en langer vitaal blijven, is het denken over bejaarden duidelijk aan het veranderen. In de eerste plaats is het beter te spreken over de ouder wordende mens. In de tweede plaats is bejaard zijn niet gebonden aan een leeftijd. Er is een groot verschil tussen iemand van 65 en van 85. Niet ieder ouder wordend mens doet een beroep op hulpverlening. Het opnemen in een bejaardencentrum is een vorm die lang niet altijd gezien wordt als een juiste mogelijkheid. Bij het beantwoorden van de vraag of iemand in een bejaardencentrum opgenomen kan worden, is het oordeel van de zogenaamde indicatiecommissies verplicht. De indicatiecommissie, onder verantwoordelijkheid van het college van burgemeester en wethouders, beoordeelt of iemand al dan niet in aanmerking kan komen voor opname in een verzorgingscentrum. De opname zelf in een centrum wordt daarna nader bepaald door een opnamecommissie. De bejaarde die op een gegeven moment ook in een bejaardencentrum niet meer kan functioneren, moet worden opgenomen in een zogenaamd verpleegtehuis. Al geruime tijd vindt er discussie plaats over de vraag of de financiering niet anders geregeld kan worden. Zeer veel mensen in een bejaardencentrum kunnen de prijs niet betalen en doen een beroep op de Algemene Bijstandswet. We noemen dit indirecte financiering, omdat niet het huis als zodanig wordt gefinancierd. Opname in een verpleegtehuis valt onder de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten.
Het beleid wordt er
de laatste tijd meer op gericht de ouder wordende mens zo lang mogelijk in de
eigen omgeving te handhaven. Sommige mensen hebben behoefte aan speciale zorg;
vandaar dat er voorzieningen
Onder de steunfunctie vallen enerzijds de directe hulp bij de dagelijkse uitvoering van activiteiten, zoals programmavoorbereiding, organisatie, financiële administratie. Anderzijds wordt onder steunfunctie ook verstaan de wat verder afgelegen hulp in de zin van methodische en programmatische begeleiding gericht op beleidsvernieuwing, ontwikkeling en kwaliteitsverbetering. Bij de directe ondersteuning bij de dagelijkse uitvoering van activiteiten kan gedacht worden aan het op gang brengen van initiatieven, het hulp bieden bij bepaalde activiteiten, het coördineren van acties in de buurt voor woningverbetering, kortom allerlei activiteiten die door mensen ondernomen worden in een bepaalde buurt of in een bepaalde gemeente die in aanmerking kunnen komen voor een ondersteuning. Vanuit club- en buurthuizen wordt deze ondersteuning, vaak met behulp van beroepskrachten, gegeven. De subsidiëring van de steunfuncties gebeurde in het verleden meestal volledig door het Rijk. Daarnaast gaf de provincie soms ook een zekere aanvulling. Het Rijk heeft in de decentralisatie de plicht om deze taken voor een belangrijk gedeelte af te stoten. Er wordt over gedacht om de steunfuncties zo veel mogelijk op het provinciale niveau te laten plaatsvinden. Het Rijk zal daardoor ook gelden aan de provincies moeten geven om de steunfuncties mogelijk te maken. Anderzijds kennen we ook steunfuncties die uitgeoefend worden door de regionale verbanden in het particulier initiatief en in sommige gevallen geldt het ook voor grote steden die steunfuncties kunnen overnemen. Ook in die gevallen zal het Rijk moeten zorgdragen voor het ter beschikking stellen van gelden opdat de subsidiëring door de provincie resp. door de gemeente(n) mogelijk wordt.
Een belangrijke andere vorm
van dienstverlening is de maatschappelijke advies- en inlichtingenfunctie. Die
functie is erop gericht burgers zodanig te
In de
eerste fase van de Rijksbijdrageregeling Maatschappelijke Dienstverlening
wordt het algemeen maatschappelijke werk onder de Rijksbijdrageregeling
gebracht en in de tweede fase later ook een belangrijke taak als de
gezinsverzorging. Verder zullen nog enige werkvormen zoals financiering
bejaardenverzorgingstehuizen, die nu nog voor een belangrijk gedeelte uit de
Algemene Bijstandswet worden gefinancierd, onder de Rijksbijdrageregeling
Maatschappelijke Dienstverlening worden gebracht. Door de directe
maatschappelijke dienstverlening van het ministerie van CRM is een
programmeernota opgesteld. Deze nota is bedoeld als een wegwijzer en een
routekaart voor de verdere voortgang van het decentralisatieproces van de
financiering van de maatschappelijke dienstverlening. De Rijksbijdrageregeling
Maatschappelijke Dienstverlening heeft een zelfde opzet als de
Rijksbijdrageregeling Sociaal-Cultureel Werk. Na een overgangsperiode van 2
jaar moeten de gemeentebesturen een plan opstellen voor een periode van 4 jaar
waarin de grote lijnen van het beleid en de doelstellingen zijn opgenomen. Dat
betekent dat de problemen voor de mensen om de voorzieningen te bereiken ook
meer geaccentueerd worden. Jaarlijks moet een programma van te subsidiëren
activiteiten worden gemaakt. Voor het opstellen van plan en programma moet er
een inspraakverordening en subsidieverordening door de gemeenteraad worden
vastgesteld. Bij de behandeling van het ontwerp Kaderwet was de Tweede Kamer
in meerderheid van mening dat de uitvoering van het welzijnswerk niet meer bij
voorkeur aan particuliere organisaties moet worden overgelaten. Thans is
wettelijk vastgelegd dat de gemeenteraad kan beslissen of een bepaalde vorm
van maatschappelijke dienstverlening door de gemeente of door een instelling
van particulier initiatief kan worden uitgevoerd. Dit laatste is van belang
voor gemeenten die het algemeen maatschappelijk werk aan hun sociale dienst
willen opdragen. Veel instellingen voor maatschappelijke dienstverlening
werken in meer dan één gemeente. Het beleid van deze gemeentebesturen zal bij
de uitvoering van de rijksbijdrageregeling maatschappelijke dienstverlening
daarom zoveel mogelijk op elkaar moeten worden afgestemd. Om dit te bereiken
is een aantal bepalingen in het ontwerp opgenomen. De bedoeling van deze
bepalingen is niet om de gemeenten te verplichten één bepaalde vorm van
samenwerking aan te gaan, er zijn hiervoor meer mogelijkheden. Een van deze
mogelijkheden is een gemeenschappelijke regeling op grond van de Wet
Gemeenschappelijke Regelingen. De gemeenschappelijke regeling maakt dan een
plan en de programma's voor de gemeenten en ontvangt het totaal van de
rijksbijdrage die anders aan de afzonderlijke gemeenten zou toekomen. Een
andere mogelijkheid is de samenwerking te beperken tot een bepaald onderdeel
van het beleid, bijvoorbeeld alleen de subsidiëring van een instelling voor
maatschappelijk werk of de gezinsverzorging, de maatschappelijke advies- en
informatiefunctie of het gecoördineerd bejaardenwerk. Vooral als een
Een van de belangrijkste taken die de
gemeente krijgt met de decentralisatie van de maatschappelijke dienstverlening
is het verkrijgen van een goed inzicht in datgene wat er moet gebeuren in een
gemeente. Er is jarenlang voor geknokt om de gemeenten meer invloed te laten
krijgen op het aantal en de soort voorzieningen die noodzakelijk zijn. Er was
geen overzicht in de gemeenten, er bestond geen onderlinge afstemming, het
functioneren van instellingen was aan kritiek onderhevig, er was geen goede
invloed op de instellingen, de democratisering liet te wensen over, kortom die
voorwaarden die noodzakelijk waren zijn om een goed inzicht te hebben in het
plaatselijk functioneren, waren niet juist en
We kennen de inspraakverordening die de procedure moet aangeven met betrekking tot de voorbereiding van plan en programma en de inspraak van de bevolking, instellingen en groepen. In ieder geval dienen culturele minderheden hier niet te worden vergeten. Er moet op gelet worden of de in de verordening verplichte tervisielegging en bekendmaking is geregeld en of de mogelijkheden zijn aangegeven waarmee tegen het werkplan en programma bezwaren kunnen worden ingediend met inbegrip van de wijze waarop die bezwaren moeten worden behandeld. Ook dient de gemeenteraad een subsidieverordening vast te stellen, of bij de verschillende onderdelen van het programma aan te geven hoe de subsidiëring dient plaats te vinden.
De
Rijksbijdrageregeling Maatschappelijke Dienstverlening fase I stelt dat het
plan en programma een geschakeerd en een bij de behoefte en initiatieven van
de bevolking aansluitend aanbod van maatschappelijke dienstverlening moet
bevatten dat gericht is op de doelstelling en afgestemd is op de gemeentelijke
situaties. Door middel van een op elkaar afgestemd geheel van voorzieningen en
activiteiten moet het geheel geregeld zijn. Bijzondere aandacht moet worden
besteed aan culturele minderheden en andere categorieën van hulpvragenden,
waarbij de afstemming plaatsvindt op andere voor maatschappelijke
dienstverlening relevante activiteiten op het terrein van zorg, educatie en
recreatie. Met name binnen het zogenaamde zorgcentrum in het bijzonder in de
gezondheidszorg moet de verhouding met de ambulante en de (semi)-residentiële
jeugdhulpverlening worden aangegeven. De Algemene Maatregel van Bestuur met
betrekking tot de Rijksbijdrageregeling Maatschappelijke Dienstverlening fase
I regelt de wijze waarop gemeenten een zelfstandig beleid ten aanzien van de
maatschappelijke dienstverlening kunnen ontwikkelen. Daarbij kan aanspraak
worden gemaakt op een rijksbijdrage in de door de gemeente gemaakte kosten ten
behoeve van de uitvoering van de maatschappelijke dienstverlening. Ingevolge
het in werking treden van de rijksbijdrageregeling zijn verschillende
beschikkingen denkbaar waartegen beroep open staat. In de eerste plaats is in
de verhouding tussen het Rijk en het gemeentebestuur van belang de beslissing
die de minister neemt op de aanvraag om een rijksbijdrage. Ingevolge de Wet
Administratieve Rechtspraak Overheidsbeschikkingen (AROB) zijn beschikkingen
tot het toekennen, wijzigen, intrekken of weigeren van financiële bijdragen
van publiekrechtelijke lichamen van toepassing van de wet uitgezonderd. Voor
de gemeente staat derhalve geen AROB-beroep open tegen de ministeriële
beschikking op de gemeentelijke aanvraag om rijksbijdrage. Gelet op het
gewicht van de voor de gemeenten in het geding zijnde belangen kan het
gemeentebestuur mogelijk wel in beroep gaan bij de Kroon tegen een beslissing
op de aanvraag om een rijksbijdrage.
Er zijn ook niet plan-plichtige gemeenten. Gemeenten die een rijksbijdrage ontvangen van minder dan f 75.000,- worden vrijgesteld van een aantal bepalingen in de regeling. Zij behoeven geen plan en programma en inspraakverordening vast te stellen. Ook zijn deze gemeenten vrijgesteld van het verplichte instellen van een advieslichaam. In plaats van plan en programma zal door de gemeenteraad een lijst moeten worden vastgesteld van alle instellingen en groepen die voor subsidie in aanmerking komen, wat in deze kleine gemeenten meestal een mee-subsidiëren van in regionaal verband werkende instellingen zal zijn en van de maatschappelijke dienstverlening die door of vanwege de gemeente wordt uitgevoerd. De bepalingen van de regeling met betrekking tot de inspraak zijn voor deze gemeenten in zoverre van toepassing dat bij de vaststelling van de genoemde lijst de bevolking wordt betrokken en met de betrokken instellingen en groepen overleg wordt gepleegd. Met het oog daarop leggen gemeentebesturen deze lijst in een ontwerp ter visie. Tegen het ontwerp kunnen bezwaren worden ingediend. Deze gemeenten moeten voorts voldoen aan de administratieve bepalingen, hetgeen betekent dat zij onder meer bij de jaarlijkse aanvraag van de rijksbijdrage de genoemde lijst bij het ministerie van CRM moeten indienen onder gelijktijdig toezenden van een afschrift daarvan aan het Provinciaal Bureau Landelijk Contact. Ten slotte geldt uiteraard ook voor deze gemeenten de verplichting dat zij een subsidieverordening vaststellen. Met betrekking tot de formele en procedurele toetsing is verder bepaald dat de stukken moeten zijn vastgesteld overeenkomstig de eisen van de regeling en overeenkomstig de voorschriften van de minister. De stukken moeten binnen de in de regeling gestelde termijn worden ingediend. Verder moet bekeken worden of de beroepskrachten voldoen aan de eisen, gesteld in de desbetreffende ministeriële beschikking en de centrale regeling met betrekking tot de arbeidsvoorwaarden. Ook wordt in acht genomen de centrale regeling met betrekking tot de bescherming van de persoonlijke levenssfeer van de cliënten van de maatschappelijke dienstverlening. De bescherming van de levenssfeer van de cliënten en maatschappelijke dienstverlening geldt uiteraard voor zowel planplichtige als niet-planplichtige gemeenten.
In de
Rijksbijdrageregeling Maatschappelijke Dienstverlening wordt regelmatig de
aandacht gevraagd voor dienstverlening aan minderheden. Er zijn verschillende
groepen die bijzondere zorg nodig hebben: bejaarden, jongeren, maar ook
culturele minderheden en woonwagenbewoners. De strijd of er nu wel of geen
categoriale benadering moet zijn, duurt voort. Tegenstanders van deze wijze
van benaderen wijzen erop dat te veel nadruk wordt gelegd op een bepaalde
groep waardoor de uitzonderingspositie als het ware in stand wordt gehouden.
Er zal een zogenaamd totaalbeleid
Alleen al door
z'n omvang is de hedendaagse sportbeoefening een belangrijke
politiek-bestuurlijke aangelegenheid, of beter gezegd, zou dat moeten zijn.
Immers nagenoeg alle politieke partijen tellen onder hun leden grote aantallen
sportbeoefenaars die in die partijen zouden kunnen optreden als een machtige
belangengroepering, een 'sportfront'. Alhoewel zelfs de grootste
sportenthousiast best begrijpt dat er nog zoiets bestaat als prioriteiten en
heel goed weet dat in een rechtstreekse afweging tegen b.v. volkshuisvesting
of werkgelegenheid de sport het onderspit moet delven, is het toch
verbazingwekkend dat zo'n grote belangengroep zich zo weinig roert. De enige
verklaring hiervoor is waarschijnlijk dat men ook in de sport zelf nog te veel
redeneert vanuit het, zoals eerder aangegeven achterhaalde standpunt dat sport
iets is dat er als versiering, als franje, bijhangt, wel leuk, misschien zelfs
wel wat nuttig, maar toch nog iets 'extra'. De veel gehoorde slogan 'geen
politiek in de sport' is duidelijk in tegenspraak met zichzelf. Immers zelfs
voor een buitenstaander is al duidelijk dat de sport niet buiten politiek kan
worden gehouden. Alle belangrijke beslissingen, of nagenoeg alle, met
betrekking tot de sport zijn politieke beslissingen, zowel op nationaal,
provinciaal, als gemeentelijk niveau. Van de vier kernpunten in de sport, n.l.
organisatie, kader, accommodaties en financiën, worden de laatstgenoemde drie
punten vrijwel geheel beheerst door politieke beslissingen. Ondanks de
numeriek geweldige omvang van de sport, of wellicht juist daardoor, is men in
de sportwereld al lang niet meer in staat om zichzelf volledig te bedruipen op
genoemde punten. Gezien de totale jaarlijkse uitgaven ten behoeve van de
sport, die vele honderden miljoenen bedragen, is zulks niet verwonderlijk. De
gezamenlijke overheden (landelijk, provinciaal, gemeentelijk) nemen daarvan
een flink deel voor hun rekening, zodat ook op gemeentelijk politiek niveau
grote invloed ter zake kan worden uitgeoefend. Omdat van gemeentelijke
politici mag worden verwacht dat ze het dichtst bij de basis staan (de
sportman/sportvrouw en de sportvereniging) is dat op zichzelf een goede zaak.
De gemeentelijke overheden gezamenlijk nemen zo'n 95% van de overheidssteun
aan de sport voor hun rekening. In die sfeer zal dan ook de bezuiniging het
hardst aankomen op het gemeentelijk niveau. In latere paragrafen wordt nog
nader op de taken van die verschillende overheden ingegaan. Maar de
maatregelen die de overheid thans (begin 1982) heeft aangekondigd (BTW-plicht
sportkantines, inkomstenbelasting op vergoeding van vrijwilligers) zijn
minstens even belangrijk voor de georganiseerde sport door hun grote
draagwijdte. Vast staat wel dat die verschillende overheden moeten trachten in
goed overleg te komen tot een juiste taakverdeling, een daaraan gekoppelde
verantwoordelijkheid en daarmee samenhangende goed gestructureerde verdeling
van de te besteden middelen. Of de provincie of gemeente groot of klein is,
altijd zal een flink aantal problemen op sportgebied vragen om
Een
omschrijving van het begrip 'sport' zou aanleiding kunnen zijn tot een
wetenschappelijke verhandeling van honderden bladzijden tekst. Wetenschappers
in vele landen zijn in dat laatste overduidelijk geslaagd. In het kader van
deze les is zulks echter volstrekt overbodig. Als men de term 'sport'
gebruikt, is men het in het algemeen wel eens met elkaar ten aanzien van een
globale interpretatie daarvan. Problemen doen zich te dien aanzien vrijwel
alleen voor bij het waarderen van randverschijnselen of externe vormen,
waaromtrent men dan van mening kan verschillen of iets wel of niet 'sport' is.
De discussie omtrent de vraag of dammen, schaken, e.d. 'sport' is, werd reeds
jaren geleden gesloten met de algemeen aanvaarde conclusie dat het antwoord
daarop 'ja' is. Het feit dat de landelijke organisaties van deze activiteiten,
Koninklijke Nederlandse Schaakbond, Koninklijke Nederlandse Dambond en
Nederlandse Bridge Bond, door zowel het ministerie van Cultuur, Recreatie en
Maatschappelijk werk (CRM) alsook door de Nederlandse Sport Federatie (NSF),
als sportorganisaties zijn erkend, moge dan wellicht geen doorslaggevend, maar
wel een belangrijk argument zijn. Wellicht om een principiële discussie op dat
punt te ontlopen, zijn vaak de aan elkaar grenzende sectoren sport en
recreatie bijeengebracht in één staten- of raadscommissie en in een
provinciale of gemeentelijke overkoepeling, zoals b.v. een Raad voor Sport en
Recreatie. Zelfs met voorbijgaan van de vraag of betaald voetbal nog wel
'sport' is in de werkelijke zin des woords, lijkt het beter om de diverse
vormen van sportbeoefening nader toe te lichten. Daarvoor lijkt de navolgende
verdeling zinvol en vooral begrijpelijk: - sportieve recreatie;
Onder sportieve recreatie wordt verstaan
het lichamelijk bewegen door middel van vormen die ontleend zijn aan sport en
spel, zonder dat daarbij de officiële spelregels in acht genomen behoeven te
worden en niet gebonden aan een sportorganisatie met alle rechten en plichten.
Sportieve recreatie kan eigenlijk overal worden bedreven, onafhankelijk van
bepaalde accommodaties. Het begrip 'sportieve recreatie' werd, niet met die
term maar wel in z'n uitvoeringswijze, voor het eerst gehanteerd in de jaren
zestig toen, voornamelijk op initiatief van de NSF, het 'trimmen' werd
gepropageerd. Trimmen was een vorm van lichamelijk bewegen die weliswaar
gebaseerd was op basisvormen van de sport (lopen, springen, hangen enz.), maar
die individueel of groepgewijs kon worden beoefend zonder veel voorwaarden.
Een gevolg van die trimperiode was onder meer het verschijnen van tientallen
trimbanen, een soort hindernisbaan, waar een aantal basisoefeningen kon worden
uitgevoerd, compleet met beschrijving van die oefeningen en het aantal malen
dat men die moest uitvoeren. Alhoewel het in het begin leek op een snel
populair wordende vorm van lichaamsbeweging, verzandde dit trimmen toch al
gauw tot een tamelijk bloedarm gebeuren. In 1975 werd opnieuw een poging
gedaan om Nederland 'in beweging' te krijgen en wel op initiatief van de
toenmalige minister van CRM. Deze poging werd grootscheeps aangepakt en 1976
werd dan ook het jaar van 'Sportreal', een landelijke actie om mensen te
bewegen tot beweging. Niet meer zoals in de trimperiode met als duidelijk
richtpunt 'bewegen is gezond en noodzakelijk' (extreem uitgedrukt: gebaseerd
op de angst voor de gevolgen van het niet-bewegen), maar met als uitgangspunt
'bewegen is leuk, prettig en bovendien gezond'. Landelijk, provinciaal en
gemeentelijk werden commissies in het leven geroepen om één en ander te
initiëren, te coördineren enz.; uit die tijd stammen de begrippen 'LAC'
(Landelijk Actie Comité), 'RAC' (Regionaal Actie Comité) en 'PAC' (Plaatselijk
Actie Comité). De benodigde middelen werden via CRM en de gemeentelijke
overheden verworven. Gestimuleerd door het succes van die actie werden de
pogingen om de sportieve recreatie 'aan de man te brengen' ook in 1977
voortgezet. Vooral de provinciale sportraden (provinciale overkoepelingen van
de georganiseerde sport) hebben een belangrijke rol in dat geheel gespeeld.
Als belangrijkste subsidiënt kwam in 1977 de 'Stichting Nationale
Sporttotalisator' (SNS) naar voren, die zowel op provinciaal als gemeentelijk
niveau aanzienlijke steun verleende. De meest verrassende ontwikkeling was
voor velen overigens wel dat het principiële uitgangspunt van de
onverbindendheid (geen
In tegenstelling tot de sportieve recreatie, waar de nadruk duidelijk ligt op de recreatie, staat de recreatiesport met de nadruk op sport. Dat wil zeggen dat de recreatiesporter zich houdt aan alle voorschriften van de georganiseerde sport, de spelregels enz. en ook lid is van een sportvereniging. De recreatiesportbeoefenaar vindt men in alle takken van sport, soms met de meest fraaie aanduiding gesierd (bijvoorbeeld fuifroeier). Hij of zij wil best regelmatig een wedstrijdje, maar de dwingende competitie is overbodig; wel sporten, maar 'vrijheid blijheid' is het uitgangspunt. De meest zuivere recreatiesportbeoefenaren vindt men verhoudingsgewijs dan ook het meest in de meer individuele sporten, omdat teamsporten al gauw verplichtingen met zich brengen zoals bepaalde aantallen spelers enz. Zodra voor de lagere teams in die sporten een grotere vrijheid wordt geschapen m.b.t. bijvoorbeeld het aantal wisselspelers dat in een wedstrijd wordt toegestaan, zal ook daar deze categorie beduidend in omvang kunnen stijgen. Leidend beginsel is in de recreatiesport de spelvreugde, het plezier hebben in het beoefenen van een bepaalde bewegingsvorm. Zie ook punt 1.2.6.
De sportvorm 'wedstrijdsport' is waarschijnlijk de bekendste in deze serie. Bepalend voor deze vorm van activiteit is dat men zich niet alleen onderwerpt aan de bestaande spelregels, maar ook aan het systeem van competitie. Dat brengt met zich dat de wedstrijdsportbeoefenaren in een bepaalde periode, afhankelijk van de tak van sport, bereid zijn regelmatig, meestal wekelijks, een wedstrijd te spelen. Om dat organisatorisch in goede banen te leiden en te houden, is door vele sportbonden een gigantisch apparaat opgebouwd van scheidsrechters, consuls, competitieleiders, en natuurlijk ook de onvermijdelijke strafcommissies. Op een totaal van 4,1 miljoen sportbeoefenaars is een leger van ongeveer 600.000 onbetaalde 'officials' in de weer om dat allemaal te regelen. Om deze immens grote sportbevolking goed te 'bedienen', worden zelfs computers ingeschakeld. Duidelijk aanknopingspunt bij de categorie 'wedstrijdsportbeoefenaren' is dus de omstandigheid dat ze niet alleen een groot aantal spelregels naleven, maar ook en vooral het feit dat ze zijn opgenomen in het 'competitiewezen' met veel plichten.
De categorie 'topsport' is te beschouwen als het
bovenste topje van de wedstrijdsport. Tot de topsportbeoefenaren kunnen allen
worden gerekend, die in hun tak van sport behoren tot de besten van het land,
gewoonlijk aangeduid als een sportbeoefenaar die een prestatie levert op
landelijk niveau. Deze sportbeoefenaren vindt men verenigd in de hoogste
landelijke klassen zoals ere- of eerste divisie, hoofdklasse e.d. Voor
individuele sportbeoefenaars, b.v. atleten, is het zijn van topsporter
gemakkelijk aan te duiden omdat hun prestaties meetbaar zijn.
Ten
tijde van het samenstellen van deze publikatie (begin 1982) speelt een
interessante discussie op het ministerie van CRM m.b.t. de plaats van de
sportieve recreatie in het op te stellen Rijksplan voor het Sociaal-Cultureel
Werk. Een en ander houdt verband met het feit dat de sportieve recreatie is
opgenomen in de Rijksbijdrageregeling SCW en de sport niet. In discussie zijn
gebracht vier alternatieven, t.w.: - sportieve recreatie wordt als geheel
opgenomen in het Rijksplan SCW en ook in de Rijksbijdrageregeling SCW; -
sportieve recreatie wordt opgenomen in het Rijksplan SCW en in de RBR-SCW;
alle sportieve recreatie vanuit de Directie Sportzaken heet dan voortaan
'recreatiesport'; de term 'sportieve recreatie' wordt alleen gebruikt in het
sociaal-cultureel werk; - sportieve recreatie en recreatiesport worden als
synoniemen beschouwd en beide opgenomen in het Rijksplan SCW en de RBR-SCW; -
sportieve recreatie en recreatiesport worden als synoniemen beschouwd en als
tweesporenbeleid opgenomen in Rijksplan SCW en RBR-SCW. Dan houden zowel de
Directie Sportzaken als de Directie SCW zich bezig met sportieve recreatie en
recreatiesport. Hoe deze discussie zal aflopen, is thans nog onbekend. De
georganiseerde sport (NSF) is voorstander van het tweede alternatief, omdat
'de' sport (topsport, wedstrijdsport, recreatiesport) als ondeelbaar geheel
wordt beschouwd, het verschil tussen recreatiesport en sportieve recreatie in
de praktijk vaak klein is, maar een scheiding als in alternatief 2 althans
vanuit beleidsoogpunt zeer duidelijk is.
Omdat na de 'Nota Sportbeleid' geen nota met betrekking tot het rijksbeleid ten aanzien van de totale sport meer is verschenen, moet voornamelijk aan de hand van genoemde nota getracht worden inzicht te verkrijgen in het rijksbeleid. Wel zal bij de diverse punten worden aangegeven of, en zo ja welke, nieuwe maatregelen in aanvulling op de nota van 1974 zijn getroffen. Ook zal worden vermeld welke ontwikkelingen op die punten hebben plaatsgevonden vanuit het particulier initiatief (de georganiseerde sport). Achtereenvolgens worden de hoofdpunten in het rijksbeleid toegelicht.
In genoemde nota werd
een verschuiving van het rijksbeleid aangekondigd in de richting van de
sportieve recreatie. Sindsdien is, financieel gesteund door CRM, een aantal
experimenten in gang gezet, uitmondend in de actie 'Sportreal' in 1976 en
voortgezet in 1977. In 1978 is de bevordering van de sportieve recreatie,
enigszins gewijzigd van opzet, vooral voortgezet op provinciaal en plaatselijk
niveau. Het in de nota uiteengezette beleid is een beleid op langere termijn
en de mate en het tempo waarin dat kan worden gerealiseerd, is vooral
afhankelijk gesteld van de financiële medewerking op alle drie
overheidsniveaus. Ook wordt nadrukkelijk gesteld dat het welslagen ervan zal
worden bepaald door het al dan niet meewerken van allen die beleidsmatig,
organiserend of leidinggevend betrokken zijn bij de sport en de sportieve
recreatie. Inmiddels is gebleken dat sportieve recreatie in ons land is
aangeslagen. In honderden gemeenten wordt op één of andere wijze aan sportieve
recreatie gedaan. Het rijksbeleid ter zake beperkt zich momenteel (1982)
voornamelijk tot het financieren van enkele landelijke maatregelen t.b.v. de
sportieve recreatie, onder meer de 'ontwikkelingsteams'; dat zijn één of meer
deskundigen van de landelijke Stichting Spel en Sport te Amsterdam die, zolang
de 'voorraad' strekt, op aanvraag gedurende een korte periode de sportieve
recreatie in een bepaalde gemeente of provincie initiëren, begeleiden enz.
Daarna wordt verwacht dat men zichzelf kan redden. Gezien de thans bekende
beleidsvoornemens mag worden verwacht dat een dergelijk beleid voorlopig wordt
voortgezet. De financiering vindt plaats via de begrotingspost 'stimulering
sportdeelneming'. In 1977 steunde CRM het plaatselijk gebeuren van de
sportieve recreatie d.m.v. zogenaamde 'PAC'-subsidies (Plaatselijk Actie
Comité), een bijdrage van f 1.000,- tot f 5.000,- gekoppeld aan het
gemeentelijk inwoneraantal. In 1978 is dit beleid voortgezet, nu echter
volledig gefinancierd door de Stichting Nationale Sporttotalisator. Zoals
eerder betoogd, heeft CRM een aanvullende rol t.a.v. hetgeen door gemeenten,
provincies en het particulier initiatief zelf wordt gedaan. De sportieve
recreatie is landelijk op gang gebracht, gedurende korte tijd gefinancierd en
thans in nagenoeg alle opzichten overgedragen aan het lokale niveau,
gedeeltelijk gesteund door de SNS. Men kan zich daarbij afvragen of het juist
is eerst een nieuwe behoefte te scheppen, korte tijd te subsidiëren en zich
daarna terug te trekken.
De eigen rijksregeling op
dit vlak is de 'Rijksregeling Subsidiëring Overdekte Sportaccommodaties 1971'.
Kortweg aangeduid is dit een rijkssubsidieregeling via welke het mogelijk is
voor een sportzaal (minimaal 16 x 28 x 7 m) f 100.000,- te verkrijgen, voor
een sporthal (minimaal 22 x 42 x 7 m) f 250.000,- en voor een overdekt zwembad
f 400.000,-. Omdat in de desbetreffende regeling een aantal voorwaarden is
opgenomen, kan enigszins sturend worden opgetreden, uiteraard met als enige
consequentie het niet verlenen van een subsidie als niet aan die voorwaarden
wordt voldaan. Omdat echter jarenlang een aanzienlijk lager begrotingsbedrag
werd vastgesteld dan het totaal benodigde bedrag voor in principe subsidiabele
aanvragen, ontstond een 'stuwmeer' van feitelijk achterstallige subsidie. In
1976 was dat opgelopen tot een bedrag van ongeveer f 40.000.000,-. D.m.v. een
publikatie in de 'Staatscourant' werd op 2-2-1976 deze regeling geblokkeerd,
d.w.z. dat, ook al voldeed een aanvraag aan alle voorwaarden, er toch geen
recht meer bestond op rijkssubsidie. Er is toen een plan ontworpen om dat
stuwmeer in 5 jaren tijds op te ruimen en daarvoor een begrotingspost op te
nemen. Of dat werkelijk is uitgevoerd, is op dit moment niet bekend. Wel stond
op de CRM-begroting 1982 een bedrag voor 'investeringen sportaccommodaties'
van f 3.783.000,- overigens een bescheiden restant na de hevige bezuinigingen
want op de begroting 1981 was die post nog f 5.449.000,- groot. De voornaamste
subsidies werden toegekend aan bijzondere projecten en aan accommodaties van
nationaal belang, zoals bijvoorbeeld in 1982 het nationaal ijshockeycentrum en
het nationaal tafeltenniscentrum in Zoetermeer. Wel is inmiddels duidelijk dat
het in de toelichting op de CRM-begroting 1978 aangekondigde beleidsvoornemen
van de toenmalige minister om vorengenoemde blokkade op te heffen t.b.v.
nieuwe bouwplannen voor overdekte sportaccommodaties in het westen en
zuidwesten van het land i.v.m. de aldaar geconstateerde feitelijke achterstand
t.o.v. andere provincies, niet is uitgevoerd. Naar mag worden aangenomen, is
zulks vooral een gevolg geweest van de toenemende druk op de omvang van de
besteding van de beschikbaar te stellen financiële middelen.
In de 'Nota Sportfinanciering' van de NSF wordt
onder meer aangegeven welke immense problemen er liggen op het gebied van het
sporttechnisch kader. In die nota wordt het tekort aan die soort kaderleden
geschat op 77.000. Op dat vlak zijn gedurende enkele jaren twee experimenten
uitgevoerd, gefinancierd door CRM en de SNS. Die experimenten beperkten zich
tot twee zaken, n.l. enerzijds het bijeenbrengen van vraag en aanbod op het
gebied van (betaald) sporttechnisch kader, anderzijds het fungeren als een
soort uitzendbureau voor sporttechnisch kader, compleet met
standaardcontracten e.d. De daartoe gevormde 'stichtingen sporttechnisch
kader' treden dus op als werkgever, o.m. om daarmee 'zwart' loon en
onderbetaling tegen te gaan en de sociale zekerheid van de werknemers te
versterken. Bedoelde stichtingen zijn derhalve organen die door de
georganiseerde sport in het leven zijn geroepen ten behoeve van diezelfde
sport, een in zekere zin coöperatief orgaan en als zodanig ook reeds erkend en
gesubsidieerd door diverse provinciale besturen. In weerwil van de als uiterst
positief aan te merken uitgangspunten die als zodanig ook duidelijk werden
onderkend door de beide betrokken doelgroepen, n.l. de georganiseerde sport
als werkgever en het sporttechnisch kader als werknemer, getuige de honderden
lopende contracten per begin 1982, is deze ontwikkeling abrupt gestopt door
het ministerie van Sociale Zaken. In tegenstelling tot het aanvankelijke
uitgangspunt van CRM bij de aanvang van deze experimenten zoals vorenstaand
weergegeven, stelt het ministerie van Sociale Zaken zich op het standpunt dat
het formeel (d.w.z. wie geeft de werkopdrachten) en het materieel (wie
betaalt) werkgeverschap in één persoon of organisatie verenigd moeten zijn.
Men beroept zich daarbij op de 'Wet ter Beschikkingstelling Arbeidskrachten',
die nota bene in het leven is geroepen ter bestrijding van de koppelbazen en
de daarmee veelal verbandhoudende ontduiking van belastingen en sociale
wetgeving en de daaruit voortvloeiende sociale onzekerheid voor de werknemers.
Los van de vraag wie in deze zaak strikt formeel-juridisch gelijk heeft,
dringt zich de vraag op of niet in dit geval het kind met het badwater wordt
weggegooid. Immers waar bedoelde wet is ingevoerd om ontduiking van belasting
en sociale wetgeving tegen te gaan, dreigt diezelfde wet te worden gebruikt
tegen een organisatievorm die in de praktijk juist uitvoert wat de
desbetreffende wet nastreeft. De rol van het ministerie van CRM, in deze,
eerst stimulerend d.m.v. menskracht en financiën en thans volgend in het spoor
van het ministerie van Sociale Zaken, is volstrekt onduidelijk te noemen. Om
deze aangelegenheid nog wat gecompliceerder te maken, stelde eerstgenoemd
ministerie bij het toewijzen van de zogenaamde 'Hennekam-arbeidsplaatsen in de
sport' (deze aanduiding verwijst naar de motie-Hennekam in de Tweede Kamer
waarmee om deze arbeidsplaatsen werd gevraagd) de eis dat die arbeidsplaatsen
moesten worden ingevuld via de 'stichtingen
Een van de hoogste begrotingsposten van CRM is de post t.b.v. de nationale sportbonden. Via die begrotingspost worden o.m. de bondsbureaus, de opleidingen, e.d. gesubsidieerd. Omdat deze regeling weliswaar belangrijk is, maar bespreking ervan buiten het bestek van deze les valt, wordt daarop niet nader ingegaan. Wel moet worden vermeld dat de in de regeling vermelde subsidiepercentages veelal niet gehaald worden, met als gevolg sterk beknotte begrotingen, resp. aanzienlijke tekorten. Onder druk van de bezuinigingen heeft CRM ook de steun aan de vrijwilligersopleiding verminderd, waarmee deze voor de sport uiterst belangrijke activiteit aanzienlijk wordt gekortwiekt.
In de nota 'Sportbeleid' wordt uiteengezet dat het
welslagen van een nationaal sportbeleid mede wordt bepaald door: - een
volledige en blijvende inzet van de sportorganisaties en hun vrijwilligers; -
een goed overleg en nauwere samenwerking tussen die sportorganisaties en de
overheid;
Ten aanzien van het provinciaal
sportbeleid kan worden vastgesteld dat daarin hoewel er vooral door de
ongelijke financiële mogelijkheden van de onderscheiden provincies soms grote
verschillen zijn te constateren in de mate waarin aan de uitvoering ervan
gestalte is gegeven, een duidelijke lijn is gekomen. Het Inter Provinciaal
Overleg, een tweemaandelijks overleg tussen de colleges van Gedeputeerde
Staten, heeft namelijk eind 1978 de notitie 'Provinciale Steunfuncties in de
Sport' behandeld en met algemene stemmen aanvaard als beleidslijn voor een
deel van het provinciaal sportbeleid. Dat is een verheugende zaak omdat, als
de voorgestelde decentralisatie van overheidstaken inderdaad zal worden
uitgevoerd, de provinciale overheid ook op het gebied van sport een aantal
taken krijgt toebedeeld, waardoor feitelijk automatisch een zekere lijn in het
provinciale sportbeleid moet komen. Het ligt in de lijn der verwachtingen dat
tot die taken zullen gaan behoren het accommodatiebeleid, een deel van het
kaderbeleid, idem van de sportieve recreatie, ook sportmanifestaties op
provinciaal niveau, alsmede de SMA's (sportmedische adviescentra).
Onontkoombaar blijft daarbij natuurlijk het feit dat de wijze waarop en de
mate waarin een dergelijk beleid wordt uitgevoerd, afhankelijk zal zijn van de
financiële mogelijkheden en de te stellen prioriteiten, beide sterk politiek
bepaalde zaken die daardoor van provincie tot provincie kunnen blijven
verschillen. Een omschrijving van vorengenoemde, in de IPO-notitie behandelde,
steunfuncties in de sport zijn te omschrijven als 'het aanbod van informatie,
advies, begeleiding, dienstverlening en ondersteuning ten behoeve van alle
belangstellende en belanghebbende organisatievormen, waaronder overheden, en
personen op het terrein van de sport'. Als provinciale steunfuncties in de
sport worden in de IPO-notitie genoemd: - sportieve recreatie; -
sportkaderwerk (coördinatie algemene kadercursussen en werkgeverschap STK); -
bijzondere doelgroepen (ouderen, gehandicapten, mensen zonder werk); -
sportmedische adviescentra, SMA's; - administratieve dienstverlening. Deze
provinciale steunfuncties in de sport zijn voor de feitelijke uitvoering
vrijwel in alle provincies opgedragen aan de provinciale sportraden. Kernpunt
ter zake is ook dat in eerdergenoemde IPO-notitie is vastgesteld dat de
primaire financiële verantwoordelijkheid voor de 'provinciale steunfuncties in
de sport' ligt bij de provinciale overheid. Het merendeel van de Provinciale
Besturen handelt ook, uiteraard enigszins afhankelijk van
De provinciale sportraden zijn provinciale overkoepelingen van de georganiseerde sport, al dan niet, dat verschilt van provincie tot provincie, met één of meer vertegenwoordigers van de provinciale en gemeentelijke overheid. Alhoewel in het takenpakket van de 11 provinciale sportraden duidelijke verschillen zijn aan te wijzen, hebben ze vrijwel allemaal een adviserende taak naar de overheid (gevraagd en/of ongevraagd) en de sport, coördineren ze de kaderopleidingen, voeren het sportieve recreatiebeleid uit, evenals de coördinerende en soms uitvoerende taken t.a.v. sportmedische adviescentra, sporttechnisch kader en 'Huizen van de Sport' (provinciale administratieve servicecentra), m.a.w. uitvoering van de provinciale steunfuncties in de sport. In alle provincies worden de provinciale sportraden gesubsidieerd, alleen wel op basis van verschillende regelingen door de desbetreffende provinciale overheid. Aanvullende subsidie wordt ontvangen van de SNS, terwijl ook de aangesloten sportorganisaties bijdragen en in sommige gevallen ook de betrokken gemeenten. Het ministerie van CRM subsidieert sommige PSR'en t.b.v. uitvoerende taken in de sector 'Meer Bewegen voor Ouderen' (MBvO) en sportbeoefening door gehandicapten, meestal op projectbasis.
Een provinciaal beleid t.a.v. de sportaccommodaties kan op velerlei wijze onderstreept worden, onder meer d.m.v. maatregelen, resp. taken zoals: - streekplan; hierin kan een accommodatiebeleid worden vastgelegd, maar alleen voor zover het om regionale voorzieningen gaat en op grond van planologische overwegingen; - provinciale subsidieregeling; door in de tekst van de desbetreffende regeling bepaalde voorwaarden op te nemen, zoals bijvoorbeeld het in overeenstemming zijn met het provinciaal spreidingsplan, en uiteraard door de hoogte van het subsidiebedrag, kan die regeling als beleidsinstrument worden gehanteerd; - het toezicht op de gemeentefinanciën; omdat ieder raadsvoorstel, voor zover het financiële consequenties heeft, de goedkeuring behoeft van GS, kan ook in dat opzicht invloed worden uitgeoefend. In sommige provincies is het ook mogelijk om provinciaal subsidie te verkrijgen op betrekkelijk kleinschalige accommodaties (clubgebouwen, tennisbanen, e.d.), in andere daarentegen uitsluitend t.b.v. accommodaties van méér dan lokaal belang.
T.a.v. dit punt kan met een korte toelichting worden volstaan, omdat
dit beleid reeds eerder uitvoerig is toegelicht. De voornaamste taak op
provinciaal (sport)niveau t.a.v. de sportieve recreatie
Hierbij een identieke ontwikkeling als t.a.v. de sportieve recreatie, in gang gezet door een aantal experimenten van CRM en vervolgens gedropt op het provinciale niveau. In enkele provincies heeft het Provinciaal Bestuur een duidelijk positief standpunt terzake ingenomen, in vele gevallen voelt men zich echter ook 'voor het blok gezet' en weigert derhalve voorshands een aanzienlijke financiële medewerking te garanderen. Andere ontwikkelingen op dit gebied zijn de cursussen sportmanagement voor districtbestuurders, vrijwilligers-vacaturebank en activiteiten t.b.v. 'mensen zonder werk'.
Naast vorengenoemde provinciale steunfuncties in de sport, neemt ook de ontwikkeling van de administratieve dienstverlening op provinciaal niveau in de ondersteuning en coördinatie van SMA's in belangrijkheid toe. Omdat het provinciaal niveau een minder duidelijk aan te geven beleidsterrein bestrijkt dan het landelijk en plaatselijk niveau is dit een beetje onderbedeeld geweest. Het lijkt echter in de rede te liggen te veronderstellen, dat zulks in de nabije toekomst zal veranderen. Zowel andere financiële mogelijkheden, een duidelijk eigen beleid en een doorzettende decentralisatie van taken kunnen dat beeld ingrijpend wijzigen, alhoewel het provinciaal beleid altijd een 'tussenbeleid' blijft tussen het 'grote-lijnenbeleid' van CRM en het meer op de dagelijkse praktijk gerichte 'dicht-bij-de-basisbeleid' van de gemeentelijke overheid.
Het gemeentelijke beleid is
financieel gezien het belangrijkste overheidsbeleid, omdat de gezamenlijke
gemeentelijke overheden ongeveer 95% van de totale overheidsuitgaven t.b.v. de
sport voor hun rekening nemen. Uitgaande bovendien van het standpunt dat het
beleid dat het dichtst bij de basis (de sportbeoefenaren en hun vereniging)
staat, het meest stimulerend kan werken, is er alle aanleiding dit stuk van
het overheidsbeleid nader en uitvoerig te belichten. Achtereenvolgens worden
aan de orde gesteld: - behoeftebepaling en planning van sportvoorzieningen; -
subsidiëring;
De behoeftebepaling van sportaccommodaties is gebaseerd
op twee belangrijke aspecten, t.w. de concreet aanwijsbare behoefte aan
bepaalde accommodaties en de z.g. verborgen of latente behoefte. De eerste is
te bepalen door vast te stellen hoe groot de concrete behoefte is van het
onderwijs ter plaatse, dus het aantal klassen en het aantal lesuren
lichamelijke opvoeding t.a.v. sporthal, zwembad, atletiekbaan enz., alsmede de
behoefte van de op dat moment aanwezige sportclubs op basis van hun
ledentallen, resp. teams. Een globaal onderzoek ter plaatse levert in dat
opzicht een redelijk concreet behoeftecijfer op. Daarnaast bestaat dan de
verborgen behoefte. Dit is de wel aanwezige, maar niet concreet aan te geven
behoefte aan accommodaties buiten de hiervoor omschreven behoefte. Een
voorbeeld maakt zulks duidelijk: als in een gemeente geen zwembad aanwezig is,
kan niet worden gemeten hoe groot de concrete behoefte aan een zwembad is bij
de plaatselijke zwemvereniging, want die vereniging is er niet. Als er echter
plannen komen om een zwembad te realiseren, wordt onmiddellijk een
zwemvereniging opgericht. Een zelfde effect treedt op t.a.v. badminton,
basketbal, zaalhandbal, e.d. als de plannen voor een sporthal duidelijk vorm
krijgen. Die beide soorten behoeften zijn op velerlei wijzen
Als er één beleidsterrein kan worden aangewezen waarop de
gemeenten onderling het meest verschillen, dan is dat ongetwijfeld het
subsidiebeleid t.a.v. sportaccommodaties en -activiteiten. Dat zulks het geval
is, is op zich niet zo verwonderlijk, omdat subsidieregelingen en -bedragen
veelal zijn vastgesteld onder invloed van toevallige omstandigheden zoals b.v.
financiële mogelijkheden, organisatiegraad en -kracht van de plaatselijke
sport,
Het beheer van gemeentelijke
sportaccommodaties is vaak een bron van ergernis, resp. misverstanden. In de
praktijk zijn de volgende beheersvormen te onderkennen: - beheer volledig in
handen van de gemeente; - beheer volledig in handen van de gebruiker(s); - een
mengvorm van beide vorenstaande situaties. Volledig gemeentelijk beheer komt
veelal voor t.a.v. sporthallen, zwembaden en sportvelden.
Het tarievenbeleid vertoont een duidelijke samenhang met de paragraaf omtrent subsidies; alleen is t.a.v. tarieven, voor zover bedoeld tarieven voor individueel gebruik van een accommodatie, nagenoeg altijd sprake van indirecte subsidie. Als men de gebruikers de werkelijke kosten zou laten betalen, zou men bepaald geen stimulerend beleid voeren. Door de volstrekt onvergelijkbare omstandigheden komt een gemeentelijk tarievenbeleid veelal niet verder dan het vaststellen van een bepaald tarief en hooguit een jaarlijkse aanpassing i.v.m. de geldontwaarding. Hoe moet b.v. het tarief (huurbedrag) van een sportveld vergeleken worden met dat van een sporthal; een sportveld kan slechts beperkt worden gebruikt om overbespeling tegen te gaan, en is afhankelijk van b.v. weersomstandigheden, terwijl een sporthal vrijwel onbeperkt kan worden gebruikt. Onder die omstandigheden lijkt dan ook een pleidooi voor bepaalde richtlijnen in het tarievenbeleid vrijwel onmogelijk, nog afgezien van de autonomie van de gemeenten t.a.v. hun eigen beleid terzake. Noodzakelijk lijkt wel het in regionaal verband afstemmen van de desbetreffende gemeentelijke tarieven op elkaar met, indien noodzakelijk, een bepaalde overgangsperiode. Welk tarief men dan ook vaststelt voor een bepaalde accommodatie, altijd moet daarbij als uitgangspunt worden genomen dat sportaccommodaties zijn opgezet om gebruikt te worden en wel zo intensief mogelijk. Tarievenbeleid is een belangrijk onderdeel van het sportbeleid en moet als beleidsinstrument in positieve zin ten behoeve van de sport worden gebruikt. Gemeentelijke sportaccommodaties dienen dan ook als geen ander voor ieder 'bereikbaar' te zijn door betaalbare tarieven in alle opzichten. Individuele tarieven, zoals de toegangsprijs per persoon voor b.v. zwembaden, lenen zich uitstekend voor 'meer-ritten'kaarten met hoge kortingen, maar ook voor b.v. gezinsabonnementen. In de huidige moeilijke situatie moet dan ook pas in het uiterste geval, en dan nog zeer gematigd, worden overgegaan tot tariefverhoging van 'volkssportaccommodaties'. Beperking van dienstverlening die kan worden opgevangen via vrijwillig kader ligt meer voor de hand.
De samenwerking tussen sportverenigingen en provinciale of
gemeentelijke overheid dient goed en open te zijn. Voor statenleden die door
de aard van hun functie verder van de basis staan, is het aan te bevelen hun
contacten
Naast de hiervoor omschreven taken,
functies enz. van de gemeentelijke overheid op sportgebied is er in de
afgelopen jaren in toenemende mate aandacht besteed aan specifieke doelgroepen
zoals ouderen (Meer Bewegen voor Ouderen, MBvO), gehandicapten, etnische en
culturele minderheden alsmede 'mensen zonder werk'. In vele gevallen nog in de
kinderschoenen staand, zijn die activiteiten voor mensen in kwetsbare en/of
achterstandsituaties belangrijk genoeg om er op lokaal niveau aandacht aan te
schenken.
Het onderdeel recreatie bestaat eigenlijk uit twee delen. Het eerste deel geeft algemene achtergronden van recreatie 3.1 gaat over de begripsvorming over recreatie, en 3.2 over de recreatie en de politiek. Het tweede deel behandelt de beleidskanten van recreatie en het ter beschikking staande instrumentarium. Hoofdstuk 4 geeft een korte schets van de organisatie van de recreatieplanning. In 5.1 wordt het rijksbeleid met daarbij de wetten, beschikkingen en subsidies samengevat. De provincie komt in 5.2 aan bod en 5.3 is gewijd aan het gemeentelijk recreatiebeleid.
Recreatie wordt vaak vereenzelvigd met de trek naar buiten, de vrijetijdsactiviteiten buiten de stad. Dat is echter maar een heel klein deel van het brede begrip recreatie. Een gangbare omschrijving van recreatie is: 'recreatie omvat alle activiteiten die niet als verplichtend worden ervaren en die men verricht voor ontspanning, creativiteit en zelfontplooiing'. Hoewel het duidelijk is dat deze activiteiten zich merendeels zullen afspelen in de vrije tijd, wordt in de omschrijving niet uitgesloten dat deze activiteiten zich in beginsel ook tijdens de arbeidstijd kunnen afspelen. Tevens blijkt dat recreatie vele activiteiten omvat, thuis, in de eigen woonomgeving en daarbuiten. Recreatiebeleid vraagt in principe dan ook om een brede oriëntering. Het valt uiteen in diverse onderdelen, zoals sport, het toerisme, de verblijfsrecreatie en de dagrecreatie.
Welzijn staat ruim opgevat voor het welbevinden
van allen. Gelet op de hiervoor gegeven omschrijving van recreatie zal het
geen verbazing wekken dat recreatie alles te maken heeft met welzijn en
welzijnsbevordering. De trefwoorden van welzijn, 'volwaardige deelneming',
'gelijke kansen' en 'zelfontplooiing' zijn op recreatie en recreatiebeleid
evenzeer van toepassing. De uitgangspunten van welzijnsbevordering voegen
echter nog een extra dimensie toe aan het recreatiebeleid, namelijk dat
nadrukkelijke aandacht moet worden geschonken aan degenen die belemmerd worden
in het kunnen deelnemen aan recreatie. Te denken is aan inwoners van oudere
woonwijken, vervoersarmen, lagere inkomens en bejaarden. Voor de
recreatieplanning betekent dit dat niet alleen gekeken moet worden naar de
gemiddelden in de vraag en naar de grote getallen, maar ook naar deze
achterstandsituaties. Recreatie is zoals gezegd méér dan een bezoek aan strand
of bos. Dergelijke activiteiten beslaan maar een zeer gering deel van de
gehele vrijetijdsbesteding. Televisiekijken, hobbies, cursussen, de tuin doen
en dergelijke leggen verreweg het meeste gewicht in de recreatieschaal. Dit
gegeven maakt het voor een recreatiebeleid, met als doel genoeg
De beleidssector recreatie kan uiteen worden gelegd in een aantal
deelgebieden. Dat moet ook wel, want de recreatie als geheel is niet te
overzien en niet praktisch te hanteren in het beleid. De recreatie moet worden
ingedeeld in hoofdgroepen van activiteiten. Voor de hoofdgroepen
De overheid kan zich gezien de grote betekenis van recreatie, ook in de gevolgensfeer, niet afzijdig houden van recreatie en toezien hoe deze zich spontaan ontwikkelt. Een overheid zal moeten ordenen, verdelen en sturen. Dat geldt in stimulerende, maar ook in afremmende zin.
Het rijk draagt zorg voor de grote lijnen waarlangs de recreatie zich bij voorkeur dient te ontwikkelen. De centrale overheid let daarbij speciaal op het evenwicht in ontwikkelingen, ook tussen de landsdelen. Een stelsel van wetten, overlegsituaties, subsidies, nota's en ambtelijke diensten staat ten dienste om de hoofdlijnen van het landelijk beleid door te laten werken naar de lagere overheden.
De provincie vervult een belangrijke taak als tussenstation tussen het globale rijksbeleid en het concrete gemeentelijke beleid. De provincie voegt in die verfijning van het rijksbeleid met name het streekeigen karakter toe van gebiedsdelen van de provincie. Dat eigen karakter is mede bepalend voor de geschiktheid van een gebied voor recreatie. Die geschiktheid van gebiedsdelen voor dagrecreatie of verblijfsrecreatie legt de provincie ruimtelijk vast in het streekplan. Het streekplan is een essentiële schakel in de recreatieplanning. Het is een wettelijk en ruimtelijk toetsingskader voor alle plannen van overheden lager dan de provincie. Ook het rijk hanteert de streekplannen als ruimtelijk kader tussen de eigen beleidslijnen en die van de gemeenten. Verder heeft de provincie of kan de provincie nog de beschikking hebben over verordeningen, bijvoorbeeld de ontgrondingsverordening en de landschapsverordening en ook subsidieregels.
De gemeente heeft de verantwoordelijkheid voor de uiteindelijke realisering en het beheer van recreatievoorzieningen en mogelijkheden. Ook voor het weren van recreatie, daar waar het niet wenselijk is. In veel gevallen werkt een aantal gemeenten samen om voor hun gezamenlijke gebied een optimale spreiding en verscheidenheid aan voorzieningen te krijgen. Deze regionale recreatieplanning in het verband van gewesten of recreatieschappen vult daarmee de ruimte op tussen het provinciale streekplan en het gemeentelijke bestemmingsplan. In het bestemmingsplan kunnen de plaats, de omvang en de aard van het gebruik van recreatiemogelijkheden concreet en wettelijk worden vastgelegd. Het streekplan en de regionale recreatieplanning van bijvoorbeeld een basisplan openluchtrecreatie zullen dit bestemmingsplan mede bepalen.
De rol van het particulier initiatief
is zeer divers. Er zijn recreatieondernemers, zoals de eigenaren/beheerders
van campings, jachthavens, pretparken en dergelijke. Ingenieursbureaus leveren
adviesdiensten aan overheden voor recreatieplannen en voor de uitvoering
daarvan. Projectontwikkelaars zijn betrokken bij de financiering en
Een recreatiebeleid van de centrale overheid kwam eigenlijk pas na 1960 van de
grond. Daarvoor lag het beleidsaccent op de educatieve kanten van de
vrijetijdsbesteding, vooral die van de jeugd. Openluchtrecreatie werd verder
toevertrouwd aan de lagere overheden en aan het particulier initiatief. Na
1960 krijgt de openluchtrecreatie financieel en ruimtelijk aandacht van het
rijk. In het toenmalige landelijk beleid leefde de opvatting, dat de
intensieve recreatie met name die van de grote-stadsbevolking moest worden
opgevangen in zogenaamde elementen van formaat. Ook toen al werd ingezien dat
in de Randstad de meeste maatregelen vereist waren. Als het even kon, moesten
recreatievoorzieningen gecombineerd worden met waterstaatswerken en
ruilverkavelingen. Voor het overige was het beleid beperkt tot kleine,
incidentele voorzieningen in bestaande, aantrekkelijke landschappen.
Illustratief voor dit rijksbeleid zijn onder meer het rapport Recreatieruimten
in Nederland van de Rijksdienst voor het Nationale Plan en de Eerste en Tweede
Structuurschets voor de Ruimtelijke Ontwikkeling van de Openluchtrecreatie.
Als in 1965 het ministerie van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk
wordt gevormd (het ministerie van Onderwijs en Kunsten en Wetenschappen wordt
opgeheven) krijgt de openluchtrecreatie een meer zelfstandige plaats in het
rijksbeleid. De omvang en het aantal voorzieningen groeien gestaag. Er
ontstaat steeds meer behoefte aan een regionaal afgewogen planvorming voor
openluchtrecreatie, waardoor samenhang in het pakket voorzieningen in een
streek kan worden aangebracht. Daarvoor wordt in 1969 het systeem van de
Projectontwikkeling Openluchtrecreatie ingevoerd. Dit systeem, dat vandaag de
dag onder de naam Planningsprocedure Openluchtrecreatie nog van kracht is,
bepaalt dat de planvorming van recreatieve ontwikkelingen in een streek vanaf
het idee tot en met de uitvoering gefaseerd en in één procedure moet
plaatsvinden voor zover men althans voor rijkssubsidie in aanmerking wil
komen. In de eerste helft van de jaren zeventig blijkt uit het beleid van het
rijk een toenemende aandacht voor de waarde van natuur en landschap,
bijvoorbeeld in de gewenste ontwikkeling van nationale parken en nationale
landschappen. Ook de recreatie in de woongebieden wordt onderwerp van
rijksbeleid. Onder andere het Meerjarenplan Openluchtrecreatie 1975-1980
getuigt daarvan. De basis voor het huidige recreatiebeleid van het rijk is
gelegd in een aantal verschillende nota's, alle uitgebracht in de periode
'77-'80. Allereerst is er de Derde Nota over de Ruimtelijke Ordening, die
uiteenvalt in de Verstedelijkingsnota en de Nota Landelijke gebieden. In deze
twee nota's zijn als belangrijkste beleidslijnen uitgezet het verruimen van
recreatiemogelijkheden in en bij de woongebieden en het vergroten van de
Openluchtrecreatie In 1981 zag het Structuurschema
Openluchtrecreatie het licht. Het structuurschema bouwt voort op de hiervoor
genoemde nota's en is opgesteld in samenhang met nog twee andere
structuurschema's, namelijk die van de Landinrichting en die voor het Natuur-
en Landschapsbehoud. Omdat het gaat om belangrijke beslissingen over het
toekomstig ruimtegebrek in Nederland volgen de structuurschema's de procedure
van de planologische kernbeslissing. Iedereen is in de gelegenheid gesteld
commentaar te leveren op de beleidsvoornemens van de structuurschema's. De
commentaren zullen worden verwerkt in de regeringsbeslissing over de schema's,
die overigens niet voor 1983 te verwachten is. Daarna volgt parlementaire
behandeling van de regeringsbeslissing, hetgeen ook tot aanpassingen kan
leiden. Het Structuurschema Openluchtrecreatie bevat beleidsuitspraken voor
een periode tot aan het jaar 2005, over de benodigde recreatieruimte in
Nederland en over gebieden waar tekorten moeten worden weggenomen. De tekorten
per recreatievorm (dagrecreatie, verblijfsrecreatie, watersport) vloeien voort
uit landelijke ramingen van vraag en aanbod. Bij het structuurschema hoort een
kaart waarop staat vermeld in welke gebieden recreatie wel of niet kan worden
uitgebreid. De regering acht de op kaart aangegeven gebieden limitatief en de
omvang van de in het structuurschema geschatte uitbreidingsmogelijkheden van
wezenlijke betekenis. Weliswaar niet 'tot achter de komma', maar wel de orde
van grootte. Dat maakt het structuurschema belangrijker dan de eerder
verschenen rijksnota's. Op landelijk niveau is een kwantitatief toetsingskader
voorhanden. De regering verwacht van de provinciale besturen dat de
cijfermatige en geografische beleidsafbakening op landelijk niveau doorwerkt
in de streekplannen. Indirect worden gemeenten dan geconfronteerd met het
structuurschema bij de opstelling van bestemmingsplannen, te toetsen aan het
streekplan; voor zover althans de provinciale besturen het structuurschema
onderschrijven. Uit bestuurlijk overleg tussen regering en provinciale
besturen moet dat
Om de
hoofdlijnen van het recreatiebeleid in praktijk te kunnen omzetten, heeft het
rijk een stelsel van procedures, beschikkingen, bijdrageregelingen en wetten
ontwikkeld, waarin de concrete uitwerking en toepassing in beginsel berust bij
de lagere overheden. Om de onontbeerlijke medewerking en initiatieven van
provincies en gemeenten te stimuleren, bieden de procedures en beschikkingen
veelal zicht op financiële steun van het rijk voor de uitvoering van
maatregelen. Voor de planontwikkeling en de realisering van
recreatiemogelijkheden treden twee instrumenten op de voorgrond: de
Planningsprocedure Openluchtrecreatie en de Landinrichting. In de toekomst
wordt de Kaderwet Specifiek Welzijn van belang. De PPO, de Landinrichting, de
toekomstige Kaderwet en vrijwel alle andere instrumenten vinden weerslag of
aanleiding in de ruimtelijke plannen ingevolge de Wet op de Ruimtelijke
Ordening. Streekplan, (inter)gemeentelijk structuurplan en gemeentelijk
bestemmingsplan vormen het kader voor de ruimtelijke ordening van recreatie.
In hoofdstuk 4 is geschetst hoe in het systeem van elkaar aanvullende bestuurslagen het rijk de hoofdlijnen van een recreatiebeleid uitzet, de provincie een belangrijke spilfunctie vervult tussen rijk en gemeenten en de (samenwerkende) gemeenten de zorg hebben voor uiteindelijke realisering van recreatiemogelijkheden. Die samenwerking van gemeenten op het gebied van recreatie is mogelijk op grond van de huidige Wet Gemeenschappelijke Regelingen. Voor recreatie zijn er ongeveer 80 samenwerkingsverbanden werkzaam in Nederland. De positie van die samenwerkingsverbanden voor de planvorming, coördinatie, uitvoering en beheer wordt in het Structuurschema Openluchtrecreatie ter discussie gesteld. Het structuurschema signaleert als belangrijk bestuurlijk knelpunt in de samenwerkingsverbanden het gebrek aan mogelijkheden om hun planning voor openluchtrecreatie te doen doorwerken in de gemeentelijke bestemmingsplannen. In de toekomst zal de taak van de provincie voor planning, waaronder ordening, en coördinatie verzwaard worden en zal aan Gedeputeerde Staten het instrument van richtlijnen en zelfs aanwijzingen worden verstrekt. Voorwaarde is wel dat de nieuwe Ontwerp-Wet Gemeenschappelijke Regelingen en de Ontwerp-Wet Reorganisatie Binnenlands Bestuur als zodanig worden vastgesteld. In het structuurschema wordt het wenselijk geacht de dan nog resterende taken van de samenwerkingsverbanden op het gebied van uitvoering en beheer naar de provincie over te hevelen (de samenwerkingsverbanden zijn daarmee naar het verleden verwezen) om zo alles in één hand te houden. Afgezien van de kritische kanttekening dat het voor een provincie moeilijk zal zijn een op een lokale situatie toegesneden recreatiebeleid uit te voeren, is er de principiële vraag hoe deze vorm van centralisatie van bevoegdheden naar de provincie zich verhoudt tot de breed aangekondigde decentralisatie van welzijnsbeleid. In het welzijnsbeleid waaronder (delen van) openluchtrecreatiebeleid krijgen juist de gemeenten meer verantwoordelijkheid, omdat de gemeentelijke bestuurslaag het dichtst bij de burger staat. Het laatste woord is echter nog niet gesproken. De van belang zijnde wetten verkeren nog in het ontwerpstadium. Parlementaire vaststelling volgt nog.
Op eerdere plaatsen in deze les is
al gezegd dat de provincie een belangrijke rol vervult als integratiekader
voor het recreatiebeleid van de drie overheden. Het streekplan treedt daarbij
nadrukkelijk op de voorgrond. In de streekplannen wordt voor gebiedsdelen
ruimtelijk vastgelegd welke recreatieve ontwikkelingen voor de looptijd van
het streekplan (10 jaar) gewenst en mogelijk zijn. De aanleidingen en de
geschiktheden voor die recreatieve ontwikkelingen verschillen per gebiedsdeel
binnen de provincie. Omvang en situering van bevolkingsconcentraties,
infrastructuur, landbouwgebieden, natuurgebieden en landschappelijke kenmerken
zijn daarvoor bepalend. Verder leiden ook de beleidsdoelstellingen van de
provinciale besturen en de toekomstige functies van provincies in het
Algemeen ruimtelijk streekplan Het streekplan geldt als belangrijkste ruimtelijk instrument. De gemeentelijke bestemmingsplannen worden hieraan getoetst. De provincie kan voorts nog specifieke criteria hanteren bij het beoordelen van de inhoud van bestemmingsplannen die niet direct zijn af te leiden van de streekplankaarten. Er kan bijvoorbeeld gelet worden op de aandacht die gemeenten in bestemmingsplannen geven aan recreatie in de woonomgeving. Het provinciaal bestuur is verder bevoegd om het streekplan op een aantal punten verder uit te werken. Deze uitwerkingsplannen voor onder meer wegen, fietspaden, natuur en landschap en ook de. recreatiestructuur dienen als een verfijnd hulpmiddel bij de beoordeling van gemeentelijke plannen. Naast het streekplan en de uitwerkingsplannen daarvan zijn er nog andere, meer specifieke taken, verantwoordelijkheden en middelen waarover de provincie kan beschikken. Deze zijn direct of indirect van invloed op de recreatieplanning in de gemeenten en de regio's binnen de provinciegrenzen. Een aanleiding om gebruik te maken van dat instrumentarium wordt voor een aanzienlijk deel gevonden in de streekplanaanduidingen.
Op het gemeentelijk niveau zullen de realisering en het beheer en
onderhoud van voorzieningen als ook de recreatieregulerende maatregelen
concreet gestalte moeten krijgen. Zonder initiatieven en een actieve
medewerking van gemeenten is het nauwelijks denkbaar dat de hoofdlijnen van
het rijksbeleid en het provinciaal recreatiebeleid worden uitgewerkt en worden
toegespitst op de lokale en regionale omstandigheden. De gemeenten staan ook
dichter bij de burger, die via voorlichting, overleg en inspraak effectief
betrokken kan worden bij herkenbare onderwerpen van het recreatiebeleid.
Hierbij moet direct worden aangetekend dat, als het op concrete uitvoering en
het ter beschikking stellen van recreatie-voorzieningen aankomt, erg veel
wordt gedaan door het particulier initiatief. Het recreatiebeleid van de
gemeente is niet alleen concreter dan het rijks- en provinciaal beleid, het is
in beginsel ook breder van opzet. Van de gemeentebesturen wordt aandacht
gevraagd voor zowel de recreatie in de woongebieden als daarbuiten. Rijk en
provincie hebben in hoofdzaak alleen bemoeienis met de openluchtrecreatie van
bovenlokaal belang en vooral in het buitengebied. Zij reiken daartoe aan de
gemeenten procedures en subsidieregelingen aan die een lokaal en regionaal
recreatiebeleid voor het buitengebied kunnen activeren. Gemeenten werken vaak
samen voor de recreatie in het buitengebied en kijken daarbij heen over de
eigen gemeentegrenzen. De recreatie in de woongebieden zullen de gemeenten
Om een samenhangend recreatiebeleid ook te kunnen uitvoeren, zijn vanzelfsprekend middelen nodig. Daarvan zijn er nogal wat, verspreid over de diverse overheden. Toepassing van dat instrumentarium gebeurt vaak ad hoc, niet in het minst alléén door het feit dat er financiën in het verschiet liggen. Er kan een soort blikvernauwing ontstaan gericht op de her en der verspreide middelen. Als gevolg daarvan is het niet ondenkbaar dat de samenhang in het recreatiebeleid verloren raakt. Natuurlijk zijn middelen, vooral financiële, erg belangrijk voor het kunnen uitvoeren van een beleid, maar er is voor te pleiten, voorafgaand aan de vraag welke middelen gebruikt kunnen worden, de discussie te openen met de vraag, waarvoor middelen ingezet moeten worden. In die discussie is een politiek element onmisbaar. De gekozen bestuurders kunnen vanuit de (partij-)politieke achtergrond een visie geven op recreatieve ontwikkelingen in stad, dorp en streek en tevens de beleidsprioriteiten bepalen. Een gemeentelijk recreatiebeleid steunt daarmee op meer dan alleen de ambtelijke, vaktechnische kanten van planvorming en planuitvoering en de te verkrijgen subsidies. Uit de beleidsprioriteiten zal blijken welke middelen gebruikt moeten worden én of de na subsidie resterende jaarlijkse lasten van investeringen en beheer en onderhoud aanvaard worden. Een politieke visie kan er bijvoorbeeld toe leiden dat nauwelijks een beroep gedaan wordt op de specifieke recreatie-instrumenten voor het buitengebied, maar dat men van mening is dat aan recreatie gewicht moet worden toegekend in integrale plannen voor stads- en dorpsvernieuwing of uitbreiding. Tevens kan politiek worden uitgesproken voor welke groepen men eigenlijk met voorrang een beleid wenst te voeren. Deze keuzen kunnen niet worden overgelaten aan de wereld der deskundigen, gevormd door ambtenaren, onderzoekers en adviesbureaus. De bestuurlijke visie op recreatie (openluchtrecreatie in het buitengebied, recreatie in de woongebieden, sport) zal neergelegd kunnen worden in een gemeentelijk beleidsplan recreatie.
In de hoofdstukken
over het rijks- en provinciaal beleid is al ingegaan op
Door voorlichting en informatieverstrekking kan de blik van de
bevolking op het aanwezige recreatieaanbod verruimd worden. De
keuzemogelijkheden nemen in bekendheid toe. Naast het attenderen van mensen op
voorzieningen, waarvan het bestaan bij sommigen misschien niet eens vermoed
wordt, heeft voorlichting ook nog de functie het recreatieve gebruik van
voorzieningen of gebieden in goede banen te leiden. Dat gebeurt door er op te
wijzen wat de recreant kan verwachten van de voorziening of het gebied, welke
attributen eventueel nodig zijn, wat de openingstijden en voorschriften zijn,
welke route er veilig naar toe leidt etc. Gemeenten hebben een taak in de
voorlichting over het bestaande, uiteenlopende recreatieaanbod op hun
grondgebied en waarvan ze voor een groot deel eigenaar en beheerder zijn.
Samen met Staatsbosbeheer, VVV's, hengelsportverenigingen, sportstichtingen en
dergelijke kan worden bekeken of, en zo ja, op welke manier een
gemeenschappelijk voorlichtingsprogramma van de grond kan komen. Betrekken van
de bevolking bij het recreatiebeleid De mogelijkheden om de bevolking zinvol
en efficiënt te betrekken bij een
Openbare gezondheidszorg ontstaat daar
waar groepen mensen bij elkaar wonen. Er ontstaat behoefte aan regels met
betrekking tot de afvoer van huisvuil e.d. Maar ook is er de noodzaak om de
opeengehoopte groepen van burgers te beschermen tegen volksziekten, en te
voorzien in voldoende medische verzorging. Van de Grieken is bekend dat zij al
'gemeente-artsen' in dienst hadden, voornamelijk voor de praktische
gezondheidszorg. Deze artsen werden betaald uit een speciale
gezondheidsbelasting (een soort volksverzekering). De Romeinen kenden tal van
verordeningen die vooral op het gebied van de hygiëne regels gaven. De
Romeinse bestuurlijke organisatie kende zelfs 'water- en rioolwethouders'. Ook
in het kader van de ruimtelijke ordening kende men een aantal voorschriften
die betrekking hadden op bezonning, afwatering en toe- en afvoerwegen. In de
curatieve (praktische) sfeer waren in 160 v. Chr. reeds een 14-tal
'gemeente-artsen' in Rome werkzaam. In de middeleeuwen bestaat de openbare
gezondheidszorg nauwelijks. Het zijn nu voornamelijk de katholieke kloosters
en abdijen die voor de gezondheidszorg zorgdragen. De middeleeuwse steden
hadden vaak wel als gemeentevoorzieningen de dolhuizen. Later in de 16de eeuw
komen er ook stadsvroedvrouwen. Onder de druk van de steeds terugkerende pest-
en pokkenepidemieën gaan verschillende gemeenten ertoe over gemeente-artsen in
dienst te nemen. Op het gebied van regelgeving zijn de steden sneller actief
gebleken. Ter bescherming van de eigen burgers werden b.v. beperkende
bepalingen t.a.v. leprozen uitgevaardigd. Maar deze openbare diensten stelden
weinig voor in vergelijking met het particulier initiatief van de kloosters.
Met de komst van de Reformatie en later door de invloed van de Franse
revolutie, verdwijnt deze vorm van gezondheidszorg. Het tijdperk van de
industriële revolutie werkt niet bevorderend op het overheidsingrijpen in de
samenleving. Het teruglopen van de gezondheidszorg door de kloosters en de
afwerende houding ten opzichte van staatsbemoeiing is er de oorzaak van dat er
op dit terrein een vacuüm ontstaat. De roofbouw op de gezondheid van de
vrouwen, mannen en in het bijzonder kinderen door de lange arbeidstijden in de
fabrieken bracht velen tot totale uitputting. De erbarmelijke woon- en
werkomstandigheden vormden een volgende aanslag op de gezondheid van grote
delen van de bevolking. De ernstige verpaupering en vervuiling en de heersende
epidemieën waren de ernstigste bedreiging voor de volksgezondheid. Op grond
van het artikel 168 van de Gemeentewet kunnen de gemeentebesturen o.a.
verordeningen maken op het gebied van de gezondheidszorg. En niets stond de
gemeenten dan ook in de weg om met gebruikmaking van het principe van de
zelfwerkzaamheid een eigen
De veranderingen die zich de laatste eeuw hebben voorgedaan,
zijn ingrijpend. We zien een toenemende staatsinvloed. Er volgen vele wetten
die een deel van de gezondheidszorg van regels voorziet. Na de tweede
Wereldoorlog vindt er een verandering plaats in de verhouding
overheid-particulier initiatief. De gezondheidszorgvoorzieningen worden als
maar duurder. Het particulier initiatief kan het niet meer financieren. De
overheid gaat op grote schaal over tot financiering-subsidiëring van het
particulier initiatief. Dit introduceert de mogelijkheid voor de subsidiërende
overheid om op de besteding van de gelden een greep te krijgen. Maar ook bij
de subsidie-aanvrage kan de overheid verscheidene aspecten in overweging
nemen, alvorens zij besluit subsidie te verlenen. De veranderingen die bij de
'Structuurnota Gezondheidszorg 1974' zijn aangekondigd, zijn van zeer
diepgaande aard. Ten eerste wordt in deze nota getracht het verbrokkelde beeld
van de gezondheidszorg een nieuwe structuur te geven. De eerste poging sinds
de nota Veldkamp. De kernbegrippen van deze nota zijn naast de democratisering
en kostenbeheersing in de gezondheidszorg: echelonnering en regionalisatie
Deze laatste twee begrippen zijn de basiscriteria voor de structuur van de
gezondheidszorg, zoals ex-staatssecretaris Hendriks van Volksgezondheid dat
voor ogen had staan. De doelstelling is een doelmatige en effectieve
gezondheidszorg te realiseren. De bereikbaarheid van de vele
gezondheidsvoorzieningen voor de hulpzoekenden zou daardoor vergroot kunnen
worden. Inmiddels zijn grote onderdelen van de Structuurnota omgezet in
wetgeving. De Wet Tarieven Gezondheidszorg geeft een regeling voor de
vaststelling van o.a. de tarieven en honoraria. De belangrijkste wet is nog in
ontwerp. De Wet Voorzieningen Gezondheidszorg zal naar alle waarschijnlijkheid
in april 1982 in de Eerste Kamer behandeld worden. De invoeringsdatum van deze
wet zal dan 1 januari 1983 zijn. Het wetsontwerp Beroepen Individuele
Gezondheidszorg heeft tot doel de kwaliteit te bepalen van de individuele
medische beroepsuitoefening. Deze wet BIG voorziet in een nascholingsprogramma
voor de beroepsbeoefenaren. Maar het belangrijkste voor de patiënt van de wet
BIG is wel dat er in een betere meer onafhankelijke en overzichtelijke
klachtenprocedure is voorzien.
De organisatie van de volksgezondheid wordt gekenmerkt
door de veelheid van instellingen en adviescolleges. Bij het bepalen van het
te voeren beleid laat de centrale overheid zich bijvoorbeeld adviseren door
een twaalftal wettelijke adviesorganen. In deze adviesorganen is het
particulier initiatief ruim vertegenwoordigd. De vier belangrijkste zijn wel:
a. De Centrale Raad voor de Volksgezondheid: Deze Raad is ingesteld op grond
van de Gezondheidswet van 1956. De taak van deze Centrale Raad is het door
overleg bevorderen van de samenwerking tussen enerzijds de minister van
Volksgezondheid en andere openbare lichamen en publieke diensten en anderzijds
de particuliere organisaties. Overheid en particulier initiatief zijn op voet
van gelijkheid in deze Raad vertegenwoordigd (ieder 19 leden). De voorzitter
is onafhankelijk. Hij wordt door de Kroon op persoonlijke titel benoemd. De
Centrale Raad brengt onder andere adviezen uit over de organisatie, werkwijze
en financiering van de gezondheidszorg. b. De Gezondheidsraad De
Gezondheidsraad stamt uit 1919. De wijziging van de Gezondheidswet in 1956
heeft de oorspronkelijke taak nauwelijks veranderd. De taak is: gevraagd of
ongevraagd informeren van de bewindslieden over de stand van de wetenschap
t.a.v. vraagstukken op het gebied van de volksgezondheid. Het betreft hier een
wetenschappelijk gericht orgaan, dat vooral voor de beleidsbepaling van het
Rijk van belang is. Op basis van wetenschappelijke deskundigheid of op basis
van beklede functies bepaalt de Kroon de samenstelling van dit advieslichaam.
De voorzitter van de Gezondheidsraad heeft nog een speciale rol. Hij heeft de
bevoegdheid de adviezen van een persoonlijk commentaar te voorzien. c. De
Ziekenfondsraad Dit orgaan is bij de Wet op de Ziekenfondsraad van 1949 in het
leven geroepen. De huidige Ziekenfondsraad heeft zijn bevoegdheden ontvangen
van de Ziekenfondswet van 1964. De taak is het van informatie voorzien en het
geven van adviezen (zowel gevraagde als ongevraagde) aan de minister van
Volksgezondheid, over aangelegenheden m.b.t. de ziekenfondsverzekering en de
Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten. Naast deze adviestaak heeft dit orgaan
een toezichthoudende taak. Het controleert het beheer en de administratie van
de ziekenfondsen. De benoeming van de maximaal 35 leden geschiedt door de
minister van Volksgezondheid. Ten behoeve van de AWBZ-werkzaamheden is het
aantal leden met 4 vergroot.
De provincie heeft sinds het van kracht worden van
de Krankzinnigenwet van 1884 een taak op het gebied van de volksgezondheid
gekregen. Het provinciaal bestuur dient er op toe te zien dat er voldoende en
kwalitatief behoorlijke psychiatrische ziekenhuisbedden aanwezig zijn. De Wet
Ziekenhuisvoorzieningen ingevoerd in 1971 legt het college van Gedeputeerde
Staten de plicht op een planningsbeleid te voeren m.b.t. de behoefte en
spreiding van psychiatrische bedden, verpleegtehuizen en inrichtingen voor
lichamelijk en geestelijk gehandicapten. Daartoe stelt het een plan op. Bij
het opstellen van een dergelijk plan dient de Provinciale
In artikel 168 van de Gemeentewet ligt de bevoegdheid van de Gemeenteraad om verordeningen te maken m.b.t. de gezondheidszorg in de gemeente. In artikel 209 van de Gemeentewet staan regelen over de bevoegdheid van het college van B_&_W. De taken van de gemeenten liggen voornamelijk in het verlenen van medewerking aan de uitvoering van een aantal bijzondere wetten zoals Drank- en Horecawet, Warenwet, Hinderwet, Wet op de Lijkbezorging etc. Daarnaast zijn er gemeentelijke activiteiten die voortvloeien uit de behoefte aan een bedrijfsgeneeskundige dienst voor het gemeentelijk apparaat. Soms heeft een gemeente, voornamelijk de grote(re) steden, een aparte geneeskundige en gezondheidsdienst, die een aantal diensten in zich heeft, zoals b.v. de sociaal psychiatrische dienst, ambulancevervoer, jeugdgezondheidszorg, schooltandverzorging etc. De kleinere gemeenten hebben voor de uitvoerende diensten vaak alleen een gemeente-arts in dienst. Op basis van Gemeenschappelijke Regelingen zijn er 17 districtgezondheidsdiensten werkzaam. Hetgeen hierboven gesteld is m.b.t. de gemeentelijke diensten geldt ook voor de districtsdiensten.
Het is inmiddels
duidelijk dat het particuliere initiatief een zeer belangrijke rol in het
gezondheidsbeleid speelt. In het onderstaande wordt op enkele aspecten van het
particulier initiatief ingegaan.
Op 13 augustus 1974
heeft de toenmalige staatssecretaris Hendriks van Volksgezondheid en
Milieuhygiëne de Structuurnota Gezondheidszorg gepresenteerd. In een nadere
analyse worden o.a. de volgende knelpunten gesignaleerd: Er ontbreekt de
mogelijkheid om de kosten te beheersen; er is onvoldoende samenhang tussen de
verschillende terreinen van gezondheidszorg; ook ontbreekt de afstemming
tussen instellingen van gezondheidszorg en andere welzijnsvoorzieningen; te
grote nadruk is op de intra-murale zorg (ziekenhuizen etc.) komen te liggen;
de spreiding van de voorzieningen is onevenwichtig; de democratisering c.q. de
inspraak van de bevolking is onvoldoende ontwikkeld. De noodzaak tot
herstructurering is evenwel in de eerste plaats een financiële. Zoals in bijna
alle landen van West-Europa nemen de kosten voor de gezondheidszorg
spectaculair toe. In 1968 bedroeg het percentage van het nationale inkomen
hiervoor in Nederland 5,5, oftewel 5 miljard gulden, in 1972 was dit al 10
miljard, hetgeen overeenkomt met 6,7 procent van het nationaal inkomen. Voor
1980 worden de kosten geraamd op 29 miljard. Teneinde de doelmatigheid te
bevorderen, de lacunes in de zorg op te vullen en de wildgroei af te kappen,
is een planmatige structurering van de gezondheidszorg geboden. Hierbij moeten
tevens mogelijkheden ingebouwd worden die de kostenontwikkeling beheersbaar
maken.
De Wet Ziekenhuisvoorzieningen van 1971 legt het
dagelijks bestuur van de provincie de plicht op een planning te maken t.b.v.
de spreiding en behoefte aan psychiatrische bedden, verpleegtehuizen en
inrichtingen voor lichamelijk en geestelijk gehandicapten. In dit verband
heeft de Provinciale Raad voor de Volksgezondheid een adviestaak toebedeeld
gekregen. Het wetsontwerp Gezondheidsvoorzieningen dat de integratie van de
intra- en extramurale gezondheidszorg regelt, wil voor elke sector een plan.
Deze plannen dienen op provinciaal en landelijk niveau gecoördineerd te
worden. Het uiteindelijk bindende landelijke plan moet gebaseerd zijn op de
provinciale plannen. Op het terrein van de bejaardenzorg heeft de provincie
t.a.v. de planning, toezicht en uitvoering wel een belangrijke bevoegdheid
gekregen (Wet op de
Voor de kleine
gemeente laat de structuurnota nog weinig ruimte. Alleen op het uitvoerend
vlak, voorzover dat opgedragen is bij afzonderlijke wetten, blijft nog een
taak. Ofschoon het krachtig bevorderen van districtgezondheidsdiensten, die in
gewestelijk verband hun bestuurlijke ophanging krijgen, weinig ruimte aan deze
gemeenten overlaat. Uit het in andere paragrafen gestelde blijkt dat in het
Volksgezondheidsbeleid schaalvergroting plaatsvindt. De grotere werkgebieden
brengen ook een uitgebreider bestuurlijk kader met zich mee. Dit grotere kader
is bovendien noodzakelijk om de regionale activiteiten onder een
politiek-democratische controle te brengen. Vele gemeenten hebben vaak voor de
behartiging van andere belangen een gemeenschappelijke regeling aangegaan. Aan
het einde van de jaren 70 is er op het gebied van gemeentelijk
gezondheidszorgbeleid wel wat veranderd. Deels komt dat door de nieuwe
organisatiewet op het terrein van het welzijn, de Kaderwet Specifiek Welzijn.
Tussen deze wet en de WVG bestaan ook nauwe banden en in een brede opvatting
van welzijn valt de gezondheidszorg. Op het gemeentelijk
De mate waarin het georganiseerd particulier initiatief op plaatselijk niveau met de gemeente samenwerkt, is per plaats bepaald. Bij het vormen van gezondheidsregio's zoals dat na 1974 speelde, was er een belangstelling voor de herstructurering die verklaarbaar was vanuit het directe belang wat men daarbij had. Hierbij kan gedacht worden aan de grote intra-murale voorzieningen zoals alle verpleegtehuizen of ziekenhuizen in de beoogde regio, maar ook aan de afdelingen van de artsen- of apothekersverenigingen. De tandartsen hebben ten tijde van een grote noodsituatie b.v. in de Randstad en in de Oostelijke mijnstreek mede vorm gegeven aan een verantwoord spreidingsbeleid, zodat zo snel mogelijk de enorme tekorten werden ingelopen. De eerste-lijnsgezondheidszorg ondergaat ook per gemeente een aparte ontwikkeling. Deze varieert van samenwerking met de gemeente bij het formuleren en uitvoeren van nieuw beleid voor b.v. gezondheidscentra en goede waarnemingsdiensten in het weekend en in vakanties tot een volledig afkeren van de lokale overheid. Met de democratisering intern hebben de instellingen van de intra-murale zorg het nogal eens moeilijk. De commissie-Van der Burg en die van zijn opvolger de commissie-Van Dijk hebben omtrent democratisering voor de instellingen van het welzijnswerk aangegeven hoe de besluitvormingsprocessen dienen te geschieden; hoe de invloed van het personeel en de gebruikers dient te zijn. De WVG biedt o.a. door middel van de erkenning de mogelijkheid om bepalingen omtrent de democratische gang van zaken af te dwingen. Met name de NZR heeft zich hiertegen zeer verzet en doet dat nog steeds. Wat betreft de interne democratisering constateert de structuurnota een (te) grote bestuursvrijheid. Aan prof. Maijer is een onderzoek opgedragen naar de meest geschikte juridische ordening. De nota eindigt met 'Overigens is het onvermijdelijk dat op den duur wettelijke maatregelen t.a.v. het beheer van gezondheidsvoorzieningen tot stand komen'.
Het is de bedoeling dat de verschillende
overheden een plan voor de gezondheidszorg opstellen. Zo zal er een rijksplan
komen, dat aangeeft hoe de ontwikkeling en behoefte is aan voorzieningen die
miljoeneninvesteringen betreffen in materiële voorzieningen. Het gaat hierbij
om de dure apparatuur voor hartoperaties, de lineaire versneller en de
CT-scanners. Bovendien moeten in het rijksplan opgenomen zijn de militaire en
academische ziekenhuizen en de inrichtingen van het rijk die betrekking hebben
op justitie: de Rijks Psychiatrische inrichtingen e.d. Het provinciale plan
zal vooral behartigen de tweede-lijnsgezondheidsvoorzieningen. Hieronder
verstaan we de ziekenhuizen, verpleegtehuizen en de psychiatrische
ziekenhuizen. Het plan voor de gemeenten zal vooral betrekking hebben op de
eerste-lijnsgezondheidszorg: de huisarts, de fysiotherapeut, de vroedvrouw, de
wijkverpleging enz.
1. Het Rijksplan bevat de planning van
de voorzieningen die tot de bemoeiing van de rijksoverheid behoren; de
academische ziekenhuizen e.d. zie hierboven. Nu zou een rijksplan verder een
optelsom kunnen zijn van alle provinciale en gemeentelijke plannen. Maar zo
passief heeft het rijk zijn rol niet willen zien. Door middel van een keur van
richtlijnen, die bij AMvB in het leven worden geroepen, kan het rijk diepgaand
bepalen wat er zo al in de provinciale plannen en gemeentelijke plannen dient
te worden opgenomen. De richtlijnen die de minister wil vaststellen moeten
eerst voor advies aan de Nationale Raad voor de Volksgezondheid gezonden zijn.
Ook heeft de Tweede Kamer een vinger in de pap gehouden door te bepalen dat de
minister eerst vooroverleg met de Kamer moet voeren alvorens een richtlijn
vast te stellen. 2. Het provinciale plan bevat de planning voor de
tweede-lijnsvoorzieningen. Het college van Gedeputeerde Staten moet op basis
van de behoefte een vier-jarenplan maken. Vooraf moet bij de Provinciale Raad
voor de Volksgezondheid of een speciale provinciale commissie advies gevraagd
worden. Daarna wordt het ontwerpplan aan de Provinciale Staten aangeboden.
Gedurende 6 weken ligt dit ontwerpplan dan ter visie, een ieder kan op dit
ontwerp commentaar leveren en bezwaren maken. Na de tervisielegging stelt
Provinciale Staten het plan vast. Bij de vaststelling moet aangegeven worden
op welke wijze men is omgegaan met de ingediende bezwaren. Vervolgens wordt
het Provinciale plan aan de minister van Volksgezondheid ter goedkeuring
aangeboden. De Nationale Raad ontvangt
De door de minister uit te vaardigen richtlijnen bepalen de inhoud van
de plannen. Daar alle richtlijnen van de rijksoverheid komen, is er gevaar
aanwezig dat de decentralisatie waarvan de WVG uitgaat in de praktijk nogal
kan tegenvallen. De richtlijnen gelden de behoefte en spreiding van de
gezondheidsvoorzieningen en de samenhang. Met dit laatste wordt bedoeld de
samenhang tussen de verschillende gezondheidsvoorzieningen onderling en de
samenhang met de andere welzijnsvoorzieningen. De richtlijnen voor de
financiering vormen eigenlijk een verkapte budgettering. De kosten voor de
planperiode (4 jaar) worden geraamd. Daarmede wordt tegelijkertijd bepaald
hoeveel geld de voorzieningen zullen kosten. De prijzen en tarieven van de
gezondheidsdiensten hebben de goedkeuring nodig van de COTG. De raming en de
prijzengoedkeuring moeten samen met de bepaling dat het totaal aan plannen
niet boven het
Wat precies onder maatschappelijke gezondheidszorg verstaan dient te worden is
niet duidelijk. Veelal neemt men dit begrip om het werk van de
kruisverenigingen aan te duiden. Een bredere definitie wordt door dr. S.
Santema gegeven. Hij is van oordeel dat 'de maatschappelijke gezondheidszorg
de zorg omvat, die betrekking heeft op de samenleving die daarvan een
wezenlijk onderdeel uitmaakt, die daartoe als zodanig ook wordt gerekend en
die zich richt op het bereiken, dan wel bevorderen van een zo optimaal
mogelijk lichamelijk en geestelijk welzijn van die samenleving'. Hierbij is
uitgegaan van de betekenis van het woord maatschappelijk: al dat op de
maatschappij betrekking heeft, en van het woord gezondheidszorg: dat, wat
gericht is op het bevorderen van een toestand van optimaal mogelijk
lichamelijk en geestelijk welzijn. De meest bruikbare definitie is wellicht
die van A.Th.L.M. Mertens: [...]. b. Lichamelijke gezondheidszorg Hieronder
valt de zorg van al datgene wat voor de behandeling, de opsporing en het
herstel van een lichamelijk (somatisch) zieke nodig is. Behalve het werk van
de artsen, poliklinieken, ziekenhuizen, dient het werk van de instellingen en
inrichtingen voor nabehandeling en herscholing m.b.t. zieke mensen hier toe
gerekend te worden. c. Ambulante gezondheidszorg Dit is de gezondheidszorg die
de patiënt zelf kan bereiken. De patiënt is zelf in staat (ambulant) om de
benodigde zorg voor zijn gezondheid te gaan halen. Hij gaat naar het spreekuur
van de huisarts, naar de polikliniek of ondergaat een dagbehandeling. In
principe woont en verblijft hij in zijn eigen gezin en woning. d. Geestelijke
gezondheidszorg Het begrip geestelijke gezondheid is in de loop der jaren van
de klinische psychiatrie verschoven in de richting van sociale psychiatrie en
bovendien in de richting van allerlei (sociale) milieufactoren, ofte wel meer
in de richting van welzijnszorg. Uit de nota geestelijke gezondheidszorg 1980
het volgende citaat ter verduidelijking: de geestelijke gezondheidszorg is te
zien als deel van het welzijnswerk, psychische en sociale aspecten van de mens
in de samenleving. Het zwaartepunt valt daarbij op het psychisch welzijn en de
ontplooiingsmogelijkheden. e. Ambulante geestelijke gezondheidszorg Deze
sector houdt zich bezig met de psychiatrische problemen die mensen
De openbare of publieke gezondheidszorg In hoofdstuk 3 is de
openbare gezondheidszorg al genoemd. Het werd daar gezien als een aparte derde
echelon. De voorzieningen in het eerste en tweede echelon zijn voornamelijk
curatief gericht ten behoeve van het individu dat een beroep op de
gezondheidszorg moet doen. De preventieve taken die in deze echelons verricht
worden, zijn hoofdzakelijk op het individu toegespitst. Daarnaast ligt het
terrein van de meer collectief gerichte preventie, niet zozeer gericht op de
individu maar op de gemeenschap. Ook is het niet zo dat er een beroep door een
individu gedaan kan worden op deze voorziening. Deze zorg wordt ongevraagd
aangeboden aan de gehele gemeenschap. Dit gebied nu wordt publieke
gezondheidszorg genoemd. Tot de publieke gezondheidszorg moeten naast de
preventie ook een aantal geneeskundige diensten gerekend worden, die de
overheid ter beschikking stelt aan de gemeenschap en haar individuele leden.
Voorbeelden van de publieke gezondheidszorg, die zich richt op de gehele
gemeenschap, zijn: De massavaccinaties in het geval van epidemieën; de
doorlichting t.b.v. de
De Gemeentewet heeft 3 artikelen die
zich richten op de gezondheidszorg: Artikel 168 draagt de gemeente op
verordeningen te maken in het belang van de gezondheid. Artikel 209 draagt het
college van burgemeester en wethouders het toezicht op de publieke
gezondheidsdienst op. Artikel 240 bevat een opdracht om de kosten m.b.t. het
toezicht op de plaatselijke gezondheidszorg op de begroting op te voeren. Uit
voorgaande hoofdstukken is duidelijk geworden dat de autonome gemeentelijke
rol in de gezondheidszorg beperkt is. Het is de verwachting dat de WVG en het
gemeentelijk plan de rol van de gemeente zal doen toenemen. Maar de situatie
van het ogenblik levert het onderstaande beeld op: In het kader van het
medebewind heeft de gemeente een aantal taken opgedragen gekregen (b.v. Wet op
de Lijkbezorging, de Inentingswet). Deze liggen voornamelijk op het
uitvoerende vlak en laten het gemeentebestuur weinig ruimte voor eigen beleid.
Een andere uitvoeringstaak van de gemeente is het adviseren in de medische
sfeer zoals dat voortvloeit uit de uitvoering van de Algemene Bijstandswet, de
Hinderwet, de Drank- en Horecawet e.d. Een derde uitvoerende activiteit in de
uitvoerende sfeer van de gemeentelijke gezondheidszorg is de eigen
bedrijfsgeneeskundige dienst. Denk aan de keuringen van verschillende
ambtenaren door de GG en GD of in de kleine plaatsen door de gemeentearts.
Tenslotte hebben sommige gemeenten een taak met betrekking tot eigen
geneeskundige inrichtingen (gemeentelijke ziekenhuizen of apotheken,
sociaal-psychiatrische diensten etc.). De zelfbestuurtaak van de gemeente
t.a.v. de volksgezondheid uit zich onder andere in de wijze waarop de publieke
gezondheidsdienst is georganiseerd en de wijze waarop de gemeente haar
toezichthoudende taak uitvoert. De taak die de gemeente m.b.t. de preventie en
preventieve voorzieningen heeft, heeft een repressief karakter. In de Algemene
Politie Verordening vinden we tal van regelen die daarop betrekking hebben. De
bepalingen betreffen b.v. het verwijderen van huisvuil, het slachten van vee,
het openbaar urineren, toezicht op logementen, het verbieden van mensen met
besmettelijke ziekten bepaalde gebouwen (scholen) binnen te gaan. Ten opzichte
van het particulier initiatief wordt door de gemeente een stimuleringspolitiek
gevoerd, door middel van subsidieverlening en garantiestelling. De verhouding
overheid - particulier initiatief wordt bepaald door het gegeven dat het een
goede zaak is dat de mensen zelf betrokken moeten blijven bij welzijns- en
gezondheidsvoorzieningen. De overheid moet pas initiatief nemen indien
bepaalde voorzieningen niet door het particulier initiatief worden vervuld.
Bij deze stelling gaat men ervan uit dat besturen van instellingen
representatief zijn voor een bepaald maatschappelijk draagvlak; dat zo'n
Het is moeilijk een exacte inhoud te geven van de gemeentelijke of
Het handhaven van de openbare orde en het verlenen van hulp zijn op het eerste gezicht twee geheel verschillende terreinen van overheidsoptreden. Toch kennen wij allemaal de politieagent(e) die helpt oversteken en bij wie men in noodsituaties kan aankloppen om hulp. De politie heeft dan ook een meervoudige taak, waarin onder meer ordehandhaving en hulpverlening voorkomen. In één adem met de politie wordt ook steeds de brandweer genoemd, als gespecialiseerde hulpverlening bij ongevallen en brand. Maar tevens als een organisatie die in tal van andere gevallen uitrukt om hulp te verlenen. De brandweer zoals wij die nu kennen, heeft zich ontwikkeld uit de burenhulp. Ook de ambulancedienst hoort in dit rijtje thuis. En wanneer wij onder openbare orde ook de (binnenlandse) veiligheid in bijzondere omstandigheden rekenen, verschijnt de Bescherming Bevolking in beeld. Het zijn deze met elkaar samenhangende overheidstaken die in deze les aan de orde komen. Hierbij zal blijken dat de regering tracht deze verschillende organisaties bestuurlijk en praktisch meer op elkaar af te stemmen, vooral wanneer het gaat over de hulpverlening bij ongevallen en rampen.
Het is niet eenvoudig om een goed inzicht te krijgen in de taak en de organisatie van de Nederlandse politie. Een blik in de geschiedenis is hiervoor onmisbaar. De politie kan bogen op een rijke historie. In de oudste beschavingen komen al instellingen voor die wij vandaag politie zouden noemen. Deze 'politie' was meestal belast met zowel het handhaven van orde en veiligheid als met het inrekenen van misdadigers. Deze twee taken vinden wij ook duidelijk terug in de hedendaagse politietaak.
Voor een goed begrip van de Nederlandse politie en de
manier waarop deze is georganiseerd en werkt, moet de historische draad worden
opgevat in het begin van de vorige eeuw. Nederland had toen juist de
Napoleontische bezetting achter de rug, waarin de geheime staatspolitie - naar
het model van de Franse minister van politie Fouché - zich hier te lande nogal
gevreesd en gehaat had gemaakt. Men wilde dan ook niets meer weten van een
staatspolitie. De plaatselijke besturen kregen de zeggenschap over de politie.
In de kleine gemeenten werd de burgemeester belast met de leiding van de
gemeenteveldwachters, terwijl in de grote steden het college van burgemeester
en wethouders het oppertoezicht kreeg over de politie. De politie was op deze
wijze een zaak van het lokale bestuur. Toch kwamen er stemmen op om hiernaast
ook weer een rijkspolitieapparaat in het leven te roepen. Dit kwam onder meer
door het invoeren van het Wetboek van Strafvordering dat voortaan in
strafzaken in plaats van de 'gemoedelijke overtuiging' van de rechter het
'wettig en overtuigend bewijs' eiste. De politie moest dit bewijs leveren, dus
haar taak werd zwaarder. Ook deed een aantal wetten zijn intree die controle
eisten door de politie. Men vond dit
Men ging echter steeds
meer de behoefte aan een goed werkend rijkspolitieapparaat voelen, vooral op
het platteland. Door een wijziging van de Gemeentewet werd het in 1931
mogelijk gemaakt aan kleine gemeenten, op verzoek van de gemeenteraad,
rijkspolitie te geven, die de gehele politiedienst in zo'n gemeente kon
vervullen. Hier zien wij voor het eerst de territoriale scheiding tussen
rijks- en gemeentepolitie. Naast de gemeentepolitiegemeenten ontstonden er nu
ook gemeenten met rijkspolitie. Het Rijkspolitiebesluit van 1935 bouwde de
rijkspolitie verder uit. Ook werd hierin het onderscheid tussen de taak van de
rijkspolitie en de gemeentepolitie nader geregeld. De rijkspolitiezorg omvatte
alle politiezorg, voorzover deze niet door de Gemeentewet als gemeentelijke
politiezorg werd aangeduid. De burgemeester bleef belast met de handhaving van
de openbare orde, maar ook de Commissaris der Koningin en de
Procureurs-Generaal (fungerend directeuren van politie) werden hiervoor mede
aansprakelijk gesteld. Op dit terrein waren er dus meer kapiteins op het
schip. Omdat een onderlinge hiërarchie tussen deze autoriteiten ontbrak, bleef
dit een bron van onduidelijkheid. De politieorganisatie was nog steeds niet in
een wet geregeld. Tijdens de Tweede Wereldoorlog werd de politie
gecentraliseerd. Na de oorlog kwam er opnieuw gemeentepolitie en rijkspolitie,
verdeeld over de gemeenten. De
Politiewet van 1957 Na veel
discussie komt uiteindelijk in 1957 de Politiewet tot stand. Gelet op het
hiervoor gegeven overzicht van de voorgeschiedenis zal het geen verwondering
wekken dat deze Politiewet een sterk compromis-karakter kreeg. Tussen de vele
spanningsvelden in de organisatie en taak van de politie werd een middenweg
gekozen. Gevolg is wel dat tien jaar na het in werking treden van de wet de
discussie over herziening van de wet alweer gestart is en thans in volle
omvang gaande is.
De Politiewet geeft in
artikel 28 een omschrijving van de taak van de politie: [...]. Er kunnen twee
belangrijke elementen in deze taak worden onderscheiden, die ook bij de
beschrijving van de historie reeds naar voren kwamen: a. de preventieve of
bestuurlijke politietaak: de zorg voor de algemene rust, orde en veiligheid en
het voorkomen van wetsovertreding of ander laakbaar gedrag; b. de repressieve
of justitiële politietaak: het opsporen van daders van strafbare feiten. Een
strikte scheiding tussen deze twee elementen is vaak niet te maken. Een
dronken man die luidruchtig de orde verstoort, kan naar huis gebracht worden
of kan een proces-verbaal krijgen. Bij een ordeverstoring kan de politie manen
tot doorlopen en daarmee de orde herstellen of de verstoorders gaan bekeuren.
Over de wijze waarop deze taken moeten worden uitgeoefend heeft vooral sinds
de jaren zestig een sterke verandering in denken plaatsgevonden. Handhaving
van de rechtsorde valt voor de overheid niet meer alleen met behulp van de
sterke arm (=politie) te bereiken. Bovendien is niet altijd even duidelijk wat
de rechtsorde in een bepaalde situatie is. De rechtsorde is voortdurend aan
het veranderen en moet daarvoor ook de kans hebben. De overheid dient daarvoor
niet alleen de ruimte vrij te maken, maar heeft daarbij zelfs een actieve rol.
Tegen deze achtergrond van het scheppen van voorwaarden voor maatschappelijke
ontwikkelingen is het duidelijk dat de rol van de politie daarbij minder goed
te voren is vast te leggen dan bij de wetshandhaving van de politie uit de
vorige eeuw.
De Politiewet gaat er vanuit dat daar waar een zelfstandig politiekorps kan voldoen aan de daaraan te stellen eisen dit gemeentepolitie moet zijn. In de andere gemeenten is rijkspolitie, die centraal wordt georganiseerd en beheerd en waarvan het personeel verplaatsbaar is. Deze politie mag echter niet los staan van de gemeente. Er zijn dus twee soorten politie: gemeentepolitie en rijkspolitie. Zij hebben beide dezelfde taak. Heeft een gemeente meer dan 25.000 inwoners dan is er gemeentepolitie. Alle gemeenten met minder dan 10.000 inwoners hebben rijkspolitie. De gemeenten tussen 10.000 en 25.000 inwoners zijn verdeeld over twee lijsten, een A-lijst met gemeentepolitie-gemeenten en een B-lijst met rijkspolitiegemeenten.
Een van de grondgedachten van de wet was dat de rijkspolitie
niet los mocht staan van de gemeente waarin zij dienst doet en zich in haar
optreden weinig mocht onderscheiden van gemeentepolitie. Hieraan heeft men
proberen te voldoen door voor te schrijven dat in beginsel in iedere gemeente
met rijkspolitie een (land)groep werkzaam is onder leiding van een
groepscommandant. Alleen heel kleine gemeenten vormen met andere gemeenten
samen één groep. In de gemeenten waar de groepscommandant zijn standplaats
niet heeft, zijn posten gevestigd onder leiding van
De burgemeester van een rijkspolitiegemeente heeft weliswaar geen beheersbevoegdheid over de rijkspolitie, maar hij heeft wel degelijk invloed bij dit beheer. De Politiewet schakelt hem een aantal keren in op beheersgebied. Een van de belangrijkste middelen voor de burgemeester is dat een groeps- of postcommandant pas benoemd kan worden na verkregen instemming o.a. van de betrokken burgemeester. Op deze wijze kan hij een door hem ongewenste benoeming trachten tegen te gaan, hoewel bij gebreke van overeenstemming uiteindelijk de beide ministers kunnen benoemen. Bij indeling of plaatsing van de overige politieambtenaren in een groep of post moet ook eerst overleg gepleegd worden met de burgemeester. Hetzelfde geldt voor bevordering en bestraffing. Het dienstrooster moet in overeenstemming met de burgemeester worden vastgesteld. Met deze middelen kan de burgemeester als hoofd van de plaatselijke politie althans enige invloed op het beheer van de politie uitoefenen. Wij zullen nog zien dat de burgemeester wel gezag over de rijkspolitie in zijn gemeente heeft.
Er zijn op dit
moment ruim 140 gemeenten met gemeentepolitie. Dit aantal neemt toe, omdat een
gemeente bij overschrijding van de 25.000 inwonersgrens automatisch
gemeentepolitie krijgt. De algemene leiding, de organisatie en het beheer van
de gemeentepolitie berusten bij de burgemeester. Anders dan bij de
Rijkspolitie heeft de burgemeester dus ook zeggenschap over het personele en
materiële beheer van het gemeentelijk korps. Op de gemeentebegroting worden
daarvoor jaarlijks de benodigde middelen beschikbaar gesteld. Dit zijn
verplichte uitgaven in de zin van art. 240 onder x van de Gemeentewet. De
gemeenten krijgen hiervoor weer een bijdrage uit 's Rijks kas. Langs de weg
van de goedkeuring van de begroting kan de gemeenteraad invloed uitoefenen op
het politiegebeuren in de gemeente. De burgemeester is echter niet geheel baas
in eigen politiehuis. Het tweeledig karakter van de Politiewet komt ook hier
weer boven. Zo worden de hoofdcommissaris en
Aan het hoofd van het korps staat de
korpschef, die al naar de grootte van de gemeente hoofdcommissaris,
commissaris, hoofdinspecteur of inspecteur kan zijn. De organisatie van de
verschillende gemeentelijke korpsen is niet steeds geheel gelijk. Wel zijn
veelal de volgende onderdelen te onderscheiden: Surveillancedienst, ook wel de
geüniformeerde politie genoemd. De taak van dit onderdeel van het korps is de
handhaving van de openbare orde en veiligheid. Bij de surveillance tracht men
met behulp van moderne technieken, zoals het per computer 'voorspellen' waar
toezicht nodig is, zo doelmatig mogelijk op te treden. De portofoon en
mobilofoon zijn ook essentiële onderdelen van de taakuitvoering van de
surveillant. Men kan voorts naar behoefte op allerlei manieren surveilleren:
te voet, te paard, met bromfiets, fiets of auto en zelfs met de helicopter. De
(sociale) hulpverlening wordt een steeds zwaarder onderdeel van deze taak. De
wijkagent behoort vaak tot de surveillancedienst. De geüniformeerde
politieambtenaren zijn ook de ogen en oren voor hun collega's van de
recherche. Het onderdeel heeft de meeste manschappen. Recherchedienst. Deze
dienst is in het bijzonder belast met de
Wij kunnen de vraag wie 'de baas' is over de politie bezien vanuit het beheer en vanuit het gezag. Bij beide hebben wij volgens de wet met een dualistische verhouding te maken. Hiervoor zagen wij dat het beheer van de rijkspolitie berust bij de minister van Justitie en van de gemeentepolitie bij de burgemeester. Onder gezag verstaan wij de zeggenschap en de bevelsbevoegdheid over de politie. Bij het gezag is er in principe geen verschil tussen rijks- en gemeentepolitie: het is verdeeld tussen de burgemeester en de officier van justitie. De basisbepaling voor het gezag van de burgemeester is te vinden in artikel 35 van de Politiewet: [...]. Dus ook in een gemeente met rijkspolitie heeft de burgemeester zeggenschap over de politie, wanneer het de handhaving van de openbare orde betreft. Dit betekent dus dat de rust en veiligheid op straat, de surveillance en het verkeerstoezicht ook voor de dagelijkse gang van zaken onder zijn hoede valt. Hij is daarvoor verantwoording schuldig aan de gemeenteraad. Omdat de burgemeester geen beheer heeft, kan hij lang niet altijd bereiken wat hij of de raad wil. Inzet van meer personeel voor nachtsurveillance b.v. is moeilijk wanneer de groep niet op sterkte is. Wij zagen reeds dat er nog wel enkele bepalingen in de Politiewet zijn met behulp waarvan hij de werkwijze van de politie kan beïnvloeden. Zo moet het dienstrooster van de rijkspolitie vastgesteld worden in overeenstemming met de burgemeester. De burgemeester kan de groepscommandant ook ten dienste van de gemeente onderzoeken opdragen. Ook de officier van justitie heeft bevelsbevoegdheid over de politie, wanneer het gaat over het opsporen van strafbare feiten. Hij heeft hier vooral te maken met de recherche. Plaatsing van gemeentepolitieambtenaren bij de recherche kan pas na overleg met de Procureur-Generaal.
Uit de hiervoor
gemaakte opmerkingen over de sterkte bleek dat deze maar nauwelijks toereikend
wordt gevonden. Bij bijzondere omstandigheden in een bepaalde gemeente zal de
sterkte dus zeker te gering zijn. De Politiewet heeft met dit laatste rekening
gehouden door een aantal regels over het verlenen van bijstand te geven. De
Commissaris der Koningin moet de bijstand regelen wanneer deze bedoeld is ter
handhaving van de openbare orde. Gaat het om bijstand voor de justitiële taak
dan is de Procureur-Generaal, fungerend directeur van politie, de aangewezen
instantie. Wanneer het een aanvraag van minder dan 15 man is, kan de
burgemeester
Naast de taak die de Commissaris der Koningin heeft bij de verlening van bijstand heeft hij ook een toezichthoudende functie ten aanzien van de politie voor zover het de handhaving van de openbare orde betreft. Bij vestiging daarvan in meer dan een gemeente kan hij maatregelen nemen, zoveel mogelijk door tussenkomst van de burgemeester. Dit kan bijvoorbeeld nodig zijn bij acties zoals de laatste jaren wel voorkomen (blokkades, bezettingen). Ook de Procureur-Generaal, fungerend directeur van politie, moet er op toezien dat de politie juist functioneert, voorzover het de justitiële taak betreft.
De brandweer is vanouds de hulpverlenende instantie bij
uitstek wanneer het gaat om brandbestrijding en hulp bij andere ernstige
ongevallen. Vroeger was brandbestrijding een vorm van burenhulp. Later zijn
hieruit de vrijwillige brandweerkorpsen ontstaan. Alleen de grote steden
beschikken over beroepsbrandweer, al dan niet in combinatie met vrijwilligers.
Zowel in deskundigheid en specialisatie van het personeel als in de technische
ontwikkeling van het blusmateriaal heeft de brandweer een grote vlucht
doorgemaakt. Door de toeneming van het gebruik en vervoer van gevaarlijke en
explosieve stoffen dient de brandweer over een grote dosis kennis op dit
terrein te beschikken. De brandweer heeft ook een hulpverlenende taak buiten
gevallen van brand. In de grote steden rukt de brandweer zelfs meer uit voor
hulpverlening (kat uit de boom halen, bevrijden van slachtoffers uit gebotste
of te water geraakte auto's, kelders leegpompen enz.), dan voor brand.
Daarnaast neemt de preventie een steeds belangrijker plaats in. De
brandweerofficieren geven als deskundigen vaak adviezen en voorlichting op
brandveiligheidsgebied. Het bestuurlijk zwaartepunt van de brandweertaak ligt
bij de gemeentebesturen. In hoofdstuk 4 wordt daar nader op teruggekomen. De
minister van Binnenlandse Zaken is belast met het
De hulp aan slachtoffers van ongevallen eist door de toeneming
van de verkeersongelukken een goede organisatie. Na de hulp op de plaats van
het ongeval, waarbij onder meer de GGD, de doktoren, het Rode Kruis en de EHBO
hun belangrijke diensten verlenen, gaat het thans om het vervoer van de
slachtoffers naar ziekenhuizen. Hierbij betreft het niet alleen
verkeersongelukken maar ongevallen in het algemeen. Het ziekenvervoer is deels
in overheids- en deels in particuliere handen. Voorzover verzorgd door de GG
en GD's gebeurt het op verantwoorde wijze. Bij de particuliere ambulances was
dat in het verleden niet altijd het geval. Om hierin verbetering te brengen is
de Ambulancewet gemaakt, die in 1979 geheel in werking is getreden. De
provinciale besturen hebben een zware stem in het kapittel. Provinciale Staten
moeten gebieden aanwijzen waarbinnen een centrale post is gevestigd, waar de
verzoeken om vervoer binnenkomen en die als enige opdrachten mag verstrekken.
De gemeenten in zo'n gebied moeten een gemeenschappelijke regeling treffen
voor het instandhouden van deze centrale post. Een ambulancevervoerder moet
een door Gedeputeerde Staten af te geven vergunning bezitten. GS stelt ook een
spreidingsplan vast voor ambulances over het gebied. Het systeem is nog niet
geheel afgebouwd. Hoewel de wet ervan uitging dat het ambulancevervoer door de
tarieven kostendekkend zou zijn, is in de praktijk gebleken dat de in een
gemeenschappelijke regeling samenwerkende gemeenten vaak met een verlies
bleven zitten. Bij de behandeling van de Wet Voorzieningen Gezondheidszorg in
de Tweede Kamer is het ambulancevervoer onder de werkingssfeer van deze wet
gebracht. Ook zal waarschijnlijk de Wet Tarieven Gezondheidszorg voor het
ambulancevervoer in werking treden, waardoor er een centraal toezicht op de
tarieven ontstaat. Het is te hopen dat daarmee de problemen van de gemeente
zullen zijn opgelost.
Bevolking In samenhang met Bescherming Bevolking wordt vaak
gesproken over Civiele Verdediging. Onder Civiele Verdediging wordt verstaan
het geheel van niet militaire maatregelen, die gericht zijn op het voortzetten
en in stand houden van de samenleving in geval van oorlog of daarmee
verbandhoudende omstandigheden. Het gaat daarbij om zaken als de bescherming
en verzorging van de bevolking, de voortzetting van het bestuur en het in
stand houden van het maatschappelijk en economisch leven. De Civiele
Verdediging is géén afzonderlijke organisatie. Rijk, provincie, en gemeente
treffen met elkaar de nodige civiele voorbereidingen. Voorbeelden hiervan zijn
het maken van schuilkelders en noodbestuursposten. De minister van
Binnenlandse Zaken is belast met de coördinatie. Hij heeft daarvoor een
speciale staf voor de Civiele Verdediging. De Bescherming Bevolking kan gezien
worden als een belangrijk onderdeel van de Civiele Verdediging. De BB is wèl
een organisatie met medewerkers en materieel. Deze dienst is in het leven
geroepen in de Wet Bescherming Bevolking van 1952. In die tijd, waarin
oorlogsdreiging reëel was, vond men het nodig een organisatie op te zetten ten
behoeve van hulpverlening aan de bevolking in oorlogstijd. Ook bij watersnood
of andere rampen in vredestijd kan de wet worden toegepast. De gemeenten (op
een enkele uitzondering na) zijn op basis van de Wet gemeenschappelijke
regelingen ingedeeld in 45 BB-kringen, die worden bestuurd door kringraden,
bestaande uit de burgemeesters uit het gebied. Een van hen is voorzitter. De
kringraad beschikt over een uitvoerend orgaan onder leiding van een Hoofd
Bescherming Bevolking. De Commissaris van de Koningin is belast met het
toezicht op de BB. Hij wordt hierbij terzijde gestaan door de Provinciaal
Commandant van de BB. De minister van Binnenlandse Zaken, bijgestaan door het
Nationaal Commando BB, heeft het landelijk toezicht op de organisatie van de
BB. De BB kent per kring en provincie commandoposten, die in toestand van
paraatheid bezet zijn. Verder zijn er op kring-, provinciaal en nationaal
niveau verschillende gespecialiseerde diensten beschikbaar: ABC-dienst
(bescherming tegen atomische, biologische en chemische strijdmiddelen),
reddingsdienst, brandweer, mobiele verkennings- en ontsmettingsdienst,
verbindingsdienst, gewondentransporteenheden e.a. Daarnaast kan ook nog de
hulp worden ingeroepen van het Korps Mobiele Colonnes (totale sterkte ± 23.000
man). Dit korps heeft een militaire status. De BB is permanent bemand met een
beperkt aantal beroepskrachten. Het grootste deel van de BB-ers bestaat uit
noodwachtplichtigen, waarvoor meestal buitengewoon dienstplichtigen worden
aangewezen. Geconstateerd kan worden dat de BB op dit moment niet altijd
functioneert zoals men zich bij de oprichting had voorgesteld. Er zijn dan ook
reorganisatieplannen in voorbereiding, waarop in paragraaf 3.2 nader wordt
ingegaan.
Wetende hoe moeizaam de huidige Politiewet tot stand is gekomen en hoeveel
compromissen er in zitten, zal het niet verbazen dat alweer sedert enige tijd
pogingen worden ondernomen de wet te veranderen en aan te passen aan nieuwe
ontwikkelingen. Het werken onder de Politiewet van 1957 had namelijk een
aantal bezwaren opgeleverd. Zo is het bestaan van de Rijkspolitie naast 140
gemeentelijke korpsen ondoelmatig. Het nemen van besluiten over politiezaken
gaat traag vanwege de ingewikkelde procedures en de vele betrokkenen. Een
goede doorstroming van vooral het leidinggevend personeel bleek eveneens
moeilijk te verwezenlijken. Ook de geringe invloed van burgemeesters (en dus
gemeenteraden) op het beheer van de Rijkspolitie wordt als een knelpunt
ervaren. In de praktijk blijkt er een toenemende invloed te ontstaan van de
centrale overheid op de politie, omdat de organisatievorm van de twee soorten
Nederlandse politie niet doelmatig is. Ook de opvattingen over de huidige taak
en werkwijze van de politie is een andere dan in de tijd van de tot
totstandkoming van de Politiewet in 1957. De eerste poging hierin verbetering
te brengen werd gedaan in een voorontwerp herziening Politiewet 1969. Dit
ontwerp van de ministers van Justitie en Binnenlandse Zaken werd slecht
ontvangen en belandde al snel in de ijskast. Duidelijk werd dat er over de
meest gewenste politieorganisatie in Nederland nog steeds verschillend werd
gedacht. Om de zaak beter voor te bereiden benoemden de ministers een
regeringscommissaris. Dat is iemand die de regering bij moeilijke zaken kan
bijstaan zonder dat hij politieke verantwoordelijkheid draagt. Hij mag wel in
de vergadering van Tweede en Eerste Kamer een wetsontwerp of voorontwerp
toelichten en verdedigen. Regeringscommissaris prof. mr. J.M. Polak heeft
vervolgens een nota met vraagpunten opgesteld die in 1972 uitkwam. Hierin werd
vooral het beheer van de politie behandeld; dus wie de zorg heeft voor de
organisatie van de politie als apparaat. Belangrijke keuze was dat er één
soort politie moet komen, die territoriaal gedecentraliseerd moet zijn. De
rijks- en gemeentepolitie moesten dus opgaan in eenheden van gewestelijke
politiekorpsen. Hiermee werd aansluiting gezocht bij de plannen van
bestuurlijke reorganisatie en de vorming van gewesten, waarvan in die tijd
sprake was. Over het gezag over de politie (de zeggenschap over het feitelijk
politieoptreden) werden in de nota met vraagpunten geen veranderingen
voorgesteld, hoewel hier volgens sommigen één van de belangrijkste oorzaken
ligt van het ontstaan van complicaties bij politieoptreden. Het tweehoofdig
gezag (de burgemeester voor de handhaving van de openbare orde en de officier
van justitie voor de opsporing en vervolging van strafbare feiten) kan er in
de praktijk toe leiden dat de politie per situatie 'zijn eigen chef kiest'. De
verantwoordelijkheid voor politieoptreden wordt daardoor versluierd en de
politie kan tussen wal en schip raken. Een oplossing zou
In afwachting van de definitieve nieuwe
wettelijke organisatiestructuur van de politie is er in de praktijk een aantal
vormen van samenwerking tussen gemeentelijke politiekorpsen onderling en/of
met de rijkspolitie tot stand gekomen danwel nog groeiende. Zonder wijziging
van de Politiewet is dit mogelijk door gebruik te maken van artikel 30 van
deze wet: de beide ministers kunnen regels opstellen voor samenwerking van de
politie. Op basis van dit artikel zijn er plannen gemaakt voor regionale
samenwerking tussen rijks- en gemeentepolitie, met de bedoeling het
beschikbare personeel en het materieel beter te gebruiken. Voordelen zijn
onder meer: betere bereikbaarheid van de politie voor het publiek, een
efficiëntere surveillance en samenwerking op recherche- en technisch gebied.
In 1977 is in en om Eindhoven een dergelijke samenwerking gestart, die zijn
vruchten inmiddels heeft afgeworpen. Men is thans bezig een gezamenlijk
verbindingsnet op te bouwen. De ministers van Binnenlandse Zaken en Justitie
hebben in 1979 een Basisregeling regionale samenwerking ondertekend die
landelijk werkt. Het eerste onderwerp dat onder deze regeling valt, is de
politiële misdaadvoorkoming.
In de eerste helft van de jaren zeventig kreeg ons land te maken met bepaalde vormen van terrorisme. Daaronder kan men verstaan het toepassen van of dreigen met ernstige vormen van geweld op onschuldige personen ter bereiking van meestal, politieke doeleinden. De treinkapingen door Molukse jongeren zijn er voorbeelden van. De regering heeft ter bestrijding van dergelijke terreuracties een aantal maatregelen genomen. De minister van Justitie is aangewezen als verantwoordelijk bewindsman voor de bestrijding, overigens zonder aantasting van de bevoegdheden van de bestuurlijke autoriteiten. Er zijn bijzondere bijstandseenheden gevormd, deels van militairen, die getraind zijn in de bestrijding van terroristen en die in het uiterste geval, na uitdrukkelijke beslissing van de minister van Justitie, mogen doden. In de meer preventieve sfeer ligt de oprichting van een landelijk opsporingsteam voor georganiseerde misdrijven van terroristische aard. Deze groep, gevormd uit ambtenaren van rijks- en gemeentepolitie, moet aan de hand van verzamelde gegevens zich tijdig beraden op de opsporing van deze terreurdaden. De groep staat onder leiding van een landelijk Officier van Justitie. In geval van dergelijke acties wordt er in het Ministerie van Justitie een crisis-centrum ingericht door de regering, waarin naast de ministers van Justitie en Binnenlandse Zaken al naar gelang de omstandigheden ook andere bewindslieden zitting kunnen nemen. Ter plaatse van de actie komen de Procureur-Generaal, de Commissaris van de Koningin en de burgemeester in een beleidscentrum bijeen ter uitvoering van het door het crisiscentrum opgestelde beleid. De beide centra worden door politie-autoriteiten en andere deskundigen terzijde gestaan. Voor grootschalige ordeverstoringen, niet zijnde terrorisme, beschikt de politie sinds de zeventiger jaren over de Mobiele Eenheid. Dit is geen speciale afdeling van de politie, zoals de oproerpolitie in sommige andere landen. Het gaat hier om per gelegenheid te formeren eenheden, die een speciale opleiding hebben gehad voor grootschalig optreden. Ook beschikken de verschillende politiekorpsen over speciale voertuigen (b.v. waterwerpers) en een speciale beveiligingsuitrusting voor de ME-ers. Alle jonge politiemannen zijn verplicht de ME-cursus te volgen en regelmatig te oefenen. Opvallende acties van de ME vonden plaats in Amsterdam bij de inhuldiging van Koningin Beatrix op 30 april 1980, bij verschillende ontruimingen van kraakpanden in Amsterdam en bij demonstraties bij de kerncentrale in Dodewaard.
Bij de beschrijving van de
nieuwe politiewetgeving kwam reeds het driehoeksoverleg ter sprake. Bedoeld
wordt een periodiek overleg tussen de burgemeester, de (hoofd)officier van
justitie en de politiechef over het politiebeleid. Dit overleg, dat is
ontstaan uit incidentele besprekingen naar aanleiding van speciale
politieacties, is in veel delen van ons land gegroeid naar een periodiek
overleg. Op een hieraan in 1981 gewijde landelijke
De hulpverlening als overheidstaak in bijzondere omstandigheden maar
ook bij rampen in vredestijd, is reeds een aantal jaren in studie. De
bedoeling is meer samenwerking en coördinatie tot stand te brengen tussen de
verschillende organisaties, zowel voor het praktisch optreden, als uiteraard
voor het bestuurlijk functioneren. Vooral de rijksoverheid heeft hier een
stimulerende taak. Een eerste opzet waarbij de BB zich tevens op
vredesrampenbestrijding moest oriënteren en met de brandweer moest samengaan
in één regionale hulpverleningsorganisatie op het patroon van de BB-kringen
kreeg weinig bijval. Men wilde de brandweerorganisatie niet laten opgaan in de
(weinig populaire) BB-organisatie, die bovendien als oorlogsorganisatie was
opgezet en georganiseerd. Toen kwam de regering in 1975 met een nota
hulpverlening bij ongevallen en rampen, die bij het parlement en verschillende
betrokkenen een beter onthaal kregen. De nota sluit aan bij de toen in
discussie zijnde bestuurlijke gewestvorming en ziet daarin een mogelijkheid om
te komen tot de noodzakelijke grotere verbanden. Inmiddels is de gedachte van
de bestuurlijke gewestvorming weer verlaten, zoals hiervoor reeds is
gememoreerd. Bij de uitwerking van de reorganisatie van de bescherming
bevolking is een motie van de Tweede Kamer richtinggevend geweest. De Kamer
sprak zich uit tegen een rijksorganisatie en voor een aansluiting bij
regionale hulpverleningsorganisaties voor vredestijd. Uitgangspunt van de
reorganisatieplannen is in de eerste plaats de door de regering erkende
noodzaak te kunnen beschikken over een organisatie die de gevolgen van rampen
en grootschalige ongevallen kan beperken en de bevolking zoveel als mogelijk
is hulp kan bieden, ook in buitengewone omstandigheden. In de tweede plaats
ligt aan de plannen de constatering ten grondslag dat de hedendaagse
samenleving ingrijpender dan vroeger door de verscheidenheid aan risico's
wordt bedreigd. Teneinde aan die risico's op aanvaardbare wijze het hoofd te
kunnen bieden is er een rampenbestrijdingsorganisatie nodig die zowel
kleinschalige als grootschalige rampen doeltreffend kan bestrijden. De
brandweer zal daarvan
Een doelmatige bestrijding van rampen vraagt voorbereiding. Een rampenplan kan daarvoor goede diensten bewijzen. Zo'n plan is een organisatie-overzicht en een waarschuwings- en afsprakenschema voor het geval zich rampsituaties voordoen. De op 1 september 1981 in werking getreden Wet Rampenplannen verplicht de gemeenten vóór 1 september 1983 een dergelijk plan op te stellen. Daarin moeten onder meer staan: een overzicht van de soorten rampen die de gemeente kunnen bedreigen, een overzicht van diensten, organisaties en personen die hulp kunnen verlenen, een schema over de leiding en coördinatie, een waarschuwings- en verplaatsingsplan van de bevolking en een schema voor de opvang van slachtoffers. De gemeenteraad moet het plan vaststellen. Gedeputeerde Staten dienen het goed te keuren. Het wetsontwerp spreekt ook over een gemeentelijk rampenbestrijdingsplan. Hierin moeten concrete maatregelen staan voor specifieke rampen. De burgemeester moet dit plan opstellen. Hij kan ook samen met de burgemeester(s) van een of meer buurgemeenten een intergemeentelijk rampenbestrijdingsplan opstellen. Op dit moment is er al een aantal gemeenten dat over een rampenplan beschikt. Zo heeft de provincie Zuid-Holland een modelplan ontworpen dat per gemeente aangepast kan worden. Dit modelplan geeft aan waar de gemeente terecht kan voor bijstand als de gemeentelijke middelen te kort schieten. De gemeenten zouden echter eerst een plan moeten maken voor de inzet van eigen middelen.
Het beheer van de zeggenschap over de afzonderlijke diensten
die bij de rampenbestrijding zijn betrokken, is veelal afdoende geregeld. De
Van oudsher bestaan er reeds samenwerkingsorganen op brandweergebied, omdat
niet iedere gemeente over een brandweerapparaat kan beschikken dat alle
calamiteiten aankan. Met gebruikmaking van de Wet Gemeenschappelijke
Regelingen is de laatste tijd een groot aantal regionale brandweerverbanden
opgericht (soms ook brandweerhulpverleningsdienst genaamd). In 1982 waren er
47 van de te verwachten 53 regionale brandweren erkend. Onder bepaalde
voorwaarden zijn deze organen subsidiabel binnen het raam van de
Interimregeling rijksbijdragen regionale brandweer (Ministerie van
Binnenlandse Zaken). Zij kunnen bijvoorbeeld een beroepsbrandweer officieel
laten opleiden, terwijl ook aanschaf van materieel gesubsidieerd kan worden
(verbindingsmiddelen). Hierdoor wordt het bijvoorbeeld mogelijk de melding van
de brand en het alarmeren van de brandweermannen te laten geschieden bij een
centrale meldkamer met 24-uurs bezetting. In het spoor van de al weer ter
discussie staande plannen om te komen tot ± 26 provincies nieuwe stijl zijn er
twee wetsontwerpen ingediend ter vervanging van de huidige Brandweerwet. Het
ontwerp I is bedoeld voor een overgangsfase naar provinciale brandweer. Het
geeft een wettelijke basis aan de inmiddels op grote schaal tot stand gekomen
regionale brandweren en het stelt daaraan ook eisen. Ook bevat het ontwerp
regels over bijstandverlening en wordt de regeling inzake de taak en het
functioneren van de brandweer aangepast aan moderne inzichten. Het ontwerp II
legt het beheer over de brandweer in handen van provinciale bestuursorganen.
Vooral tegen de provincialisering van de brandweer in dit tweede ontwerp is
veel verzet gerezen. De staatssecretaris van binnenlandse zaken heeft eind
1981 echter aangekondigd dat hij dit ontwerp II zal intrekken onder
Wij kennen thans de
situatie dat de melding van brand, het te hulp roepen van ambulance of politie
soms via verschillende telefoonnummers moet gebeuren. De regering heeft in
enkele proefgebieden het uniform meldnummer 0011 ingevoerd. Daarbij is het tot
nog toe helaas gebleven.
De gemeenteraad heeft op grond van artikel 168 van de Gemeentewet de
bevoegdheid verordeningen te maken die in het belang der openbare orde,
zedelijkheid en gezondheid vereist zijn (en van andere betreffende de
huishouding der gemeente). De Algemene politieverordening (APV) is een
verzameling bepalingen over openbare orde en veiligheid, openbare
zedelijkheid, hygiëne van het leefmilieu, verkeer en vervoer, ontsiering,
openbare gezondheid e.d. Bij overtreding kan gestraft worden met hechtenis van
ten hoogste twee maanden of geldboete van ten hoogste driehonderd gulden.
Onderwerpen die in de APV geregeld worden, zijn o.a.: aanplakken, storten van
afval, baldadigheid, bekladden van de weg, hinderlijk rijden met bromfietsen,
sluiting café's, crossen, demonstreren, feesten in het openbaar, geluidmaken,
kampeerders, kermis, loslopende honden, lijkbezorging, markt, muziek op of aan
de openbare weg, ordeverstoringen, overlast, prostitutie, sneeuwruimen,
standplaatsen, tentoonstelling, urinoirs, vuilnisemmers- en zakken, vuurwerk,
wedstrijden, zwemmen in openbaar water. Als voorbeeld lichten wij de
prostitutie er even uit. In verschillende steden wordt de uitoefening van
commerciële sex (sexclubs, prostitutie, sexwinkels e.d.) in bepaalde wijken of
straten als zeer hinderlijk voor de openbare orde en leefbaarheid ervaren. Ook
het 'tippelen' (vrouwelijke of mannelijke prostituées spreken klanten op
straat aan) kan inbreuk maken op het normale rustpatroon. In de APV kunnen ter
bescherming van het woon- en leefmilieu tegen dergelijke praktijken bepalingen
worden opgenomen, zij het dat men de redactie wel zorgvuldig moet kiezen. De
raad heeft met de APV dus een middel in handen om de openbare orde en rust in
de gemeente te reguleren. Hij dient er zich echter voor te hoeden te veel te
willen regelen. Alleen gedragingen die in strijd zijn of kunnen zijn met een
duidelijk vaststaand gemeenschapsbelang lenen zich voor een ge- of verbod en
dan nog alleen als bestrijding zonder overheidsanctie niet mogelijk is. Het is
raadzaam een beroepsmogelijkheid op te nemen voor gevallen waarin een
vergunning geweigerd of ingetrokken wordt. Is deze mogelijkheid er niet dan
voorziet de wet AROB hierin. In de meeste APV's staat nogal wat 'dood hout',
dat best gesnoeid kan worden. Sommige provinciale afdelingen van de Vereniging
van Nederlandse Gemeenten hebben recentelijk een model-APV opgesteld
(Noord-Holland, Noord-Brabant, Friesland). Aparte aandacht verdient nog de
Drank- en Horecawet. Deze wet is gemaakt met het oog op de volksgezondheid en
stelt eisen voor ruimten waar alcoholhoudende drank wordt verkocht of
gebruikt. Zonder vergunning van burgemeester en wethouders mag men geen
horeca- of slijtersbedrijf uitoefenen. De vergunninghouder, zowel als zijn
bedrijf, moeten aan wettelijke eisen voldoen. De gemeenteraad mag op een
aantal punten nog nadere eisen stellen in een verordening. Zo kan de raad
De
burgemeester is binnen de gemeente verantwoordelijk voor het handhaven van de
openbare orde. Zijn positie, benoemd door de Kroon en verantwoordelijk aan de
raad, leent er zich voor om op dit gebied een aantal bevoegdheden uit te
oefenen. Zowel de Politiewet (art. 35) als de Gemeentewet (art. 219-222)
wijzen hem als zodanig aan. De plaatselijke politie staat hem hiervoor ter
beschikking. Ook bij dreigende ordeverstoring is hij bevoegd alle nodige
bevelen te geven. Hij houdt voorts toezicht op de schouwburgen, herbergen,
tapperijen en alle voor het publiek openstaande gebouwen en samenkomsten en
openbare vermakelijkheden. Het waken tegen onzedelijke vertoningen is in 1977
uit de wet geschrapt. In gevallen van nood mag de burgemeester zelf
verordeningen maken op het gebied van de openbare orde. De Gemeentewet noemt
de volgende situaties: oproerige beweging, samenscholing of andere stoornis
der openbare orde of van ernstige rampen, danwel bij ernstige vrees daarvoor.
Hij moet de verordening bekend maken en de raad moet deze in zijn
eerstvolgende vergadering bekrachtigen. Worden de omstandigheden nog ernstiger
dan kan op grond van de Wet Buitengewone Bevoegdheden Burgerlijk Gezag de
toestand van verhoogde waakzaamheid of de burgerlijke uitzonderingstoestand in
het leven geroepen
Zoals hiervoor al is opgemerkt zijn de gemeentebesturen verplicht te zorgen dat er een brandweerorganisatie in de gemeente bestaat die de normale risico's bij brand aan kan. De Brandweerwet zegt dat de raad algemene regels moet vaststellen voor de organisatie en het beheer van de brandweer. Voor zo'n verordening bestaat een VNG-model, dat aangepast kan worden aan de bijzondere situatie van iedere gemeente. Elke gemeente beschikt daarom over een brandweerorganisatie, danwel heeft hiervoor met een of meer gemeenten een regeling getroffen. De raad moet ook voor de rechtspositie van het vrijwillig en/of beroepspersoneel een verordening vaststellen. De Gemeentewet schrijft in artikel 174 bis voor dat de raad een brandbeveiligingsverordening moet maken, die dient ter voorkoming, beperking en bestrijding van brand, ter beperking van brandgevaar en tot het voorkomen en beperken van ongevallen bij brand en alles wat daarmee verband houdt. De model-verordening van de VNG regelt deze materie uitvoerig. In vele gemeenten is dit model aangenomen. Met de Bescherming Bevolking heeft de raad niet veel bemoeienis. De uitgaven voor de BB komen op de gemeentebegroting voor. Het is echter een zogenaamde verplichte uitgave (art. 240a Gemeentewet), zodat Gedeputeerde Staten de post op de gemeentebegroting kunnen opvoeren wanneer de raad hem weigert op te nemen.
Het college van burgemeester en wethouders is volgens de Gemeentewet (art. 209 n) belast met de zorg voor het voorkomen, beperken en bestrijden van brand en wat daarbij hoort. Het personeel wordt door het college benoemd, geschorst en ontslagen (art. 209 o). Het college moet er voor zorgen dat er voldoende kredieten op de gemeentebegroting worden voorgesteld voor de brandweer.
De positie en taak van de burgemeester ten aanzien van de
politie kwam hiervoor reeds naar voren. Gewezen werd nog eens op het verschil
bij rijks- en gemeentepolitie en op de verantwoordingsplicht van de
burgemeester op grond van artikel 129 van de Gemeentewet. Bij brand heeft de
burgemeester het opperbevel, zegt artikel 222 van de Gemeentewet, behoudens de
gewone dienstregeling door plaatselijke