Inleiding Relatie met ruimtelijke ordening

Ten behoeve van velerlei doeleinden wordt aanspraak gemaakt op het gebruik van de bodem. Niet alleen de landbouw, industrie, recreatie en het verkeer eisen hun deel op. Ook ten behoeve van de volkshuisvesting wordt een claim op de beschikbare ruimte gelegd. Afweging van de belangen van elk van deze ruimtegebruikers en coördinatie daarvan is een typische overheidstaak.

Wettelijk kader De voorgeschiedenis van de Woningwet 1901

Vóór de Woningwet 1901 was geen sprake van een wettelijk kader waarbinnen de zorg voor de volkshuisvesting zich voltrok. Vanouds waren slechts brandveiligheid (stadsbranden!) en soliditeit van de constructies onderwerp van overheidszorg. Verdere overheidszorg ontbrak. Wel was er een vorm van particulier initiatief: de bouw van hofjes voor minder bedeelden en ouden van dagen. De snelle groei van de steden - met name door de invloed van het opkomen van de industrie - voltrekt zich omstreeks het begin der 19de eeuw. Omstreeks 1830 wordt, door de toen heersende epidemieën, verband gelegd tussen volksgezondheid en woningtoestanden. Wel hadden verschillende steden reeds vóór het midden van de vorige eeuw voorschriften omtrent het bouwen uitgevaardigd: Utrecht in 1838, Delft in 1843. Afzonderlijke bouwverordeningen verschijnen eerst later: Rotterdam 1860, Delft 1866. Het lijkt evenwel niet te gewaagd te veronderstellen dat dit voortvloeide uit gemeentelijke zorg om de soliditeit der constructies: de ambachtsdiscipline der gilden bestond niet meer. In de tweede helft der vorige eeuw wordt het volkshuisvestingsvraagstuk uitsluitend nog gezien als een probleem van gezondheidszorg. Op zich is dit niet geheel onbegrijpelijk, gezien de inventarisatie van wantoestanden op woongebied, in 1855 uitgebracht door een commissie uit het KIVI. Wel blijkt na 1850 de 'liefdadigheid' zich het probleem van de woontoestanden aan te trekken: uit 1852 dateert b.v. de 'vereniging ten behoeve van de Arbeidersklasse' te Amsterdam die, o.a. met geld van derden, oude woningen verbeterde en nieuwe bouwde. Ook sommige gemeentebesturen wensten tot daden over te gaan, daarin overigens geremd door de centrale overheid die niet toeliet dat gemeenten zelf woningen bouwden. Het woningvraagstuk is tegen het eind der 19de eeuw een probleem van de eerste orde geworden. Vele rapporten en nota's uit die jaren getuigen daarvan. Dan volgt in 1899 de ontwerp-Woningwet, voor een deel overigens gebaseerd op de Engelse 'Housing of the working-class act'. Het ontwerp werd in 1901 van kracht. De Woningwet 1901 heeft ruim 60 jaar gegolden.

De Woningwet 1962

1. De nu geldende Woningwet is weliswaar 61 jaar jonger dan zijn voorganger van 1901, maar het stelsel van ons volkshuisvestingsrecht is door de Woningwet 1962 niet principieel gewijzigd. De memorie van toelichting op de (toen nog ontwerp-)Woningwet 1962 stelt het aldus: hoewel de in de bestaande Woningwet (n.l. die van 1901) opgenomen bepalingen betreffende de volkshuisvesting in het verleden zeer goed hebben voldaan en in verschillende opzichten ook thans nog aan het met de uitvoering van de wet belaste gezag een voldoende wettelijke basis bieden voor het voeren van een vruchtbaar huisvestingsbeleid heeft de praktische toepassing van de wet - met name in de laatste jaren - de wenselijkheid van een aantal verbeteringen en aanvullingen aan het licht gebracht. In dit kader is het voldoende om de volgende wijzigingen of aanvullingen te signaleren: - de materie rond de bestemmingsplannen werd overgebracht naar de Wet op de ruimtelijke ordening; - regeling van de financiële steun ten behoeve van de woningbouw; - wijziging van de bepalingen omtrent de inhoud van gemeentelijke bouwverordeningen. 2. Welke onderwerpen worden in de Woningwet geregeld? In hoofdlijnen zijn dit de volgende: - voorschriften betreffende het bouwen, slopen, gebruik en onderhoud: de bouwverordening; - bijzondere bevoegdheden, te weten: a. aanschrijving tot het treffen van voorzieningen aan woningen, b. onbewoonbaarverklaring; - de bouwvergunning; - de voorziening in de woningbehoefte, waaronder regelingen omtrent de woningbouwcoöperaties (in termen van de wet: toegelaten instellingen); - organen en diensten voor de volkshuisvesting, waaronder het Bouw- en Woningtoezicht. Op al deze onderwerpen wordt in het navolgende nog afzonderlijk ingegaan.

Andere wetten

Ook in een aantal andere wetten worden aspecten van volkshuisvesting geregeld. Dit zijn: - de Woonruimtewet 1947, met als belangrijkste onderdelen: de woonvergunning en de vordering van woonruimte; - de Huurprijzenwet woonruimte (1979); een voor het hele land geldende regeling ter vaststelling van huurprijzen. Sinds het in werking treden van deze wet is de Huurwet niet meer van toepassing op woonruimte en vervielen de Wet jaarlijkse huurverhogingen, de Wet huurprijsontwikkeling woonruimte en de Wet huurprijzen verbeterde woningen; - de Wet op de huurcommissies. Deze commissies hebben een belangrijke rol bij de uitvoering van de Huurprijzenwet woonruimte; - het Burgerlijk Wetboek, voorzover daarin de verhouding tussen huurder en verhuurder wordt geregeld; dit betreft o.a. de huurbescherming; - de Woonwagenwet, die beoogt het welzijn van de woonwagenbevolking te bevorderen; - de Wet op de woonwagens en woonschepen, die sinds het in werking treden van de Woonwagenwet alleen nog van toepassing is op de woonschepen; - de Onteigeningswet, voorzover betrekking hebbend op de onteigening in het belang der volkshuisvesting. Voorts moet in dit kader gewezen worden op een aantal nog aanhangige wetsontwerpen : - het ontwerp van Wet op de stads- en dorpsvernieuwing; - het wetsontwerp voorkeursrecht gemeenten bij verwerving van onroerend goed; - de ontwerp-Leegstandwet. De meeste van bovengenoemde wetten of wetsontwerpen komen hieronder bij de behandeling van het desbetreffende beleidsonderdeel aan de orde. In dit kader dient wel afzonderlijk aandacht te worden besteed aan de al sinds 1972 slepende wetgevende arbeid op het terrein der stadsvernieuwing.

Het gewijzigd ontwerp van Wet op de stads- en dorpsvernieuwing

Algemeen werd in 1972 erkend dat dringend behoefte bestond aan een Wet op de stadsvernieuwing. In datzelfde jaar gaf de toenmalige minister Udink opdracht aan de werkgroep aanvullende regeling stadsvernieuwing (de WARS) tot het maken van een voorontwerp van Wet op de stadsvernieuwing. Na dit voorontwerp verschenen het ontwerp (Gruijters/Schaefer), het concept gewijzigd ontwerp (Beelaerts van Blokland) en het gewijzigd ontwerp van Wet op de stads- en dorpsvernieuwing (Beelaerts van Blokland). De inhoud van dit laatste ontwerp weerspiegelt de discussies die in de afgelopen jaren op een aantal punten is gevoerd. Dit geldt met name voor de levendige discussie over de decentralisatie van het openbaar bestuur. De polen in deze discussie zijn enerzijds de goedkeuring van s.v.-plannen op rijksniveau (centralistisch) en de decentralisatie van de financiering. Daarnaast speelden in de discussie een rol: de aansluiting op de Wet op de ruimtelijke ordening (verbeteringsplan of herindelingsplan naast het bestemmingsplan of stadsvernieuwingsplan als bijzonder bestemmingsplan) en mogelijke vereenvoudiging van planfiguren zelf en de procedures. Welke onderwerpen worden in het gewijzigd ontwerp geregeld? - Het regeringsbeleid inzake de stadsvernieuwing: jaarlijks geeft de minister een verslag van het gevoerde en te voeren beleid. Als adviescommissie voor de desbetreffende ministeries wordt de Coördinatie-commissie stadsvernieuwing ingesteld. - Provinciaal beleid: GS krijgen een coördinerende taak, in samenhang met de regionale ontwikkeling van de provincie. Als sub-commissie van de Provinciale Planologische Commissie (PPC) wordt een Provinciale Stadsvernieuwingscommissie (PSC) ingesteld. Vertegenwoordigers in de provincie van bij de stadsvernieuwing betrokken rijksdiensten (zie deconcentratie) hebben in deze commissie zitting. - Gemeentelijke stadsvernieuwingsmaatregelen: •De leefmilieuverordening: een soort bijzondere planologische maatregel onderworpen aan goedkeuring door GS op grond waarvan voorschriften omtrent bouwen, slopen, aanleggen en gebruik van gronden en opstallen gegeven kunnen worden. Zonodig kan de gemeente tijdelijke voorzieningen treffen ter verbetering van de woon- en werkomstandigheden of het uiterlijk aanzien van het gebied waarvoor de verordening geldt, als de desbetreffende grond niet of nauwelijks voor een bepaald doeleinde in gebruik was. De eigenaar van de grond moet deze tijdelijke voorzieningen gedogen. De verordening geldt voor ten hoogste 10 jaar. •De inspraakverordening: de verordening wordt verplicht gesteld en moet regelen hoe de bevolking bij het maken van s.v.-plannen wordt betrokken. •Het stadsvernieuwingsplan: een bijzonder bestemmingsplan dat door GS behoudens schorsing door de Kroon, onherroepelijk kan worden vastgesteld. Het plan kan gericht zijn op sloop en vervangende nieuwbouw, maar ook op behoud en verbetering. Indien een gebied als 'te verbeteren' wordt aangewezen, biedt dit artikel 31 van het ontwerp een onteigeningsgrondslag. Een dergelijke onteigening is tot op heden niet mogelijk. Het stadsvernieuwingsplan zelf behoeft nog geen keuze tussen sloop/vervanging of verbetering in te houden: via artikel 11 Wet ruimtelijke ordening kan deze beslissing ter uitwerking aan B_&_W worden overgelaten. Het s.v.-plan behoeft, in tegenstelling tot eerdere ontwerpen, niet meer op een structuurplan gebaseerd te zijn. Bij het s.v.-plan behoort een uitvoeringsschema, waarin de fasering van het plan (ook financieel) wordt vastgelegd. Ook andere facetten, verbonden aan de uitvoering, dienen hierin te worden opgenomen. Het ontwerp introduceert ook een gedoogplicht voor huurders van gebouwen: zij moeten verbetering accepteren. Voorts wordt, in aanvulling op de (nog steeds niet in werking getreden) artikelen 46a e.v. Woningwet (aanschrijving tot verbetering) nog ingrijpender verbetering dan in die artikelen voorzien, mogelijk gemaakt. De gemeente moet zich dan wel bereid verklaren het desbetreffende gebouw te kopen. - Financiële bepalingen: De in het vijfde hoofdstuk van het wetsontwerp opgenomen financiële bepalingen wijken sterk af van de oorspronkelijke opzet. Thans wordt gekozen voor een systeem waarin grotere gemeenten geldelijke steun rechtstreeks van het rijk krijgen, terwijl ten behoeve van de kleinere gemeenten geldelijke steun in een provinciaal s.v.-fonds wordt gestort. Verdeling over deze gemeenten geschiedt door de provincie. Op hoeveel geldelijke steun een gemeente jaarlijks aanspraak kan maken wordt beoordeeld aan de hand van objectieve criteria, nader vast te leggen in een Algemene Maatregel van Bestuur. De gemeenten dienen de bijdragen die in het jaar dat zij verleend zijn, niet worden besteed, te storten in een gemeentelijk s.v.-fonds. Dit fonds mag een bepaald maximum overigens niet te boven gaan. B_&_W zijn verplicht om jaarlijks aan GS te rapporteren omtrent de uitgaven, de stand van het fonds, en de voor het volgend jaar geraamde behoefte aan middelen. Ook GS hebben deze verplichting t.a.v. het provinciaal s.v.-fonds. Het behoeft geen betoog dat deze opzet van de financiële verhoudingen aanleiding is voor nogal wat discussie, o.a. over de toe te passen criteria voor de verdeling van de geldelijke steun (op die criteria wordt alweer enige jaren gestudeerd), de rol van de provincie (vermenging van provinciale functies) en de vraag of dit nu echt decentralisatie is of niet. In het zesde hoofdstuk van de wet wordt een aparte financiële regeling getroffen voor ondersteuning van bedrijven in s.v.-gebieden. Deze regeling is in grote trekken vergelijkbaar met de thans voor de 14 ISR-gemeenten geldende KSBS (kaderregeling steun bedrijven in s.v.-gebieden). Naast het gemeentelijk s.v.-fonds wordt een s.v.-fonds bedrijven ingesteld, dat door jaarlijkse of eenmalige rijksbijdragen wordt gevoed. Voor de kleinere gemeenten vindt storting plaats in het provinciaal s.v.-fonds bedrijven. Ook hier weer de hiervoor aangehaalde regels voor de verdeling van de geldelijke steun (objectieve criteria) en het toezicht op het beheer, waarin voor dit fonds ook de minister van Economische Zaken een plaats heeft. Steun aan bedrijven kan worden verleend voor voortzetting, verplaatsing of beëindiging van een bedrijf. Tussen beide genoemde fondsen mag door provincie of gemeente met geld worden 'geschoven', zij het voor ten hoogste twee jaar en met de verplichting van terugstorting daarna. Inmiddels functioneert de Beschikking Geldelijke Steun Stadsvernieuwing 1977, beter bekend als de Interim Saldo regeling (ISR) voor 14 gemeenten. De interimregeling was bedoeld als voorloper op de saldoregeling volgens de vorige ontwerp-Wet op de stadsvernieuwing. Gemeenten en rijk konden via deze regeling alvast ervaring opdoen met deze vorm van samenwerking. Alhoewel de regeling op zichzelf een verbetering betekent ten opzichte van vroeger, en meer zekerheid geeft over de uitvoeringsmogelijkheden van ontwikkelde plannen, zitten aan de uitvoering ervan nog heel wat haken en ogen. De decentralisatiegedachte achter de regeling is, door een veel te gedetailleerde departementale bemoeienis bij goedkeuring en uitvoering, waargemaakt. Bovendien is de coördinatie op rijksniveau - één van de pretenties van de regeling - er in de afgelopen jaren zelfs nog op achteruitgegaan. Het coördinerend ministerschap is in de afgelopen kabinetsperiode, woordelijk door de betrokken bewindsman, teruggebracht tot een 'gemeenschappelijke brievenbus' van de diverse departementen.

De Nota stads- en dorpsvernieuwing

Op 25 maart 1981 bood minister Beelaerts van Blokland een Nota stads- en dorpsvernieuwing aan de Tweede Kamer aan. Deze nota is bedoeld om een tussentijdse balans op te maken; in de nota wordt getracht de behoefte aan middelen voor de stadsvernieuwing te ramen, en wordt deze behoefte geconfronteerd met de beschikbare rijksmiddelen. Enige cijfers en conclusies uit de nota: - het totaal aan rijksbijdragen (inclusief huurgewenningsbijdragen en individuele huursubsidies) steeg van 1,7 miljard in 1976 tot 3,4 miljard in 1980; - ramingen van de totale kosten voor de stadsvernieuwing in de komende jaren leveren voor de sector volkshuisvesting bedragen op die afhankelijk van het uit te voeren programma - variëren van 3,75 miljard tot 8,15 miljard per jaar; - de uitgaven voor de stadsvernieuwing hebben in het afgelopen decennium in toenemende mate bijgedragen tot het in stand houden van het niveau van de investeringsgerichte en werkgelegenheidsbevorderende uitgaven, zowel binnen de rijksbegroting als binnen de nationale economie; - een analyse van de behoefte aan, en de beschikbaarheid van middelen voor de afzonderlijke sectoractiviteiten leert, dat met name op de terreinen van Woningwet-nieuwbouw en -vernieuwbouw, openbaar-vervoervoorzieningen, welzijnsvoorzieningen, monumentenzorg, parkeren, herindeling openbare ruimte en rioleringswerken, een belangrijk verschil bestaat tussen de behoefte, ontleend aan de meerjarencijfers, en de beschikbare middelen.

Organisatie Rijk Raad voor de volkshuisvesting (art. 74 e.v. WW)

Deze raad adviseert de regering en de minister omtrent: - wettelijke maatregelen inzake de volkshuisvesting; - andere maatregelen en besluiten waarbij het algemeen beleid op het gebied der volkshuisvesting in belangrijke mate is betrokken. In deze raad hebben zitting: - vertegenwoordigers van organisaties die bij de volkshuisvesting en de gezondheidszorg zijn betrokken; - deskundigen op bestuurlijk en technisch gebied inzake de volkshuisvesting; - deskundigen inzake het provinciaal en gemeentelijk bestuur. De raad kent drie commissies, n.l.: - de commissie maatregelen volkshuisvesting algemeen, - de commissie voor de woningbouw, - de commissie voor de financiering en exploitatie van woningen.

Inspecteur van de volkshuisvesting (art. 78 e.v WW)

Het onderzoek naar de staat der volkshuisvesting en waar nodig het aanwijzen en bevorderen van middelen tot verbetering; de handhaving van de wetten en verordeningen op het gebied der volkshuisvesting, voor zover daarvoor geen andere regeling geldt; dit zijn de taken van het staatstoezicht op de volkshuisvesting. Het toezicht bestaat uit een inspecteur-generaal, inspecteurs en toegevoegde ambtenaren. B_&_W zijn verplicht van alle besluiten en verordeningen op het terrein der volkshuisvesting de inspecteur op de hoogte te stellen. Ook is de gemeente soms verplicht diens voorafgaand advies in te winnen, zoals b.v. bij onbewoonbaarverklaring. De directeur-generaal van de volkshuisvesting treedt op als inspecteur-generaal, terwijl de hoofdingenieurs-directeuren van de volkshuisvesting (HID's) als inspecteurs fungeren. Hier doet zich het bestuurlijk verschijnsel der deconcentratie (zie les 2) voor: de directeur-generaal van de volkshuisvesting is het hoofd van de centrale directie van de volkshuisvesting en bouwnijverheid op het departement (CDV). Onder deze functionaris ressorteren 11 HID's der provinciale directies van de volkshuisvesting en bouwnijverheid (PDV). Deze provinciale directies zijn derhalve geen provinciale organen, maar over het land verspreide rijksorganen. Naast hun toezichthoudende taak op het gebied van de volkshuisvesting vervullen de provinciale en centrale directie der volkshuisvesting een belangrijke rol bij het tot stand komen van woningen: hun eigenlijke taak. Alle plannen voor bouw met rijkssteun dienen door PDV en CDV te worden goedgekeurd, zowel in technisch als in financieel opzicht.

Provincie Provinciale Planologische Commissie (PPC)

Ten behoeve van het overleg over zaken betreffende de ruimtelijke ordening is er in elke provincie een Provinciale Planologische Commissie (PPC). Deze commissie dient verder het provinciaal bestuur van advies over de uitvoering van de taak die bij of krachtens de Wet RO aan dat bestuur is opgedragen. De voorzitter, de leden en de secretaris van de commissie worden door Gedeputeerde Staten benoemd. De inspecteur der RO in de betreffende provincie is ambtshalve lid. GS kunnen nadere voorschriften geven omtrent de taak en werkwijze der commissie, terwijl de Kroon voorschriften omtrent de samenstelling van de commissie kan geven. Aldus in hoofdlijnen artikel 53 der Wet RO. In artikel 40 van het besluit op de RO is een aantal functionarissen opgesomd die in ieder geval in de commissie zitting hebben. Daarnaast verleent dat artikel de minister de bevoegdheid om rijksdiensten aan te wijzen die ook in de commissie moeten zijn vertegenwoordigd. Op deze wijze is in de wet verankerd dat bij de coördinatie van het provinciale ruimtelijke beleid ook het rijk via de aangewezen rijksfunctionarissen en -diensten betrokken is. Voor de gemeenten is de PPC een zeer belangrijk orgaan: alle bestemmingsplannen, die immers door GS moeten worden goedgekeurd, passeren daar de revue, en worden door die commissie van een advies t.b.v. GS voorzien. De samenstelling van de commissie waarborgt dat zowel het rijk als de provincie hun invloed op het gemeentelijk ruimtelijk beleid kunnen uitoefenen.

Provinciale Stadsvernieuwingscommissie (PSC)

Vooruitlopend op de taak van de provincie in het kader van de decentralisatie op het terrein van de stadsvernieuwing bereidt de PSC het GS-advies aan de minister over ISR-plannen voor. Zowel rijks- als provinciale ambtenaren hebben zitting in de commissie. Het betreft o.a. vertegenwoordigers van (provinciale directies van) Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening, Verkeer en Waterstaat, Economische Zaken, Volksgezondheid en Milieuhygiëne en Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk. Het secretariaat berust bij de PPD.

Provinciale Planologische Dienst (PPD)

In iedere provincie functioneert een dergelijke provinciale dienst als technisch deskundig en wetenschappelijk apparaat ter advisering van alle provinciale organen: Provinciale Staten, Gedeputeerde Staten, en niet in de laatste plaats de PPC. Veelal wordt er door gemeenten vooroverleg gepleegd over bestemmingsplannen met de PPD. De visie van deze dienst weegt men zwaar mee bij het opstellen van het uiteindelijke bestemmingsplan.

Adviescommissie Verdeling Rijkssteun Woningbouw (AVRW)

De Adviescommissie Verdeling Rijkssteun Woningbouw (AVRW) geeft de minister advies over de bouwprogrammering - gebundeld per regio, op basis van door de gemeenten ingevulde vragenlijsten - in de desbetreffende provincie. De commissie wordt voorgezeten door de betrokken gedeputeerde; het secretariaat berust bij de provinciale directie van het ministerie. Voorzitters van de regionale commissies nemen als adviseur deel; meestal zijn dit wethouders van centrumgemeenten. Over de rol van de AVRW's (de hardheid van de adviezen, uniformering van de beoordeling, het opnemen van vernieuwbouw, de status van gemeentelijke vertegenwoordigers) vindt discussie plaats. Uiteraard ligt er een relatie met de decentralisatieproblematiek (zie 2.4).

Gemeente Bouw- en woningtoezicht

De verplichting om een gemeentelijke dienst in te stellen die met het bouw- en woningtoezicht is belast is in 1921 in de Woningwet opgenomen. Gebleken was n.l. dat vele gemeenten geen of nauwelijks toezicht hielden op het naleven van de bouwverordening. Het instellen en doen functioneren van een dergelijke dienst kan voor kleine gemeenten een zware belasting zijn. Vandaar dat in vele kleine gemeenten op basis van een gemeenschappelijke regeling met buurgemeenten een gemeenschappelijke dienst functioneert. GS kunnen dit zelfs dwingend opleggen. Artikel 85 van de Woningwet noemt als de taken van het bouw- en woningtoezicht: 1. het onderzoeken van de staat van de volkshuisvesting in de gemeente en aanwijzen van middelen tot verbetering ervan; 2. het toezicht op de naleving van de Woningwet en de voorschriften op basis van die wet; 3. andere werkzaamheden i.v.m. de uitvoering van de wet. In vele gemeenten is overigens aan de onder 1. genoemde taak, zeker sinds de Tweede Wereldoorlog weinig aandacht besteed. Dit is voor een deel te verklaren uit het feit dat de inspanningen voor de wederopbouw, en de uitbreidingen die in de vijftiger en zestiger jaren tot stand kwamen, grote inspanning van het bouw- en woningtoezicht vergden. In die zin was - en is nog vaak - meer sprake van bouwtoezicht dan van woningtoezicht. De gebleken noodzaak om te komen tot een intensieve aanpak van de stadsvernieuwing leidt er thans toe dat het eigenlijke woningtoezicht in sommige gemeenten weer meer aandacht krijgt. Men denke hierbij aan het in sommige gemeenten gevoerde actieve aanschrijvingsbeleid, waarbij eigenaren van verwaarloosde woningen op hun plichten worden gewezen, en niet wordt afgewacht totdat klachten van bewoners optreden noodzakelijk maken. De onder 2. genoemde taak wordt uitgevoerd via toetsing van de aanvragen om bouwvergunning aan de bouwverordening en stedebouwkundige regels (bestemmingsplan), regelmatige controle tijdens de bouw, en eindcontrole na oplevering van de bouw. Wanneer niet overeenkomstig de verleende vergunning, of in strijd met de bepalingen der bouwverordening is gebouwd, kan dit ertoe leiden dat het bouw- en woningtoezicht aan B_&_W moet adviseren geen z.g. 'verklaring van geen bezwaar tegen ingebruikneming/ingebruikgeving' af te geven: het betrekken van de woning is dan niet mogelijk, totdat de woning wel aan de eisen voldoet. Als het bouw- en woningtoezicht in een gemeente niet goed functioneert, kunnen GS het gemeentebestuur tot het nemen van maatregelen dwingen. Als het gemeentebestuur dit weigert, kunnen GS de naar hun oordeel noodzakelijke maatregelen zelf nemen.

Welstandstoezicht

Artikel 85 lid 2 der Woningwet verplicht de gemeenteraad om een deskundig college aan te wijzen voor het schriftelijk uitbrengen van advies bij de toepassing van de voorschriften omtrent de welstand. Deze voorschriften zijn overigens niet erg duidelijk geformuleerd, zoals art. 34 der model-bouwverordening laat zien. Dit artikel bepaalt dat het uiterlijk en de plaatsing van een bouwwerk zodanig moet zijn, dat het zowel op zichzelf als in verband met de bestaande omgeving of de te verwachten ontwikkeling daarvan, voldoet aan redelijke eisen van welstand. Het is dus een esthetisch oordeel, wat de welstandscommissie velt. Een oordeel dat bovendien tot weigering van een bouwvergunning kan leiden, indien B_&_W - of in beroep de raad - het advies van de commissie volgen. Verzuimen B_&_W een behoorlijk welstandadvies in te winnen, dan kan de bouwvergunning vernietigd worden wegens strijd met een algemeen bindend voorschrift. B_&_W kunnen van een welstandsadvies afwijken, maar mogen dat alleen onder bepaalde voorwaarden doen. Afwijken kan, op basis van een nader ingewonnen, anders luidend, deskundig advies. Andere dan welstandsgronden (bijvoorbeeld werkgelegenheid) kunnen geen reden zijn om van het advies af te wijken. Anderzins is het stellen van welstandseisen, zodanig dat een geldend bestemmingsplan geheel of ten dele van zijn kracht wordt beroofd, niet toelaatbaar.

Woningcommissie

Artikel 90 der Woningwet kent aan de raad de bevoegdheid toe om een niet-ambtelijke, uit burgers bestaande woningcommissie in te stellen. Aan deze commissie komt een aantal van dezelfde bevoegdheden toe als die welke door de wet aan de inspecteur van de volkshuisvesting zijn toegekend Dit zijn: - het voorstellen aan B_&_W tot het doen uitgaan van aanschrijvingen tot het treffen van voorzieningen; - het in beroep gaan bij de raad indien B_&_W een voorstel tot aanschrijving niet volgen; - het voorstellen aan de raad om een woning onbewoonbaar te verklaren; - het in beroep gaan bij GS indien de raad een voorstel tot onbewoonbaarverklaring niet volgt. Aan dit artikel is zelden of nooit uitvoering gegeven, hoewel het betrekken van de burgers bij het beleid op dit gebied een zeer zinvolle zaak kan zijn. De geringe aandacht die in vele gemeenten aan het woningtoezicht is besteed, zal hier wellicht mede de oorzaak van zijn.

Toegelaten instellingen (corporaties)

Hoofdstuk V van de Woningwet behandelt de voorziening in de woningbehoefte. Artikel 59 WW, in dat hoofdstuk opgenomen, regelt de toelating van verenigingen en stichtingen die zich ten doel stellen uitsluitend op het gebied der volkshuisvesting werkzaam te zijn. De woningbouwcorporaties, veelal voortgekomen uit de arbeidersbeweging, konden op de voet van dit artikel worden 'toegelaten', hetgeen met zich meebrengt dat dan de faciliteiten die de Woningwet biedt door deze corporaties kunnen worden genoten. Toelating van instellingen komt thans niet veel meer voor, omdat het aantal der toegelaten instellingen ruim voldoende lijkt om in het gestelde doel te voorzien. De faciliteiten die de Woningwet biedt, zijn o.a. de volgende: - 100% kapitaalverschaffing door de overheid; - jaarlijkse bijdragen in de exploitatie; - de overheid is de uiteindelijk risicodragende instantie. Op grond van artikel 59 WW worden aan de toegelaten instellingen een aantal eisen gesteld. De voornaamste daarvan zijn: - eisen t.a.v. de rechtsvorm: slechts de gewone verenigingsvorm, niet de coöperatieve vereniging is toegestaan. De stichtingsvorm is uitsluitend toegestaan als de te verrichten taak niet op ten minste gelijkwaardige wijze door een vereniging kan worden verricht; - bij de werkzaamheden dienen voorschriften in acht te worden genomen betreffende (o.a.): a. het verwerven, bouwen, bezwaren en vervreemden van onroerend goed, b. de huurstelling, c. het verhuren van woningen, d. de wijze van beheer en exploitatie, e. financiële aspecten, f. verslaglegging, g. overleg met en verplichtingen t.o.v. huurders. De hiergenoemde voorschriften zijn vastgelegd in het Koninklijk Besluit van 17 augustus 1976 (Besluit toegelaten instellingen volkshuisvesting) en in een aantal uitvoeringsbeschikkingen. Voordat artikel 59 WW bij de wet van 26 juni 1975 werd herzien en het vorengenoemde K.B. en de diverse beschikkingen tot stand kwamen, waren de verhoudingen tussen de overheid en de toegelaten instellingen en de overheidsregels t.a.v. die instellingen tamelijk chaotisch en zeer onoverzichtelijk geregeld. Al lang stond voor ogen om deze instellingen een grotere vrijheid en zelfstandigheid te geven dan zij in het verleden bezaten, zonder het noodzakelijke overheidstoezicht te kort te doen. De thans geldende regels zijn grotendeels gebaseerd op het rapport van de z.g. Commissie De Roos, die werd ingesteld in 1958 en die in 1962 rapport uitbracht. Het belangrijkste voorstel van deze commissie was wel het voorstel om de verplichting tot terugbetaling van verleende jaarlijkse bijdragen in de exploitatie te doen vervallen. De regering heeft dit voorstel overgenomen, zij het dat zij dan wel regels noodzakelijk achtte omtrent beheer en beschikking over de op deze wijze ontstane batige exploitatie-saldi. Deze, en andere regels, o.a. betrekking hebbend op de inspraak van de huurders, zijn thans tot stand gekomen. De regels worden gecompleteerd door overgangsbepalingen, onder meer met betrekking tot toegelaten instellingen die een rechtsvorm bezitten die niet meer toelaatbaar wordt geacht. Omtrent de plaats van de toegelaten instellingen en het geheel der voorziening in de woningbehoefte moet nog het volgende worden opgemerkt. De Woningwet gaat ervan uit dat de voorziening in de woningbehoefte plaatsvindt via: 1. particuliere ongesubsidieerde bouw; 2. sociale woningbouw door woningbouwcorporaties; 3. sociale woningbouw door gemeenten. Los daarvan staat dan nog de gesubsidieerde particuliere bouw (premiewoningen). De vraag wie voorrang heeft bij de sociale woningbouw, de gemeente of de corporatie, wordt beantwoord in artikel 61 lid 2 van de Woningwet. De gemeente mag pas zelf bouwen als aannemelijk is dat door toepassing van artikel 60 (waarin de bouwmogelijkheden van corporaties omschreven zijn) niet voldoende in de woningbehoefte zal worden voorzien. De afweging van wat 'niet voldoende' is, hangt af van hoe men 'het belang van de volkshuisvesting' beoordeelt. Dit kan bijvoorbeeld gaan om de mate waarin een corporatie in staat is binnen redelijk geachte termijnen woningbouw van gewenste kwaliteit en prijsklasse tot stand te brengen. De taakverdeling tussen gemeente en corporatie bij een nieuwbouwplan is meestal als volgt. De gemeenteraad stelt een bestemmingsplan vast, en bepaalt in het kader van zijn verantwoordelijkheid voor de volkshuisvesting, de woningdifferentiatie (koop-huur; hoogbouw-laagbouw etc.). Bij sociale woningbouw zoals woningwetwoningen en z.g. premie-corporatie A-woningen heeft de corporatie voorrang. Bij gesubsidieerde particuliere bouw geldt de voorrang van corporatie alleen t.o.v. gemeenten en niet t.o.v. bijvoorbeeld een belegger. Hoe staat het nu met de taakvervulling van de corporaties t.o.v. hun oorspronkelijke doelstelling, n.l. het bieden van goede woningen aan bewoners met lage inkomens? Niet overal even goed. In veel steden wonen de laagstbetaalden in slechte particuliere woningen in de 19de eeuwse buurten, en vormen de corporatiebewoners een brede middengroep. Het behartigen van de belangen van de leden, het primaire doel van de meeste corporaties, kan daardoor in strijd raken met hetgeen de opstellers van de Woningwet voor ogen stond. De soms voorkomende (uit-)verkoop aan de, toevallige zittende, bewoner (lang niet altijd lid van de corporatie) is wel het duidelijkste, maar niet het enige voorbeeld hiervan. Belangen van minder draagkrachtige doelgroepen als werkende jongeren en buitenlandse werknemers vallen vaak uit de boot. Ten dele omdat hun belangen niet onderkend of zwaarwegend geacht worden, en vaak omdat men het onbekende als riskant voor de exploitatie ziet. De, recent zelfs nog toegenomen, zelfstandigheid van de corporaties maakt het voor gemeenten niet altijd eenvoudig het beleid bij te sturen. Op de artikelen 15 en 16 van het Besluit toegelaten instellingen (betreft: laagst-betaalden en groepen die moeilijkheden ondervinden bij het vinden van passende woonruimte) wordt toegezien door de minister. Er zijn ook corporaties, vaak in de grotere steden, die wel degelijk een recente invulling van de opdracht van de Woningwet nastreven, nl. het voorzien in volkshuisvestingsproblemen waarin niet of onvoldoende door het zogenaamde particuliere initiatief voorzien wordt of kan worden. Een wat algemene maar treffende omschrijving van de stadsvernieuwingsproblematiek.

Decentralisatie

In april 1981 maakten de toenmalige bewindslieden in een nota hun standpunt over de decentralisatie van de volkshuisvesting aan de Tweede Kamer bekend. Een discussienota zag overigens reeds in 1979 het licht. Kernpunt van de genoemde nota is dat een aantal bevoegdheden en verantwoordelijkheden door het rijk aan de lagere overheden zullen worden overgedragen. Het doel is om, binnen door het rijk en de provincies aangegeven randvoorwaarden, de gemeenten verantwoordelijk te maken voor de voorbereiding en de vaststelling van het volkshuisvestingsbeleid. Daartoe zullen de gemeenten voor de bouwactiviteiten een meerjarenprogramma moeten opstellen, gebaseerd op een zogenaamd volkshuisvestingsplan. Het rijk stelt hiervoor, na advies van GS, het budget vast. Een belangrijke wijziging ten opzichte van het huidige beleid is dat de eindverantwoordelijkheid voor het beoordelen van individuele bouwplannen (kwaliteit, kosten etc.) in plaats van bij het rijk bij de gemeente komt te liggen.

Ontwikkelingen in het beleid Van kwantitatieve naar kwalitatieve woningnood?

Over de woningnood en de aard daarvan zijn in de na-oorlogse jaren tot op heden talloze, vaak tegenstrijdige uitlatingen gedaan. Vast staat dat na de oorlog een groot tekort aan woningen bestond, en dat door de achtereenvolgende kabinetten steeds gestreefd is naar een opheffing van de woningnood. De in 1953 geïnstalleerde commissie Krotopruiming en sanering had als opdracht om de noodzakelijke vervanging in kaart te brengen. Vervanging moest namelijk, na de opheffing van het woningtekort, de werkgelegenheid op peil houden. Het in 1957 door de commissie gepubliceerde rapport kwam tot de aanbeveling om 75.000 woningen per jaar te bouwen, opdat het woningtekort in 1966 zou zijn ingelopen. Dit niveau werd ruimschoots gehaald, maar het tekort bleef bestaan. Nog een greep uit de voorspellingen: [...]. Rond 1972 begon zich een vrij massale leegstand van voornamelijk nieuwe woningen te manifesteren. De verleidelijke conclusie lag voor de hand: [...]. Er waren echter ook andere geluiden te beluisteren: [...]. De huidige situatie kan wellicht omschreven worden door te stellen dat in sommige delen van het land niet slechts sprake is van een kwalitatief tekort, maar dat ook nog steeds een kwantitatief tekort aan woningen bestaat, doordat de woningnood van anderen dan de 'standaard-gezinnen' erkend is. Illustratief is de volgende uitspraak: [...]. Zonder gewichten toe te kennen of uitputtend te zijn, kan een aantal factoren die aan vraag- en aanbodzijde een rol gespeeld hebben, genoemd worden. Allereerst de samenstelling van de bevolking. Factoren als: immigratie, stijging van het geboortencijfer, verlaging van de huwelijksleeftijd en daling van het sterftecijfer werden in de periode tussen 1945 en de jaren zestig sterk onderschat. De naijling van deze factoren, gecombineerd met een forse daling van het geboortencijfer en de wens tot eerder zelfstandig wonen, vormen de problemen waar we nu mee geconfronteerd worden. Dit uit zich in een geringere woonbezetting. Kortom er heerste en heerst een gebrek aan inzicht in de feitelijke bevolkingsontwikkeling en de ermee gepaard gaande woningbehoefte. De opstuwing van de produktie, ingezet in de periode Bogaers, tot uiteindelijk een produktie van 155.000 woningen per jaar in 1973 had ingrijpende gevolgen, zowel voor de gebouwde omgeving als voor met de produktiemethoden samenhangende werkgelegenheidsstructuur. De produktie sloot niet aan bij de vraag: de ene woning bleek de andere niet te zijn. De weerstand tegen de massaal vormgegeven nieuwbouw was een eerste signaal, de anti-kaalslag houding in binnensteden volgde er spoedig op. Deze vele wijzigingen in aard en omvang van de vraag konden door de sterk gemechaniseerde produktiezijde nauwelijks gevolgd worden. Gevolgen: prijsstijgingen, enorme afwijkingen van planningen en arbeidsmarktproblemen. Als we daarnaast de invloed zien van overige prijsbeïnvloedende factoren als liberalisatie, huurbeleid, inflatie, belastingsysteem, en de gevolgen hiervan in de beleggingswereld, is het wanordelijk beeld compleet. Hoewel het op zich reëel is te verwachten dat in de jaren '80 de behoefte aan nieuwbouw ten behoeve van uitbreiding en vervanging structureel lager zal liggen, overheersen op dit moment (1981, 1982) de conjuncturele problemen. Het betreft een optelsom van factoren. Na een explosieve groei van de prijzen op de koopwoningmarkt tot medio 1978 is er inmiddels sprake van een forse inzinking. Het gaat om een verlaging van het gemiddelde prijsniveau, die groter is dan nodig om de inmiddels gestegen rentelasten te compenseren. De euforie van het eigen woningbezit is hardhandig aan z'n eind gekomen. Er doet zich ook in de huursector een soortgelijk probleem voor: de stichtingskosten stijgen door toenemende bouw- en rentekosten, de kosten van levensonderhoud stijgen (energie) en de inkomens groeien niet meer of dalen zelfs. Potentiële bewoners van duurdere huurwoningen laten het meer en meer afweten. Let wel, niet zozeer de vraag naar woningen neemt af, maar de mogelijkheid of de wil om de bijbehorende prijs te betalen. Dit alles heeft tot gevolg dat er een groeiende druk op de overheid is ontstaan om via meer sociale woningbouw (en meer object- en subjectsubsidies) de klappen op te vangen. Juist nu gigantische ombuigingsoperaties de middelen daartoe beperken. Er zijn veel signalen dat de vraag naar woningen nog geruime tijd aanzienlijk zal zijn, maar de te bouwen aantallen zullen sterk bepaald worden door de steeds groeiende kloof tussen woonwensen en de omvang van de portemonnaie. De strijd zal dus minder gaan over 100.000 of 120.000 woningen per jaar dan over waar, voor wie en voor welke prijs. De uitstraling van dit conflict zou wel eens, anders dan voorheen, niet alleen voor de nieuwe woningvragenden, maar ook voor de zittende bewoners voelbaar kunnen zijn. De lijst uitingsvormen en onderwerpen als kraken, huurharmonisatie en verlaging huursubsidie, afschaffing vergelijkingshuren, lijkt voor uitbreiding vatbaar.

Huisvesting bijzondere groepen

Reeds in 1971 merkte Priemus op dat het woningtekort in werkelijkheid vele honderdduizenden huizen groter was dan officieel werd aangenomen. De volgende factoren verhulden naar zijn mening de werkelijke woningnood : - ongehuwde volwassenen, wonend in het ouderlijk huis, werden niet of nauwelijks als woningzoekenden geregistreerd; - inwonende gezinnen werden slechts voor een gering deel als woningzoekenden aangemerkt; - uitgestelde huwelijken ten gevolge van het woningtekort; - krotten werden ten onrechte als woningen aangemerkt. Gesteld werd wel, dat de maatschappij in feite een nieuwe categorie woningzoekenden heeft gecreëerd. Met name de invoering van het minimumjeugdloon werd als zondebok aangewezen: vele werkende jongeren zouden hierdoor a.h.w. aangespoord worden om hun woonwensen eerder dan nodig gestalte te geven. Deze benadering is onjuist. Ze gaat voorbij aan de terecht door Priemus onderkende vraag naar woonruimte, die uit het 'officiële' woningtekort niet viel af te leiden. Het thans op gang komende bouwproces voor een- en twee-persoonshuishoudens is eerder een gevolg van de volgende factoren: - erkenning van groepen die tot voor kort van de woningmarkt 'geweerd' werden; - geringere bereidheid om 'inwoning' te nemen; - erkenning van het maatschappelijke proces dat leidt tot vroegere zelfstandigheid van jongeren; - erkenning van de huisvestingsnood van minderheidsgroepen zoals buitenlandse werknemers etc. De nota van Van Dam (Nota huisvesting alleenstaanden en twee-persoonshuishoudens, 1975) maakt ombouw van bestaande gebouwen en nieuwbouw mogelijk. Ombouw van oude gebouwen kost veel moeite en biedt kwantitatief geen oplossing voor de vraag. Andere waarden, zoals behoud van karakteristieke panden en versterking van de woonfunctie in de binnenstad vereisen dat er, ondanks de problemen, mee doorgegaan wordt. Nieuwbouw dicht bij een door velen gewenst hoogwaardig voorzieningenniveau, n.l. in en om de binnensteden, ontmoet veel problemen en komt nog steeds langzaam op gang. Ook in nieuwe wijken willen we af van te grote eenvormigheid. Een gelijkmatige opname in de woningverdeling geeft echter maar een geleidelijke toename van het woningbestand voor deze groep. Binnen zekere grenzen kunnen flats omgebouwd worden tot kleine eenheden. De begrenzing wordt daarbij bepaald door gewenste menging van soorten bewoners. Vooral in steden met veel studerenden bestaat er, ook al door deze maar geleidelijke toename van het bestand, een acuut tekort aan eenheden. Het verdient eerder aanbeveling dit tekort met tijdelijke maatregelen (zoals toewijzing van woningen aan groepjes jongeren) te verminderen dan weer te vervallen in de bouw van grote woonkazernes. In meer dan 100 gemeenten zijn, via een subsidie van het ministerie, stuurgroepen Huisvesting alleenstaanden en tweepersoonshuishoudens (HAT) aan het werk gegaan. In deze stuurgroepen nemen gemeenten, corporaties en vertegenwoordigers van betrokkenen deel. Doel is om via behoefte-onderzoek en begeleiding van projecten als aanjager te functioneren voor het tot stand komen van wooneenheden. De regeling heeft een tijdelijk karakter en wordt afgebouwd. Zoals al eerder gesignaleerd - en misschien zelfs nog wel in sterkere mate - geldt in deze categorie het probleem van de woonwensen en de mogelijkheid om de bijbehorende woonlasten te betalen. En dat probleem zal nog groeien naarmate het aantal jongeren met lage inkomens groeit (studerenden, werkloze schoolverlaters). Want hoewel deze groepen bijna per definitie uit starters bestaan, moeten hun problemen grotendeels in de dure nieuwbouw worden opgelost.

Sectoren van het huisvestingsbeleid Bouwbeleid

Nationaal bouwprogramma Het op gang brengen van de na-oorlogse woningproduktie was een belangrijke doelstelling van de Wederopbouwwet. Na invoering van de Wet RO (1965) is een aantal artikelen van de Wederopbouwwet van kracht gebleven, waaronder die welke betrekking hebben op het nationaal bouwprogramma. Dit programma, jaarlijks door de minister van VRO in overleg met zijn collega's van o.a. Financiën, Sociale Zaken en Economische Zaken vast te stellen, is een belangrijk beleidsinstrument van de regering. Regeling van de bouwproduktie is immers gewenst uit nationaal-economische redenen. De bouwnijverheid neemt n.l. een belangrijke plaats in onze economie in. Zowel afstemming van de bouwproduktie op de arbeidsmarkt, als beïnvloeding van de nationale investeringen is via het bouwprogramma mogelijk. Verdeling van het bouwprogramma voor de diverse provincies geschiedt door de minister. De gemeentelijke prognoses worden vastgelegd in de zogenaamde vragenlijst nieuwbouw en vernieuwbouw, een raming over de eerstkomende drie jaar. De minister stelt, gehoord de AVRW's, het contingent voor het komende jaar vast voor de nieuwbouw en de renovatie. Naarmate de schaarste groter wordt, betekent dit een sterker touwtrekken tussen provincies, de grote steden, de groeikernen en de overige gemeenten.

Huisvestingsbeleid Algemene ontwikkelingen

De verwachting dat het woningtekort binnen afzienbare tijd zou zijn opgeheven, leidde in de eind zestiger, begin zeventiger jaren tot het zogenaamde liberalisatiebeleid. Dit hield in dat de overheidsbemoeiing t.a.v. bouwbeleid, huurprijsbeheersing en huurbescherming sterk werd verminderd. Bouwregulering via het rijksgoedkeuringsbeleid werd opgeheven. De huurprijsbeheersing werd, via de liberalisatiebesluiten huurbeleid, in grote delen van het land in beginsel opgeheven: alleen in west-Nederland bleef deze bestaan. Daar waar de huren geliberaliseerd waren, gold ook geen huurbescherming meer o.g.v. artikel 18 der Huurwet. Het gevoerde beleid voorzag er voorts in dat binnen twee jaar nadat in een bepaalde gemeente de huurliberalisatie was ingevoerd, in principe ook de Woonruimtewet voor die gemeente buiten werking zou worden gesteld. Dit vond plaats via de liberalisatiebesluiten woonbeleid. Buiten werking stellen van deze wet betekent dat in die gemeente geen woonvergunning meer vereist is, en dat de bevoegdheid om woonruimte te vorderen vervalt. Overigens maakt artikel 31 lid 2 van de Woonruimtewet het mogelijk dat de raad van een geliberaliseerde gemeente aan de Kroon verzoekt om de Woonruimtewet weer geheel of gedeeltelijk van toepassing te verklaren. Dit is voor ± veertien gemeenten inmiddels weer gebeurd. De in 3.1 geschetste ontwikkelingen leidden onder het kabinet-Den Uyl tot het stopzetten van het liberalisatiebeleid. Op alle onderdelen van dat beleid moest worden teruggekomen. Ook in die gemeenten waar de Woonruimtewet niet meer van toepassing is, zal vordering van woonruimte en gebouwen kunnen plaatsvinden zodra de ontwerp-Leegstandwet zal zijn ingevoerd (zie echter aldaar, hoofdstuk 4.3.2). Huurprijsbeheersing vindt thans weer landelijk plaats via de Huurprijzenwet woonruimte; huurbescherming is via de thans in het BW opgenomen regeling zo mogelijk nog sterker vastgelegd dan in de Huurwet - al gaan er stemmen op om deze t.a.v. onzelfstandige woonruimte weer af te zwakken - terwijl regulering van het bouwprogramma zowel voor nieuwbouw als voor verbetering van woningwetwoningen weer via de vanouds bekende contingentering plaatsvindt.

Individuele huursubsidie

De uitvoering van het individuele huursubsidiebeleid wordt volgens rijksnormen (en uit rijksmiddelen) door gemeenten verricht. Deze toetst de rechtmatigheid en de doelmatigheid van de aanwending van de beschikbare middelen. De doelmatigheidstoets betekent dat de gemeente moet nagaan of een huurder ook een hem of haar passende woning zonder de noodzaak van een subsidiebijdrage kan krijgen. De regeling is medio 1981 verscherpt: de bij doorstroming te verlaten woning moet ook op 'passendheid' beoordeeld worden. Een stringente toepassing daarvan kan de toch al tanende doorstroming negatief beïnvloeden. Te verwachten valt dat het systeem van individuele huursubsidie binnenkort bij wet zal worden vastgelegd.

Woonruimtebeleid De woonvergunning

In de niet-geliberaliseerde gemeenten, en die gemeenten die daarom verzocht hebben, is de Woonruimtewet 1947 van kracht. Met deze wet werd beoogd om, in verband met de heersende woningnood, aan de gemeenten een distributiebevoegdheid in handen te geven, om de beschikbare woonruimte zo doelmatig mogelijk over de woningzoekenden te verdelen. In beginsel is in die gemeenten een woonvergunning nodig voor het betrekken van een woning met (per 1-1-1982) een kale huur beneden f 600,- of een kale koopsom van maximaal f 211.000,-. Afhankelijk van de plaatselijke situatie kunnen beide bedragen lager of maximaal 50% hoger vastgesteld worden. Daartoe is de gemeenteraad bevoegd. Boven deze bedragen is geen woonvergunning nodig. Evenmin voor inwoning (onzelfstandige woonruimte). Soms moet de gemeente een woonvergunning afgeven, ook al is de huur- of koopprijs van een woning lager dan de gemeentelijke huur- of koopprijsgrens. Dit is het geval bij lokale of interlokale woningruil, of als het gaat om een woning die door de vorige eigenaar/bewoner is verkocht, omdat hij elders is gaan werken; ook als het gaat om een nieuwe koopwoning, waar de eigenaar als eerste intrekt, of een al bestaande koopwoning waar de vorige eigenaar ten minste 6 maanden in heeft gewoond. Maar: in de laatste twee situaties mag soms de eis van economische binding aan de desbetreffende gemeente/agglomeratie worden gesteld. Deze eis mag door 11 agglomeraties en 87 gemeenten worden gesteld. Alle gemeenten waar de Woonruimtewet van kracht is, mogen de eis van economische binding ook in de andere hierboven omschreven gevallen hanteren. Nooit mag de eis van economische binding worden gesteld aan diegenen, die hun werk niet of niet meer kunnen verrichten: gepensioneerden, ernstig invaliden, langdurig werklozen, gescheiden personen, remigranten en uit het buitenland terugkerende militairen. Op de mogelijkheden en onmogelijkheden om de Woonruimtewet te benutten bij het gemeentelijk woonruimteverdelingsbeleid, de overige daarbij te hanteren - op de Woonruimtewet gebaseerde - criteria en de relatie met de rol van de gemeente als actieve verdeler van woonruimte, wordt in hoofdstuk 5.3.2 nader ingegaan.

Het vorderen van woonruimte; Leegstandwet De bovengenoemde Woonruimtewet

1947 geeft aan de gemeentebesturen waar de wet nog (of opnieuw) geldt, nog een andere bevoegdheid: het vorderen van woonruimte. Tijdens de naoorlogse woningschaarste is van dit instrument veelvuldig gebruik gemaakt. Dat vordering thans niet vaak meer wordt toegepast, ligt niet aan de maatschappelijke ontwikkelingen: integendeel, de frictie tussen ongewenste leegstand van woonruimte en de 'nieuwe schaarste' aan woonruimte heeft zelfs geleid tot een wetsontwerp Leegstandwet, waarmee wordt beoogd die maatschappelijke ontwikkelingen een nieuw juridisch kader te geven. Wel kan geconstateerd worden dat jurisprudentie en nieuwe wetgeving het vorderingsinstrument zoals de Woonruimtewet 1947 dat kent, nagenoeg krachteloos maken. Op grond van de jurisprudentie immers dient steeds gevorderd te worden ten behoeve van een met name bekende urgente woningzoekende. De Wet AROB maakt het daarnaast voor de eigenaar van de te vorderen woonruimte mogelijk een definitieve uitspraak omtrent de vordering enige jaren op te houden, door gebruik te maken van beroepsmogelijkheden die voorheen niet bestonden. Het zal duidelijk zijn dat vordering voor een urgente woningzoekende, en een beroepsgang van jaren, zich niet met elkaar verdragen. Het wetsontwerp Leegstandwet heeft intussen ook al weer een lange geschiedenis achter de rug. In 1971 besliste de Hoge Raad dat het wederrechtelijk in gebruik nemen van een leegstaand pand geen huisvredebreuk behoeft te betekenen, en evenmin lokaalvredebreuk. Strafrechtelijk optreden tegen krakers werd daardoor moeilijk. Maar ook civielrechtelijk waren de middelen beperkt: voor dagvaarding zijn de namen van de te dagvaarden personen nodig. In 1973 werd het ontwerp van de zogenaamde anti-kraakwet ingediend, feitelijk bestaande uit aanvulling van het Wetboek van Strafrecht en het Wetboek van Strafvordering. De politie zou een gekraakt pand direct, en op uitsluitend verzoek van de eigenaar, kunnen ontruimen. De Tweede Kamer aanvaardde dit wetsontwerp, maar van behandeling in de Eerste Kamer is het nooit gekomen. Het maatschappelijk verzet tegen de regeling was te groot. Een in 1978 door de Raad van Kerken uitgebracht rapport, waarin werd aangegeven dat kraken als maatschappelijk verschijnsel serieus genomen moest worden, en er meer aandacht aan de woningnood moest worden besteed, speelde hierbij een belangrijke rol. Het ontwerp is thans van de baan, terwijl de Leegstandwet is aanvaard, maar nog niet ingevoerd. Deze Leegstandwet is grotendeels gebaseerd op een initiatiefontwerp van de PvdA. De wet omvat een administratief gedeelte dat betrekking heeft op de meldingsplicht van leegkomende woonruimte, het leegstandregister, en het vorderen, de verplichting van de burgemeester tot ontruiming van woningen waarin zich krakers bevinden. Daarnaast regelt de wet de strafbaarstelling van krakers, alsmede de mogelijkheid krakers anoniem te dagvaarden. Tevens wordt een nieuw systeem van tijdelijke verhuur ingevoerd dat naast de bepalingen in het BW zal werken. Invoering van de wet wacht op beschikbaarstelling aan de gemeenten van financiële middelen. Het rijk heeft daarvoor 14 miljoen gulden beschikbaar, terwijl door de VNG is geschat dat 77 miljoen nodig is.

Huurbeleid Huurprijzen

Het te voeren huurprijzenbeleid dient op grond van artikel 39 van de Huurprijzenwet woonruimte, jaarlijks vóór 31 december door de minister aan de Tweede Kamer te worden voorgelegd. Voor het bepalen van het algemene huurverhogingspercentage wordt gelet op de stichtingskosten van nieuwe woningen en de kosten van onderhoud. Zo werd voor 1981 een algemeen huurverhogingspercentage van 6% redelijk geacht. De kern van de Huurprijzenwet woonruimte is gelegen in het zogenaamde puntensysteem. Daarmee wordt beoogd een rechtstreekse relatie te leggen tussen de kwaliteit van een woning, en de ervoor te betalen huur. Als de huurprijs te laag is in verhouding tot de kwaliteit van de woning, dan mag de huur met meer dan het jaarlijkse percentage verhoogd worden, om zo geleidelijk op het juiste huurpeil te komen. (= huurharmonisatie.) Is daarentegen de huur te hoog gelet op de kwaliteit van de woning, dan vindt geen of een geringere huurverhoging plaats. Ook huurverlaging is mogelijk. Bij een huurverhoging boven het jaarlijkse percentage wordt wel een maximum vastgesteld. In 1981 gebeurde dit voor het eerst in guldens, en niet in extra procenten. Bijzondere aandacht moet voorts besteed worden aan het bepaalde in artikel 17: wordt een overeenkomst met een nieuwe huurder aangegaan, dan mag, indien een boventrendmatige huurverhoging gerechtvaardigd is, afgeweken worden van het maximum, en in een keer de volgens het puntensysteem toelaatbare huur gevraagd worden (= versnelde huurharmonisatie). In 1981 werd, naar aanleiding van bezwaren van woningbouwverenigingen en gemeenten (ongelijke huren in één complex), niet al te zeer aangedrongen op toepassing van artikel 17 bij woningwetwoningen. Het huurbeleid voor 1982 lijkt er op dit punt anders uit te gaan zien. Overigens: de Huurprijzenwet woonruimte geldt voor alle woningen, ook die van particulieren, en ook voor onzelfstandige woonruimte. Van woningen die met subsidie van het rijk worden gebouwd, stelt de minister de aanvangshuren vast. Dit geldt ook voor woningen die met behulp van subsidie ingrijpend worden verbeterd (2½ %-regeling). Deze nieuwe en verbeterde woningen krijgen na het eerste jaar vijf verplichte jaarlijkse huurverhogingen, met een wettelijk percentage. Tegen zo'n verplichte huurverhoging kan geen bezwaar worden gemaakt. Worden huurder en verhuurder het niet eens over een huurverhoging (de huurder meent b.v. dat sprake is van achterstallig onderhoud), dan kan men de zogenaamde huurcommissie om een uitspraak vragen. Deze commissie kijkt dan of de voorgestelde huurprijswijziging in overeenstemming is met de kwaliteit van de woonruimte, en hanteert daarbij het waarderingsstelsel (puntensysteem). De uitspraak van deze commissie is bindend, tenzij men binnen twee maanden de kantonrechter vraagt om de huurprijs vast te stellen. Overigens doet die huurcommissie (vroeger: huuradviescommissie) nog meer. Zij adviseert desgevraagd (niet steeds kosteloos) ook huurders en verhuurders omtrent andere aspecten van de huurverhoging, zoals beoordeling van huurcontracten, adviezen over servicekosten en andere bijkomende kosten, etc.

Huurbescherming

Met ingang van 1 juli 1979 is een einde gekomen aan de, tot dan toe tamelijk chaotische regeling van de huurbescherming. Sinds die datum geldt voor alle woonruimte in het land een uniforme regeling van de huurbescherming, die te vinden is in het Burgerlijk Wetboek. De oude Huurwet geldt thans uitsluitend nog voor een enkel uitzonderingsgeval. In de nieuwe regeling in het BW is tegemoet gekomen aan een aantal maatschappelijke ontwikkelingen, zoals het ongehuwd samenwonen en het toenemend aantal echtscheidingen. Ook de positie van de kamerbewoner is versterkt. Uitgangspunt voor beëindiging van een huurovereenkomst is, dat de verhuurder de huur alleen kan beëindigen door het inschakelen van de rechter. De verhuurder dient opzegging van de huur per aangetekende brief of per deurwaardersexploit te laten plaatsvinden. Is er een echtgenoot of een andere medehuurder, dan moet de verhuurder deze afzonderlijk mede opzeggen. Opzeggen kan alleen op een aantal gronden die in de wet vermeld staan. De opzegging moet zo'n grond aangeven, anders is de opzegging nietig. Bij de opzegging dient tevens een termijn genoemd te worden. Deze is minstens 3 en hoogstens 6 maanden, afhankelijk van hoelang de huurder de woning heeft bewoond. Afwijking van deze termijnen kan alleen in onderling goedvinden. In twee gevallen loopt de overeenkomst vanzelf af: 1. als de huurder zelf heeft opgezegd; 2. als de huurder schriftelijk met de opzegging heeft ingestemd. Er zijn maar 5 gronden waarop de huur kan worden beëindigd: 1. de huurder heeft zich niet als een goed huurder gedragen (b.v. wanbetaling, ernstige overlast); 2. de huur is voor bepaalde tijd aangegaan en de verhuurder heeft uitdrukkelijk bedongen dat de woonruimte daarna wordt ontruimd, b.v. wegens tijdelijk verblijf in het buitenland; 3. de verhuurder heeft de woonruimte nodig voor zodanig dringend eigen gebruik dat het, gelet op de belangen van alle partijen niet billijk is om van de verhuurder te eisen dat deze de huurovereenkomst voortzet. De verhuurder moet dan wel aantonen dat de huurder andere passende woonruimte kan krijgen; 4. de huurder stemt niet in met een redelijk voorstel voor een nieuwe huurovereenkomst met betrekking tot dezelfde woonruimte. Dit mag echter niet gaan om wijziging van de huurprijs of servicekosten; 5. de verhuurder wil de bestemming verwezenlijken die krachtens een bestemmingsplan op het gehuurde ligt. Deze gronden komen deels overeen met de opzeggingsgronden uit de oude Huurwet. De rijke jurisprudentie die bij de toepassing van die wet is ontstaan, is voor de interpretatie van het huurrecht zoals dat nu in het BW is opgenomen, daarom nog steeds van belang.

Woonwagencentra

Sinds 1918 is het wonen in woonwagens wettelijk geregeld, zij het, dat slechts voorschriften bestonden t.a.v. de eisen waaraan woonwagens moeten voldoen, het aantal bewoners per woonwagen, en toepassing en verscherping van bepalingen i.v.m. besmettelijke ziekten. Na de oorlog werd op verzoek van de regering door een commissie rapport uitgebracht over het vraagstuk der woonwagenbewoners. De commissie adviseerde tot de volgende wettelijke maatregelen: - een trekverbod; - concentratie van woonwagens in per provincie aan te wijzen kampen; - behoorlijke materiële voorzieningen en voldoende toezicht; - goede onderwijsgelegenheid voor de jeugdige woonwagenbewoners; - het onttrekken van deze zorg aan de gemeenten, rijkszorg er voor in de plaats stellen en daartoe een Centrale Rijksdienst instellen. Tegen de centralistische aard van deze voorstellen rees veel bezwaar. Na veel discussie kwam in 1968 de huidige Woonwagenwet tot stand, waarin de gemeenten hun taken op dit gebied behouden. Uitgangspunt van de wet was oorspronkelijk dat de wagens standplaats moeten kunnen vinden op centra van zodanige omvang dat stichting van een centrumgebouw ten dienste van het maatschappelijk werk, de gezondheidszorg, de recreatie en van onderwijsruimten verantwoord zou zijn. In 1977 is de wet gewijzigd: concentratie in grote regionale centra werd als beleid verlaten. Thans wordt integratie via kleine centra nagestreefd. Lag voorheen het accent op grote centra, en dus op intergemeentelijke samenwerking, nu geldt dat elke gemeente in principe zelf een centrum in stand moet houden.

Inhoud gemeentelijk beleid Bevoegdheden Volkshuisvestingsplan

In 2.4 is al aangegeven dat gemeenten in het kader van de decentralisatie van de volkshuisvesting een zogenaamd volkshuisvestingsplan kunnen hanteren (zoals de voorstellen er nu liggen, zal dat niet verplicht worden). Hoewel er dus geen verplichting bestaat om zo'n plan te maken, ligt het nogal voor de hand dat een zichzelf respecterende gemeente z'n beleid in deze belangrijke sector goed op een rij zet. Het plan bevat gegevens en beleidsvoornemens over de nieuwbouwprogrammering, en de bestaande woningvoorraad, de woonruimteverdeling en de woonlasten. En alles wat daarmee samenhangt. De volgende hoofdstukken gaan in op genoemde onderdelen en de beschikbare beleidsinstrumenten.

Bouwverordening

Artikel 2 van de Woningwet verplicht de gemeenteraad tot het vaststellen van een bouwverordening. Deze verordening is een van de belangrijkste middelen ter verwezenlijking van het volkshuisvestingsbeleid. De Woningwet schrijft een belangrijk deel van de inhoud voor, terwijl bovendien GS de verordening moeten goedkeuren. GS kunnen ook wijzigingen in de verordening voorschrijven. Daarnaast staat nog de bevoegdheid van de Kroon om o.g.v. artikel 3 WW in de verordening in te grijpen en wijzigingen of aanvullingen voor te schrijven. Op deze wijze bestaan voldoende garanties dat het beleid van de hogere overheid in de verordening tot uitdrukking komt. Op initiatief van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten is in de zestiger jaren de zogenaamde model-bouwverordening tot stand gekomen. Deze model-verordening is door alle Nederlandse gemeenten gevolgd, zodat het plaatselijk bouwrecht thans vrijwel geheel geünificeerd is. De hiermede belaste commissie der VNG (Unificatie-commissie) zet haar werkzaamheden nog steeds voort, en zendt enige malen per jaar voorstellen tot aanvulling of wijziging der verordening aan alle gemeenten, zodat de verordening steeds up-to-date blijft. Het hoeft geen betoog dat dit een groot goed is voor allen die bij het bouwen betrokken zijn. Ook de kwaliteit van de verordening is hiermee gewaarborgd. In de verordening moeten voorschriften worden opgenomen omtrent: - het bouwen van gebouwen, waaronder: a. voorschriften omtrent de plaats en afmetingen van gebouwen, die overigens niet van toepassing zijn indien voor de te bebouwen grond een bestemmingsplan geldt: dat plan gaat dan voor, b. de hechtheid van gebouwen, c. brandpreventie, d. hygiëne, e. welstand; - bestaande gebouwen, waaronder een aantal van de hierboven genoemde, en ook ten aanzien van de staat van onderhoud; - voorschriften omtrent het bouwen van bouwwerken die geen gebouwen zijn; - voorschriften omtrent bestaande bouwwerken die geen gebouwen zijn; - voorschriften omtrent het gebruik van gebouwen, waaronder, voor zover het woningen betreft, hygiënische en sociaal-hygiënische voorschriften; - voorschriften omtrent het slopen; - voorschriften omtrent het gebruik van open erven en terreinen en de staat waarin deze moeten verkeren; - voorschriften van bestuurlijk-juridische aard (procedureregels, bevoegdheden van B_&_W etc.).

Bouwvergunning

De bouwvergunning is naast de aanlegvergunning (zie onder) het instrument ter uitvoering van de Woningwet en de Wet op de ruimtelijke ordening. Artikel 47 WW bevat het verbod om zonder of in afwijking van een bouwvergunning te bouwen. Artikel 48 WW bepaalt wanneer de vergunning al of niet gegeven kan worden. Bij het al of niet afgeven van de vergunning bestaat geen beleidsvrijheid voor het gemeentebestuur. De wet bepaalt uitdrukkelijk in welke gevallen de vergunning wel en wanneer deze niet mag worden afgegeven (het z.g. imperatief-limitatieve stelsel). Is er een wettelijke weigeringsgrond dan moet de vergunning geweigerd worden; is zo'n grond er niet, dan moet de vergunning verleend worden. Artikel 48 lid 1 WW somt de weigeringsgronden op: [...]. Dit artikel is de kern van het gemeentelijk bouwvergunningenbeleid. B_&_W verlenen of weigeren de vergunning. Tegen weigering of verlening onder voorwaarden is beroep mogelijk, en wel bij de gemeenteraad. Het functioneren van de gemeenteraad als beroepsinstantie ondervindt vaak kritiek. Inderdaad blijkt in de praktijk bij sommige gemeenteraden de geneigdheid te bestaan om het met artikel 48 der WW wat minder nauw te nemen. Ingrijpen van de Kroon t.a.v. door de raad in beroep genomen besluiten is dan ook niet zeldzaam. Ook indien de raad geroepen wordt om in beroep haar oordeel te geven, dient steeds de vraag te zijn: is er een wettelijke weigeringsgrond? Zo ja, dan geen vergunning, indien niet, dan wel vergunning. Van beleidsvrijheid is geen sprake!

Aanlegvergunning

Voor werken of werkzaamheden die geen bouwwerken zijn, kent de Wet RO een zelfde regeling. Ook hier weer een imperatief-limitatief systeem. De eis tot aanlegvergunning kan in een bestemmingsplan of een voorbereidingsbesluit worden opgenomen. Voorbeelden van werken of werkzaamheden als hier bedoeld zijn: - bodemverhardingen; - ontgravingen; - opspuiting van grond; - vellen van houtopstanden; - opslag van materialen.

Anticipatie- en vrijstellingsbevoegdheid

Om een al te star bouwvergunningenbeleid te voorkomen, kent de wet aan B_&_W een aantal bevoegdheden toe. De belangrijkste daarvan zijn opgenomen in artikel 19 van de Wet RO en artikel 50 lid 8 van de WW. Beide worden ook in combinatie toegepast. Artikel 50 lid 8 van de WW geeft aan B_&_W de bevoegdheid om vooruit te lopen op een nieuw bestemmingsplan en eventueel geldende voorbereidingsbescherming (in beginsel geen bouwvergunning zodra een voorbereidingsbesluit of een ontwerp(-herziening) van een bestemmingsplan ter inzage is gelegd) te doorbreken. Dit kan, als een bouwplan niet strijdt met het in voorbereiding zijnde plan, en GS geen bezwaar hebben (verklaring van geen bezwaar). Aldus kan op het komende plan vooruitgelopen worden. Totdat een ontwerp-plan rechtskracht heeft verkregen, blijven eerder vastgestelde plannen gelden. Vooruitlopen op een nieuw plan zou dan alleen mogelijk zijn als het nog geldende plan zich niet tegen het voorgenomen bouwplan verzet: zou het bouwplan weliswaar passen in een ontwerp voor een nieuw plan, maar in strijd zijn met het nog geldende oude plan, dan zou o.g.v. artikel 48 WW geen bouwvergunning afgegeven kunnen worden. Om deze ongewenste situatie te voorkomen is in artikel 19 Wet RO de bevoegdheid B_&_W opgenomen om dan vrijstelling van de voorschriften van het nog geldende plan te geven. Dat mag alleen als er een voorbereidingsbesluit voor het desbetreffende gebied geldt, of een ontwerp (voor herziening van een) bestemmingsplan ter inzage is gelegd en vooraf door GS is verklaard dat zij tegen het geven van deze vrijstelling geen bezwaar hebben. De hele procedure wordt wel aangeduid als 'artikel 19-procedure'. Het is evenwel goed om te bedenken dat dit vooruitlopen op een komend bestemmingsplan niet steeds beide artikelen behoeven te worden toegepast. Als uitsluitend een voorbereidingsbesluit geldt of een ontwerp (herziening van een) bestemmingsplan ter inzage is gelegd, en er niet nog een oud bestemmingsplan ter plaatse geldt, is toepassing van artikel 19 Wet RO (vrijstelling van bepalingen van het geldende plan) immers niet aan de orde. Toepassing van artikel 50 lid 8 WW is dan voldoende.

Politiedwang (bestuursdwang)

Zowel de Gemeentewet als een aantal andere wetten, zoals de Woningwet, kennen aan het gemeentebestuur een bijzondere bevoegdheid toe: de bevoegdheid tot het op kosten der overtreders doen wegnemen, beletten, verrichten of in de vorige toestand herstellen van hetgeen in strijd met wet of verordening is of wordt gehouden, gemaakt of gesteld, ondernomen, nagelaten, beschadigd of weggenomen. Beter zou het zijn deze bevoegdheid niet met politiedwang, maar met de term bestuursdwang te omschrijven. Het begrip politie wordt hier in z'n oorspronkelijke betekenis gebruikt: bestuur. Dat de politie wel bij politiedwang betrokken kan zijn, vloeit voort uit de verantwoordelijkheid van de burgemeester voor de openbare orde.

Bouwbeleid Algemeen

Het bouwbeleid kan niet los gezien worden van het ruimtelijk beleid en het volkshuisvestingsbeleid. Zuinig omspringen met de schaarse ruimte is een in brede kring onderschreven doelstelling geworden. De voordelen hiervan zijn: open houden van groene ruimte; voorzieningen (winkels, scholen etc.) binnen loopafstand; betere ontsluitingsmogelijkheden voor openbaar vervoer: lagere exploitatiekosten van de infrastructuur (wegen, kabels, leidingen etc.) (per woning). Dicht bouwen is een van de meest effectieve middelen om de noodzaak van gemotoriseerd verkeer te verminderen. Vanuit deze uitgangspunten liggen de volgende doelstellingen voor de hand: - Pas uitbreiden als inbreiden onmogelijk is; in beide gevallen hoge dichtheden (dit hoeft geen hoogbouw te zijn!) hanteren. - Een hoge prioriteit voor de stadsvernieuwing. De laatste doelstelling vloeit overigens sterker voort uit de slechte kwaliteit van woningen en woonomgeving, met negatieve gevolgen voor bijvoorbeeld het voorzieningenniveau. In een aantal gevallen kan verbetering tot enige dichtheidsverlaging leiden. De mate waarin beide doelstellingen gerealiseerd worden, hangt af van: - De budgettaire prioriteit die de centrale overheid geeft aan de volkshuisvesting binnen de gestelde stringente ruimtelijke uitgangspunten. - De effectiviteit van de gemeentelijke organisatie om het stadsvernieuwingsproces op gang te brengen en te houden. Stadsvernieuwing en inbreiden zijn n.l. moeilijker en duurder dan bouwen in de polder. In het volkshuisvestingsbeleid kan bepaald worden: - Hoe woonlasten en woonruimte verdeeld moeten worden. - Hoe de eigendomsverhoudingen dienen te liggen. - Hoe het beheer van en de zeggenschap over de woning en de woonomgeving geregeld moeten zijn. - Welke woonvorm en welk woonmilieu gewenst is. De al eerder aangegeven discrepantie tussen woonwensen en betaalbaarheid vraagt ook om een steeds grotere kostenbewustheid. Zonder af te doen aan de kwaliteit van de bouw kan een soberder opzet tot lagere stichtingskosten leiden. Er wordt reeds stevig gefilosofeerd om een aantal kostenverhogende eisen in de sfeer van voorschriften en wenken, de aansluitvoorschriften en de bouwverordening te versoepelen. Hogere investeringen in de sfeer van betere isolatie en installaties zijn gewenst om de woonlasten per saldo te verlagen. Energiebesparing stelt naast eisen aan de isolatie tevens voorwaarden ten aanzien van de ligging en de bouwwijze (passieve zonne-energie, stadsverwarming).

Woningmarktonderzoek

Via een woningmarktonderzoek kan men tot een prognose komen omtrent de wijziging die het woningbestand behoeft. Belangrijke basisgegevens vormen de demografische ontwikkeling en het verloop van de migratie. Met deze beide componenten kan een voorspelling geleverd worden van de opbouw van de bevolking in een bepaald planjaar. Moeilijker is de vraag wat de bijbehorende gewenste woningvoorraad is. Een gehanteerde methode is de prognose van de aan leeftijd gebonden behoefte aan woonruimte. De bevolking wordt opgesplitst in leeftijdscategorieën, en per categorie (b.v. 15-24-jarigen) voorspelt men, aan de hand van diverse gegevens, welk percentage van de desbetreffende categorie een woning behoeft. Een door de politiek beïnvloedbaar gegeven trouwens! Erkenning van het recht op zelfstandige huisvesting voor 18-jarigen en ouder, ondersteund door beleidsmaatregelen (nota Van Dam), levert bijvoorbeeld een hoger behoeftepercentage voor 15-24-jarigen. Andere onzekerheden in dit soort vooruitberekenen vormen onder andere de woningvraag als gevolg van echtscheidingen en de leeftijd waarop bejaarden zelfstandig blijven wonen (beïnvloedbaar door voorzieningenniveau in omgeving!). De migratie, waarvan het saldo van invloed is op de woningbehoefte, kan een sterke rol spelen en is (mede) afhankelijk van de bouwproduktie. In Delft bleek dat de absolute vestigings- en vertrekaantallen toenemen bij een hogere bouwproduktie. Dit kan dus een sterkere wijziging van de samenstelling van de bevolking betekenen dan het saldo doet vermoeden. Dit laatste betekent dat een woningmarktonderzoek gehouden moet worden voor een gebied waarbinnen zich de belangrijkste uitwisselingen voltrekken: een geografische eenheid in dit opzicht dus. Vaak worden dit soort kwantitatieve analyses afgesloten met een aantal verschillende varianten, om gevolgen van afwijkende resultaten en beleidskeuzen beoordeelbaar te maken.

Woonwensenonderzoek

Als men in staat is met bovengenoemde methoden een prognose op te stellen, resteert nog de vraag: om wat voor woningen gaat het? Men tracht hier nogal eens achter te komen door het enquêteren van een representatieve steekproef en deze 'op te blazen' tot de wensen van de gehele bevolking. Op deze wijze verzamelt men gegevens omtrent de relatieve omvang van groepen als starters, potentiële doorstromers etc., en hun wensen. De gegevens worden dan geprojecteerd op toekomstige soortgenoten. Hier passen wel enige kanttekeningen bij. Een onderzoek als bovengenoemd is per definitie conservatief. Gegevens uit het (recente?) verleden worden gebruikt om toekomstige wensen te leren kennen. Daarnaast is het moeilijk om onbekende, maar vanuit diverse opzichten mogelijk zeer wenselijke, alternatieven voorstelbaar en dus beoordeelbaar te maken voor de geënquêteerde. Bovendien moet deze de volle consequenties van zijn 'ideaal' kunnen schatten. Mogelijk bedoelt hij met 'woning met grote tuin' niet 'kinderen met de auto naar school brengen', alhoewel het laatste wel het gevolg van zijn antwoord kan zijn. En dan praten we nog maar niet over de relatie tot de portemonnaie. Beter lijkt het daarom om enerzijds na te gaan welke factoren maatgevend zijn voor het wonen over 10 à 15 jaar, en anderzijds te zoeken naar voor dié situatie representatieve groepen en huisvestingssituaties. Overeind blijft: dat er geen panklare recepten zijn om tot een woningdifferentiatie te komen, dat woonwensen sterk tijdbepaald en (door bijvoorbeeld reclame) beïnvloedbaar zijn, en dat er zeker ruimte is voor sturing in een richting, die door het beleid gewenst geacht wordt. Een recentere methodiek betreft het zogenaamde 'woonbeelden-onderzoek'. Woningzoekenden krijgen daarbij een vorm van enquête voorgelegd die meer complete informatie geeft aan de hand van foto's en tekeningen en bijbehorende reële prijzen. Een dergelijk in Zaanstad gehouden onderzoek leverde, ten opzichte van de wat traditionele stuurgroepenquête over HAT-eenheden, een viermaal zo grote vraag naar eenheden in de categorie 19-30-jarigen.

Geregistreerde woningvraag

De geregistreerde woningvraag zou enig inzicht moeten kunnen geven in wat men noemt de manifeste vraag, de vraag van de direct woningbehoevenden dus. Dit naast de vraag op basis van vooruitberekeningen uit de vorige paragrafen. Er zijn nogal wat factoren die afwijkingen doen ontstaan: - Woningzoekenden die zich, i.v.m. wachttijden, vroeg inschrijven. - Ingeschrevenen die een woning achterlaten. - Dubbele inschrijvingen. - Registers zijn niet altijd up-to-date: in een deel van de (nog geregistreerde) vraag is reeds voorzien. - Woningzoekenden die zich niet inschrijven omdat: men op een andere wijze zoekt, of verwacht toch niet aan bod te komen, of veronderstelt niet aan de criteria te voldoen. - Woningzoekenden die als urgent te boek staan, blijken als het er op aankomt niet in alle gevallen even urgent te zijn. Afhankelijk van de mate waarin bovengenoemde factoren gelden, geeft het beeld van de geregistreerde vraag een overschatting of een onderschatting van de woningnood. Er is overigens alle aanleiding om hierin verbetering aan te brengen, en de gegevens van de ingeschrevenen, naast andere gegevens, bruikbaar te maken als hanteerbaar instrument. Juist nu de laatste tijd veel gemeenten overgaan tot automatisering van hun bestand ingeschreven woningzoekenden, zijn er kansen om het gegeven materiaal beter benutbaar te maken. Statistische bewerkingen zijn aanzienlijk eenvoudiger uit te voeren, en als men erin slaagt door een jaarlijkse opschoning van het bestand de gegevens recent te houden, is er veel beleidsinformatie voorhanden. Dit biedt ook de mogelijkheid om woningzoekenden meer inzicht te geven in hun kansen op de woningmarkt. Het is voor iemands keuze tenslotte van doorslaggevend belang te weten hoe lang hij moet wachten op een gewenste woning of op welke wens hij moet inleveren om eerder aan de beurt te komen.

Bouwprogramma

Aan de hand van bovenvermelde methoden komt men tot het gewenste woningbestand (bijvoorbeeld in 1985 of 1990). Vergelijking met het bestaande bestand en de produktie in de pijplijn levert de gewenste aanvulling van het bestand op. Ook hier mag het beleid geen simpele resultante van een rekensom zijn. Op vele manieren kunnen aanpassingen tot stand gebracht worden: samenvoegen, opdelen, renoveren, vervangen en bijbouwen. De gewenste opbouw van oude en nieuwe wijken levert ook beperkingen. Bovendien: daar waar renovatie of vervanging bedoeld is voor de zittende bewoners, is de doelgroep geen abstracte bewoner van 1990, maar een identificeerbare groep met een eigen inbreng. Verder zijn er allerlei sociale criteria die een rol spelen bij de vraag: wie komt waar te wonen? Zo is het bijvoorbeeld voor de hand liggend om vervoers-arme groepen dicht bij hoogwaardige openbaar-vervoersvoorzieningen te laten wonen. Alleenstaanden en jongeren wonen graag in de centra. In gebieden waar nog tot in lengte van dagen spanning op de woningmarkt te verwachten is (kwantitatief en kwalitatief), moet hiermee rekening gehouden worden bij het uitgiftebeleid. Via een z.g. doorverkoopbeding bij koopwoningen kunnen toewijzing en prijsvorming in de hand worden gehouden, zij het dat een dergelijk beding alleen functioneert in een markt met (sterk) stijgende prijzen. De verdeling tussen koopwoningen en huurwoningen vereist nog enige bespreking. Bouw van huurwoningen levert de beste garantie dat in de toekomst, bij wijzigingen op de woningmarkt, naar dan heersende normen woonruimte en woonlasten verdeeld kunnen worden. De recente instorting van de koopwoningmarkt geeft aan dat koopwoningen, alhoewel voor sommigen een goede mogelijkheid om naar eigen wens in de woonbehoefte te voorzien, voor velen moeilijk te overziene risico's meebrengen. Rentestijging, door problemen op de arbeidsmarkt verplichte verhuizingen en inkomensdaling hebben inmiddels heel wat slachtoffers gemaakt. Verwacht moet worden dat de kopers, ondanks de absoluut lagere lasten dan rond 1978, nog wel even terughoudend zullen blijven.

Woonruimteverdeling

De woonruimteverdeling is, naast aanpassing van de voorraad, eveneens een instrument om vraag en aanbod op elkaar af te stemmen. Wanneer voor een gemeente de Woonruimtewet van kracht is, kan, m.b.v. de in 5.3.2 omschreven bevoegdheden, invloed uitgeoefend worden op de toewijzing. Het door de gemeente te hanteren verdelingssysteem (urgenties etc.) moet openbaar en helder zijn, en zoveel mogelijk objectief toetsbare criteria bevatten. Er zijn in principe twee uitgangspunten voor toewijzing: - De omstandigheden van het huishouden zijn zodanig dat men volgens de criteria in aanmerking komt. - De achter te laten woning is een veel gevraagde woning. Beide methoden dienen te passen in een integraal woonruimtebeleid. Een aantal gemeenten experimenteren met een puntensysteem, waarin urgenties en objectieve factoren als huishoudensgrootte en wachttijd tot een puntentotaal leiden waarmee de plaats van de woningzoekende op de wachtlijst bepaald wordt. Als het om grote aantallen gaat, is de al genoemde automatisering van het woningzoekendenbestand een eis.

Huisvestingsbeleid Gemeentegarantie

Een instrument bij het voeren van het gemeentelijk huisvestingsbeleid is het instituut der gemeentegarantie. In bepaalde gevallen kan de gemeente zich garant verklaren voor de nakoming van de financiële verplichtingen i.v.m. hypothecaire geldleningen t.b.v. aankoop of verbetering van een woning. Het is duidelijk dat de koper van een woning aldus gemakkelijker en tegen een lagere rente een geldschieter vindt. Het betreft hier een gemeentelijke bevoegdheid, zodat een eigen gemeentelijk beleid gevoerd kan worden. Slechts indien de gemeente wenst dat het rijk deelneemt in het risico, gelden ook de rijksnormen t.a.v. het verlenen van de garantie. Door de teruglopende kopersmarkt hebben diverse gemeenten reeds flinke schade geleden bij verplichte verkopen onder de garantiesom. Ook het bewust niet verlenen van gemeentegarantie in gevallen die wel binnen de rijksnormen vallen, is dus mogelijk. Dit kan gewenst zijn indien de gemeente wenst over te gaan tot rehabilitatie van een bepaald gebied in het kader der stadsvernieuwing. De woningschaarste binnen de gemeente kan er namelijk toe geleid hebben dat de koopprijzen van woningen in zo'n gebied ver uitgaan boven de werkelijke waarde van die woningen. Het zou inconsequent en onjuist zijn indien de gemeente een garantie zou afgeven tot een hoger bedrag dan dat wat bij minnelijke verwerving of onteigening van de woning door de gemeente betaald zou worden. Daarnaast wordt, zo is in de praktijk gebleken, door de eigenaar ten onrechte een verband gelegd tussen de garantie die de gemeente ten aanzien van rente en aflossing van de lening heeft gegeven, en een garantie dat de desbetreffende woning bij het rehabilitatieproces buiten schot zal blijven. Die laatste garantie bestaat niet. Op deze gronden heeft bijvoorbeeld de gemeente Delft besloten om voor woningen die vóór 1930 gebouwd zijn, geen gemeentegarantie af te geven, ook al zou dat volgens de rijksnormen mogelijk zijn.

De woonvergunning

In 5.2.6 en 4.3.1 is ingegaan op de woonvergunning, als instrument ten behoeve van de verdeling van schaarse woonruimte. Woonvergunning wordt slechts afgegeven indien voldaan wordt aan de eisen die op grond van deze wet en de woonruimtebeschikking 1974 gesteld kunnen worden. Een gemeente kan zich hierbij passief opstellen, en zich buiten de toewijzing van de woningen houden. Dan vindt slechts achteraf een toets plaats of iedereen die woonruimte betrekt die binnen de grenzen van de Woonruimtewet valt, aan de te stellen eisen voldoet. De gemeente kan zich actief opstellen en een regeling treffen waarin alle distributiewoningen en alle woningzoekenden worden betrokken: via objectieve criteria kan dan verdeeld worden (zie 5.2.6). Tussenvormen komen ook voor. Vaak worden alleen woningen in bezit van gemeenten en woningbouwverenigingen in een dergelijk verdelingssysteem betrokken. Als verdeling van schaarse goederen, die tot de primaire levensbehoeften behoren (= distributie), een overheidstaak is - en daar is op grond van de daarbij noodzakelijke democratische controle alles voor te zeggen - dan ligt een bovenomschreven actieve rol van de gemeente daarin zeer voor de hand. Daardoor kan tevens voorkomen worden, of op z'n minst door de gemeenteraad worden vastgesteld, dat voor bepaalde groepen woningzoekenden, zoals gescheiden vrouwen, niet bemiddeld wordt (dit komt voor!). Een streven dat in het gemeentelijk volkshuisvestingsbeleid van vele gemeenten past, is het behouden van goedkope huurwoningen voor de huursector. Veelal worden dergelijke woningen na leegkomen immers door de eigenaar verkocht, terwijl juist aan deze woningen voor de distributie grote behoefte bestaat. Een poging om via de Woonruimtewet de uitverkoop van huurwoningen, die ook voor de stadsvernieuwing verlammend kan werken, te voorkomen, is door ingrijpen van de administratieve en de civiele rechter verhinderd. Bepalingen in de woonruimteverordeningen van Amsterdam en Rotterdam, in navolging van overeenkomstige Delftse bepalingen, zijn vernietigd resp. onverbindend verklaard.

Stadsvernieuwing

De stadsvernieuwing in Nederland is op gang gekomen dank zij het enorme elan dat ex-staatssecretaris Schaefer aan dit beleid wist te geven. Veel stadsbestuurders konden in de beginjaren de stroom van nieuwe regelingen nauwelijks bijhouden. Inmiddels zijn de rollen omgekeerd. De steden zijn flink op gang, maar de - weliswaar gestegen - rijksbijdragen zijn ontoereikend om aan alle aanvragen te voldoen. Stadsvernieuwing is meer dan alleen woningverbetering. Het houdt ook in: verbetering van de woonomgeving, het onderwijs en het sociaal-culturele klimaat in oude stadswijken. In het kader van dit hoofdstuk beperken we ons tot de gebouwde omgeving. Stadsvernieuwing is een arbeids- en kapitaalintensief proces. Omdat vrijwel alle sectoren van het gemeentelijk apparaat bij de voorbereiding betrokken zijn, zijn vele gemeenten overgegaan tot een z.g. projectgewijze organisatie. Ambtenaren en bewoners werken dan samen in projectgroepen aan de voorbereiding van de stadsvernieuwing. Projectgewijs werken is vrijwel een voorwaarde om samen met bewoners iets van de grond te krijgen, maar op zichzelf nog geen garantie dat dit ook lukt. De relatie tot de 'bestaande' organisatie, de mogelijk aanwezige belangentegenstellingen binnen het gemeentelijk apparaat, tussen bewoners en gemeente en tussen bewoners onderling eisen blijvend aandacht. De wil om tot resultaten te komen en de bijbehorende prioriteitstellingen dienen bestuurlijk sterk ondersteund te worden.

Verbeteren of slopen

De keus tussen verbeteren of slopen van een (deel van een) buurt is vaak - voor alle betrokkenen - een slopend proces. De afweging van korte- en lange-termijnbelangen en individuele en collectieve bewonerswensen tegen financiële beperkingen, kost vaak veel tijd. Nog meer tijd nemen de procedures om tot uitvoering te komen. Er ligt een groot spanningsveld tussen deze proceduretijd en de wens van veel bewoners om snel zekerheid te hebben. Het risico bestaat dan ook, dat de tijd een sterk bepalende factor wordt: bewoners trekken weg, er wordt geen onderhoud gepleegd etc. Bewoners hebben liever zekerheid op korte termijn (hoe lang gaat het duren; wat krijgen we voor hoeveel geld?) dan, voor hen vage, toezeggingen over inspraak gedurende het proces. Het beleid moet er dus op gericht zijn om de, voor de bewoners meest wezenlijke besluitvorming (afweging kosten, kwaliteit en fasering) te onderscheiden van meer secundaire zaken, en deze zo vroeg mogelijk te laten plaatsvinden. Er zijn situaties waar, door het (niet) gevoerde beleid en de geringe greep van de overheid op diverse marktsectoren, de zaak muurvast zit. Dit geldt bijvoorbeeld in oude wijken met een woningbestand dat, zowel qua soort als qua eigendomsverhouding, sterk verschilt. Er komen grote belangentegenstellingen voor tussen eigenaren-bewoners en huurders. De verkoopprijzen van de panden liggen, zelfs als ze bewoond verkocht worden, (zeer) ver boven de exploitatiewaarde. Binnen de huidige financiële regelingen betekent dit vaak dat noch renovatie noch nieuwbouw mogelijk is, of op z'n minst dat het proces zeer moeizaam verloopt. Het brengt, mede daardoor, nogal wat slachtoffers met zich mee. Wanneer we het over - oorspronkelijk of aangekocht - gemeentelijk bezit hebben, is er meer ruimte voor een effectieve besluitvorming. Renovatie is gelukkig vaak mogelijk. De problemen rijzen o.a. - externe factoren daargelaten - in de volgende gevallen: 1. de bewoners willen renovatie, maar deze is moeilijk realiseerbaar; 2. de bewoners willen, gezien de verwachte kosten van nieuwbouw, liever niets; 3. de bewoners stellen de (maximaal te betalen) huur centraal, de besluitvorming wordt hieraan ondergeschikt gemaakt. Een diepgaand onderzoek naar de mogelijkheden van renovatie dient voorop te staan. Zo de bewoners dit wensen, kan in een vroeg stadium ook een variant nieuwbouw in de beoordeling meegenomen worden. De vaak als uitweg gezochte 'instandhouding' moet pas in uiterste instantie gehanteerd worden, omdat daardoor problemen verschoven in plaats van opgelost worden. Deze regeling komt alleen in aanmerking als onderdeel van een faseringsplan. Na tien jaar actief stadsvernieuwingsbeleid kan gesteld worden dat de renovatie van bezit van gemeenten en corporaties in het algemeen goed op gang gekomen is.

Subsidieregelingen

Het aantal subsidieregelingen in de volkshuisvestings- en stadsvernieuwingssfeer is enorm. Het bijhouden en doorgronden ervan is welhaast een vak dat bijzondere specialistische kennis vereist. De Interim Saldo-Regeling, geldend voor de stadsvernieuwing in 14 gemeenten, is hiervoor reeds aan de orde geweest. In het navolgende overzicht, dat geen aanspraak op volledigheid maakt, worden de overige subsidieregelingen kort aangeduid. Daarbij wordt onderscheid gemaakt in objectsubsidies, overige niet subject-gebonden subsidies, subjectsubsidies en regelingen voor woonwagens: 1. Objectstudies 1.1 t.a.v. nieuwbouw: 1.1.1. beschikking geldelijke steun huurwoningen 1975; 1.1.1.1. subsidie t.b.v. woningwetwoningen: jaarlijkse bijdrage of bijdrage ineens om de 10 jaar, gelijk aan het verschil tussen de dynamische kostprijshuur en de vraaghuur; 1.1.1.2. subsidie t.b.v. premiehuur A/B-woningen: subsidie conform 1.1.1.1., maar door een andere vaststelling van het dynamisch kostprijshuurpercentage leidend tot een (iets) hogere huur; 1.1.1.3. subsidie t.b.v. Van Dam-eenheden: subsidie conform 1.1.1.1., maar door een andere vaststelling van het dynamische kostprijshuurpercentage en een andere vraaghuurtabel afwijkende huren; 1.1.2. beschikking geldelijke steun eigen woningen 1979: subsidie t.b.v. premiekoop A/B-woningen; inkomensafhankelijke subsidie voor de eerste koper van een woning, waarvan de stichtingskosten beneden bepaalde normen liggen; 1.2. t.a.v. woningverbetering: 1.2.1. verbetering van complexen woningen van corporaties en gemeenten (MG 81-13): diverse subsidieregelingen voor complexen voor-, na-oorlogse woningen, tijdelijke instandhouding, buitengewoon onderhoud, en aankoop en verbetering van verouderde particuliere woningen door corporaties en gemeenten'); 1.2.2. verbetering van particuliere woningen beschikking geldelijke steun verbetering particuliere woningen 1979-II: subsidie voor eigenaren/verhuurders. Aparte voorzieningen: bijdrage ineens; meer omvattende verbeteringen: bijdragen ineens of gedurende 20 jaar een aflopende bijdrage; subsidie voor eigenaren/bewoners: uitsluitend bijdragen ineens. 2. Overige, niet subject-gebonden subsidies 2.1. locatiesubsidie: Sommige gemeenten kunnen voor deze subsidie in aanmerking komen. Criteria: het door het rijk gewenste verstedelijkingspatroon, de gewenste continuïteit in voorbereiding en uitvoering van woningbouwplannen. Geldt soms voor hele grondgebied van een gemeente, soms alleen voor bepaalde uitbreidingsplannen. Incidenteel ook voor vullen van 'open gaten' in de bebouwde kom. Doel: terugbrengen van grondkosten tot het niveau dat voor uitbreidingsgebieden in de regio gebruikelijk is. Omvang: verschil tussen de werkelijke grondkosten per woning en de jaarlijkse vast te stellen norm-grondkosten. In stadsvernieuwingsgebieden: voor zover dat verschil aanwezig is na toepassing van de 80%-regeling (zie aldaar); 2.2. inspraak-subsidie (vroeger: goed en goedkoop regeling) MG 79-26: Indien aan bepaalde voorwaarden t.a.v. de inspraakprocedure wordt voldaan f 500,- per te stichten woning; 2.3. contactpersoon stadsvernieuwing (MG 77-61): Verlenen van individuele hulp aan bewoners tijdens de uitvoering van een stadsvernieuwingsproces door een contactpersoon. Betreft projecten van minstens 20 woningen, waarbij tijdelijke huisvesting nodig is. f 500,- per te verbeteren of nieuw te bouwen woning; 2.4. voorbereidingskosten stadsvernieuwing (MG 77-45): Voor het opstellen van uitvoeringsgerichte plannen zijn bepaalde kosten subsidiabel. De bijdrage is dan: 70% van de gemaakte kosten, maximaal f 350,- per woning, verhoogd met f 7.000,- per ha plangebied; 2.5. extra bouwplaatskosten (excessieve bouwkosten MG 77-25, 80-51): Van geval tot geval kan de minister, als daar aanleiding toe is, de stichtingskosten van een woning in stadsvernieuwingsgebieden lager stellen, door de kostenconsequenties van b.v. een moeilijk te ontsluiten bouwterrein, beperkte seriegrootte, voorzieningen aan belendingen, daarop in mindering te brengen. Hierdoor ontstaat een hogere jaarlijkse bijdrage; 2.6. geldelijke steun verbetering woonomgeving (MG 78-50): Als de woonomgeving in samenhang met de woningen wordt verbeterd, en het woongebied nog ten minste 25 jaar mee kan, kunnen bepaalde kosten, zoals herinrichting van straten gesubsidieerd worden. Maximaal f 2.500,- per in het plangebied gelegen woning; 2.7. besluit bijdragen reconstructie- en saneringsplannen (80%-regeling) (K.B. 26-02-69): In de kosten van reconstructie en sanering van de bebouwde kom of delen daarvan kan een bijdrage van 80% van de noodzakelijke kosten van verwerving van onroerend goed worden verleend; 2.8. tijdelijke huisvesting bij stadsvernieuwing: Zowel voor inrichtingskosten van wisselwoningen als voor de huurderving die ontstaat doordat de huurder de huur van z'n oude woning blijft betalen tot de nieuwe of vernieuwde woning door hem betrokken wordt, wordt een bijdrage verstrekt; 2.9. herstel van monumenten en beeldbepalende panden: Voor restauratie van woonhuismonumenten en beeldbepalende woonpanden, die gelegen zijn in een beschermd of te beschermen stads/dorpsgezicht kan een beroep worden gedaan op de zogenaamde gecombineerde VRO/CRM-regeling. Basis is o.a. de beschikking geldelijke steun verbetering particuliere woningen. Een zeldzaam slecht gecoördineerd, en van provincie tot provincie, van gemeente tot gemeente verschillend systeem van subsidiestapeling. Deelnemers: gemeente (VRO-deel declareert de gemeente bij VRO conform de bovengenoemde beschikking; CRM-deel vloeit terug via de zogenaamde verfijningsuitkering), ministerie van CRM, soms provinciaal bestuur. Ieder der subsidiënten kent z'n eigen subsidievoorwaarden. 3. Subjectsubsidies 3.1. individuele huursubsidie: Volgens bepaalde tabellen kan de huurder wiens huur uitstijgt boven een voor zijn inkomen vastgestelde verhouding tussen huur en inkomen, een huursubsidie krijgen; 3.2. huurgewenningsbijdrage (MG 81-17): Gedurende een vastgestelde periode kan een huurder die een te slopen woning verlaten heeft, of wiens woning ingrijpend verbeterd wordt, een bijdrage krijgen in de te betalen hogere huur; 3.3. beschikking geldelijke steun bewoners bij woningverbetering en krotontruiming 1975: Voor verhuis- en herinrichtingskosten is een vaste bijdrage mogelijk die varieert tussen f 3.000,- en f 3.500,- (grote gemeenten). Een zelfde regeling geldt voor bejaarden die van een goedkopere huurwoning naar een duurdere, kleinere of niet-zelfstandige woonruimte verhuizen. Woonwagens Met ingang van januari 1981 is de zorg voor de huisvesting van woonwagenbewoners overgegaan van het ministerie van CRM naar het ministerie van VRO. Sindsdien is een aantal subsidieregelingen tot stand gekomen met betrekking tot: - aanschaf en verbetering eigen woonwagens; - verhuur van woonwagens door gemeenten; - aanpassing van een woonwagen die door een gehandicapte wordt bewoond; - woonkostensubsidie voor woonwagenbewoners; - inrichting en financiering van standplaatsen voor woonwagens: 80% van de stichtings- en inrichtingskosten, maximaal f 25.000,- per standplaats. De veelheid van subsidieregelingen maakt het onmogelijk op de werking ervan nader in te gaan. Wel dient iets gezegd te worden over het systeem van vaststelling van aanvangshuren van woningwetwoningen in stadsvernieuwingsgebieden. Voorheen gold het systeem van garantiehuren, soms op basis van het vergelijkingssysteem. Hiermee werd bewerkstelligd dat de huren in een vroeg stadium van het bouwproces vaststonden, n.l. bij het voorlopig ontwerp, en steeds in relatie bleven met huren van voorgaande, vergelijkbare nieuwbouwprojecten. Vergelijkings- c.q. garantiehuren zijn of worden thans afgeschaft. Alleen in de vier grote steden kunnen tot 1-1-1983 nog afspraken over vergelijkingshuren worden gemaakt. Voor de aanvangshuur-bepaling in stadsvernieuwingsgebieden geldt thans dat 0,75 procentpunt van het vraag-huurpercentage mag worden afgetrokken. Tot slot moeten nog enige subsidieregelingen vermeld worden die wel op de volkshuisvesting en de stadsvernieuwing betrekking hebben, maar niet, zoals de hierboven aangehaalde, onder het ministerie van VRO vallen. Dit betreft o.a.: - de beschikking bijdragen voor voorzieningen t.b.v. het wegvervoer en het openbaar vervoer in en om de steden: een bijdrage van Verkeer en Waterstaat van 50 of 80%; - de saneringsregeling milieu hinderlijke bedrijven; - subsidieregelingen t.b.v. verbetering van rioleringsstelsels; - de kaderregeling steun bedrijven stadsvernieuwingsgebieden; - subsidieregelingen voor het creëren van welzijnsaccommodaties.

Gemeentelijke beleidsinstrumenten

Met behulp van de reeds in vorige hoofdstukken genoemde regelingen, en overige wettelijke mogelijkheden, dient een integraal plaatselijk volkshuisvestingsbeleid en stadsvernieuwingsbeleid bepaald te worden. Op de Wet ruimtelijke ordening zijn het structuurplan en het bestemmingsplan gebaseerd. De ruimtelijke randvoorwaarden voor volkshuisvestings- en stadsvernieuwingsbeleid dienen hierin vastgelegd te worden. Voor het realiseren van nieuwe woningen (uitbreiding of vervanging) is een te formuleren verwervingsbeleid op basis van de Onteigeningswet van belang. Daarin dient aandacht besteed te worden aan de wijze van verwerven in stadsvernieuwingsgebieden, het prijsniveau, de wijze waarop in vervangende woonruimte of bedrijfsruimte wordt voorzien en de mogelijkheden voor het aanbieden van renteloze leningen indien de hypotheekschuld niet uit de koopsom zou kunnen worden voldaan. In Delft wordt in dit kader ook een 'strategisch ruilbeleid' ontwikkeld, dat het mogelijk maakt door de gemeente verworven woningen die niet gesloopt zullen worden, te ruilen met woningen van eigenaren in sloopgebieden. De grote nadruk die in het gemeentelijk beleid gelegd moet worden op het handhaven van goede en goedkope (huur)woningen noodzaakt tot het formuleren van een integraal beleid t.a.v. de bestaande woningvoorraad. Essentiële elementen daarvan zijn: - de afweging handhaven - slopen; - toelaatbaarheid van het onttrekken van woonruimte aan haar bestemming; - aankoop- en vorderingsbeleid; - woningtoezicht; - aanschrijvingsbeleid; - verwervingsbeleid; - vrijstellingenbeleid m.b.t. de kwalitatieve eisen die de bouwverordening stelt; - woonlastenbeleid; - verdelings- en toewijzingsbeleid.

Inleiding

Sedert de laatste tien jaren heeft de in aard en omvang toenemende aantasting van het milieu in ons land steeds meer aandacht gekregen. De bezorgdheid over de gevolgen van die ontwikkeling komt tot uiting bijvoorbeeld in het optreden van zich spontaan formerende actiegroepen en van professionele milieubeschermingsorganisaties, maar ook in verkiezingsprogramma's van politieke partijen en in regeringsverklaringen. Dat ook de wetgever zich de zorg voor de instandhouding van het milieu aangetrokken heeft, zal uit de volgende paragrafen blijken. Er is voor de overheid een nieuw beleidsterrein ontstaan. Wanneer er - zoals in dit hoofdstuk - gesproken wordt over 'het milieu', is niet een bepaalde kring van mensen, dus niet het milieu in sociale zin bedoeld. Met 'milieu' wordt hier bedoeld het natuurlijke milieu waarvan de mens onderdeel is. Hierin speelt een complex van uitwendige factoren een rol, die zich doen gelden ten opzichte van levende organismen: mens, plant, dier. Die factoren kunnen, al naar gelang vanuit welk oogpunt het milieu wordt bezien, biologische, fysische of chemische factoren zijn. In de volgende paragrafen zal vooral aandacht worden gevraagd voor die inwerkingen op het natuurlijk milieu, die zijn kwaliteit nadelig beïnvloeden. Het milieu is, zoals gezegd, in het middelpunt van de publieke belangstelling komen te staan, zo zelfs, dat menigeen zich afvraagt of de mens op aarde nog wel verder mag gaan met de wijze, waarop hij de natuur om zich heen exploiteert. Bij de bezorgdheid omtrent de toenemende vervuiling, de steeds verder inkrimpende open ruimte - vooral in het westen van Nederland - de opkomst van kernenergie, heeft zich ook gevoegd de vrees voor uitputting van de voorraad natuurlijke grondstoffen. Grote indruk maken de waarschuwingen vervat in de bekende rapporten van de zogenaamde Club van Rome. Aan al die schaduwkanten van zijn doen en laten moet de moderne mens voor zich en terwille van het voortbestaan van zijn nakomelingen ingrijpende verbeteringen tot stand brengen. Hij voelt als het ware intuïtief, dat thans de levenskansen van de gehele levende natuur op het spel staan. Daarom worden in allerlei maatschappelijke sectoren nieuwe activiteiten ontplooid, voortkomende uit de ongerustheid, de zorg voor het milieu. Vaak wordt het verzamelwoord 'milieubeheer' gebezigd, meestentijds zonder dat men precies weet wat ermee wordt bedoeld. Eigenlijk heeft de mens milieubeheer uitgeoefend zolang hij op aarde is. Maar in de vorm waarin dat gebeurt, zijn in de loop der eeuwen veranderingen opgetreden. Richtte de mens zich aanvankelijk op eigen-bescherming, op beveiliging tegen de natuur, naderhand ontwikkelde hij die defensieve houding, naarmate toenemende kennis en technische vooruitgang hem daartoe in staat stelden, tot beheersing van de natuur en thans lijkt het zover gekomen, dat de onderworpen natuur tegen de overmachtige mens, de 'superman', in verzet komt en hem in onherstelbare mate gaat terugslaan. Het is daarom zaak om 'milieubeheer' in ieder geval niet uit te leggen als 'milieubeheersing'. Milieubeheer omvat eigenlijk het gehele maatschappelijke gebeuren: ruimtelijke ordening - of met een mooi woord 'planologie' maar ook landschapsbescherming, natuurbescherming, monumentenzorg; voorts ook landinrichting, waaronder ruilverkaveling, grondstoffenbeheer; en ten slotte: milieuhygiëne. Onder 'milieuhygiëne' als specifieke vorm van milieuzorg verstaan we heden ten dage het voorkomen of beperken van de aantasting der kwaliteit van lucht (speciaal de buitenlucht op leefniveau), het water (te onderscheiden in het oppervlaktewater en het grondwater), de bodem en de natuurlijke rust (het bestrijden van geluidshinder). Niet direct wordt ook de aantasting der kwantiteit van het milieu - waarbij valt te denken aan b.v. grondwateronttrekking, zandwinning, inpoldering - onder milieuhygiëne begrepen, ofschoon er wel sterke bindingen (wisselwerking) mee kunnen bestaan. Milieuhygiëne is wezenlijk de bescherming van natuurlijke elementen als absolute voorwaarde voor de instandhouding van het leven op aarde. Aanvankelijk lag in de milieuhygiëne de nadruk op de bescherming van de algemene gezondheidstoestand (= hygiëne) van de mens. Maar het gaat niet uitsluitend om de mens; het is ook niet juist alleen de mens centraal te stellen zoals in medische kringen wel gebeurt. Tegenwoordig richt de milieuhygiëne zich op het gehele fysieke milieu, waarvan alle levende organismen - waaronder de mens -, ja zelfs de levenloze materie waaronder b.v. gebouwen - deel uitmaken. Een voorbeeld hiervan geeft de hierna nog te bespreken Wet inzake de luchtverontreiniging Heden ten dage is het doel van de milieuhygiëne te bewerkstelligen, dat het doen en laten van de mens - indien dat invloed heeft of kan hebben op het natuurlijk milieu - is ingepast in het systeem van evenwicht van dat milieu. En die inpassing moet dan zodanig zijn dat (blijvende) verstoring van dat zogeheten ecologische evenwicht wordt vermeden. Dat streven zal het duidelijkst tot uitdrukking komen in milieu-effectrapportage, die ook in Nederland zal worden ingevoerd.

Organisatie

De milieuzorg wordt op nationaal niveau door verschillende ministeries en haar diensten en op lager niveau door provinciale en gemeentelijke besturen behartigd, waarbij elk dier besturen wordt bijgestaan door eigen diensten of bedrijven. En daarnaast vervullen waterschappen een specifieke taak ten aanzien van het oppervlaktewaterbeheer. Speciale zuiveringschappen zijn door sommige provinciale besturen belast met de kwalitatieve bescherming van het oppervlaktewater op grond van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren. Het kwantitatieve waterbeheer, waarin behalve provincies en waterschappen ook de drinkwaterleidingmaatschappijen een voorname rol spelen, vindt zijn bevestiging in de in aantocht zijnde Grondwaterwet. De milieuhygiëne valt primair onder het - in het begin der zeventiger jaren gevormde - ministerie van Volksgezondheid en Milieuhygiëne, in het bijzonder onder het Directoraat-Generaal voor de Milieuhygiëne. Zoals blijkt uit de op blz. 8 en 9 opgenomen ministeriële beschikking betreffende de organisatie van het Directoraat-Generaal voor de Milieuhygiëne per eind 1981, maakt van de organisatiestructuur deel uit o.a. de Inspectie van de Volksgezondheid, belast met het toezicht op de hygiëne van het milieu (thans bestaande uit een negental regionale inspecteurs). Nog niet alle tot de milieuhygiëne te rekenen aspecten zijn in eerste instantie bij vorengenoemd ministerie ingedeeld. Zo vallen - om enkele voorbeelden te noemen - de bestrijding van de oppervlaktewaterverontreiniging en die van het vliegtuiglawaai onder het ministerie van Verkeer en Waterstaat, terwijl de zorg voor de bestrijdingsmiddelen onder het ministerie van Landbouw en Visserij ressorteert. Het feit dat met velerlei departementale zaken milieubeleid ten nauwste is verweven - zoals bij Economische Zaken het grondstoffengebruik en de energievoorziening bij Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening het ruimtegebrek, waarvan het aspect natuurbehoud ook onder Landbouw en Visserij wordt behartigd - vergt voortdurende en doeltreffende coördinatie. In die behoefte wordt voorzien door vaste colleges uit de ministerraad, waarin naast een groot aantal bewindslieden onder meer zitting hebben de voorzitters van de ambtelijke interdepartementale coördinatiecommissie voor de milieuhygiëne (coördinator: de minister van Volksgezondheid en Milieuhygiëne) en van de eveneens ambtelijke coördinatiecommissie voor internationale milieuaangelegenheden (coördinator: de minister van Buitenlandse Zaken). Op provinciaal en gemeentelijk niveau moet aan de noodzaak van coördinatie worden voldaan binnen het collegebestuur en overigens door goed gestructureerde ambtelijke samenwerking. Hier en daar functioneren provinciale milieutechnische diensten, veelal als onderdeel van de Provinciale Waterstaat. Ook in gewestelijk verband of op grond van gemeenschappelijke regelingen - voorbeeld: de Drechtsteden - zijn zulke diensten ingesteld of in wording. Tussen het Directoraat-Generaal voor de Milieuhygiëne, het Interprovinciaal overleg voor milieubeheer (IPO-M) en de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) heeft regelmatig overleg plaats over milieuhygiënische onderwerpen, welk overleg ondersteund wordt door verschillende ambtelijke werkgroepen. Ter uitvoering van artikel 37a van de Wet openbaar lichaam Rijnmond zijn met ingang van 1 januari 1982 taken en bevoegdheden van het provinciaal bestuur van Zuid-Holland, voortvloeiende uit een aantal milieuhygiënische wetten (o.a. Hinderwet en Wet inzake de luchtverontreiniging), voor wat betreft het grondgebied van Rijnmond, overgedragen aan het Rijnmondbestuur. Dit bestuur neemt thans op ambtelijk niveau deel in het IPO-M. Ten behoeve van de advisering in het kader van de vergunningsverlening hebben de provinciale besturen ambtelijke werkgroepen ingesteld, waarvan behalve de rijksinspecteurs ook deskundigen van gemeenten en - soms waterzuiveringsinstanties deel uitmaken. [...].

Ontwikkelingen in het beleid Algemeen

Vastgesteld kan worden dat de zorg voor het milieu tegenwoordig als een rode draad loopt door nagenoeg alle beleidsterreinen. Die zorg omvat enerzijds een kritische opstelling tegenover materiële verlangens, die nog meer beslag leggen op de schaars wordende open ruimte en/of grondstoffen en die het energieverbruik verder zouden opvoeren, anderzijds een algemene verbetering van de kwaliteit van het leefmilieu, met inbegrip van het opheffen van vele nog bestaande en niet-aanvaardbare situaties. Het gaat er nu om het ruimtelijk en economisch beleid te plaatsen in een regionaal geschakeerd kader, dat bepaald wordt door ecologische functies van het milieu. De doelstelling van het milieuhygiënisch beleid is daarbij, aldus de brief van 3 oktober 1975 van de toenmalige minister-president aan de Tweede Kamer, gericht op 'de bescherming van de kwaliteit van het fysieke milieu met het oog op de mens, de flora en de fauna, tegen de achtergrond van de inpasbaarheid van het menselijk handelen in een stelsel van evenwicht van mens en natuurlijk milieu'. Het fundamentele probleem bij die inpassing is echter, dat het leven in een schoon milieu wel wordt gezien als een recht, waarvan de kosten tot op zekere hoogte zijn te waarderen, maar (nog) niet de wezenlijke waarde. Min of meer hetzelfde geldt voor de belevingswaarde van het milieu. In planmatige afwegingsprocessen, zoals bijvoorbeeld aan de ruimtelijke ordening ten grondslag liggen, maar ook in het economisch beleid wreekt zich dan ook de onmacht om vooral de immateriële schade - zoals hinder, ergernis, onbehagen - te kwantificeren, die met aantasting van het milieu gepaard gaat en door een selectief en actief milieubeleid zal kunnen worden vermeden. Desondanks moet het toekomstige ruimtelijk en economisch beleid zo goed mogelijk worden afgewogen aan de draagkracht van het milieu en het steeds kritischer wordende acceptatievermogen van de mens in dat milieu. Het hiervoor in de ruimtelijke ordening meest geschikte instrument lijkt het streekplan te zijn en voor de gemeente het bestemmingsplan. In de economische beleidssfeer kunnen andersoortige voornemens dienst doen, zoals zijn uiteengezet in de Energienota, de Nota inzake de selectieve groei (Economische Structuurnota) en het Structuurschema Elektriciteitsvoorziening. En in het kader van de Wet selectieve investeringsregeling vormen de gevolgen voor het milieu één van de beoordelingsgronden voor het vergunningenbeleid. Teneinde het milieubeleid niettemin zo doeltreffend mogelijk te maken, kunnen nu al wel instrumenten worden verschaft die als randvoorwaarden in de bestuurlijke afweging van, doorgaans controversiële, belangen het volle gewicht behoren te hebben. Als zodanig verkrijgen die instrumenten dan het karakter van normen. Daartoe zijn te rekenen specifieke beginselen als de vervuiler betaalt, de bestrijding van milieuverontreiniging zoveel mogelijk bij de bron en toepassing van de methode der 'best practicable means' bij de aanpak van de bron. Van meer algemene, maar evenzo principiële betekenis is het z.g. standstill-beginsel. Dit beginsel is - in Nederlandse opvatting - gericht op het terugdringen van de totale omvang van de huidige milieuverontreiniging in de komende jaren. Deze vermindering wordt, globaal gesproken, enerzijds gerealiseerd door de sanering van relatief sterk belaste regio's en milieusectoren en anderzijds door het zoveel mogelijk behouden van de toestand in relatief schone gebieden en milieusectoren. Aldus de Nota Milieuhygiënische normen 1976. Naast onder meer dergelijke beginselen, waarvan de één meer dan de ander in operationeel stadium verkeert, is normstelling een essentiële voorwaarde om te komen tot een evenwichtig en doorzichtig milieubeleid. Daaronder zijn begrepen met name kwaliteitsnormen, die bepalen welke hoeveelheid, concentratie of intensiteit van bijvoorbeeld een verontreinigende stof in een bepaald milieu of gedeelte van een milieu niet mag worden overschreden. Dergelijke normen bestaan in ons land nog niet. Als gevolg van dat gemis pleegt gebruik te worden gemaakt van door de Gezondheidsraad geadviseerde waarden en/of van buitenlandse normen. Wettelijke grenswaarden voor hoogst toelaatbare geluidsbelasting in verschillende situaties zijn vastgelegd in de Wet geluidshinder. Zij is het eerste voorbeeld van een wet, die zelf bepaalt aan hoeveel geluid de mens mag worden blootgesteld. Als zodanig zijn de in die wet vervatte normen dan ook onaantastbaar en niet - bijvoorbeeld in de ruimtelijke ordening - nog voor bestuurlijke afweging vatbaar. En ten slotte zal een verantwoord milieubeheer in ons land steun vinden in milieu-effectrapportage (MER), waarvoor in 1981 een wetsontwerp bij het parlement is ingediend. De bedoeling van die toekomstige wet is dat besluiten terzake van activiteiten die in belangrijke mate nadelige gevolgen kunnen hebben voor het milieu, eerst worden genomen via overweging van de redelijkerwijs in beschouwing te nemen alternatieven daarvoor en van de gevolgen van die activiteiten en van die alternatieven voor het milieu op basis van een speciaal document, een milieu-effectrapport (MER). Het gaat bij 'besluiten' niet alleen om beleidsvoornemens van de overheid t.a.v. speciale bescherming behoevende gebieden (b.v. nationale landschapsparken, Waddenzee, stiltegebieden e.d.), maar ook om uitvoeringsbehandelingen van overheid en particulieren (bijvoorbeeld ruilverkaveling, wegaanleg, industrievestiging e.d.). En onder 'gevolgen van een activiteit voor het milieu' worden ten minste begrepen de gevolgen voor het fysieke milieu, gezien vanuit het belang van de bescherming van mensen, dieren, planten, goederen, water, bodem en lucht en van de relaties daartussen, alsmede de bescherming van esthetische, natuurwetenschappelijke en cultuurhistorische waarden. Aan vorenbedoelde besluiten zal, zodra de wet van kracht is, een MER ten grondslag moeten liggen. Aldus kunnen de primaire, maar ook de secundaire gevolgen voor het milieu van een plan of voorgenomen handeling zichtbaar gemaakt en alternatieven beter overwogen worden. Zo heeft milieuhygiëne zich ontwikkeld van sectorbeleid tot facetbeleid. Als facetbeleid behoort milieuhygiëne dan ook op alle overheidsniveaus in besluitvormingsprocessen een ten minste even groot gewicht te hebben als aan economische, werkgelegenheids- en/of volkshuisvestingsbelangen pleegt te worden toegekend.

Provinciaal en gemeentelijk beleid

Gelijk het vorengeschetste nationale beleid, voor zover mogelijk, afgestemd zal behoren te worden op hetgeen op bovennationaal niveau, met name in EG-verband, is en wordt overeengekomen, zo ook zullen het milieubeleid van provincies en dat van gewesten en gemeenten zich zo harmonisch mogelijk moeten passen in het rijksbeleid. Het accent ligt daarbij in toenemende mate op vooral de uitvoering van bij de wet opgedragen nieuwe taken. Dat geldt in de eerste plaats voor de in gestage ontwikkeling zijnde milieuhygiënewetgeving, waarop in de navolgende paragrafen nader wordt ingegaan. Maar ook op andere bestuursterreinen zoals grondpolitiek, ruimtelijke ordening, industrialisatie, verkeer en vervoer, recreatie enz. moet rekening gehouden worden met nieuwe inzichten in de kwalitatieve en kwantitatieve beperktheden van het milieu. Zij vergen kritische (her)bezinning ten aanzien van vele (te ondernemen) menselijke activiteiten en zullen in de operationele sfeer meer en meer dwingen tot het toekennen van prioriteit aan milieubelangen. Deze beleidsbeïnvloeding ontvangt haar impulsen vanuit de op centraal niveau op den duur gestalte krijgende normering - en de daarop te enten zonering zoals bijvoorbeeld in het kader van de lawaaibestrijding - en milieu-effectrapportage. Afwijkingen van het rijksbeleid in de zin van het hanteren van minder stringente normen, bijvoorbeeld bij het verlenen van milieuhygiënische vergunningen, of het zonder gegronde reden afwijzen van milieuvriendelijke alternatieven, ook al zijn deze relatief duurder, zullen voor de lagere bestuursorganen in de toekomst niet danwel nog bij hoge uitzondering tot de mogelijkheden behoren.

Enkele sectoren van milieubeleid Luchtverontreiniging

Vergeleken bij andere landen zijn de omstandigheden in Nederland betrekkelijk gunstig ter voorkoming van concentratie van luchtverontreiniging. Het land is in het algemeen vlak, diepe dalen en lange berghellingen ontbreken, langdurige windstille periodes zijn zeldzaam evenals langdurige periodes van mist. Toch was al in de vroegere eeuwen luchtverontreiniging ook in ons land een bekend verschijnsel, hoewel van zeer plaatselijke aard, bijvoorbeeld rond destilleerderijen in Schiedam en Delft, pottenbakkerijen in Maastricht en oliepersen langs de Zaan. In 1608 werd een Haarlemse verordening uitgevaardigd, waarbij het aan bierbrouwers werd verboden om Engelse of Schotse kolen te stoken, omdat deze te veel walm en stank veroorzaakten. Hoe veranderd zijn thans de omstandigheden onder invloed van de industrialisatie, de verstedelijking en het toenemend gemotoriseerde verkeer. Dit laatste veroorzaakt - volgens schattingen ongeveer 50% van de totale luchtverontreiniging in ons land. Het aandeel van de industrie zou ongeveer 35% en van de z.g. ruimteverwarming (de stookinstallaties in woningen, flatgebouwen, kantoren e.d.) ongeveer 15% zijn. Ongeveer 90% van de totale luchtverontreiniging is - aldus ruwe ramingen - toe te schrijven aan het verbruik van brandstoffen (olie, kolen, gas) en de rest aan de uitworp van stof, stank, fluor e.d. door industrieën. Luchtverontreiniging kan in uitzonderlijke situaties tot verhoogde sterfte van mensen, dieren of planten leiden. Dodelijke gevolgen voor mensen hebben zich in ons land - anders dan in andere landen - tot dusverre niet voorgedaan. Wel kunnen ademhalingsmoeilijkheden of irritatie van de slijmvliezen en/of de ogen optreden zoals al meermalen in ons land, met name in het Rijnmondgebied, het geval is geweest. Schade aan gewassen is een meer voorkomend gevolg, bijvoorbeeld rond fabrieken die fluor in de lucht uitstoten, en langs de wegen ten gevolge van de auto-uitlaatgassen. Bepaalde plantensoorten zijn als gevolg van luchtverontreiniging bezig te verdwijnen. Gebouwen en goederen blijken te worden aangetast door gassen als zwavelverbindingen of door stofneerslag, roet, damp. Tot het begin der zeventiger jaren moest de overheid tegen luchtverontreiniging optreden met behulp van de Hinderwet. Maar deze wet bleek toen al niet voldoende mogelijkheden te bieden. In paragraaf 5.1 wordt daarop nader ingegaan. Hier vermelden we alleen dat ook de gewijzigde Hinderwet nog geen grondslag biedt voor bijvoorbeeld bestrijding van luchtvervuiling door het gemotoriseerde verkeer, noch voor overheidsoptreden in uitzonderlijke situaties van verhoogde verontreinigingsconcentraties in een bepaald gebied. Tot enige jaren geleden kon de overheid tegen luchtverontreiniging optreden met de Hinderwet. Maar deze wet bleek niet voldoende mogelijkheden te bieden. De voornaamste oorzaken waren dat in de Hinderwet alleen gelet wordt op individuele bedrijven en op plaatselijke geboden. De andere al bovenvermelde verontreinigingsbronnen - de ruimteverwarming en het verkeer - zijn niet aan de bepalingen van deze wet onderworpen. Bovendien was het niet mogelijk op te treden tegen z.g. cumulerende luchtverontreiniging van twee of meer bronnen. Een en ander deed de wetgever besluiten een nieuwe, speciale wet in het leven te roepen. Sedert eind 1972 geldt de Wet inzake de luchtverontreiniging, die met een stelsel van verboden tracht luchtverontreiniging te voorkomen, althans te beperken. Dank zij deze verboden kunnen van rijkswege eisen worden gesteld aan b.v. brandstoffen, auto's, vliegtuigen (mobiele bronnen) en door de provincie - Gedeputeerde Staten - aan het oprichten en exploiteren van belangrijke luchtverontreinigende inrichtingen (stationaire bronnen) zoals b.v. aardolieraffinaderijen, chemische fabrieken, elektriciteitscentrales, vuilverbrandingsinstallaties enz. De gemeentebesturen kunnen dergelijke eisen, die dus de aard en/of de hoeveelheid van de uitworp in de lucht betreffen, ten aanzien van overige inrichtingen stellen met toepassing van de Hinderwet. We zien dus dat de aanpak van de luchtverontreinigingsproblematiek is verlegd van het lokale naar hogere bestuursniveaus: het rijk, in casu de minister van Volksgezondheid en Milieuhygiëne, en de provincie. Gedeputeerde Staten, aan wie ten aanzien van bovenbedoelde stationaire bronnen tevens de uitvoering van de Hinderwet is opgedragen voor wat betreft andere aspecten zoals geluidshinder, explosie- of brandgevaar e.d., hebben behalve grote bevoegdheden ook een grote verantwoordelijkheid gekregen bij de bestrijding van de luchtverontreiniging. Hoe ook moge worden geoordeeld over deze accentverschuiving naar bovengemeentelijke niveaus, een feit is dat luchtverontreiniging als verschijnsel zich niet stoort aan (gemeente)grenzen. En als zodanig behoort zij zoveel mogelijk vanuit één centrum te worden beteugeld. Hetzelfde geldt trouwens in vele gevallen voor watervervuiling en lawaai. In die gebundelde organisaties kunnen de gemeenten nochtans een rol van betekenis blijven vervullen, ondermeer als adviseurs van provinciale besturen.

Waterverontreiniging

Bij deze vorm van milieubederf onderscheiden we oppervlaktewater - zeeën, meren, rivieren, kanalen, grachten, sloten - en grondwater. De verontreiniging van het oppervlaktewater beperkte zich in vroegere eeuwen hoofdzakelijk tot binnen de steden. Zij leidde daar tot rotting, stank en onesthetisch aanzien van de grachten. Rond 1900 verbreidde de vervuiling zich over buitenstedelijke wateren door geconcentreerde uitlaten van rioolstelsels, die in de meeste steden werden aangelegd, mede ten gevolge van de opmars der centrale drinkwatervoorzieningen. Daarbij kwam een toenemende industrialisatie, vooral in de agrarische sector, waarbij de lozing van afvalwater van leerlooierijen, suiker-, aardappelmeel- en strokartonfabrieken zoveel afval in rivieren en kanalen bracht, dat deze blijvend vervuild raakten door gebrek aan zuurstof. Kunstmatige maatregelen werden getroffen; door spuien, aanleg van zuiveringsinstallaties of transportleidingen. Dit gebeurde vooral in grote steden als Amsterdam en Rotterdam. Daarnaast gingen ook het rijk, de provincie en de waterschappen zich met het z.g. kwalitatief waterbeheer bemoeien. Zij deden dit op basis van verordeningen; de gemeenten hanteerden de Hinderwet ten aanzien van industriële vervuilers. De toestand was en bleef echter onbevredigend. Het zijn vooral de toenemende behoefte aan oppervlaktewater ten behoeve van de drinkwatervoorziening - waarvoor de voorraad grondwater onvoldoende is geworden - en de eisen van de recreatie - zwemmen, vissen - die hebben geleid tot ingrijpende maatregelen in ons land. Ook hierbij zien we een verschuiving van lokale en regionale regelingen naar een aanpak op nationale grondslag. Eind 1970 kwam na een lange tijd van voorbereiding de Wet verontreiniging oppervlaktewateren tot stand (zie ook paragraaf 5.3). Ook deze wet, waarmee meer uniformiteit is gebracht in de diversiteit van vorenvermelde regelingen, beoogt met een stelsel van verboden de natuurlijke hoedanigheid van het water te herstellen en te beschermen. Om in oppervlaktewater te mogen lozen, is een vergunning nodig: van de minister van Verkeer en Waterstaat voor wateren in beheer bij het rijk b.v. de grote rivieren en kanalen zoals het Noordzeekanaal - en van Gedeputeerde Staten van de desbetreffende provincie voor alle andere wateren. Die bevoegdheden kunnen Provinciale Staten delegeren aan één of meer waterschappen, aan gemeenten of aan speciale zuiveringsschappen. Tot die delegatie - een figuur, die de Wet inzake de luchtverontreiniging niet kent - is in sommige provincies, waaronder Noord-Holland en Zuid-Holland, overgegaan; andere provincies, waaronder Friesland en Utrecht, hebben besloten die zuiveringstaak in eigen hand te houden. Een en ander houdt verband met de waterschapsstructuur in de provincies. De bestrijding van de verontreiniging en de verzilting van het water in Nederland vergt kostbare voorzieningen zoals rioolwaterzuiveringsinstallaties. De kosten daarvan moeten worden betaald uit de opbrengst van heffingen op lozingen (ook de Wet inzake de luchtverontreiniging kent dergelijke heffingen). Aan de voortgaande vervuiling van de grote rivieren als de Maas, de Rijn, de Schelde, kan slechts paal en perk worden gesteld in internationaal verband. Een drietal daartoe strekkende verdragen met betrekking tot de Rijn is aan het parlement ter goedkeuring aangeboden. De kwalitatieve aantasting van het grondwater zal, hoewel er relaties zijn met de oppervlaktewaterverontreiniging, worden besproken in samenhang met de bodemverontreiniging.

Bodemverontreiniging

Eerst sedert de laatste tien jaren is de verontreiniging van de bodem in de publieke belangstelling gekomen. In de eerste plaats wordt daarbij gedacht aan de alom bekende vuilnisbelten, percelen land of water, waar het huishoudelijk en ander afval wordt gestort door de gemeenten en soms door particulieren. Vroeger, toen deze stortplaatsen in agrarisch gebied en buiten de bebouwingssfeer lagen, gaven zij weinig of geen reden tot aanstoot of hinder. Tegenwoordig - en vooral in dichtbevolkte gebiedsdelen - wordt deze manier van afvalverwerking niet meer aanvaardbaar geacht. Er zijn ook andere methoden gekomen zoals verbranding in speciale installaties, compostering en afvoer door middel van de al in 1929 opgerichte Vuilafvoer Maatschappij NV (VAM). Milieuhygiënisch minder verwerpelijk is de methode van gecontroleerd storten, mits zij precies volgens de ministeriële richtlijnen plaatsheeft. Er zijn moderne verwerkingstechnieken in ontwikkeling, waaronder scheidingsinstallaties. Zoals de aandacht bij vuilverbrandingsinstallaties tegenwoordig meer gericht is en moet zijn op benutting van vrijkomende energie, zo ook hebben technische scheidingsinstallaties ten doel aan de vrijkomende stoffen weer in een of andere vorm een nuttige bestemming te geven. Het ophalen en verwerken van huishoudelijk afval is in de tweede helft van de negentiende eeuw door de plaatselijke overheden overgenomen van particulieren. Deze zorg wordt ook thans nog als een taak van de gemeente beschouwd. Niet zonder meer is dat het geval ten aanzien van de gestadig in hoeveelheid toenemende en van onschuldig tot zwaar giftig en explosief variërende afvalstoffen, afkomstig uit de industrie en de landbouw. Afdoende verwerkingsmogelijkheden zijn voor verschillende van die stoffen of nog niet uitgevonden of niet voorhanden. Vandaar dat onze generatie nu zit met erfenissen uit de zestiger jaren in de vorm van z.g. gifbelten. Berucht zijn geworden die in Lekkerkerk, Wierden en in de Volgermeerpolder benoorden Amsterdam. Zo dadelijk wordt op deze bodemverontreiniging teruggekomen. Voor chemisch afval is verbranding in speciale installaties te land of op zee voorlopig de enige oplossing. Vooralsnog niet-verwerkbare afvalstoffen zullen ergens, mits voor het milieu afdoende beveiligd, opgeslagen moeten worden. Technisch mogelijk is om vloeibaar chemisch afval diep in de grond te lozen via een buis (z.g. deepwell-disposal). Milieuhygiënisch bestaan hiertegen ernstige bedenkingen, omdat niet bekend is wat het effect van die ondergrondse opslag - op de lange duur - zou kunnen zijn ten aanzien van het grondwater. Ook een probleem is hoe het radio-actieve afval op gevaarloze wijze uit onze samenleving te verwijderen. Vooralsnog gebeurt dit door dumping in zee op grote diepte. Het vuil en afval in Nederland nemen jaarlijks schrikbarend toe. De Nederlander produceert per jaar gemiddeld meer dan 300 kg. In 1970 bedroeg het stedelijk afval bij 13 miljoen mensen circa 3,5 miljoen ton, het industriële afval rond 2,4 miljoen ton en bedroegen de chemische afvalstoffen circa 50.000 ton per jaar. Het aantal autowrakken werd toen geschat op 150.000 per jaar. Om deze steeds groeiende hoeveelheden afval de baas te worden en te blijven, is een goede organisatie nodig, tenminste in regionaal verband en passend in een nationaal vuilafvoer- en verwerkingsplan. In de meeste provincies is op haar initiatief een dergelijke organisatie in opbouw, waarin groepen van gemeenten op basis van een gemeenschappelijke regeling samenwerken met en rond een centrumgemeente, waar één van eerder genoemde verwerkingsoplossingen is getroffen. Voor het organisatorische kader voor de verwijdering van huishoudelijke en andere afvalstoffen heeft de wetgever in 1977 de Afvalstoffenwet in het leven geroepen. Van die wet, waarop in paragraaf 5.4 wordt teruggekomen, zijn thans enkele delen van kracht. Sedert eind 1979 geldt de Wet chemische afvalstoffen, waarvan de uitvoering nagenoeg geheel in handen van de minister van Volksgezondheid en Milieuhygiëne ligt. Ter kwalitatieve bescherming van bodem en grondwater is een Wet bodembescherming in aantocht, waarvan het ontwerp thans in parlementaire behandeling is. Als gevolg van de alarmerende gifvondsten (zie boven) is, vooruitlopende op laatstgenoemde wet, een speciale Interimwet bodemsanering ontworpen en in 1981 bij de Tweede Kamer der Staten-Generaal ingediend. Met deze wet wordt beoogd het de gemeenten mogelijk te maken om met financiële steun van het rijk een groot aantal locaties waar zich ernstige bodemverontreiniging voordoet, te saneren. Bescherming van het grondwater wordt tot dusverre voornamelijk geboden met behulp van provinciale verordeningen. Het gaat hierbij in de eerste plaats om de veiligstelling van de drinkwaterwingebieden in ons land. In dergelijke verordeningen wordt een aantal menselijke gedragingen verboden behoudens ontheffing van Gedeputeerde Staten of - in sommige gevallen - van burgemeester en wethouders van de desbetreffende gemeente. Zo is het b.v. in Noord-Holland in de beschermingsgebieden verboden om opslagtanks in de grond te hebben voor o.a. aardolieprodukten, behoudens ontheffing van burgemeester en wethouders. Het zal duidelijk zijn dat door al deze overheidsmaatregelen, maar tegelijk ook door het schaarser en dus steeds duurder worden van de grondstoffen, het hergebruik van afvalprodukten, hetzij in het eigen bedrijfsproces, hetzij in een ander produktieproces, wordt gestimuleerd. In deze richting zal inderdaad de oplossing van het afvalprobleem - eigen aan een consumptiemaatschappij als de onze - moeten worden gezocht en gevonden. Zij verlangt veel onderzoek en vaak een geheel nieuwe technologie. Gemeentebesturen zouden het hergebruik van afvalstoffen kunnen, ja moeten stimuleren door de organisatie van het gescheiden aanbieden en ophalen krachtig ter hand te (doen) nemen en in te bouwen in de organisatie van de reinigingsdienst.

Geluidshinder

Een ander 'afvalprodukt' van onze hedendaagse, door de techniek welhaast beheerste maatschappij is het lawaai. Lawaai is een ander woord voor ongewenst geluid. Dit doet zich voor bij vrijwel alle menselijke activiteiten zowel binnenshuis, binnen fabrieken, kantoren, warenhuizen als daarbuiten rond bedrijven en industrieën en bij het intermenselijk verkeer. De voornaamste bronnen zijn motorvoertuigen en vliegtuigen. Al in de oudheid klaagden mensen over lawaai. Daartoe gaf b.v. in Rome het verkeer met door paarden getrokken wagens over de hobbelige keien aanleiding. Hoe de mens reageert op geluid, is erg individueel; wat de een als muziek in de oren klinkt, kan voor de ander een ergernis zijn. Het gaat er vaak om hoe men zich met het geluid verbonden voelt, een veelal psychische kwestie dus. Geluidshinder beïnvloedt het zenuwstelsel en ontwikkelt zich tot een sociaal kwaad, mede doordat de moderne mens de ernst ervan pas in een laat stadium heeft onderkend. Daarbij komt dat we er eigenlijk nog niet goed raad mee weten. Geluidshinder is namelijk erg sterk verbonden met economische belangen: het autobezit, de eigen woning, het goedkope produkt. Zo min als in andere landen is ook in Nederland een afdoende oplossing gevonden voor het lawaaiprobleem in al zijn facetten. De enige mogelijkheid lijkt te zijn: zelfdiscipline bij de mens en geluidarme motoren. Het eerste kan worden bereikt door doelgerichte opvoeding en onderricht, het tweede is een kwestie van zorgvuldige techniek. Zolang de techniek niet in staat is alle mechanische voortbeweging geruisloos te doen zijn, moeten vervangende voorzieningen worden verlangd en gebruikt zoals planologische maatregelen - zonering, afgeschermde en/of in de grond verzonken wegen - en technische maatregelen - isolatie, geluiddempers, betere constructie van woonhuizen e.d. Misschien wel het meest opdringerig is het lawaai van militaire en burgerstraalvliegtuigen. Menigvuldig zijn de klachten rond vliegvelden. Maatregelen ter beperking van de hinder zijn getroffen in de vorm van voorschriften terzake van aan- en uitvliegprocedures, nachtvluchtbeperking e.d. In de luchtvaartwetgeving heeft de bestrijding van geluidshinder formeel dezelfde plaats gekregen als de waarborging van de vliegveiligheid. Nederland kan, gezien het multinationale karakter van de luchtvaart en 's lands economisch kwetsbare positie in het (inter-)continentale vliegverkeer, weinig meer doen dan in andere landen wordt gedaan ter beperking van het vliegtuiglawaai. Daartoe heeft de Luchtvaartwet een belangrijke aanpassing ondergaan. Op grond daarvan moeten alle als zodanig aangewezen luchtvaartterreinen voor militair en burgervliegverkeer worden voorzien van geluidzones. Deze zonering is volgens een bepaald programma in uitvoering en krijgt in gemeentelijke bestemmingsplannen uiteindelijke vastlegging. Aan dit rijksbeleid liggen nationale plannen (o.a. het Structuurschema Burgerluchtvaartterreinen) ten grondslag. In het kader van de Hinderwet kunnen eisen worden gesteld met betrekking tot beperking van door werkplaatsen, fabrieken e.d. teweeg te brengen geluidshinder. De wegenverkeerswetgeving bevat normen, waaraan het geluid van auto- en bromfietsmotoren moet voldoen. Dit is een kwestie van voortdurende naleving en regelmatige potentiële controle daarop. Normen in de zin van wettelijk voorgeschreven toelaatbaarheidsgrenzen voor geluid (immissienormen) zijn voor straalvliegtuigen niet in de wet, maar in een uitvoeringsbesluit (Algemene Maatregel van Bestuur ex artikel 25 der Luchtvaartwet) te vinden. Daarentegen zijn in de Wet geluidshinder zelf zodanige normen wel opgenomen voor zones rond industrieterreinen en langs wegen.

Visuele hinder

Bij dit soort hinder gaat het om uitzichtbelemmering en - op grotere schaal - verstoring van het landschappelijk aanzicht, ook wel horizonvervuiling genoemd, door kunstmatige objecten. Bestrijding van visuele hinder was tot voor kort geen doel van milieuhygiëne. Met de Hinderwet kunnen - sedert haar op 1 november 1981 van kracht geworden wijziging - echter thans ook landschappelijke en esthetische waarden worden beschermd. En hetzelfde is het geval in het kader van het krachtens de Afvalstoffenwet door Gedeputeerde Staten der provincie te hanteren vergunningenregiem.

Coördinatie en uniformering van vergunningprocedures

Bijna elk der milieuhygiënische wetten kenmerkt zich door een stelsel van verboden, gekoppeld aan de mogelijkheid van vergunning- of ontheffingverlening met beroep op de Kroon. Teneinde éénheid te brengen in de wijze waarop een vergunning moet worden aangevraagd, de inspraak moet plaatshebben en beschikkingen behoren tot stand te komen, is de Wet algemene bepalingen milieuhygiëne (Wet ABM) per 1 september 1980 ingevoerd. Behalve voor die onderwerpen, bevat zij ook een geüniformeerde regeling voor het beroep op de Kroon. Bovendien geeft de Wet ABM - in een apart hoofdstuk - een tot Gedeputeerde Staten gerichte regeling voor coördinatie bij de voorbereiding en behandeling van vergunningaanvragen, ten aanzien waarvan verschillende overheidsorganen het bevoegde gezag zijn. Zo zijn de procedures voor een aantal wetten, waaronder Hinderwet, Wet inzake de luchtverontreiniging, Wet chemische afvalstoffen enz., thans gelijkluidend. Te onderscheiden zijn de normale procedure, die zich als zodanig moet voltrekken binnen zeven maanden, de verkorte procedure, die als zodanig, dank zij combinatie van procedurefases, korter duurt dan zeven maanden en de verlengde procedure, waarvoor het bevoegd gezag een langere termijn dan zeven maanden heeft vastgesteld. Bij laatstbedoelde procedure is gedacht aan omvangrijke en/of zeer ingewikkelde aanvragen om vergunning. De Wet ABM is een zogenaamde aanbouwwet. Dit wil zeggen dat ook andere onderwerpen, die milieuhygiënewetten min of meer gemeenschappelijk hebben - zoals heffingen, sancties, vergunningsystematiek - op den duur een plaats krijgen in de Wet ABM en hetzelfde wordt het geval met de milieu-effectrapportage.

Aspecten van gemeentelijk milieuhygiënisch beleid Hinderwet

Behalve bakermat van moderne en zich ontwikkelende milieuhygiënewetgeving is de Hinderwet het voor de gemeente nog steeds belangrijkste instrument om de kwaliteit van het leefmilieu in de omgeving van stationaire bronnen (inrichtingen) te beschermen. Het behoort immers als regel tot de bevoegdheid van burgemeester en wethouders om vergunning te verlenen aan inrichtingen die daarbuiten gevaar, schade of hinder kunnen veroorzaken en deswege niet zonder die vergunning mogen worden opgericht, in werking gehouden, uitgebreid of gewijzigd. Bovendien is het dergelijke inrichtingen verboden om zonder vergunning een daarin gebezigde werkwijze te veranderen. Slechts in een beperkt aantal gevallen is die bevoegdheid tot vergunningverlening toegekend aan Gedeputeerde Staten of aan de Kroon. Stammend uit 1875 heeft de Hinderwet in de loop der jaren een aantal aanpassingen ondergaan, waarvan de meest recente is de wijziging, die op 1 november 1981 van kracht is geworden. Zij is niet alleen tot stand gebracht om tekortkomingen van de Hinderwet op te heffen, maar vooral ook om de gemeente- en provinciale besturen een instrument te geven, dat ten volle en doeltreffend benut zal worden. Want aan de uitvoering van de Hinderwet heeft tot dusverre veel ontbroken. Zo heeft onderzoek, ingesteld op initiatief van de toenmalige minister van Volksgezondheid en Milieuhygiëne, uitgewezen dat rond 75% van de bestaande inrichtingen in ons land niet of niet toereikend gedekt is door Hinderwetvergunning. Ook is het eerder regel dan uitzondering, dat bedrijven opgericht of uitgebreid worden, ja zelfs in werking zijn, terwijl de aanvraag om vergunning nog in procedure, vaak nog niet eens ingediend is. En van de sanctiemogelijkheden blijkt veelal geen (effectief) gebruik te worden gemaakt. Ook om in die situatie zo snel mogelijk verbetering te doen brengen, is de Hinderwet gemoderniseerd. Er zal nu in de eerste plaats op gemeentelijk niveau meer dan voorheen gewicht en politieke waarde kunnen en moeten worden toegekend aan de milieuhygiënische betekenis van de Hinderwet. Wil de Hinderwet van 1981 echt ten volle tot gelding kunnen komen, dan zal er meer geld en deskundige mankracht voor beschikbaar gesteld moeten worden. Om in die behoefte weloverwogen te voorzien, verdient het - mede vanwege de schaarste aan die deskundigen - aanbeveling op basis van intergemeentelijke samenwerking of in gewestelijk verband gezamenlijk één regionale milieudienst te stichten. Hier en daar, zoals b.v. in het gebied van de Drechtsteden, bestaat reeds zo'n gemeenschappelijke dienst. Maar bovenal vraagt stipte en milieubewuste uitvoering van de Hinderwet van elk overheidsbestuur een verandering van mentaliteit. Het 'laissez faire, laissez aller' moet tot de verleden tijd behoren. Er is een groot aantal inrichtingen, die categoriegewijze zijn vermeld in artikel 1 van het Hinderwetbesluit, ten aanzien waarvan vorenbedoelde verboden gelden. De vergunning moet vooraf zijn verleend en kan, aldus artikel 13, slechts in het belang van het voorkomen of beperken van gevaar, schade of hinder buiten de inrichting worden geweigerd. Met datzelfde motief worden voorschriften aan de vergunning - als er geen grond is om haar te weigeren - verbonden. Onder 'schade' valt ook aantasting van natuurwetenschappelijke, landschappelijke, recreatieve en ecologische waarden. Aldus is de reikwijdte van de Hinderwet aanzienlijk vergroot. Een Hinderwetvergunning 'nieuwe stijl' kan een nagenoeg complete milieuhygiënische vergunning zijn. Wanneer een inrichting zonder de vereiste vergunning of niet overeenkomstig de verleende vergunning in werking is danwel een aan de vergunning verbonden voorschrift niet wordt nageleefd, moet zij, na daartoe strekkend bevel van het bevoegd gezag, geheel of gedeeltelijk worden gesloten. Naast deze administratieve sanctiemaatregel, vervat in artikel 28, staat als alternatieve mogelijkheid, vervat in artikel 28a, ter beschikking de verbeurte van een door dat gezag te bepalen dwangsom voor elke dag, dat de overtreding voortduurt. Op genoemde gronden voor sluiting kan, al dan niet in combinatie met een bevel tot sluiting, strafrechtelijk worden opgetreden met toepassing van de Wet op de economische delicten. Aan die wet ontleent de Hinderwet thans haar strafsancties. Nieuw ook is artikel 26a, waarin mogelijkheden zijn opgenomen om degene die een inrichting met rechtsgeldige vergunning drijft, een vergoeding toe te kennen van kosten, die redelijkerwijs niet geheel te zijnen laste behoren te komen en die het gevolg zijn van ofwel een besluit omtrent diens verzoek om vergunning ofwel een besluit tot het opleggen enz. van voorschriften, c.q. intrekken van de vergunning. Naast deze schadevergoedingsregeling geldt de ministeriële Bijdrageregeling sanering milieuhinderlijke bedrijven in de woonomgeving, op grond waarvan kleine bedrijfjes een financiële tegemoetkoming kunnen krijgen in de kosten van liquidatie of van verplaatsing naar elders. Bij zijn beslissing op een vergunningverzoek moet het bevoegd gezag - net als Gedeputeerde Staten ingevolge de Wet inzake de luchtverontreiniging voortaan óók rekening houden met toekomstige ontwikkelingen met betrekking tot gevaar, schade en hinder in de desbetreffende inrichting en in haar nabijheid.

Luchtverontreiniging

Het zou een misvatting zijn te veronderstellen dat door de komst van de Wet inzake de luchtverontreiniging, waarin immers nieuwe taken en bevoegdheden aan o.a. Gedeputeerde Staten zijn toegekend (zie paragraaf 4.1), de gemeentebesturen geen rol meer (behoeven) te spelen in de bestrijding van dat euvel. Niets is minder juist. In de eerste plaats is het slechts een beperkt aantal categorieën van inrichtingen, zijnde belangrijke luchtverontreinigers en als zodanig onder die wet vallende, ten aanzien waarvan Gedeputeerde Staten het vergunningverlenend orgaan zijn, óók wat betreft de mede daarop van toepassing zijnde Hinderwet. Burgemeester en wethouders van de gemeente, waarin zo'n inrichting zal worden opgericht of zich bevindt, treden in verschillende stadia van de vergunningprocedure op als adviseur van Gedeputeerde Staten. Als zodanig kunnen burgemeester en wethouders belangrijke invloed uitoefenen op de omtrent vergunningaanvragen te nemen beslissingen. Maar in de tweede plaats is en blijft ten aanzien van al die (potentieel) luchtverontreinigende inrichtingen, die als minder belangrijk dus niet onder de Wet inzake de luchtverontreiniging vallen, uitsluitend de Hinderwet van kracht. Al in paragraaf 5.1 is vermeld, dat in de regel burgemeester en wethouders het te dien aanzien vergunningverlenend gezag uitoefenen. Het staat mitsdien in eerste instantie ter hunner beoordeling welke eisen, vervat in voorwaarden, aan zo'n inrichting - bijvoorbeeld een bakkerij, wasserij, tuindersbedrijf e.d. - ter beperking van de uitworp in de lucht moeten worden gesteld. Het gaat hier dan ook om een concreet stuk Hinderwetbeleid, hetwelk, hoewel individueel gericht, moet zijn afgestemd op het algemene, voor een stad of een streek te handhaven luchtkwaliteitsniveau. En met betrekking tot het gemotoriseerde verkeer als de meest belangrijke mobiele luchtverontreinigingsbron kunnen burgemeester en wethouders veel ten goede bewerkstelligen door te bevorderen, dat dit verkeer zo min mogelijk behoeft te stoppen, stationair te draaien en op te trekken - dus het aanleggen van kruisingsvrije routes - en de automobilisten te attenderen op de noodzaak om tijdens het wachten voor geopende bruggen de motor af te zetten. Het eigen, gemeentelijke (vracht-)wagenpark ware regelmatig te doen controleren op de juiste verbrandingsafstelling van de motoren. Een en ander kan tegelijkertijd ten goede komen aan de geluidsbestrijding.

Oppervlaktewaterverontreiniging

Een betekenisvolle bijdrage aan het met de Wet verontreiniging oppervlaktewateren beoogde doel levert de gemeente door te bevorderen dat alle lozingspunten binnen haar territoir zijn aangesloten op het rioleringsstelsel, hetwelk zijn inhoud niet dan via zuiveringsinstallaties brengt op het oppervlaktewater. In vele gemeenten bestaat nog geen centraal rioleringssysteem. Om die achterstand in te lopen is een investeringsplan voor meer jaren nodig, in de uitvoering waarvan in sommige gevallen rijkssubsidie kan worden verkregen. Vóórdat evengenoemde wet in werking trad, was de Hinderwet voor burgemeester en wethouders het instrument om (zo veel mogelijk) tegen te gaan, dat onder die wet vallende inrichtingen stinkende, giftige of schadelijke stoffen op een oppervlaktewater loosden. Er mogen te dien aanzien geen voorschriften meer aan Hinderwetvergunningen worden verbonden - naar ook blijkt uit de Kroonuitspraken - sedert het vergunningenstelsel van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren ervoor in de plaats is getreden. Krachtens dit stelsel is het verboden om zonder vergunning van de beheerder van een oppervlaktewater met behulp van een werk, bijvoorbeeld een riool, afvalstoffen e.d. rechtstreeks te brengen in dat water. Niet geldt dit verbod als de lozing geschiedt via een riool dat is aangesloten op een zuiveringsinstallatie, mits de door de beheerder van zo'n installatie gegeven voorschriften bij de lozing worden nageleefd. Teneinde aan de voor haar uit dit stelsel voortvloeiende verplichtingen te kunnen voldoen, maar ook om een goede werking van de gemeentelijke riolering te kunnen verzekeren, doet elke gemeente er verstandig aan om bij strafverordening regels te stellen terzake van het lozen van stoffen, die gevaar, schade of hinder kunnen opleveren, op haar riolering. Op basis van een dergelijke lozingsverordening hebben burgemeester en wethouders de bevoegdheid om vergunning te verlenen en regelend op te treden ten aanzien van lozingen die in de uitoefening van beroep of bedrijf afvalstoffen e.d. op het riool plaats (zullen) hebben. Door middel van aan deze vergunning te verbinden voorschriften en/of van nader te stellen regels is het college in staat rekening te houden met de eisen, die de beheerder van het oppervlaktewater en/of van de zuiveringsinstallatie op zijn beurt stelt aan de gemeente terzake van de rioollozingen.

Bodemverontreiniging

De in paragraaf 4.3 genoemde Afvalstoffenwet is - anders dan de daar eveneens genoemde Wet chemische afvalstoffen - van rechtstreeks belang voor de gemeenten en de provincies. Met deze wet wordt beoogd de belasting van het milieu met afvalstoffen verder te beperken en daartoe regels te stellen, betrekking hebbende op huishoudelijke afvalstoffen, autowrakken en andere - al dan niet van bedrijven afkomstige - afvalstoffen, zoals bouw- en sloopafval, agrarisch afval, ziekenhuisafval. Ten aanzien van huishoudelijke - en daarvan bij algemene maatregel van bestuur gelijk te stellen - afvalstoffen is in hoofdstuk 2 het volgende geregeld. a. De gemeenteraad stelt bij strafverordening regelen vast inzake het zich ontdoen - o.a. het aanbieden aan een daarvoor aangewezen inzameldienst - van die afvalstoffen. Die regelen behoeven, zulks in afwijking van artikel 198 der Gemeentewet, goedkeuring van Gedeputeerde Staten. b. Ieder gemeentebestuur draagt er, al dan niet in intergemeentelijke samenwerking, zorg voor dat ten minste éénmaal per week bij elk perceel die afvalstoffen worden ingezameld. c. Provinciale Staten moeten een plan vaststellen inzake de per samenwerkingsgebied, dus regiogewijze verwijdering van die afvalstoffen. In dat plan, dat goedkeuring behoeft van de Kroon, moeten onder meer zijn aangegeven hoe de inzameling en het vervoer, alsmede de verwerking van die afvalstoffen georganiseerd behoren te zijn. Alvorens het kan worden vastgesteld, moet het plan een voorgeschreven inspraakprocedure doorlopen en overleg zijn gepleegd met de gemeenten. In de regel moet een goedgekeurd plan telkens binnen vijf jaren herzien worden. d. De per samenwerkingsgebied ingedeelde gemeenten dienen het plan voor haar regio uit te voeren. Indien het samenwerkingsgebied mocht samenvallen met het territoir van de provincie, dan kan zij die taak uitoefenen. e. Met het oog op de sub d. vermelde verplichting moeten de gemeenten een bestuurlijke samenwerkingsregeling treffen binnen één jaar nadat het plan is goedgekeurd. Gedeputeerde Staten leggen die regeling op als zij niet binnen die termijn is totstandgekomen. Ten aanzien van autowrakken is in hoofdstuk 3 onder meer het volgende bepaald. a. Ieder gemeentebestuur draagt er zorg voor, dat op ten minste één plaats in de gemeente gelegenheid wordt geboden tot het afgeven van autowrakken. b. Provinciale Staten moeten een plan vaststellen inzake de verwijdering van autowrakken. De organisatorische opzet van dat plan kan anders zijn dan een plan voor verwijdering van huishoudelijke afvalstoffen. Maar eveneens geldt dat het, alvorens te worden vastgesteld, dezelfde procedure van overleg met gemeenten en van inspraak moet doorlopen. Ook behoeft het Koninklijke goedkeuring en in de regel eens in de vijf jaren herziening. Verder verbiedt de wet onder meer een autowrak te hebben op een voor het publiek zichtbare plaats en af te geven aan een ander, tenzij deze houder van een inrichting voor het bewaren enz. van autowrakken is en voor die inrichting vergunning is verleend in het kader van het hierna ter sprake komende hoofdstuk 6. Ten aanzien van andere categorieën afvalstoffen is in hoofdstuk 3 onder meer het volgende bepaald. a. Provinciale Staten moeten een plan vaststellen inzake de verwijdering van de van bedrijven afkomstige afvalstoffen, die te zamen met de verzamelde huishoudelijke afvalstoffen zullen worden verwerkt enz. Van toepassing is hetgeen hierboven onder c, d en e is weergegeven ten aanzien van een plan ter verwijdering van huishoudelijke afvalstoffen. b. Bij Algemene Maatregel van Bestuur kan worden bepaald dat Provinciale Staten een plan vaststellen inzake de bij die maatregel aangewezen categorie afvalstoffen. In ieder geval komt er zo'n maatregel t.a.v. het bouw- en sloopafval. In een dergelijk plan zelf kan - onder meer - worden aangegeven, dat daarbij aangewezen gemeenten afzonderlijk of gezamenlijk moeten zorg dragen voor inzameling of vervoer en/of het treffen van voorzieningen ter verwerking enz. van de afvalstoffen waarop het plan betrekking heeft. Krachtens hoofdstuk 6 is het verboden om een inrichting op te richten of in werking te hebben, te wijzigen of uit te breiden danwel een daarin gebezigde werkwijze te veranderen, zonder vergunning van Gedeputeerde Staten. Dit verbod richt zich tot inrichtingen bestemd tot het verbranden, storten, bewaren, overladen of anderzins bewerken, verwerken of vernietigen van afvalstoffen. Ook een autowrakkenopslag- of sloopterrein is een hier bedoelde inrichting. Te constateren valt dat de Afvalstoffenwet een eigen vergunningenregiem wenst gehanteerd te zien, waarbij één der toetsingscriteria is: het belang der milieubescherming. Hieronder dient te worden begrepen niet alleen het voorkomen of beperken van gevaar, schade, hinder en luchtverontreiniging, maar ook bescherming van bodem- en grondwaterkwaliteit, ja zelfs bescherming van het landschapsschoon. Een uit hoofde van de Afvalstoffenwet te verlenen vergunning is dan ook een nagenoeg complete milieuhygiënische vergunning. 'Nagenoeg compleet', want niet is de Afvalstoffenwet (zo min als de Hinderwet 'nieuwe stijl') van toepassing op belangen of gedragingen, die beschermd, resp. geregeld zijn in of krachtens de Ontgrondingenwet, Natuurbeschermingswet, resp. o.a. de Wet verontreiniging oppervlaktewateren en de Wet chemische afvalstoffen. Met andere woorden: onder de Afvalstoffenwet vallende inrichtingen als eerdergenoemd zijn onttrokken aan de vergunningen-, resp. ontheffingenregiems van Hinderwet, Wet inzake de luchtverontreiniging, resp. (provinciale) verordeningen betreffende de bescherming van landschap, bodem en/of grondwater. Al die aspecten, vormende te zamen 'het belang van de bescherming van het milieu', maken deel uit van de overwegingen aan de hand waarvan Gedeputeerde Staten een aanvraag om vergunning ingevolge de Afvalstoffenwet zullen moeten beoordelen. Hetzelfde geldt in geval zij voorschriften aan de te verlenen vergunning verbinden of de voorschriften, verbonden aan een geldende vergunning, aanvullen dan wel wijzigen. De geldigheidsduur van een vergunning kan nooit langer zijn dan tien jaren. In het kader van de vergunningprocedure spelen o.a. burgemeester en wethouders van de desbetreffende gemeente een belangrijke rol als adviseur van Gedeputeerde Staten. Ook kunnen zij gemeenteambtenaren aanwijzen die belast zijn met het toezicht op de naleving van het in of krachtens de wet bepaalde.

Geluidshinder

Evenals bij de bestrijding van luchtverontreiniging kunnen bij de aanpak van de geluidshinder stationaire bronnen en mobiele bronnen worden onderscheiden. Dit onderscheid is ook te herkennen in de Wet geluidshinder. Aangezien het nog wel enige tijd zal duren eer deze wet (volledig) in werking is, moet geluidshinder worden te lijf gegaan met een nogal gevarieerd en onvolmaakt aantal wettelijke regelingen. Daaronder zijn begrepen - t.a.v. stationaire bronnen - de Hinderwet, de Veiligheidswet, maar ook de Bouwverordening, en - t.a.v. mobiele bronnen - de Luchtvaartwet, het Wegenverkeersreglement (WVR) en het Reglement Verkeersregels en Verkeerstekens (RM, maar ook de Algemene Politieverordening (APV) en havenverordeningen. En bovenal belangrijke instrumenten zijn het streekplan en het gemeentelijk bestemmingsplan, omdat het hiermede mogelijk is om geluidsgevoelige bestemmingen (woonbebouwing, natuurgebieden) en geluidsbelastende bestemmingen (verkeerswegen, vliegvelden, industrieterreinen) zodanig ten opzichte van elkaar te situeren, dat een ongunstige wederzijdse beïnvloeding wordt vermeden. Aan deze wijze van ruimtelijk ordenen ontbreekt in ons land, helaas, wel het een en ander. Met toepassing van het in de Hinderwet vervatte vergunningenstelsel kunnen aan onder die wet vallende inrichtingen voorwaarden worden opgelegd ter voorkoming of ter beperking van geluidshinder voor de (woon)omgeving. Aangezien het - zoals gezegd - in de regel burgemeester en wethouders zijn, door wie de vergunning wordt verleend, kunnen van gemeentewege aan deze lokale bronnen geluidbeperkende eisen worden gesteld. De door de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) opgestelde model-bouwverordening - waaraan de meeste gemeentelijke bouwverordeningen zijn ontleend - bevat een aantal bepalingen met betrekking tot de geluidsisolatie van woningen. Daarnaast zijn er voor de gesubsidieerde woningbouw de 'Voorschriften en Wenken' van het ministerie van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening, die eveneens eisen ter geluidsisolatie bevatten. Stipte toepassing van die verschillende bouweisen vraagt om meer effectieve controle van gemeentewege dan tot dusverre in het algemeen het geval was. Doorgaans bevat de APV bepalingen die burenlawaai, verstoring van de nachtrust e.d. beogen tegen te gaan. Sommige gemeentebesturen zijn er, met de Wet geluidshinder in zicht, toe overgegaan een speciale geluidshinderverordening in het leven te roepen. Van zo'n verordening kunnen deel uitmaken regels als bedoeld in artikel 11 van die wet in het belang van het voorkomen of beperken van geluidshinder veroorzaakt door zogenaamde recreatie-inrichtingen (drank- en horecabedrijven, stadions, kermissen e.d.). Vóór 1 februari 1982 diende een verordening uit hoofde van genoemd artikel 11 te zijn vastgesteld (daartoe heeft de VNG een model verschaft in haar brochure 'Gemeente en Geluidshinder' en vervolgens door Gedeputeerde Staten te zijn goedgekeurd. Ofschoon in de eerste plaats gericht op de veiligheid op de weg en de vrijheid van het verkeer, bevatten het WVR en het RVV toch ook bepalingen ter bestrijding van motorlawaai. In het WVR wordt geëist, dat motorvoertuigen en bromfietsen van een behoorlijke geluiddempende uitlaat moeten zijn voorzien en dat ze geen geluid mogen voortbrengen dat een bepaalde door de minister van Verkeer en Waterstaat te bepalen sterkte te boven gaat. In het RVV is het bromfietsers en bestuurders van motorvoertuigen verboden onnodig geluid te maken. Tot dusverre is het de politie nauwelijks mogelijk te controleren of motorvoertuigen aan de geluidseisen voldoen wegens het ontbreken van mankracht. De Wet geluidshinder bevat regelingen ter bestrijding van het geluid van toestellen (o.a. motorvoertuigen, machines, apparaten), recreatie-inrichtingen, inrichtingen (o.a. grote industrieën). Voorts voert de wet verplichte zonering langs industrieterreinen en wegen, zomede de mogelijkheid van zonering langs spoorwegen en verplicht zij de provinciale besturen tot instelling van zogenoemde stiltegebieden. De gemeenteraad zal geluidszones moeten aanwijzen: a. rond industrieterreinen waarop inrichtingen die in belangrijke mate geluidshinder kunnen veroorzaken, zullen worden gevestigd, zulks bij vaststelling of herziening van een bestemmingsplan; b. rond bestaande industrieterreinen (idem), zulks bij bestemmingsplan of bij een afzonderlijk besluit; c. langs wegen, afhankelijk van het in de wet aangegeven aantal rijstroken, zulks bij vaststelling of herziening van een bestemmingsplan en met in achtneming van in de wet vastgelegde grenswaarden voor de geluidsbelasting van woningen en andere geluidsgevoelige objecten. Ter aanpassing van bestaande situaties moeten burgemeester en wethouders een saneringsprogramma opstellen. Een en ander wijst erop, dat voor de gemeenten het zwaartepunt van het geluidshinderbeleid komt te liggen in het vlak van de ruimtelijke ordening. Reeds nu kunnen zij daarmede rekening houden. Naarmate de desbetreffende onderdelen van de Wet geluidshinder successievelijk tot gelding komen, zijn de gemeenten verplicht om de daarin aangegeven - dan wel door Gedeputeerde Staten toegestane hogere grenswaarden aan te houden bij het maken, resp. herzien van bestemmingsplannen. Met ingang van 1982 is dat het geval geworden voor woningen, andere gebouwen dan woningen en andere geluidsgevoelige objecten in nieuwe situaties binnen zones langs wegen. En per 1 september 1982 geldt die verplichting voor zones langs industrieterreinen, waar z.g. categorie A-inrichtingen (= grote lawaaimakers) gevestigd zijn of mogen worden. Tegelijkertijd treedt het - door Gedeputeerde Staten te hanteren vergunningregiem voor die inrichtingen in werking. Welke wetsonderdelen eveneens van kracht zijn of in de komende jaren zullen worden, valt te lezen in het Indicatief Meerjarenprogramma Geluid, dat telkenjare gevoegd is bij de begroting van het departement van Volksgezondheid en Milieuhygiëne.

Inleiding

Verkeer en vervoer vinden hun oorsprong in het zich verplaatsen van personen tussen verschillende punten waar zij bepaalde activiteiten (wonen, werken, recreëren) uitoefenen en het verplaatsen van goederen die bij het uitoefenen van die activiteiten nodig zijn. Vervoer kan omschreven worden als het verplaatsen van een persoon of goed van een adres van herkomst naar een adres van bestemming. Verkeer is het geheel van bewegingen dat het (zich) verplaatsen van personen en goederen met zich mee brengt. Verkeer wordt vaak onderscheiden naar het medium waarin of waarop het vervoermiddel beweegt. Zo spreekt men van luchtverkeer, waterverkeer, railverkeer, wegverkeer. Soms wordt er onderscheid gemaakt naar het type vervoermiddel, b.v. fietsverkeer, vliegverkeer, autoverkeer etc., of naar het object dat wordt vervoerd, zoals goederenverkeer of personenverkeer. Verkeer en vervoer zijn van enorm belang geweest voor de ruimtelijke structurering van Nederland. De eerste verkeersbewegingen, duizenden jaren geleden, ontstonden vanuit de behoefte van bewoners van nederzettingen om met elkaar in contact te treden, waarbij (ruil)handel een belangrijk motief was. Geleidelijk ontstond op deze wijze een stelsel van 'wegen', waarbij de knooppunten een belangrijke functie gingen vervullen als handelscentrum. Veel steden zijn ontstaan juist op deze knooppunten, zodat de ruimtelijke structuur zoals wij die nu kennen in feite in belangrijke mate door verkeer en vervoer bepaald is. De weg (een strook grond die voor gebruik door het verkeer is ingericht) werd in het verleden behalve uit economische overwegingen ook vaak aangelegd en gebruikt voor militaire doeleinden. De Romeinse wegennetten en later de aanleg van de Autobahnen in Duitsland zijn hiervan sprekende voorbeelden. Door de groei van de bevolking, de grotere welvaart, de technologische ontwikkelingen en de vaak grotere afstand tussen woonplaats en werkplaats zijn de verkeersstromen in de afgelopen decennia vaak zeer snel toegenomen. Niet dat men in vorige eeuwen geen verkeersdrukte kende, over de parijse Boulevard Saint Michel reden b.v. eind achttiende eeuw per dag gemiddeld 24.000 koetsjes en andere voertuigen met paarden, maar deze verkeershoeveelheden waren relatief stabiel wat de omvang betreft. De stijging van vooral het particuliere autobezit (van 200.000 personenauto's in 1950 naar ruim 4.000.000 thans) heeft aan het verkeer in Nederland dimensies gegeven die grootschalige voorzieningen noodzakelijk maken. Het is vooral het autoverkeer dat zo in intensiteit is toegenomen. Zie hiervoor ook het hoofdstuk gemotoriseerd verkeer. Het belang van verkeer en vervoer is reeds aangestipt. Goede verkeersvoorzieningen kunnen het economisch functioneren van een bepaalde streek of stad verbeteren. De burgers krijgen hierdoor de mogelijkheid met elkaar in contact te komen en zich te ontspannen. Daar tegenover staat dat verkeersvoorzieningen vaak ten koste gaan van landschappelijk schoon, de leefbaarheid van steden etc. Deze twee facetten bepalen in hoge mate het dilemma waarvoor een volksvertegenwoordiger zich vaak geplaatst ziet: Hoe moet hij economische aspecten afwegen tegen leefbaarheidsaspecten?

Organisatie

We kunnen voor wat het verkeer betreft drie niveaus onderscheiden waarop beleidsbeslissingen worden voorbereid, genomen en uitgevoerd. Dat zijn rijk, provincie en gemeente. De beleidsbeslissingen worden genomen door de Staten-Generaal, Provinciale Staten en gemeenteraden, terwijl voorbereiding en uitvoering in handen zijn van Rijkswaterstaat, Provinciale waterstaat en de gemeentelijke diensten voor openbare werken. Rijkswaterstaat heeft een veelomvattend en belangrijk takenpakket. Tot die taken behoort het oppertoezicht over de waterstaat, in het algemeen de zorg voor de waterhuishouding van het land. Daaronder vallen scheepvaartwegen, havens, wegen over land en oeververbindingen. Het behoort tot de taak van Rijkswaterstaat te zorgen voor een vlotte verkeersafwikkeling te water en te land. Aanleg, beheer en onderhoud van Rijkswaterstaatswerken behoren ook tot het werkterrein van de dienst, alsmede het verzamelen van gegevens omtrent de kennis van de waterstaatkundige toestand en van het verkeer te water en te land. Rijkswaterstaat doet onderzoekingen en proeven, bereidt regelen voor en zorgt voor de uitvoering en naleving ervan. Ook is het aardig te weten dat de departementale zorg voor wat betreft het Staatsvissershavenbedrijf berust bij Rijkswaterstaat. Een meer controlerende taak heeft de Rijksdienst voor het Wegverkeer, die we hier toch even willen vermelden. De Rijksdienst voor het Wegverkeer is belast met het afgeven van kentekenbewijzen voor motorvoertuigen. Tot haar taak behoort verder de centrale registratie van de verplichte WA-verzekering voor wat betreft de gekentekende motorvoertuigen, de informatieverstrekking uit het kentekenregister, de keuring van autobussen en huurauto's en de voertuigkeuring op het gebied van het Reglement gevaarlijke stoffen. Autosnelwegen alsmede doorgaande hoofdverbindingen zijn opgenomen in een rijkswegenplan, dat van tijd tot tijd wordt bijgesteld. De provincies stellen een secundair (waarin alle bestaande en nieuw aan te leggen wegen die belangrijke verbindingen vormen voor het doorgaande verkeer) en een tertiair (waarin alle belangrijke interlokale verbindingen) wegenplan vast. Doordat het secundaire wegenplan door de Kroon moet worden goedgekeurd is een voldoende afstemming van de provinciale plannen op het Rijkswegenplan verzekerd. Gemeentes kennen eigenlijk geen 'wegenplannen', de planning van lokale wegen (b.v. in nieuwbouwwijken) wordt meestal geregeld in een bestemmingsplan. Daarentegen hebben gemeentes wel te maken met rijks- en provinciale wegenplannen, vooral als rijks- en provinciale wegen zich binnen het grondgebied van de gemeente bevinden. Geschiedt de financiering van rijks- en provinciale wegen uit uitkeringen van het rijk, de gemeente zal de aanleg van nieuwe wegen voor het merendeel zelf dienen te financieren. Meestal drukken de lasten van deze wegen op de exploitatie van een bestemmingsplan als het om wegen binnen dat plan gaat, of op de algemene middelen als de wegen een wijkoverschrijdend karakter hebben. Het zal duidelijk zijn dat juist de laatstbedoelde wegen, zeker als er kunstwerken zoals bruggen of tunnels mee gemoeid zijn, zwaar op een gemeentelijke begroting drukken. Door het rijk is dan ook een regeling in het leven geroepen op basis waarvan subsidies voor een aantal verkeers- en vervoervoorzieningen verstrekt kunnen worden. De naam van deze regeling is: Ministeriële regeling van 27 augustus 1981, houdende regelen voor het toekennen van rijksbijdragen in de kosten van bepaalde verkeers- en vervoervoorzieningen (Bijdrageregeling verkeers- en vervoervoorzieningen). Een voorwaarde voor deze regeling is dat de desbetreffende gemeente over een verkeerscirculatieplan beschikt, tenzij de minister van Verkeer en Waterstaat onderbouwing van de subsidie-aanvraag aan de hand van een verkeerscirculatieplan voor die voorziening niet nodig oordeelt. Het openbaar vervoer wordt in Nederland uitgevoerd door de Nederlandse Spoorwegen voor wat betreft het railverkeer, terwijl vervoer in de gemeenten en de regio wordt verzorgd door gemeentelijke en andere vervoersbedrijven. Dit zijn meestal dochterondernemingen van de NS. Ook veerponten zijn een vorm van openbaar vervoer. Al deze vervoersvormen worden door de rijksoverheid gesubsidieerd in de exploitatiekosten. Als vorm van individueel openbaar vervoer kan nog de taxi genoemd worden. In 1979 werden door al deze vormen van openbaar vervoer (inclusief groeps- en toerwagenvervoer per bus) 19.800 miljoen personenkilometers afgelegd. Organisaties op het gebied van het verkeer en vervoer zijn ondermeer nog de ENFB, de Echte Nederlandse Fiets Bond, de KNAC, dat is de Koninklijke Nederlandse Automobiel Club, en de Stichting Weg. De toeristenbond ANWB richt zich tegenwoordig meer op een algemene voorlichtende taak m.b.t. het brede scala van vervoerwijzen, recreatie, vakantievoorlichting en dergelijke. Een belangrijk werk van de Bond is de bewegwijzering van de wegen.

Ontwikkelingen in het beleid

Toen in de zestiger jaren de al eerder genoemde zeer snelle groei van het Nederlandse wagenpark zich begon af te tekenen, hebben de diverse overheden (rijk, provincie en gemeente) gemeend daarop toegevend te moeten reageren. Met andere woorden, er werd zoveel mogelijk ruim baan gemaakt voor de auto. Er werden veel wegen aangelegd, en binnen de bebouwde kommen waren forse doorbraken in de bestaande bebouwing geen uitzondering. Langzamerhand groeide het besef dat dit op den duur zou leiden tot een onaanvaardbaar verlies aan landschappelijk en stedelijk schoon. Daarnaast hebben recent de hoger wordende energieprijzen ertoe geleid dat meer aandacht en zorg aan het openbaar vervoer wordt besteed. Deze veranderende inzichten hebben geleid tot een omzichtiger beleid zoals dat hieronder staat beschreven. Rijksbeleid De ontwikkeling in het beleid van de rijksoverheid gaat steeds meer in de richting van de integratie, een samengaan in de planning van de verschillende vervoersmethoden zoals weg en rail. Deze ontwikkelingen zijn neergelegd in het Structuurschema verkeer en vervoer. Zo'n structuurschema is een verhaal met kaarten. In het verhaal vertellen de ministers van Verkeer en Waterstaat en van Ruimtelijke Ordening welk beleid er volgens hen op de langere termijn gevoerd moet worden. Op de kaart is te zien welke sporen dat in Nederland zal nalaten. De gevolgen van het beleid voor het gebruik van de ruimte zijn uiterst belangrijk. Provinciaal beleid Het beleid wat de provinciale overheid voert, hangt nauw samen met dat van de rijksoverheid. Het secundaire wegenplan wordt vastgesteld door de provincie. Secundair zijn wegen die belangrijke verbindingen vormen voor het doorgaande verkeer. Het is duidelijk dat zo'n plan noodzakelijkerwijs goed moet aansluiten op het rijkswegenplan waarin de autosnelwegen en de doorgaande hoofdwegen zijn vastgelegd. Ontwikkelingen in het provinciale beleid zijn dus niet los te koppelen van ontwikkelingen in het beleid van de rijksoverheid. Gemeentelijk beleid Het beleid van de gemeentelijke overheid ten aanzien van verkeer en vervoer wordt voor een deel bepaald door de beslissingen genomen en nog te nemen van rijk en provincie en voor een ander (belangrijk) deel door de plaatselijke omstandigheden. Daarnaast kan worden vermeld dat de koppeling van de Bijdrageregeling verkeers- en vervoervoorzieningen aan het verkeerscirculatieplan betekent dat veel gemeenten een VCP zullen moeten opstellen, iets wat trouwens wettelijk verplicht zal worden in de in ontwikkeling zijnde wettelijke regeling van een planningsstructuur verkeer en vervoer. Het spreekt vanzelf dat een stad met een historische kern andere eisen stelt aan het beleid dan een plattelandsgemeente met een opener bebouwingsstructuur. Het is erg moeilijk daarom over het gemeentelijk beleid in zijn algemeenheid iets te zeggen.

Sectoren van het verkeers- en vervoersbeleid Gemotoriseerd verkeer

De basis van alle planning is het Rijkswegenplan, vastgesteld door de Kroon. Daarin zijn te vinden de bestaande en aan te leggen wegen voor zover het betreft hoofdverbindingen voor het doorgaande gemotoriseerde verkeer. Dit wijdmazige net wordt eerst 'ingevuld' door Provinciale Staten, door middel van het secundaire wegenplan (belangrijke verbindingen voor doorgaand motorrijtuigenverkeer). Belangrijke interlokale verbindingen worden door Provinciale Staten opgenomen in een tertiair wegenplan. Ook dit plan betreft zowel bestaande als aan te leggen wegen. De wegen die buiten de bebouwde kom liggen, worden kwartaire wegen genoemd. De eisen waaraan een kwartaire weg moet voldoen, worden vastgesteld bij Algemene Maatregel van Bestuur. Het gebruik van motorrijtuigen (van welke soort dan ook) heeft de mens in de gelegenheid gesteld zijn 'vleugels' uit te slaan en zijn blikveld te verruimen. Voor velen betekent de auto de verlossing uit enige vorm van isolement. Het is dan ook niet verbazingwekkend dat het aantal auto's zo enorm is toegenomen. In 1960 was het autobezit 60 per 1000 inwoners, in 1975 250 auto's per 1000 inwoners en thans ligt dit cijfer rond de 300. De groei van het autobezit heeft geleid tot een veel grotere mobiliteit. Uit de cijfers van het CBS blijkt dat in de jaren 1963 tot 1973 het aantal afgelegde autokilometers een stijging heeft ondergaan van ongeveer 320%. In de periode 1970-1978 is deze stijging veel minder geweest n.l. ongeveer 35%. Deze stijging komt voort uit de toename van het aantal auto's in deze periode aangezien het aantal kilometers per auto daalde van 17.200 tot 14.200 gemiddeld. In de periode 1970-1978 is het aantal verplaatsingskilometers per openbaar vervoer slechts met ongeveer 10% toegenomen. Door de auto kon het ruimtelijke systeem in Nederland expanderen. Nieuwe woonwijken werden veelal zeer wijdmazig opgezet. Door deze ontwikkelingen kon de afstand tussen woonplaats en werkplaats toenemen. De hierdoor veroorzaakte groei van het autobezit werd mede gestimuleerd door het ontbreken van een goed openbaar-vervoeralternatief. De aanleg van autowegen had (en heeft veelal nog) een hogere prioriteit dan de aanleg van openbaar-vervoerverbindingen. De frequentie waarmee nieuwe treintracés worden geopend, is hiervan een tekenend voorbeeld. Deze ontwikkeling heeft vérstrekkende gevolgen. De mensen trekken metterwoon weg van de plaatsen waar hun werk ligt, dat zijn vaak de steden. De mensen die zich dat kunnen permitteren gaan wonen in buitenwijken of in dorpen om de stad heen. Dat levert een verschraling van de stad op, terwijl er buitenwijken ontstaan met een geringe woondichtheid en een grote autodichtheid. De verschraling van de stad is deels een gevolg van deze zogenaamde suburbanisatie, en het besef rijst steeds meer dat dit een ongewenste ontwikkeling is. De aandacht voor het herstellen van de binnenstadsfuncties is dan ook sterk groeiend. Het verkeer kan in bepaalde situaties een ernstige ruimtelijke belemmering vormen. Een drukke verkeersweg kan de ene wijk afsnijden van de andere. Daarnaast is er door het gegroeide autobezit een groot probleem ontstaan, n.l. de parkeeroverlast. Vooral in oude binnensteden (maar ook al in nieuwbouwwijken) is er sprake van een enorm probleem dat slechts door geconcentreerde parkeervoorzieningen (parkeergarages, parkeerdekken e.d.) kan worden opgelost. De subsidiemogelijkheden van dergelijke voorzieningen zijn echter beperkt, waardoor realisering vaak niet mogelijk is met als gevolg een voortgaande achteruitgang van het leefklimaat in dergelijke wijken. Het zal duidelijk zijn dat dit door een goede planning zoveel mogelijk voorkomen moet worden. Als zo'n belemmering zich voordoet in een bestaande (vaak groeiende) situatie, dan kunnen er maatregelen getroffen worden om de belemmering zo gering mogelijk te maken. Dit zal vaak noodzakelijk zijn in verband met de verkeersveiligheid. Waar verkeersbewegingen zijn, is er kans op ongevallen. Niet alle aan het verkeer deelnemende groepen zijn daarbij even kwetsbaar. De meeste kans op lichamelijk letsel, vooral in geval van confrontatie met een auto, lopen (brom)fietsen (50%) en voetgangers (87%). Onderzoekingen hebben aangetoond dat het grootste deel van de ongevallen zich afspeelt op kruispunten. De gemeente is in de gelegenheid maatregelen te nemen ten aanzien van de verkeersveiligheid. Verkeerslichten op kruispunten met een hoog aantal ongevallen bijvoorbeeld blijken vaak te leiden tot een daling van dat aantal ongevallen. Over het algemeen is het zo dat op plaatsen met een hoge verkeersintensiteit het aantal te verwachten ongevallen eveneens hoog is. Daarmee ontstaat dan weer een sterkere noodzaak om maatregelen te treffen ter verhoging van de verkeersveiligheid. Natuurlijk kan de gemeente alleen maatregelen treffen als het gaat over gemeentelijke wegen. Binnen een gemeente is het opstellen van een verkeerscirculatieplan vaak een goede gelegenheid om verkeersonderzoek en -analyse te doen. De wijze van reguleren van de verkeersstromen binnen de gemeente hangt samen met de 'inrichting' van de gemeente, dus met structuur- en bestemmingsplannen. Het is bijvoorbeeld niet aan te bevelen een weg door een woonwijk tot een belangrijke verkeersader te maken. De bundeling van verkeersstromen, zodat er een verkeersconcentratie ontstaat op een wijdmazig hoofdwegennet, brengt met zich mee de beperking van de verkeersbewegingen op andere wegen. Een dergelijke opzet voor de afwikkeling van het verkeer binnen de gemeente is een instrument waarmee de gemeentelijke overheid kan trachten het verkeer zo te laten verlopen dat de overlast voor de burger zo gering mogelijk is.

Openbaar vervoer

Openbaar vervoer vervult een zeer belangrijke functie in het totale vervoerspakket. Het levert een belangrijk aandeel in het woon-werkverkeer, terwijl het belang van openbaar vervoer voor hen die niet de beschikking (kunnen) hebben over individueel vervoer (fiets, auto etc.) nauwelijks hoeft te worden toegelicht. In tegenstelling tot het individuele vervoer is het openbaar vervoer gericht (taxi's, een vorm van individueel openbaar vervoer, worden hier buiten beschouwing gelaten). Treinen en bussen volgen bepaalde routes volgens een van te voren vastgesteld tijdschema. Dit is de kracht èn de zwakte van het openbaar vervoer. Het tijdschema garandeert de reiziger een van te voren bekende reistijd, de vaste route maakt dat hij niet altijd komt waar hij naar toe wil. Twee vormen van openbaar vervoer bieden dagelijks een op zeer hoog peil staande betrouwbaarheid, namelijk de trein en de metro. Dat deze beide vervoersvormen een zo stipte dienstregeling kunnen naleven, is voornamelijk te danken aan de vrije banen zonder kruisingen waarover ze kunnen beschikken. Tram en bus hebben meestal niet de beschikking over een eigen baan, terwijl er ook geen sprake is van een kruisingsvrije afwikkeling. Er ontstaat hierdoor onzekerheid over de wachttijd en over het tijdstip waarop men een overstappunt of eindbestemming zal bereiken. Bij de bevordering van het openbaar vervoer zal men zich onder meer moeten richten op het opheffen van deze knelpunten. Het huidige beleid is erop gericht om naast een uitbouw van het intercitynet van de NS de aandacht vooral te richten op stadsgewesten en stedelijke agglomeraties. Het openbaar vervoer in en om de steden moet zo goed mogelijk zijn afgestemd op de stedelijke structuur. Omgekeerd hoort stadsuitbreiding waar het maar even kan, aan te sluiten bij bestaand openbaar vervoer. De maatregelen die genomen kunnen worden om regelmatige bus- en tramverbindingen te waarborgen zijn: 1. Het aanleggen van vrije banen voor bussen en trams of van opstelstroken bij verkeerslichten. 2. Het beïnvloeden van de verkeerslichtenregeling. (Dit is b.v. het Vetagsysteem.) Een combinatie van deze twee maatregelen is vaak de beste waarborg voor een ongehinderde doorstroming van het openbaar vervoer. Bij beslissingen over het op deze wijze bevorderen van het openbaar vervoer spelen naast financiële (waarover verderop) vooral politieke overwegingen een rol. Is men bereid het openbaar vervoer te bevorderen ten koste van het andere verkeer? (Bus- en trambanen nemen immers ruimte in die meestal ook ander verkeer wordt gebruikt.) Moet de aanleg van vrije bus- of trambanen ten koste gaan van de bestaande structuur langs de wegen? (Bomen, voortuinen, huizen.) De keuze tussen deze alternatieven zal vaak erg moeilijk zijn, waarbij het doel - het bevorderen van het openbaar vervoer - echter nooit uit het oog mag worden verloren. Al deze voorzieningen zijn uiteraard erg kostbaar en gaan de financiële draagkracht van gemeentes vaak te boven. Er bestaat dan ook een subsidieregeling van het rijk. (De eerder vermelde Bijdrageregeling verkeers- en vervoervoorzieningen die maximaal 80% kan bedragen.) Het dienstverlenend karakter van het openbaar vervoer waarbij zoveel mogelijk mensen van de voorzieningen gebruik moeten kunnen maken, heeft ertoe geleid dat het openbaar vervoer te kampen heeft met grote tekorten. Het rijk neemt de exploitatietekorten voor zijn rekening (sinds 1-1-1976 ook die van de stadsdiensten waardoor de gemeenten niet meer voor deze tekorten opdraaien) voor zover dit binnen het beleid van de rijksoverheid past. Dit betekent dat experimenten met nieuwe lijnvoeringen, een hogere frequentie, minibussen en dergelijke in het algemeen niet gesubsidieerd worden. De hierboven vermelde minibussen keren regelmatig terug in de discussies over openbaar vervoer. De achtergrond hiervan is dat de capaciteit van de gangbare bussen gericht is op het spitsuurverkeer, zodat de bussen voor de rest van de dag onderbezet zijn. De gedachte is nu dat door het invoeren van minibussen de capaciteit van de bussen meer op het reizigersaanbod kan worden afgestemd. Een verdere overweging zou kunnen zijn dat kleinere bussen minder energie gebruiken en rendabeler zijn. Op het eerste gezicht lijken deze overwegingen zeer aantrekkelijk. Maar in de praktijk blijkt dat de argumenten minder sterk zijn dan ze op het eerste oog schijnen. De energiebesparing van kleine bussen is minder dan verwacht, waarbij komt dat voor de spitsuren toch de gangbare bussen moeten blijven functioneren, of meer minibussen moeten worden ingezet. Het eerste alternatief (toch grote bussen voor de spitsuren) betekent een extra-investering in materieel, het tweede alternatief (meer minibussen in de spits laten rijden) zal een personeelsuitbreiding met zich mee brengen. Al die busjes moeten immers bereden worden. Tegenover deze extra-lasten staan geen extra-inkomsten, integendeel, een dergelijke werkwijze zal de tekorten van het openbaar vervoer alleen maar vergroten. Het zou evenwel wenselijk zijn als in deze beschouwingen de voorzieningen die voor de grote (zware) bussen noodzakelijk zijn, zoals zwaarder wegdek, bruggen etcetera betrokken zouden worden. Een dergelijke afweging staat echter nog maar in de kinderschoenen.

Langzaam verkeer

De (brom)fiets is een voor velen geschikt en goedkoop vervoermiddel, wendbaar en goed hanteerbaar, met een gering gebruik van de ruimte (parkeren). Een nadeel is de kwetsbaarheid en de labiliteit en de afhankelijkheid van de weersomstandigheden. Zowel de bromfiets als de fiets zijn erg populair in Nederland, en hun aandeel in het totaal aantal personenverplaatsingen in Nederland is hoog, in 1977 ongeveer 33% in het interne verkeer. Goede voorzieningen voor het (brom)fietsverkeer zouden kunnen meehelpen de vervoermiddelenkeuze voor intern vervoer om te buigen van auto naar fiets of bromfiets. Dat zou een geringere druk betekenen op de beschikbare ruimte in de bevolkingsconcentraties, en bovendien het geluidsniveau (afgezien van brommers) en de luchtverontreiniging omlaag brengen. Het aandeel en de intensiteit van het (brom)fietsverkeer neemt toe naarmate men dichter bij het kerngebied komt. Ook de hinder die het (brom)fietsverkeer van andere verkeerssoorten ondervindt, neemt in deze richting toe. Het scheppen van fietsroutes die veilig en comfortabel zijn, is een methode om de vervoerskeuze om te buigen in de richting van de (brom)fiets. Typische 'fietsbestemmingen', zoals scholen en winkels, moeten goed per fiets bereikbaar zijn, en de routes (b.v. woonwijk-centrum) zo rechtstreeks mogelijk. Fietsers rijden niet graag om. Bij de scholen en winkels moet dan ook voldoende stallingsmogelijkheid voor tweewielers zijn. Routes gescheiden van het overige verkeer, verkleinen het risico van de fietsende verkeersdeelnemer, die erg kwetsbaar is. Een probleem dat zich steeds vaker voordoet, betreft de scheiding van fietsers en bromfietsers. Bij recreatieve fietsroutes en bij fietspaden of -stroken is het vaak ongewenst of qua ruimte niet mogelijk om fietsers en bromfietsers te zamen van deze voorziening gebruik te doen maken. Steeds vaker wordt dan ook de aanduiding 'bromfietsen niet toegestaan' aangetroffen. De facto behoren bromfietsers niet tot de echte zwakke verkeersdeelnemers. Door het motorvermogen, de snelheid en de verplichte valhelm kan de bromfiets eerder in de categorie van auto en motorfiets worden geplaatst. De gemeente heeft echter behoudens de bovenvermelde aanduiding geen mogelijkheden om een scheiding aan te brengen. Een extra probleem hierbij vormt het gegeven dat het toezicht op de naleving van een dergelijk verbod vaak nauwelijks mogelijk is. Het is noodzakelijk onderscheid te maken tussen recreatief en overige fietsverkeer, omdat de belangen van beide verkeerssoorten niet parallel lopen. De recreatieve fietser wil een zo rustig mogelijke route door een zo aantrekkelijk mogelijke omgeving. Hij is niet altijd op weg naar een bestemming, het plezierig fietsen door een prettige omgeving is hoofdzaak. Het verdient aanbeveling nieuw te creëren recreatiegebieden aan te leggen op fietsafstand van de steden. Men moet er ook met de fiets en bromfiets terecht kunnen. De 'doelfietser', om deze term maar even te introduceren, is op weg naar een bestemming. Vaak is die bestemming school, werk of winkel. Hij is voornamelijk geïnteresseerd in een route die hem zo direct en veilig mogelijk naar zijn bestemming voert. Deze laatste groep is het meest van belang in de geleiding van de verkeersstromen binnen de gemeente. Deze groep maakt dagelijks deel uit van de verkeersbeweging binnen de gemeente. Het treffen van goede voorzieningen voor deze groep is een gelegenheid om de voorkeur van de verkeersdeelnemer om te buigen van auto naar fiets. Dat is ruimte- en energiebesparend en veiligheidsbevorderend. Tot het langzame verkeer kan ook gerekend worden de voetganger. Lopen is van oudsher de meest verbreide vervoerswijze. De omvang van de steden was dan ook veelal op de actieradius van de voetganger afgestemd. De voetganger beweegt zich onbeschermd in het verkeer, en is daardoor een van de meest kwetsbare weggebruikers. Toch is lopen, vooral ook in de stad, vaak een uitstekende manier van verplaatsen. De bevordering van het voetgangersverkeer verdient dan ook zeker de aandacht van de gemeente. Het te voet gaan moet aantrekkelijk zijn. Dat kan onder andere bereikt worden door het scheppen van veilige looproutes en bijvoorbeeld autovrije winkelgebieden. Zie voor dit laatste onderwerp elders in deze les. Ook oversteekplaatsen, al dan niet uitgerust met verkeerslichten, zijn van belang voor een veilig voetgangersverkeer. Vooral op plaatsen waar voetgangers geconcentreerd zijn, b.v. rond scholen en winkels, moet optimale aandacht worden besteed aan de voorzieningen voor deze groep.

Binnenstad

Binnensteden en verkeer staan op gespannen voet met elkaar. De vaak historisch waardevolle binnensteden zijn wat betreft hun afmetingen niet ingericht op de explosieve groei van het verkeer. Dit feit, gecombineerd met de economische functies van een binnenstad, geeft fricties op velerlei gebied. Toen in de jaren zestig het verkeer in intensiteit begon toe te nemen, waren de eerste gedachten om dit verkeer ruim baan te geven, ook in de binnensteden. Dit betekende vaak grootscheepse doorbraken, dempingen etcetera. Het karakter van de binnensteden werd door deze maatregelen vaak op ernstige wijze aangetast, en pas aan het eind van de zestiger jaren kwam de discussie op gang tot waar men moest gaan. Wat moest het zwaarst wegen, de historische structuur van binnensteden of het verkeer? De discussie hieromtrent is op dit moment uitgekristalliseerd tot een aantal beslispunten, maar over die punten bestaan nog steeds verschillen van mening. Voetgangersgebied Vrijwel alle steden hebben thans vrije voetgangersgebieden in het centrum, waar het mogelijk is om, niet gehinderd door welke andere verkeerssoort dan ook, wandelend te winkelen. Werden deze winkelpromenades in het begin vaak argwanend bekeken door de middenstand (de klant kon niet meer met de auto voor de winkel komen), thans is toch wel het besef gegroeid dat het ongehinderd wandelend winkelen door het koperspubliek in hoge mate op prijs wordt gesteld. Het is duidelijk dat gekoppeld aan een dergelijk voetgangersdomein ook voorzieningen moeten worden getroffen met het oog op de bereikbaarheid en parkeercapaciteit van het centrum. Zonder deze aanvullende voorzieningen zullen de binnensteden minder aantrekkelijk worden, vooral ten opzichte van winkelcentra in de buitenwijken, waar deze voorzieningen wèl voorhanden zijn. Hierdoor bestaat de kans dat de binnensteden 'doodbloeden', een ongewenste situatie. Er zal derhalve een plan moeten komen om de bereikbaarheid van de binnensteden voor elke vorm van vervoer te waarborgen, waarbij aan de rand van de stad geconcentreerde parkeervoorzieningen moeten worden gesitueerd. Door middel van een duidelijk verwijzingssysteem moet voorkomen worden dat doorgaand verkeer door de binnenstad komt en dat naar een parkeerplaats zoekende automobilisten een extra druk op het verkeer leggen. Uitgangspunt van al deze maatregelen zal dienen te zijn dat de functies en het karakter van de binnenstad gehandhaafd moeten blijven.

Verkeer en milieu

Al het gemotoriseerde verkeer pleegt een aanslag op het milieu. Bij het nemen van beleidsbeslissingen zal deze factor dan ook moeten worden meegewogen. Drukke verkeerswegen (maar ook treinbaan en autoweg) zullen aanleiding geven tot geluidshinder, die vaak slechts met kunstmatige ingrepen binnen de perken kan worden gehouden. Bijvoorbeeld door geluidswallen of met behulp van isolerend glas. Bij de planning van wegen zal dan ook met deze overlast rekening moeten worden gehouden, om zo te voldoen aan de vereisten van de Wet geluidshinder. Dit zal er dan gauw toe leiden dat nieuwe wegen door meer landelijke gebieden zullen worden gepland, waardoor het aantal relatief stille gebieden nog verder zal afnemen, een ook niet gewenste situatie. Binnen de gemeente zal ernaar gestreefd moeten worden dat de verkeersgeluidsoverlast beperkt zal worden door het aanwijzen van hoofdverkeersroutes. Hierdoor wordt de overlast geconcentreerd en niet verspreid over de hele gemeente. Dat laatste zou de leefbaarheid veel meer aantasten. Luchtverontreiniging De luchtverontreiniging door het verkeer (stikstofoxyde, koolmonoxyde, lood etc.) kan door landelijke maatregelen worden teruggedrongen, zie de Wet op de luchtverontreiniging. Verkeer en energie Gemotoriseerd verkeer gebruikt energie; tram en trein elektrische energie, bus en auto energie uit fossiele brandstoffen zoals dieselolie en benzine. Elektrische energie wordt trouwens in hoofdzaak opgewekt door diezelfde fossiele brandstoffen. In de laatste jaren is steeds meer het besef gegroeid dat de wereldvoorraad van deze fossiele brandstoffen eindig is. Energiebesparing is dan ook een van de redenen om het openbaar vervoer te bevorderen ten opzichte van het particuliere vervoer. Bij het openbaar vervoer ligt de hoeveelheid gebruikte energie per reiziger veel lager. De energieproblematiek zal in de toekomst het verkeers- en vervoersgebeuren gaan beïnvloeden. Het zal de vraag zijn of brandstoffen als benzine in de toekomst nog gebruikt kunnen worden voor auto's en dergelijke vervoermiddelen van het individu of dat zij veeleer gebruikt zullen worden voor collectieve energievoorzieningen.

Inhoud gemeentelijk beleid

Men kan in het algemeen stellen dat een gemeente ernaar streeft (althans behoort te streven) het verkeer zodanig te laten verlopen dat dit met zo min mogelijk knelpunten te maken heeft en zo min mogelijk overlast bezorgt aan de burgers. Dat is niet altijd een eenvoudige zaak. Enige hulpmiddelen staan de gemeente daarbij ten dienste. Zo kan bij de planning van diverse functies binnen de gemeente al veel narigheid voorkomen worden. Bij de planning van woonuitbreidingen is de keuze van de plaats zeer belangrijk. Het kiezen van een gebied dat doorsneden wordt door een lokale of interlokale wegverbinding van enige betekenis, is bij voorbaat al een probleem extra. Ook bijvoorbeeld het plannen van een industriegebied zó, dat de aan- en afvoerroutes door een woonwijk lopen is niet aan te bevelen. Hierbij dient men ook te denken aan sluiproutes die eventueel mogelijk zouden zijn door woonwijken. Economische activiteiten dienen zo te worden gepland dat aan- en afvoer zonder te veel overlast voor anderen kan plaatsvinden. De bereikbaarheid moet goed zijn en ook parkeerruimte dient in voldoende hoeveelheid aanwezig te zijn. Het verkeers- en vervoersplan Het verkeers- en vervoersplan is een planning op de langere termijn, een vereiste voor gemeentes met meer dan 100.000 inwoners. Deze lange-termijnplanning is wat op de achtergrond geraakt, reden misschien waarom hiervoor (nog) geen richtlijnen zijn gepubliceerd. Het verkeerscirculatieplan (VCP) is bedoeld als een planning op de kortere termijn. Dit heeft meer aandacht gekregen dan het verkeers- en vervoersplan. Deze plannen zijn noodzakelijk ter verkrijging van subsidies uit de Bijdrageregeling verkeers- en vervoervoorzieningen. Het verkeerscirculatieplan is in de praktijk een belangrijk instrument ten behoeve van het gemeentelijk verkeers- en vervoerbeleid gebleken alsook ten behoeve van de beleidsafstemming tussen rijk en gemeente. Het plan geeft een op onderzoek gebaseerd beeld van het verkeer en vervoer, bevat de gemeentelijke doelstellingen ten aanzien daarvan en geeft aan welke maatregelen en voorzieningen getroffen dienen te worden. Het opstellen van een verkeerscirculatieplan is een voorwaarde voor het verkrijgen van Rijksbijdragen voor verkeers- en vervoervoorzieningen en voor de afdekking van de exploitatietekorten van het lokale openbaar vervoer. Met het oog op een geïntegreerd en gecoördineerd verkeers- en vervoerbeleid op rijks-, provinciaal en gemeentelijk niveau is thans de wettelijke regeling van een planningstructuur verkeer en vervoer in voorbereiding, zoals reeds is aangekondigd in het Structuurschema Verkeer en Vervoer. De termijn waarop de totstandkoming en de inwerkingtreding van deze planningstructuur, waarin ook het VCP wettelijke grondslag zal vinden, kan worden verwacht, laat zich thans nog niet met zekerheid bepalen. Het karakter van het verkeerscirculatieplan kan het best worden verduidelijkt aan de hand van de functies die het vervult. Deze zijn: A. Functie als beleidsinstrument waarin het gehele gemeentelijke verkeers- en vervoerbeleid voor de eerstvolgende jaren wordt vastgelegd, en wel in onderlinge samenhang (plan als integratiekader) en gebaseerd op deskundig onderzoek. Daarnaast wordt via het plan een afweging beoogd met andere aspecten van het gemeentelijk beleid. B. Functie met het oog op de verticale en horizontale beleidsafstemming met andere overheden. Deze functie komt met name tot uitdrukking in de procedure van het VCP, waarbij het overleg, zowel met 'hogere' bestuursniveaus als met omliggende gemeenten, een wezenlijk onderdeel is. C. Functie als aanknopingspunt voor openbaarheid, inspraak, zorgvuldige belangenafweging en politieke controle (plan als democratiseringsmiddel). D. Functie ten behoeve van de uitwerking, uitvoering en voortgangscontrole door middel van een programma van activiteiten, taken, verantwoordelijkheden, financiële en organisatorische middelen etc. (plan als beheersingsmiddel). In het Structuurschema Verkeer en Vervoer wordt het belang van de verkeersveiligheid voorop gesteld. De verkeersveiligheid is een onlosmakelijk aspect van het verkeer en vervoer. Derhalve worden in de verkeers- en vervoerdoelstellingen mede begrepen de doelstellingen op het gebied van de verkeersveiligheid. Tot nu toe werd bij een verkeerscirculatieplan gedacht aan een verkeersplan voor de korte termijn, waarbij voornamelijk met de bestaande infrastructuur rekening wordt gehouden. De onderbouwing voor de aanleg van nieuwe infrastructuurwerken daarentegen diende te worden geleverd in verkeers- en vervoerplannen. Deze verkeers- en vervoerplannen dienden tevens tot verzekering van de relatie met de ruimtelijke ordening. Nadere beschouwing van de praktijk van de gemeentelijke verkeers- en vervoerplanning leert dat slechts sporadisch verkeers- en vervoerplannen worden opgesteld, althans in de zin van uitgewerkte plannen op lange termijn. Anderzijds schoof de planhorizon van het VCP in de richting van de middellange termijn en worden vele ingrijpende maatregelen, ten dele ook infrastructurele werken omvattend, in de VCP's gepresenteerd. Aansluitend bij de gebleken tendensen in de praktijk zal het 'VCP-nieuwe stijl' een integrale benadering van de problematiek van verkeer en vervoer weergeven, waarbij de middellange termijn binnen bereik komt en nieuwe infrastructuur in het VCP kan worden opgenomen, voor zover de aanleg plaatsvindt binnen de planperiode van het VCP. Indien het gaat om infrastructurele veranderingen van beperkte aard, kan tevens de verkeerskundige onderbouwing en beleidsmatige motivering in het kader van het VCP plaatsvinden. Echter voor de onderbouwing en motivering van ingrijpende infrastructurele vernieuwingen leent het VCP zich niet. De noodzaak van een zelfstandige ontwikkeling van een geïntegreerd verkeers- en vervoerbeleid voor de lange termijn, dat ziet op structurele veranderingen, blijft daarom onverlet. De relatie met de ruimtelijke ordening zal, mede gezien het lange-termijnkarakter, hierbij een voorname rol spelen. Het verkeers- en vervoerbeleid voor de lange termijn vormt een randvoorwaarde voor het VCP. De vorm waarin de op deskundig onderzoek berustende beleidsvisie voor verkeer en vervoer op de lange termijn wordt gepresenteerd, zal onderdeel zijn van de toekomstige wettelijke regeling van de planningstructuur. De inrichting van het verkeerscirculatieplan De door de verschillende functies te stellen eisen leiden tot de behoefte aan: - Een kernplan dat de algemene beleidsdoelstellingen bevat en de binnen die doelstellingen gelegde prioriteiten alsmede de uitgewerkte maatregelen en voorzieningen die zijn gekozen ter verwezenlijking van deze doelstellingen. Gezien het op uitvoering gerichte karakter van het VCP bevat het kernplan tevens een schema voor de fasering van de uitwerking en de uitvoering, alsook een globale raming van de kosten en de middelen. Het kernplan bevat derhalve - te zamen met de actieplannen - het bestuurlijk harde deel van het VCP. - Een nota van toelichting op het kernplan die de gegevens, het onderzoekmateriaal en de overwegingen bevat, die de grondslag vormen van het kernplan. Eveneens wordt in de nota aandacht geschonken aan de afstemming op het beleid van andere overheden en op andere gemeentelijke beleidsterreinen. Voor het terzake relevante rijksbeleid kan onder meer verwezen worden naar het Structuurschema Verkeer en Vervoer, naar het Meerjarenplan Personenvervoer en naar het Beleidsplan Verkeersveiligheid. - Actieplannen waarin een detailuitwerking wordt gegeven van een in het kernplan reeds vastgestelde maatregel. De actieplannen kunnen zowel voor een deel van het grondgebied van de gemeente worden gemaakt, alsook voor een aspect van het verkeers- en vervoerbeleid, zoals een fietsrouteplan of een doorstromingsplan voor het openbaar vervoer. De actieplannen worden in principe tegelijkertijd met het kernplan opgesteld. Met name voor grotere gemeenten kan het echter ondoenlijk zijn dit principe volledig in praktijk te brengen. In dat geval kan in het kernplan ten aanzien van een aantal actieplannen worden bepaald dat deze op een later tijdstip worden vastgesteld. Om de doelstellingen van een VCP te bereiken, staat de gemeenten een scala van maatregelen ter beschikking. In de Groene Reeks nr. 31 van de VNG, 'Het Verkeerscirculatieplan', staan deze maatregelen beschreven. Het daarbij gegeven overzicht treft u hierbij aan. [...]. Waar verkeer is, zijn ook stilstaande auto's. Vooral in binnensteden een steeds groter wordend probleem, de stilstaande auto vergt een (te) groot deel van de beperkt beschikbare ruimte. De grote vraag naar parkeerruimte staat tegenover een beperkt aanbod. Die beperkte ruimte moet zo doelmatig mogelijk worden verdeeld. De binnenstadsbewoner moet zijn auto in de buurt van zijn woning kunnen parkeren, het wonen in de binnenstad moet aantrekkelijk zijn en blijven. Ook eist de kortparkeerder ruime aandacht op, omdat vooral het functioneren van winkels en diensten erg afhankelijk is van de mogelijkheid gedurende korte tijd de auto in de onmiddellijke nabijheid te kunnen parkeren. Deze twee doelstellingen kunnen met betrekking tot het parkeren geformuleerd worden: 1. Ter bevordering van het selectief autogebruik op de relaties van en naar de binnenstad moet het langparkeren in de binnenstad worden beperkt. 2. Ten behoeve van het binnenstadsbezoek (zaken, winkelen) moet voldoende parkeerruimte aanwezig zijn. Er is een aantal methoden om de onder 1 en 2 genoemde doelstellingen te bereiken. Ad 1. Het weren van langparkeerders. Parkeerschijfgebruik, parkeerautomaat met op kaartje gedrukte tijd, parkeermeters. Ad. 2. Ruimte voor parkeren binnenstadsbezoekers. Parkeerruimte langs rijwegen is onveilig, storend voor het functioneren van b.v. brandweer en vuilophaaldienst, en bovendien nog lelijk. Deze vorm van parkeren is een noodoplossing. Beter is het het parkeren te concentreren. Daarbij is gezien de vaak beperkte ruimte die beschikbaar is, het parkeren in meer lagen aan te bevelen. Mogelijkheden: Parkeergarages, parkeerkelders, parkeerdekken. Hierbij moet men de voorkeur die bestaat voor de auto als vervoermiddel als een realiteit accepteren, met de daarvoor nodige voorzieningen en beperkingen. Nederland heeft een grote achterstand op de omringende landen op het gebied van parkeergelegenheid. Hieraan moet grote aandacht worden besteed. Zo moet bij nieuwbouwwijken en utiliteitsbouw voldoende (en dan ruim) plaats zijn voor parkeervoorzieningen. Welke maatregelen men kan nemen in een bepaalde gemeente hangt af van de omstandigheden, de situatie ter plaatse en natuurlijk de financiële mogelijkheden.

Woord vooraf

Deze les heeft geen ander doel dan het gemeenteraadslid enigszins wegwijs te maken in het gemeentelijk sociaal-economisch beleid. Dat is het beleid dat erop is gericht de sociaal-economische ontwikkelingen binnen de gemeentegrenzen zo goed mogelijk te bevorderen. Alle andere onderwerpen, hoe belangrijk ook, blijven buiten beschouwing. Zo zult u bijvoorbeeld niets lezen over de opvang en begeleiding van werklozen. Het onderwerp is op dit moment relevant genoeg. Maar het hoort niet thuis in het sociaal-economisch beleid zoals we dat hierboven beschreven. Het maakt onderdeel uit van het maatschappelijk beleid. We hebben geprobeerd het boekje zoveel mogelijk het karakter van een actueel naslagwerkje te geven. De stof is zo gegroepeerd dat de onderwerpen gemakkelijk terug zijn te vinden. Bovendien is achterin een alfabetische woordenlijst opgenomen waarin alle gebruikte termen uit het sociaal-economisch vakjargon populair en duidelijk zijn omschreven. Ook zijn in bijlage 1 de adressen en telefoonnummers opgenomen van instanties die men kan raadplegen bij het vorm geven en beoordelen van het sociaal-economisch beleid. In bijlage 2 hebben we een korte inventarisatie gegeven van de sociaal-economische paragrafen van de gemeentelijke modelprogramma's van de drie grootste politieke partijen, het CDA, de PVDA en de VVD. Ten slotte bevat bijlage 3 een toetsingslijst voor de bevordering van werkgelegenheid op gemeentelijk niveau. De wijze waarop daarmee kan worden gewerkt, staat beschreven in subparagraaf 4.3.2. Het boekje heeft, na dit woord vooraf, drie hoofdstukken. Hoofdstuk 2 geeft in globale lijnen de ontwikkeling weer van het sociaal-economisch beleid in Nederland. Daarin beperken we ons dus niet tot het gemeentelijk niveau. Integendeel, we proberen ermee juist de historische achtergronden te schetsen, waartegen het gemeentelijke beleid nu gestalte moet krijgen. Hoofdstuk 3 beschrijft de organisaties van het sociaal-economisch beleid op nationaal en provinciaal niveau. Daarmee bedoelen we de actuele achtergronden te geven van het gemeentelijk beleid. Hoofdstuk 4 ten slotte geeft de inhoud weer van het gemeentelijk sociaal-economisch beleid. Wie het boekje uit heeft en de aangeboden informatie heeft verwerkt, moet in staat geacht worden aan dat beleid in de eigen gemeente een bijdrage te kunnen leveren.

Ontwikkeling van het beleid Inleiding

In dit hoofdstuk willen we de ontwikkeling van het sociaal-economisch beleid leren kennen. We gaan na hoe dat zich in globale lijnen heeft ontwikkeld vanuit de situatie in de negentiende eeuw tot wat het nu is. Die historische achtergrond hebben we nodig om het huidige beleid beter te begrijpen. Het sociaal-economisch beleid is immers niet plotseling uit de lucht komen vallen. Het heeft zich onder invloed van allerlei factoren geleidelijk ontwikkeld, zodat het huidige beleid beschouwd kan worden als het resultaat van een historisch proces. Wie zicht wil krijgen op de ontwikkeling van het beleid doet er verstandig aan eerst aandacht te besteden aan de ontwikkeling van de wetenschap. Want de denkers in de wetenschap hebben bepalende invloed op de doeners in het beleid. Dat geldt voor alle aspecten van het leven, en dus ook voor de economie. Een voorbeeld om dit duidelijk te maken. Het sociaal-economisch beleid wordt voor het grootste gedeelte op nationaal niveau gevoerd. Hoe komt dat? Waarom hebben de provincie en de gemeenten veel minder te vertellen over de sociaal-economische politiek dan het Rijk? Het antwoord op die vraag luidt dat de economische wetenschap zich van oudsher veel meer heeft beziggehouden met de ontwikkelingen op nationaal niveau dan met die op regionaal of lokaal niveau. Het is niet toevallig dat de economische wetenschap ook wel wordt aangeduid met de term 'staathuishoudkunde' en niet met woorden als 'provinciehuishoudkunde' of 'gemeentehuishoudkunde'. Daarom zijn er uit het economisch denken ook veel meer beleidsinstrumenten voortgevloeid om op nationaal niveau in te grijpen in de economie dan op regionaal of lokaal niveau. Zo beïnvloedt het wetenschappelijke denken het beleidsmatige doen. Echter, ook de wetenschap komt niet zomaar uit de lucht vallen. Met andere woorden: ook de wetenschap wordt door andere factoren bepaald in zijn ontwikkeling. Welke zijn die factoren? Men is het er wel over eens dat de wetenschap in zijn ontwikkeling onder sterke invloed staat van twee levensterreinen. In de eerste plaats het ideéle levensterrein. Godsdienst, levensbeschouwing en filosofie bepalen voor een groot deel de richting van de wetenschap. Door veranderingen op ideëel gebied is de richting van wetenschappelijk onderzoek op dit moment bijvoorbeeld een geheel andere dan die in de middeleeuwen of in de 16de en 17de eeuw. In de tweede plaats heeft de feitelijke maatschappelijke situatie grote invloed op de ontwikkeling van de wetenschap. Ook daarvan geven we een voorbeeld. Nu we in de feitelijke maatschappelijke situatie te kampen hebben met energieproblemen, wordt er in allerlei wetenschappelijke publikaties op economisch gebied uitvoerig aandacht besteed aan de betekenis van energiebronnen voor de sociaal-economische ontwikkelingen. Twintig jaar geleden zocht men het woord 'energie' tevergeefs in de economische vakliteratuur. Nu struikelt men erover. Ten slotte constateren we dat het ideële levensterrein en de feitelijke maatschappelijke situatie op hun beurt weer sterk beïnvloed worden door het beleid dat de overheid voert. Natuurlijk is de overheid (gelukkig!) niet in staat de godsdienst, de levensbeschouwing en de filosofie enerzijds en de feitelijke maatschappelijke situatie anderzijds geheel naar haar hand te zetten. Maar mede-bepalende invloed daarop uitoefenen kan zij wèl. Denk bijvoorbeeld maar aan de invloed van het voorontwerp van Wet Gelijke Behandeling Vrouwen en Mannen op de publieke meningsvorming, en aan de invloed van de rijksbegroting op de gang van zaken in de economie. Alle beïnvloedingen die we hierboven hebben beschreven, hebben we schematisch weergegeven in de onderstaande prent. [...]. Uiteraard staat het beleid niet uitsluitend onder invloed van de wetenschap. Het ideële levensterrein en de feitelijke maatschappelijke situatie hebben er ook een eigen, directe invloed op. Dat hebben we in het bovenstaande schema weergegeven met behulp van stippellijnen. We hopen echter één zaak met deze inleiding te hebben duidelijk gemaakt. Wie zicht wil krijgen op de ontwikkeling van het beleid, doet er verstandig aan eerst aandacht te besteden aan de ontwikkeling van de wetenschap. Daarom zullen we dit hoofdstuk als volgt opbouwen. In paragraaf 2.2 beschrijven we in vogelvlucht de ontwikkeling van de economische wetenschap van de zeventiende eeuw tot heden. Daarna besteden we in paragraaf 2.3 aandacht aan de ontwikkeling van het sociaal-economisch beleid. We doen dat uiteraard wat uitvoeriger omdat het ons daarom gaat in deze les.

Ontwikkeling van de economische wetenschap in hoofdlijnen

In het onderstaande schema hebben we de ontwikkeling van de economische wetenschap globaal weergegeven. Het schema is bepaald niet volledig. We hebben slechts die economische stromingen vermeld, die markante betekenis hebben gehad voor het economisch beleid. Want daarop blijft onze aandacht in dit verband natuurlijk geconcentreerd. Adam Smith wordt vaak de grondlegger van de economische wetenschap genoemd. Iedere economiestudent krijgt te horen dat met de publikatie van zijn boek The Wealth of Nations (1776) het startschot voor de economisten weerklonk. Helemaal juist is dat niet. Ook vóór Adam Smith zijn er wel publikaties geweest die thuishoren in de economische vakliteratuur. Anderzijds komt Adam Smith inderdaad de eer toe dat hij de economie als eerste heeft gepresenteerd als een zelfstandige tak van wetenschap. Hij is de eerste van de zogenaamde klassieke school. Zijn grondstellingen zijn: het welbegrepen eigenbelang van de mensen is de motor van de economische vooruitgang. En de onderlinge concurrentie zorgt er wel voor dat de trein niet uit de rails loopt. Dat betekent dus dat de overheid er verstandig aandoet zich te onthouden van ingrijpen in het economisch proces. Het prijsmechanisme op de markt regelt het wel. [...]. (Niets doen, laat maar lopen, en alles gaat vanzelf goed.) Naarmate Adam Smith' opvattingen aan invloed winnen, taant de betekenis van de Mercantilisten. Dat is een groep economische politici geweest, die juist erg veel heil verwachtten van overheidsingrijpen, Hun opvattingen leiden ertoe dat ze alle produktie en handel van a tot z in wetten en verordeningen willen regelen, niet alleen op nationaal niveau maar ook op regionaal en lokaal niveau. In hun strijd tegen de opvattingen der klassieken zijn zij aan het einde van de achttiende eeuw roemloos ten onder gegaan. In de negentiende eeuw zien we twee nieuwe economische scholen de kop opsteken. Zij zijn te beschouwen als varianten op de opvattingen der klassieken. De eerste groep noemt men de historische school. Zij proberen de gang van zaken in de economie vooral te verklaren vanuit historische achtergronden: het ene verschijnsel vloeit door historische wetmatigheden uit het andere voort. Hun betekenis voor het sociaal-economisch beleid is niet groot geweest. Dat is heel anders bij de tweede variant: die der marxisten. Marx kent een grote invloed toe aan de klassenstrijd bij het analyseren van het economisch leven. En daaruit ontspruit uiteraard een geweldige hoeveelheid politieke actie. Echter, vanaf het begin is er sprake van grote onenigheid in het marxistische kamp. Enerzijds zijn er de orthodoxe marxisten. Zij menen dat het kapitalisme in een onvermijdelijk historisch proces van klassenstrijd zichzelf te gronde zal richten. Pas daarna zal door de revolutie de economische heilstaat tot stand komen, waarin de werkende mensen tot welvaart en welzijn zullen komen. Zolang de revolutie er nog niet is, heeft het geen zin in de kapitalistische samenleving kleine verbeteringen ten gunste van de arbeiders tot stand te brengen. Sterker: zulke kleine verbeteringen houden het uiteindelijk resultaat van de klassenstrijd - de revolutie - alleen maar tegen, en zijn dus - hoe goed ook bedoeld verfoeilijk. Anderzijds zijn er de reformisten die zich juist wèl inzetten voor het bereiken van verbeteringen binnen de kapitalistische samenleving. 'Wat je vandaag aan verbeteringen kunt bereiken, moet je niet tot morgen uitstellen', luidt hun devies. Zij zijn dus voorstanders van een actief overheidsbeleid ten aanzien van het economisch leven. Het zal duidelijk zijn dat de orthodoxen en de reformisten elkaar vurig hebben bestreden; een strijd die tot op de dag van vandaag voortduurt. Inmiddels is de hoofdstroom van de Westerse economische wetenschap door deze beide varianten uiteraard wel beïnvloed, maar niet in een andere bedding terechtgekomen. Aan het begin van de twintigste eeuw ontstaat uit de klassieke school de neo-klassieke stroming die, zij het genuanceerder, op hetzelfde aambeeld blijft hameren als de klassieke school. Het 'laisser faire-principe' laten zij echter los; de overheid mag best reguleren en corrigeren, want de geschiedenis bewijst dat het echt niet allemaal vanzelf de goede kant uitgaat. Maar indien de overheid ingrijpt, moet dat naar hun mening wel marktconform gebeuren. Dat wil zeggen: de overheid moet het vrije spel van maatschappelijke krachten op de markt met haar beleid niet aan de kant duwen, maar reguleren. Het overheidsbeleid moet niet in de plaats treden van het marktmechanisme; het moet de voorwaarden scheppen waaronder het marktmechanisme kan zorgen voor een goede afloop van het economisch proces. De neo-klassieke stroming splitst zich in de eerste helft van de twintigste eeuw in twee varianten. Enerzijds zijn er de keynesianen; anderzijds de mensen van de aanbodeconomie. Keynes heeft vooral na de tweede wereldoorlog bijzonder veel invloed gehad op de economische politiek. Op grond van theoretische inzichten stelt hij dat de overheid de conjunctuur kan beheersen door de vraag naar goederen en diensten te reguleren. Als de vraag in een periode van laagconjunctuur te kort schiet, waardoor massale werkloosheid ontstaat, moet de overheid door openbare werken uit te voeren en door begrotingstekorten te fokken geld in de economie pompen. Zo kan men de laagconjunctuur weer te boven komen. En in een periode van hoogconjunctuur moet de overheid precies het tegenovergestelde doen. Vele Westerse landen hebben deze zogenaamde anti-cyclische conjunctuurpolitiek na de oorlog met veel enthousiasme toegepast. Maar ook daartegen komt verzet; ditmaal van de mensen van de aanbodeconomie. Zij vestigen er de aandacht op dat een politiek van vraagregulering niet helpt indien de oorzaak van de economische neergang zich aan de aanbodzijde van de economie bevindt. In zo'n situatie is vraagregulering niets anders dan een lapmiddel dat op langere termijn slechts van kwaad tot erger leidt, omdat de oorzaak van de ellende aan de aanbodzijde het kwaad laat voortwoekeren. Daarom zeggen de mensen van de aanbodeconomie dat de overheid in zo'n situatie met haar beleid de oorzaken van de neergang aan de aanbodzijde moet bestrijden. De laatstbeschreven discussie wordt op het ogenblik in Nederland gevoerd. De keynesianen, vooral in de Partij van de Arbeid, vinden het begrotingstekort van het Rijk niet zo erg. Met behulp van een groots en kostbaar banenplan willen zij de werkgelegenheid weer opkrikken. De minister van Financiën, Van der Stee, heeft daar als aanhanger van de aanbodeconomie de grootste moeite mee. Hij is bang dat we op die manier steeds verder in het economische slop verzeild raken en wil het kwaad bezweren door de omstandigheden waaronder het Nederlandse bedrijfsleven produceert en dus aanbod creëert, te verbeteren. Zo zien we opnieuw dat de stromingen in de economische wetenschap geen theoretische gevechten leveren op een vrijblijvend, academisch niveau, maar volop bezig zijn in de economische praktijk van alledag. Als onderste vakje in het schema van de ontwikkeling van de economische wetenschap in hoofdlijnen hebben we de regionale economie getekend. Eigenlijk hoort deze groep niet thuis in het schema. Zij vertegenwoordigen immers geen stroming in de economische wetenschap. Zij zijn een specialisatie van de economie, die zich in het bijzonder richt op de ruimtelijke aspecten van het economisch leven. We hebben ze toch in het schema opgenomen, omdat hun werk van zo grote betekenis is voor het sociaal-economisch beleid op gemeentelijk niveau. En daarom gaat het ons uiteindelijk in deze les. De regionale of ruimtelijke economie kent zowel elementen van de keynesianen als ook van de mensen van de aanbodeconomie. Zij leveren het denkwerk waarop het regionaal sociaal-economisch beleid en de sociaal-economische inbreng in de ruimtelijke ordening zijn gebaseerd. Daaraan zullen we onder meer aandacht besteden in paragraaf 2.3 en in de hoofdstukken 3 en 4.

Ontwikkeling van het sociaal-economisch beleid in Nederland

Na het voorafgaande zal het niemand verbazen dat de overheid zich in de negentiende eeuw grotendeels onthoudt van beleidsmatige beïnvloeding van de economische gang van zaken. De klassieke economisten schrijven in hun vaandel: [...]. En de overheid gedraagt zich daarnaar. Afgezien van enkele incidentele projecten, zoals bijvoorbeeld de oprichting van de Nederlandse Maatschappij voor Handel en Nijverheid, al in 1777, denkt de overheid er wijs aan te doen de economie aan de ondernemingen over te laten en hen zo weinig mogelijk met wettelijke regels voor de voeten te lopen. In de tweede helft van de negentiende eeuw komt daarin verandering. Vanuit de ideële hoek komen stromingen op die de overheid tot wetgeving op economisch gebied dwingen, terwijl ook de feitelijke maatschappelijke situatie alle aanleiding geeft tot ingrijpen door de overheid. Stromingen die hierbij een belangrijk rol hebben gespeeld, zijn de christelijk-sociale gedachte en het socialisme. Het réveil en wat later het neo-calvinisme leiden in het christelijke denken tot een nieuwe visie op het functioneren van de overheid in de samenleving. De overheid, zo realiseert men zich nu, is geroepen zich in te zetten voor het verwerkelijken van de bijbelse normen recht en vrede. En dat heeft niet alleen gevolgen voor het beschermen van de landsgrenzen en het bewaren van rust en orde; het heeft evenzeer consequenties voor het verbeteren van de vaak onmenselijke arbeidsomstandigheden waar het onrecht vanaf druipt en die aanleiding geven tot afschuwelijke onvrede bij de werkende mensen. De oprichting van de Anti-revolutionaire Partij (1878), het Christelijk Nationaal Vakverbond (1909) en het houden van het Eerste Christelijk-Sociaal Congres (1891) zijn daarvan het directe gevolg. De andere stroming die aanleiding geeft om het 'laisser faire'-beginsel te verlaten, is het socialisme. Het denken van Marx en vooral de opvattingen van de reformisten leiden tot politieke actie, gericht op verbetering van arbeidsomstandigheden van het "proletariaat". De klassenstrijd wordt een politiek thema van de eerste orde. Stakingen worden een drukmiddel om tot verhoging van lonen te komen en tot verbetering van de arbeidsomstandigheden. De sociaal-democratische Arbeiderspartij (opgericht in 1878) en het Nederlands Verbond van Vakverenigingen (1906) vormen de politieke en sociale instrumenten om die doeleinden te bereiken. De feitelijke maatschappelijke omstandigheden zijn er in die tijd dan ook naar om tot actie over te gaan. De industriële revolutie brengt voor het eerst in de geschiedenis grote fabrieken in het land waar honderden mannen, vrouwen en kinderen onder barre condities tegen hongerloon zware arbeid verrichten. Deze beide geestesstromingen en deze feitelijke maatschappelijke situatie zijn de vader en moeder van de sociaal-economische wetgeving in Nederland, waarmee afstand wordt genomen van de uitgangspunten van de klassieke economie. [...]. In het bovenstaande schema geven we een puntsgewijs overzicht van de ontwikkeling van het sociaal-economisch beleid. De punten staan - min of meer - in chronologische volgorde en zullen hieronder in dezelfde volgorde worden behandeld. Daarbij zal blijken dat men in het beleid steeds verder is afgeweken van het 'laisser faire'-principe van de klassieke school en dat dus de bemoeienis van de overheid met het economisch leven steeds intensiever is geworden. Het begint met wetgeving op het gebied van de arbeidsomstandigheden. Na het bekende Kinderwetje van Van Houten (1874) komt in 1889 de Arbeidswet en in 1895 de Veiligheidswet tot stand. Zij zijn in de loop van deze eeuw uitgegroeid tot een omvangrijk stelsel van regels die de omstandigheden waaronder gewerkt wordt, sociaal aanvaardbaarder en veiliger maken. De jongste loot aan deze stam is de Arbeidsomstandighedenwet die in 1981 door de Tweede Kamer is aanvaard. De gemeenten hebben in dit kader het meest te maken met de Hinderwet, die overigens meer de externe omstandigheden regelt waaronder de produktie (in de ruimste zin van het woord) moet plaatsvinden. De uitvoering van die wet is immers aan de gemeenten opgedragen. In 1981 is de Hinderwet drastisch veranderd. De greep van de gemeenten op de externe produktie-omstandigheden is daarmee een stuk steviger geworden. Een tweede terrein waarop aan het eind van de negentiende eeuw wetgeving tot stand komt, is dat der sociale verzekeringen. Daarmee beoogt men de werknemer die door invaliditeit, ziekte of werkloosheid getroffen wordt, van een inkomen te voorzien. Het sociaal verzekeringsstelsel is in de loop van de tijd uitgegroeid tot een enorm complex van wetgeving waarmee iedereen in Nederland, hetzij door premiebetaling, hetzij door uitkering/ontvangst, te maken heeft. Het is allemaal begonnen met de industriële Ongevallenwet van 1901. Voor de tweede wereldoorlog is dit simpele begin al uitgegroeid tot een heel stelsel van voorzieningen voor werknemers. Na 1945 doet zich vervolgens een drastische uitbreiding voor. Onder invloed van het keynesianisme worden de verzekeringen, speciaal voor werknemers, geleidelijk omgebouwd tot verzekeringen voor het gehele volk: de zogenaamde volksverzekeringen. De laatste loot aan deze stam is de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) van 1976, die iedereen onder bepaalde voorwaarden aanspraak geeft op een uitkering als hij niet in staat is door middel van arbeid een inkomen te verwerven. In de afgelopen decennia is met de uitvoering van de sociale verzekeringen veel gesold. Soms zijn ook de gemeenten bij die uitvoering betrokken geweest. Kennelijk is het algemene oordeel daarover niet altijd even positief geweest. Immers, op dit moment is de uitvoering van slechts twee wetten rechtstreeks aan de gemeenten opgedragen. Dat zijn de Algemene Bijstandswet en de Wet Werkloosheidsvoorzieningen. Een derde beleidssector die steeds grotere invloed heeft gekregen op de sociaal-economische ontwikkelingen is de ruimtelijke ordening, Met de Woningwet van 1901 heeft de ruimtelijke ordening een (nog schuchter) entree gemaakt in de Nederlandse wetgeving. Tot de tweede wereldoorlog is de rol van dit beleidsonderdeel een schuchtere gebleven. Daarna neemt hij snel in betekenis toe, hetgeen culmineert in de Wet op de Ruimtelijke Ordening van 1965. Vanaf het moment dat die van kracht wordt, rust op elke gemeente de plicht het gehele grondgebied te bedekken met bestemmingsplannen, die het gebruik van de grond in een bepaalde richting vastleggen: woningbouw, landbouw, bos, bedrijfsterrein etcetera. Die fixatie van de grond in een bepaalde bestemming verkeert vaak op gespannen voet met de flexibiliteit die een op de markt gerichte bedrijfsvoering nu eenmaal moet kenmerken. Vandaar dat vanuit het bedrijfsleven veelal met argusogen naar 'die ruimtelijke ordenaars' wordt gekeken. Dat wantrouwen is groter geworden naarmate het wijzigen van eenmaal vastgestelde en goedgekeurde bestemmingsplannen meer tijd in beslag gaat nemen. In de ruimtelijke ordening dragen de gemeenten, die immers de bestemmingsplannen maken en vaststellen, de primaire verantwoordelijkheid. Toch moet de rol van de provincie in dit kader niet worden onderschat. De provincie heeft de wettelijke taak de gemeentelijke bestemmingsplannen goed (of af) te keuren, en doet dat aan de hand van de provinciale streekplannen. Daarom is de inhoud van een streekplan van minstens evenveel betekenis voor de beperkende voorwaarden die vanuit de ruimtelijke ordening aan de economische gang van zaken worden opgelegd. Tot nu toe hebben we drie beleidsontwikkelingen behandeld die, hoe goed en noodzakelijk ook vanuit andere gezichtspunten, vanuit eenzijdig economisch gezichtspunt beschouwd als belemmeringen en beperkingen worden ervaren. Dat geldt zowel voor het arbeidsomstandighedenbeleid als voor de sociale verzekeringen en de ruimtelijke ordening. Er zijn echter ook beleidsonderdelen waarmee de overheid beoogt de economische gang van zaken te bevorderen en te stimuleren. Daaraan zullen we nu aandacht besteden. Het betreft achtereenvolgens het arbeidsmarktbeleid, het regionaal beleid, het sectorstructuurbeleid en het macro-economisch beleid. Naarmate de maatschappij ingewikkelder wordt en de arbeidsverdeling gespecialiseerder, groeit de behoefte aan bemiddeling tussen vragers naar arbeid (bedrijven en instellingen) en aanbieders van arbeid (de beroepsbevolking). In de negentiende eeuw wordt die behoefte steeds meer manifest. In 1886 komt dan ook in Amsterdam de eerste 'arbeidsbeurs' tot stand: een particulier initiatief van de Maatschappij van de Werkende Stand. Daarna volgen er meer. Ook gemeenten gaan die noodzakelijke bemiddeling organiseren, zoals bijvoorbeeld in 1902 in Schiedam. Echter, ook op het terrein van de arbeidsbemiddeling doen al gauw handige, kwade rakkers hun intrede, die de zaak ten gunste van hun eigen portemonnee verzieken. Daarom komt in 1930 de Arbeidsbemiddelingswet tot stand, die aan de particuliere bemiddeling een einde maakt en de zaak monopoliseert in handen van de overheid. In 1940 wordt een verdere centralisatie doorgevoerd: onder invloed van het nationaal-socialisme wordt arbeidsbemiddeling een exclusieve Rijkstaak die in handen wordt gelegd van de arbeidsbureaus van het ministerie van Sociale Zaken. Tot nu toe is dat zo gebleven. Op dit moment zijn er 84 gewestelijke arbeidsbureaus met 45 bijkantoren. Formeel staan zij als departementale diensten geheel los van de gemeenten. Toch is er in werkelijkheid vaak een relatie. Elk arbeidsbureau heeft namelijk een commissie van bijstand en advies waarin vertegenwoordigers van werknemers- en werkgeversorganisaties zitting hebben. Heel vaak zoekt men een burgemeester of een wethouder van een gemeente met een regionale werkgelegenheidsfunctie aan om voorzitter van die commissie te worden. De arbeidsbureaus registreren werklozen en proberen met behulp van tal van wettelijke maatregelen de vraag en het aanbod op de arbeidsmarkt naar elkaar toe te buigen. Dat gebeurt meestal in de vorm van premies en subsidies die werklozen èn bedrijven kunnen verkrijgen als ze meewerken aan bepaalde maatregelen die de plaatsing van mensen in het bedrijfsleven kunnen bevorderen en die de werkgelegenheid kunnen verruimen. Het kader waarin al die maatregelen vallen, noemt men tegenwoordig het taakstellend arbeidsmarktbeleid. Van geheel andere aard (en van veel latere datum) is het regionale beleid. Men verstaat er aanvankelijk onder het beleid dat erop gericht is de regio's met een zwakke economische structuur en dus een laag gemiddeld inkomen en een hoge werkloosheid te stimuleren, zodat de regionale welvaartsverschillen er door worden verkleind. Het regionaal beleid is steeds gevoerd door het ministerie van Economische Zaken. In het begin (1948) streeft men ernaar de zwakke regio's te helpen door met behulp van premies bedrijven tot vestiging te verleiden én door werkloze mensen het verhuizen naar de Randstad gemakkelijk en goedkoop te maken. Hele groepen Groningers, Friezen, Drenten en Brabanders hebben zich in de periode 1948-1958 door zogenaamde 'oprotpremies' laten verleiden tot verhuizing naar de Amsterdamse, Haagse en Rotterdamse regio's. In 1958 is daaraan terecht een eind gemaakt. Het gevolg ervan is immers niet alleen dat de Randstad te vol wordt, maar bovendien dat de meest initiatiefrijke mensen uit de zwakke regio's verdwijnen. En dat maakt de zwakke regio's nog zwakker. Vanaf 1958 is het regionale beleid steeds integraler geworden. Naast het aantrekken van bedrijven gaat men de infrastructuur verbeteren en het sociaal-culturele voorzieningenpeil verhogen. Het Noorden en (na 1965) Limburg hebben daar heel wat wegen, scholen, buurt- en wijkcentra en sporthallen aan overgehouden! Met de nieuwste nota over het regionaal sociaal-economisch beleid in 1981 zijn twee nieuwe elementen aan de regionale politiek toegevoegd. In de eerste plaats is de doelstelling verbreed. De minister van Economische Zaken wil met zijn beleid niet alleen de achterstanden van zwakke regio's wegwerken, hij wil tegelijk de bijdrage van elke regio aan de nationale welvaart zo hoog mogelijk opvoeren. De slechte gang van zaken in de nationale economie is daaraan natuurlijk niet vreemd. Door die beleidsverbreding komen de regio's met sterke economische ontwikkelingspotenties, zoals bijvoorbeeld Gelderland, meer in het centrum van de belangstelling van het regionale beleid te staan. In de tweede plaats is in 1981 een - zij het nog bescheiden - begin gemaakt met de decentralisatie van het beleid. De provincies hebben in het kader van het infrastructuurprogramma de beschikking gekregen over een bedrag van ruim 52 miljoen gulden per jaar, dat zij naar eigen inzicht mogen besteden aan verbetering van de infrastructuur zoals bijvoorbeeld de ontsluiting van bedrijfsterreinen. Er zijn deskundigen op het gebied van de regionale economie die van mening zijn dat deze decentralisatie moet worden doorgezet tot op gemeentelijk niveau. En ze hebben daarvoor goede argumenten, die ze met name ontlenen aan het feit dat de gemeentelijke overheden veel nauwer betrokken zijn bij de gang van zaken in de bedrijven en er dus vanuit de praktijk veel beter over kunnen oordelen dan de provincies. Op dit moment hebben de gemeenten nog geen enkele bevoegdheid in de uitvoering van het regionale beleid. We zijn benieuwd of de voortgaande decentralisatie in de komende jaren een feit zal worden. Naast het regionale beleid is sinds 1965 het sectorstructuurbeleid van de grond gekomen. We kunnen er kort over zijn omdat het qua doelstelling en structuur erg lijkt op het regionale beleid. Het is het beleid van de minister van Economische Zaken dat erop is gericht de zwakke bedrijfstakken in de economie met behulp van steunmaatregelen te stimuleren, zodat ze weer zicht krijgen op een gunstiger economische ontwikkeling. Dit beleid is vooral van de grond gekomen door de opkomst van de aanbodeconomie. Een van de eerste bedrijfstakken die met het instrumentarium van het sectorstructuurbeleid is geholpen, is de scheepsbouw geweest. Door de Nederlandse Herstructureringsmaatschappij (NEHEM) is een sectorstructuuronderzoek gedaan in de scheepsbouw op grond waarvan een sanerings- en herstructureringsprogramma is opgesteld. Daarmee zijn zwakke bedrijven uitgekocht, zodat hun sterkere collega-concurrenten wat meer economische ruimte krijgen. Na de scheepsbouw zijn bijvoorbeeld de baksteen- en de meubelindustrie aan de beurt gekomen. De gemeenten hebben uiteraard weinig te maken met het sectorstructuurbeleid, omdat het per definitie nationaal van omvang is. Ten slotte moeten we in deze schets van de ontwikkeling van het sociaal-economische beleid de macro-economische politiek vermelden. We doen dat, evenals bij het sectorstructuurbeleid, eigenlijk alleen volledigheidshalve. Immers, de gemeenten hebben er nauwelijks een boodschap aan. Onder de macro-economische politiek verstaat men het nationale beleid dat gericht is op het scheppen van zo gunstig mogelijke ontwikkelingsmogelijkheden voor de gehele economie. Daarvoor gebruikt men als middelen bijvoorbeeld het manipuleren met de belastingdruk, met het begrotingstekort en met het renteniveau. Voor wie zich nog herinnert wat we in de vorige paragraaf geschreven hebben over de keynesianen, zal het duidelijk zijn dat de macro-economische politiek vooral onder invloed van Keynes tot ontwikkeling is gekomen. Een zeer belangrijke rol in de macro-economische politiek speelt het Centraal Planbureau (CPB). Daar worden met behulp van econometrische modellen vooruitberekeningen gemaakt die de verwachting aangeven van de toekomstige economische ontwikkeling. Die prognoses worden jaarlijks gepubliceerd in de zogenaamde Macro-Economische Verkenningen (MEV) en in de Centrale Economische Plannen (CEP). Bovendien wordt eens in de vijf jaar een middellange-termijnraming (MLT) opgesteld. De laatste dateert van 1981 en heet De Nederlandse Economie in 1985 (MLT 1985). De macro-economische politiek wordt uitgestippeld en van jaar tot jaar aangepast aan de hand van de prognoses van het CPB.

Organisatie Inleiding

In het vorige hoofdstuk hebben we een globale schets gegeven van de ontwikkeling van het sociaal-economisch beleid. Daarin is het met name opvallend dat het Rijk - en niet de provincie of de gemeente - de centrale plaats inneemt. In dit hoofdstuk zullen we de organisatie van het sociaal-economisch beleid beschrijven. We beginnen met het belangrijkste: het Rijksbeleid. En we beperken ons daarbij tot de drie departementen die de grootste directe invloed hebben op de gang van zaken in de economie: Economische Zaken, Sociale Zaken en Werkgelegenheid, en Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening. Dat wil uiteraard niet zeggen dat de andere departementen geen invloed zouden hebben. Denk maar eens aan de belastingdruk die het departement van Financiën het bedrijfsleven oplegt! Of aan de invloed van de infrastructuur van Verkeer en Waterstaat op de economische mogelijkheden. We laten ze echter buiten beschouwing omdat we vanuit een gemeentelijke visie kijken naar de organisatie van het Rijksbeleid. En dan blijkt de invloed van de drie departementen Economische Zaken, Sociale Zaken en Werkgelegenheid, en Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening het meest rechtstreeks en pregnant aanwezig te zijn. Nadat het Rijk de revu is gepasseerd, kijken we in de volgende paragraaf naar de provincie. Ten slotte behandelen we in het volgende hoofdstuk het sociaaleconomische beleid van de gemeenten. Het zal opgevallen zijn dat we ons richten op de beleidsorganen, en niet op de beleidsonderdelen zelf. We hebben daarvoor gekozen omdat we deze cursus zoveel mogelijk het karakter willen geven van een naslagwerkje, of, zo u wilt, van een spoorboekje. We willen u zo goed mogelijk de weg leren vinden in de doolhof van het sociaal-economisch beleid. En met dat doel voor ogen lijkt het ons verstandig de organen van het beleid als een soort wegwijzers te gebruiken. Want met de organen zult u in de gemeentepolitiek rechtstreeks te maken krijgen. Die moet u dus allereerst leren kennen. Vanuit een beschrijving van de organen zullen we proberen zicht te geven op de inhoud van het beleid dat door die organisaties tot uitvoering wordt gebracht.

Rijksorganen Departement van Economische Zaken

Niet alle directoraten en diensten van Economische Zaken zijn even belangrijk voor het sociaal-economisch beleid, beschouwd vanuit de hoek van de gemeentebestuurder. In het onderstaande schema beperken we ons tot de voornaamste. [...]. In schema 4 hebben we drie directoraten-generaal en drie diensten opgenomen. Bij het directoraat-generaal voor de industrie onderscheiden we drie beleidsonderdelen die in het verband van deze cursus vermeldenswaard zijn. 1. In het schema zien we dat het Commissariaat acquisitie onder dit directoraat-generaal hangt. In dit Commissariaat wordt het aantrekken van buitenlandse bedrijven gecoördineerd. Vanzelfsprekend heeft elke gemeente het recht eigen acquisitie-activiteiten te ontwikkelen. Maar men doet er verstandig aan dit in goed overleg te doen met het Commissariaat acquisitie. Immers, daar kennen ze de weg in het buitenland; ze hebben zelfs eigen vestigingen in New York en Tokio. De kans op succes is dus het grootst wanneer een gemeente het Commissariaat acquisitie inschakelt bij zijn buitenlandse activiteiten. 2. Het sectorstructuurbeleid dat in paragraaf 2.3 al aan de orde is geweest, wordt vanuit het directoraal-generaal voor de industrie gevoerd. In de regel hebben de gemeenten daar overigens weinig mee te maken. Wellicht zal dat anders worden wanneer minister Terlouw zijn plannen uitvoert om een Maatschappij voor Industriële Projecten (MIP) op te richten. In navolging van het rapport Plaats en toekomst van de Nederlandse Industrie (1979) van de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid (WRR) en het rapport Nieuw industrieel élan (1981) van de zogenaamde commissie-Wagner overweegt de minister de oprichting van een MIP, die het bedrijfsleven moet helpen en begeleiden bij het doorvoeren van industriële innovaties. Daarmee beoogt hij het Nederlandse bedrijfsleven technologisch op een hoger peil brengen om zo onze internationale concurrentiepositie te verbeteren. 3. Ook de individuele steunverlening aan bedrijven ressorteert onder het directoraat-generaal voor de industrie. Gemeentebesturen kunnen daarmee te maken krijgen als zich in de gemeente bedrijven bevinden die in moeilijkheden zijn gekomen en die (wellicht) voor individuele bedrijvensteun in aanmerking komen. Het meedoen van de gemeente in de lobby gericht op Economische Zaken, kan in zo'n geval positieve resultaten opleveren. Onder het directoraat-generaal prijzen, ordening en regionaal beleid hangt in schema 4 de directie Regionale economische politiek. Daar wordt het regionaal sociaal-economisch beleid (zie paragraaf 2.3) voorbereid en uitgevoerd. De belangrijkste onderdelen daarvan zijn de volgende: 1. Investeringspremieregeling (IPR). In het Noorden des lands, Overijssel, Gelderland, Noord-Brabant en Limburg zijn een aantal gemeenten aangewezen waar industriële bedrijven en bedrijven in de dienstensector onder bepaalde voorwaarden een premie kunnen krijgen bij vestiging en bij uitbreiding. 2. Selectieve investeringsregeling (SIR). In andere gemeenten geldt het tegenovergestelde. Daar worden investeringen van bedrijven en instellingen gereguleerd en afgeremd omdat men van mening is dat het er al te vol is (congestie). Men doet dat met behulp van een meldingsplicht, een vergunningsprocedure en de betaling van een bepaald bedrag. (De betalingsplicht is op dit moment overigens in verband met de slechte economische situatie opgeschort.) 3. Infrastructuurprogramma. Gemeenten kunnen in bepaalde gevallen een bijdrage verwerven bij het verbeteren van wegen en dergelijke terwille van de sociaal-economische ontwikkeling. Denk bijvoorbeeld maar aan het ontsluiten van bedrijfsterreinen. Daartoe wordt bij de directie Regionale economische politiek een infrastructuurprogramma opgesteld. Zoals we in paragraaf 2.3 al hebben vermeld, zijn de provincies daarbij sinds 1981 ingeschakeld. Bij het derde directoraat-generaal, dat van handel, ambacht en diensten (HAD) zijn ten minste twee zaken van belang voor het gemeentelijk beleid. 1. Onder dit directoraat-generaal ressorteert een hoofdafdeling toerisme. Daar tracht men het toerisme in Nederland op alle mogelijke manieren te bevorderen. Men initieert er beleidsondersteunend onderzoek en voert er een aantal subsidieregelingen uit die ter bevordering van het toerisme tot stand zijn gebracht. Vooral voor gemeenten in toeristische gebieden is het van belang om deze hoofdafdeling te kennen en er goede contacten mee te onderhouden. 2. Het directoraat-generaal HAD heeft een aantal rijksconsulenten in dienst die decentraal in de regio's, veelal in de provinciale hoofdsteden, zijn gevestigd. Zij houden zich voornamelijk bezig met het ruimtelijke ordenings- en stadsvernieuwingsbeleid, en doen dat - uiteraard - vanuit een sociaal-economische optiek. In verband met die activiteiten zijn zij ook lid van de Provinciale Planologische Commissies (PPC's) (zie ook les 13). Hun inbreng daarin kan voor gemeentebesturen die moeilijkheden ervaren met het goedgekeurd krijgen van bestemmingsplannen inzake bedrijfsterreinen en winkelvoorzieningen, van grote betekenis zijn. In verband daarmee hebben we hun adressen en telefoonnummers opgenomen in bijlage 1. Naast de directoraten-generaal hebben we in schema 4 drie centrale diensten van het ministerie van Economische Zaken opgenomen. Het Centraal Planbureau (CPB) zijn we in paragraaf 2.3 ook al tegengekomen. Het zorgt voor het economisch onderzoek op basis waarvan het macro-economisch beleid van jaar tot jaar wordt uitgestippeld. Daarnaast worden de gegevens van het CPB ook voor allerlei andere beleidsectoren gebruikt zoals het sectorstructuurbeleid, het regionaal sociaal-economisch beleid en het arbeidsmarktbeleid. Het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) doet wat de naam al zegt: het verzamelt, systematiseert en publiceert een lawine aan statistisch materiaal op alle mogelijke gebieden. Ook voor gemeenteraadsleden kunnen de CBS-publikaties voor het verwerven van feitelijk inzicht in ontwikkelingen een belangrijke rol spelen. De Rijksnijverheidsdienst (RND) is voor de gemeenten zelf van minder rechtstreekse betekenis. Toch vermelden we hem in dit verband omdat de RND vaak nuttig kan worden ingeschakeld bij het adviseren van middelgrote en kleine bedrijven op bedrijfseconomisch en technologisch terrein. Ook gemeenten kunnen daarbij een initiërende en bemiddelende rol spelen. De RND kent een aantal vestigingen in de regio's, hetgeen het contact kan versoepelen en vergemakkelijken. Er zijn uiteraard meer onderdelen van het ministerie van Economische Zaken die voor het voeren van gemeentelijk beleid relevantie bezitten. Het is echter ondoenlijk ze allemaal in het beperkte kader van dit cursusboekje te vermelden en te beschrijven. Wanneer u de indruk hebt van de diensten van Economische Zaken gebruik te kunnen maken, maar u weet niet precies waar u moet zijn en tot wie u zich het best kunt wenden, kunt u altijd contact opnemen met de directie externe betrekkingen.

Departement van Sociale Zaken en Werkgelegenheid

In schema 5 beperken we ons, evenals in schema 4, tot de belangrijkste directoraten-generaal en diensten van het ministerie, bezien vanuit een gemeentelijk gezichtspunt. [...]. Twee directoraten-generaal van het departement van Sociale Zaken en Werkgelegenheid zijn met name van belang voor het gemeentelijk beleid. Het directoraat-generaal voor de arbeid is vooral van betekenis omdat de tien arbeidsinspecties eronder vallen. Zij voeren onder meer de Arbeidswet 1919 en de Veiligheidswet 1934 uit. In het kader daarvan houden zij toezicht op de naleving van de wettelijke bepalingen inzake de arbeidsomstandigheden (zie paragraaf 2.3). Over enige tijd zal hun werk een nieuwe wettelijke basis krijgen, als de Arbeidsomstandighedenwet van kracht wordt. De Arbeidsinspectie, verdeeld in tien districten, voert dit beleid uit. Het directoraat-generaal voor de arbeidsvoorziening is van nog meer betekenis voor de gemeenten. Naast een aantal andere taken is de uitvoering van het arbeidsbemiddelingsbeleid aan dit directoraat opgedragen. Dit beleid wordt decentraal uitgevoerd met behulp van 11 districtsbureaus voor de arbeidsvoorziening, 84 arbeidsbureaus en 45 bijkantoren. Het heeft weinig zin op dit moment het veelomvattende taakstellend arbeidsmarktbeleid tot in finesses uit de doeken te doen. Immers, met het zogenaamde banenplan van minister Den Uyl zal dit beleid in zijn totaliteit worden geherstructureerd. Dat zal naar verwachting in 1982 gebeuren. De volgende onderdelen zullen er in elk geval deel van blijven uitmaken 1. Arbeidsbemiddeling. 2. Beroepskeuzevoorlichting. 3. Scholing, omscholing en bijscholing, zowel in de centrales voor vakopleiding volwassenen (CVV's) als daarbuiten. 4. Toezicht op de uitzendbureaus. 5. Begeleiding van buitenlandse werknemers. 6. Uitvoering van werkgelegenheidverruimende maatregelen. 7. Creatie van tijdelijke werkgelegenheid. Wat dit laatste punt betreft, zijn voor de gemeente gedurende de zeventiger jaren vooral de Diensten Coördinatie Aanvullende Werken (DCAW's) van belang geweest. Deze diensten houden de zogenaamde aanvullende werkenbestanden bij waarin de bestekklare plannen zijn opgenomen voor de uitvoering van allerlei publieke werken zoals de bouw van gemeentehuizen, politiebureaus, sporthallen en andere sociaal-culturele voorzieningen. Zodra het conjunctuurverloop dit noodzakelijk maakte, werd uit dit werkenbestand een Extra Werkgelegenheidsprogramma (EWP) samengesteld dat in uitvoering werd genomen. Gemeenten werden op die manier in de gelegenheid gesteld allerlei investeringsprojecten versneld in uitvoering te nemen. Aan de opstelling en uitvoering van EWP's is echter aan het einde der zeventiger jaren vooral wegens geldgebrek een einde gekomen. En het is zeer de vraag of er op korte termijn opnieuw van het aanvullende werkenbestand gebruik zal worden gemaakt. We zullen moeten afwachten hoe de concrete inhoud van het banenplan eruit zal zien. Ook dient te worden afgewacht of het taakstellend arbeidsmarktbeleid zal worden gedecentraliseerd.

Departement van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening

Twee onderdelen van het departement van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening (VRO) zijn van groot belang voor het sociaal-economisch beleid van de gemeenten: de directie Volkshuisvesting en de Rijksplanologische Dienst (RPD). De directie Volkshuisvesting houdt toezicht op de voorbereiding en de uitvoering van alle - ook gemeentelijke - volkshuisvestingsplannen. Het is dus een zeer belangrijke dienst voor de gang van zaken in de economie. Immers de woningbouw heeft een grote multiplierwerking en vervult dientengevolge een gidsfunctie in de gehele economie. Vele andere bedrijfstakken zijn namelijk erg gevoelig voor de gang van zaken in de woningbouw. Als het in de woningbouw goed gaat, gaat het hen ook goed. De directie Volkshuisvesting heeft in elke provincie een hoofdingenieur-directeur (HID) gestationeerd. Die houdt het toezicht op alle woningbouwplannen die door de gemeenten in de provincie worden aangekaart. De laatste jaren is er een stevige discussie losgebrand over de vraag of dat toezicht niet anders moet worden geregeld. De gemeenten hebben het gevoel voor 100% afhankelijk te zijn van de hoofdingenieur-directeur voor de volkshuisvesting. Eigen initiatieven zijn alleen zinvol, indien deze volkshuisvestingsambtenaar ermee instemt. Komt de gemeenten niet een wat grotere autonomie toe? In 1979 heeft de minister van VRO daarover een notitie gepubliceerd: Decentralisatie volkshuisvesting. Daarin stelt hij voor het toetsen van woningbouwplannen over te laten aan Regionale Volkshuisvestingscommissies, die daarbij zullen moeten werken binnen de kaders van het budget dat door de minister wordt vastgesteld. Na de eerste discussieronde heeft de minister een vervolgnota het licht doen zien: Nota standpuntendecentralisatie volkshuisvesting. De provincies krijgen daarin een duidelijker rol toebedeeld - de regionale commissies zijn nu Provinciale Volkshuisvestingscommissies geworden onder voorzitterschap van het betrokken lid van Gedeputeerde Staten. Voor het overige zijn er slechts kleine wijzigingen aangebracht ten opzichte van de eerste notitie. De verwachting is gerechtvaardigd dat de decentralisatie van het volkshuisvestingsbeleid in de komende jaren op de een of andere manier zal worden doorgevoerd. De gemeenten krijgen dan een veel belangrijker rol te spelen. De Rijksplanologische Dienst (RPD) is het andere onderdeel van het departement van VRO dat grote invloed heeft op het sociaal-economisch beleid van de gemeenten. Deze dienst geeft leiding aan de ruimtelijke ordening in Nederland: de structuurschema's worden daar gemaakt die in globale lijnen de richting aangeven waarmee in de provinciale streekplannen en de gemeentelijke structuur- en bestemmingsplannen rekening moet worden gehouden. Bovendien - en dat is wellicht nog belangrijker - wordt vanuit de RPD een bijdrage geleverd aan het provinciale goedkeuringsbeleid ten aanzien van de gemeentelijke ruimtelijke ordeningsplannen. Daartoe zijn inspecteurs van de Ruimtelijke Ordening gestationeerd in de verschillende landsdelen. Zij maken deel uit van de Provinciale Planologische Commissies (PPC's) die over alle bestemmingsplannen van de gemeenten een advies uitbrengen aan Gedeputeerde Staten van de desbetreffende provincie. In de regel is de Inspecteur van de Ruimtelijke Ordening een gerespecteerd lid van de PPC waarnaar met ontzag geluisterd wordt. Tot zover de Rijksorganen. We willen nogmaals benadrukken dat er ook nog andere departementale organen zijn waarmee bij het voeren van sociaal-economisch beleid op gemeentelijk niveau rekening moet worden gehouden. Maar bij de bovenstaande organen is dat zeer zeker het geval.

Provinciale organen

In de vorige paragraaf hebben we ons wat het rijksniveau betreft beperkt tot de behandeling van de èchte overheidsorganen: de directoraten en de diensten van de departementen. Allerlei andere instellingen op nationaal niveau hebben we dus buiten beschouwing gelaten. Nu we de blik richten op het provinciale beleid zullen we dat niet doen. Allerlei semi-overheids- en particuliere organen zullen we dus ook in de beschouwingen betrekken. We doen dat op grond van de volgende overweging. Er is pas sinds kort sprake van een eigen, provinciaal sociaal-economisch beleid. Gedurende vele jaren hebben de provincies in dit opzicht niet of nauwelijks taken behartigd op dit gebied. Mede daardoor zijn er op provinciaal niveau allerlei andere organen die op sociaal-economisch gebied functies vervullen en die dus voor gemeentebesturen het kennen waard zijn. Voordat we ertoe overgaan de organen te beschrijven die van belang zijn in het kader van het provinciale sociaal-economische beleid, moeten we vaststellen dat er van provincie tot provincie - soms zelfs grote - verschillen in dit opzicht bestaan. Denk bijvoorbeeld aan de regionale ontwikkelingsmaatschappijen die in zes provincies wel opereren, en in vijf andere provincies niet. In verband met het feit dat deze cursus voor mensen in alle provincies is bedoeld, zullen we de meest gangbare organisatievorm weergeven. En om de paragraaf niet te omvangrijk te maken, zullen we geen aandacht besteden aan interprovinciale verschillen. De situatie in uw eigen provincie kan dus enigszins afwijken van wat u in het vervolg beschreven ziet. Schema 7 is wat ingewikkelder dan de schema's in de vorige paragraaf. Dat komt doordat we er organen met verschillende functies in het provinciale sociaal-economische beleid in hebben opgenomen en doordat we naast de organen ook de taken hebben weergegeven, terwijl we bovendien de advies- en de benoemingsrelaties hebben ingetekend. Met behulp van de onderstaande beschrijving zal het geheel echter wel duidelijk worden. [...]. Voor de vormgeving van het sociaal-economisch beleid beschikt een provinciaal bestuur in de regel over twee diensten: een bureau Economische Zaken (EZ) en een Provinciale Planologische Dienst (PPD). Beide doen mee aan het streekplanbeleid en aan het goedkeuringsbeleid met betrekking tot gemeentelijke bestemmingsplannen. Uiteraard vervult de PPD daarin de belangrijkste functie. Het bureau EZ heeft echter meestal een zetel in de Provinciale Planologische Commissie (PPC) die we in subparagraaf 3.2.3 al zijn tegengekomen. Bovendien wordt het bureau EZ veelal betrokken bij de vervaardiging van streekplannen omdat ze zo'n grote invloed hebben op de sociaal-economische gang van zaken. De voornaamste taak van het bureau EZ is het bevorderen van de werkgelegenheid. Daartoe worden contacten onderhouden met het bedrijfsleven in de provincie. Vaak wordt er ook hulp geboden aan individuele bedrijven die problemen ervaren met het verkrijgen van vergunningen en dergelijke of die in financiële nood verkeren. Een aantal provincies beschikt over een eigen werkgelegenheidsfonds waaruit onder bepaalde voorwaarden gelden ter beschikking worden gesteld aan bedrijven met veelbelovende plannen en bedrijven met financiële perikelen. Ook het beheer van zo'n werkgelegenheidsfonds is in de regel toevertrouwd aan het bureau EZ. Onder het vak van het provinciaal bestuur hebben we het Economisch-Technologisch Instituut (ETI) in schema 7 getekend. Elke provincie (met uitzondering van Noord-Holland) beschikt over een zelfstandig ETI. Het zijn onderzoek-, documentatie- en voorlichtingsinstituten, die hun diensten beschikbaar stellen aan de provincie, de gemeenten, kamers van koophandel, bedrijven en andere opdrachtgevers. Zij zorgen voor het materiaal op grond waarvan sociaal-economisch beleid kan worden gemaakt. Bovendien zijn ze in alle provincies vertegenwoordigd in de PPC, zodat ze mede een rol spelen in het goedkeuringsbeleid ten aanzien van gemeentelijke bestemmingsplannen. Daarnaast vervullen ze vaak de secretariaatstaak in de provinciale adviesorganen op sociaal-economisch gebied (waarover later meer). Omdat de ETI's ook van grote betekenis zijn voor de onderbouwing van het gemeentelijk sociaal-economisch beleid, hebben we hun adressen opgenomen in bijlage 1. De regionale ontwikkelingsmaatschappijen (ROM's) vullen het volgende vak in schema 7. We hebben er vier in Nederland: de NOM in Groningen en tevens werkzaam voor Friesland en Drente, de OOM in Overijsel, de GOM in Gelderland en het LIOF in Limburg. Zij hebben een tweeledige taak: zorg voor behoud van bestaande werkgelegenheid en streven naar het scheppen van nieuwe arbeidsplaatsen. Daartoe onderhouden zij intensieve contacten met het bedrijfsleven in de provincie en assisteren zij bedrijven die door inkrimping of liquidatie worden bedreigd. Bovendien voeren zij acquisitie. Dat gebeurt veelal in goed overleg met de betrokken gemeentebesturen en vanzelfsprekend met het Commissariaat acquisitie van EZ (zie paragraaf 3.2.1). Ook hun adressen hebben we vermeld in bijlage 1. De volgende in schema 7 opgenomen organisatie is die der Kamers van Koophandel en Fabrieken. Zij hebben de wettelijke taak de regionale belangen te behartigen van het bedrijfsleven. In verband daarmee participeren ze onder andere in de adviesorganen voor het provinciaal sociaal-economisch beleid. Deze adviesorganen zijn de Regionale Raden voor de Arbeidsmarkt RRA's die in alle provincies te vinden zijn, en de Provinciale Economische Overlegorganen die in een aantal provincies zijn opgericht. De samenstellingen van deze organen zijn niet in alle provincies gelijk. Maar meestal vindt men er afgevaardigden van de werkgevers- en werknemersorganisaties in naast een groep onafhankelijke deskundigen. Niet zelden zijn in deze laatste groep de gemeentebestuurders (burgemeesters en wethouders) in sterke mate vertegenwoordigd. Veelal worden de secretariaten van deze adviesorganen vervuld door de ETI's. Zo zijn we aan het einde gekomen van de beschrijving van de organen van het sociaal-economisch beleid. In het kader daarvan moet het gemeentelijk beleid op sociaal-economisch gebied tot stand worden gebracht. Daaraan besteden we aandacht in het laatste hoofdstuk.

Inhoud van het gemeentelijk beleid Inleiding

Om het gemeentelijk sociaal-economisch beleid zo concreet en actueel mogelijk op papier te zetten, hebben we allereerst een analyse gemaakt van de gemeentelijke modelprogramma's 1982-1986 van het CDA, de PvdA en de VVD. We hebben ons tot deze drie partijen beperkt, niet alleen omdat het de drie grootste zijn, maar ook omdat de andere politieke partijen (voorzover ons bekend) niet beschikken over zo'n model. Het resultaat van de analyse is weergegeven in bijlage 2. Naast de oude en bekende thema's blijken er nogal wat nieuwe zaken in de modelprogramma's te zijn opgenomen. We denken bijvoorbeeld aan de bedrijfsverzamelgebouwen, de bureaus Economische Zaken en aan de mogelijkheden voor werkfuncties in woongebieden. Met name aan die nieuwe zaken zullen we in dit hoofdstuk óók aandacht besteden. Het hoofdstuk is als volgt opgebouwd. We beginnen met een beschrijving van de organisaties van het sociaal-economisch beleid op gemeentelijk niveau (paragraaf 4.2). Daarna komt de inhoud van de sociaal-economische portefeuille aan de orde (paragraaf 4.3). En we sluiten af met een beschouwing over de externe contacten van de gemeente (paragraaf 4.4).

Organisatie

In de meeste gemeenten is er een portefeuille Economische Zaken en fungeert een van de wethouders of de burgemeester als de houder daarvan. Indien dat in uw gemeente niet het geval zou zijn, adviseren wij op zo kort mogelijke termijn naar de totstandkoming daarvan te streven. Want als de institutionele vorm niet wordt gekozen, kan er geen permanente aandacht voor het sociaal-economisch beleid zijn en vergruist het binnen de kortste keren tot hap-snap-gedoe. Een andere vraag is of elke gemeente ook een zelfstandig bureau Economische Zaken dient te hebben. Voor de grotere gemeenten is dat buiten kijf; voor de kleinere gemeenten, bijvoorbeeld van minder dan 20.000 inwoners, zouden we die vraag genuanceerder willen beantwoorden. Daar kan de sociaal-economische portefeuille ook ambtelijk worden toevertrouwd aan de afdeling Algemene Zaken of de afdeling Financiën, indien de mensen daar - en zeker de chef ervan - althans wat feeling hebben voor sociaal-economische probleemoplossingen. Het bureau Economische Zaken houdt intensief contact met het plaatselijke bedrijfsleven, verzorgt het periodieke overleg van de portefeuillehouder met de plaatselijke bedrijven en zorgt binnen het gemeentelijk apparaat bij de beleidsvoorbereiding ervoor dat steeds ook met sociaal-economische gezichtspunten rekening wordt gehouden. De eerste twee punten spreken voor zichzelf; het derde punt (dat we overigens het belangrijkst vinden) behoeft enige toelichting. Wie veel met mensen uit het bedrijfsleven praat over hun contacten met gemeentelijke instanties weet dat daarover erg veel irritatie en onvrede bestaat. Het gepraat over bureaucratie, ambtelijke rompslomp en lange procedures neemt vaak zodanige vormen aan, dat het al erg is wanneer er een overdrijving in zit van 50%. Voor een deel is dat begrijpelijk en onvermijdelijk. In een gemengde economische orde als de Nederlandse worden de randvoorwaarden van het streven naar een bevredigend bedrijfseconomisch resultaat nu eenmaal gesteld door de overheid. En de confrontatie met die randvoorwaarden is nu eenmaal geen prettige ervaring. Voor een ander deel is daar echter best wat aan te doen. In de vakliteratuur wordt de onnodige belemmering die uitgaat van de regulering van het economisch proces vaak aangeduid met het begrip institutionele verstarring: En de invloed ervan op de produktie van bedrijven (en daarmee op de kosten èn op de werkgelegenheid) moet niet worden onderschat. [...]. Uit deze cijfers blijkt dat Driehuis en Van der Zwan van mening zijn dat de groei van het produktievolume van de Nederlandse bedrijven van 1980 tot 1985 bijna tweemaal zo groot zou kunnen zijn, indien er geen sprake zou zijn van 'institutionele verstarring'! Met andere woorden: als er geen 'institutionele verstarring' zou zijn, zou de ruimte in de economie veel omvangrijker zijn en zouden de problemen van overheidsbezuinigingen en werkloosheid er heel anders uitzien. Nu hebben we niet de illusie dat de gemeenten de 'institutionele verstarring' de wereld uit kunnen helpen door slagvaardige bureaus Economische Zaken in te zetten. Maar zij kunnen er wel wat aan doen. In de eerste plaats kunnen de bureaus in de gemeente optreden als de bewakers van vergunningsprocedures. Zij dienen daartoe de bevoegdheid te krijgen om andere afdelingen te houden aan afspraken ten aanzien van het beantwoorden van verzoeken en het verlenen van vergunningen. Daar zou al veel mee verholpen kunnen worden. In de tweede plaats kunnen de bureaus EZ bij de voorbereiding op alle gebieden van het gemeentelijk beleid waken tegen institutionele verstarring, zodat onnodig lange procedures in de toekomst worden voorkomen. Daarbij denken we vooral aan de bepalingen in bestemmingsplannen. De ervaring heeft geleerd dat daarin vaak onnodige complicaties voorkomen die gezonde sociaal-economische ontwikkelingen frustreren.

Inhoud van de sociaal-economische portefeuille

Het laatstbehandelde punt illustreert dat het sociaal-economisch beleid een sterk integraal karakter heeft. Dat wil zeggen: het is niet zozeer een zelfstandig beleidsonderdeel dat los staat van het overige beleid; het is veel meer een beleidsaspect dat bij de vaststelling van andere beleidsonderdelen een rol behoort te spelen. We denken bijvoorbeeld aan de ruimtelijke ordening, het bouw- en woningtoezicht, de uitvoering van de Hinderwet en dergelijke. Dat integrale karakter van het sociaal-economisch beleid kan op twee verschillende manieren tot uiting worden gebracht. Die twee manieren komen in subparagraaf 4.3.1 en 4.3.2 aan de orde. Daarna behandelen we in de subparagrafen 4.3.3 tot en met 4.3.6 een aantal meer specifieke elementen uit de sociaal-economische portefeuille.

Sociaal-economisch structuurplan

Een aantal gemeenten hebben in het verleden geëxperimenteerd met de opstelling van sociaal-economische structuurplannen. Daarin wordt op basis van onderzoek weergegeven welke de gewenste sociaal-economische ontwikkeling is en met behulp van welke beleidsinstrumenten aan de verwezenlijking daarvan kan worden gewerkt. Het zal met het oog op het integrale karakter van het sociaal-economisch beleid duidelijk zijn dat die instrumenten vaak op andere beleidsterreinen liggen. Met zulke structuurplannen zijn wel eens bevredigende ervaringen opgedaan. Maar steeds wreekt het zich bij deze aanpak dat de portefeuillehouder voor sociaal-economische aangelegenheden als het ware in de tuintjes van zijn collega's aan het spitten is. Dat is weliswaar onvermijdelijk, maar het wordt niet altijd in dank aanvaard - en dus blijft de realisatie van de doelstellingen van sociaal-economische structuurplannen vaak steken in ambtelijk geharrewar binnen het gemeentelijk apparaat en in politieke competentiekwesties binnen het college van burgemeester en wethouders. Het integrale karakter van het sociaal-economisch beleid komt dan ook beter uit de verf op de manier die beschreven wordt in de volgende subparagraaf.

Doorlichting van het totale gemeentelijke beleid

Er zijn in het recente verleden toetsingslijsten gemaakt met behulp waarvan het totale gemeentelijke beleid kan worden doorgelicht. De bedoeling daarvan is de onnodige belemmeringen van sociaal-economische ontwikkelingen op te sporen èn de mogelijkheden te vinden die er zijn om de werkgelegenheid te bevorderen. Een goed voorbeeld daarvan is de Handleiding bevordering werkgelegenheid op gemeentelijk niveau die de Regionale Raad voor de Arbeidsmarkt in Gelderland in mei 1981 heeft gepubliceerd. De samenvatting daarvan hebben we als bijlage 3 bij deze les opgenomen. De wijze waarop daarmee gewerkt kan worden, is als volgt. Een gemeentelijke werkgroep, bij voorkeur onder voorzitterschap van de portefeuillehouder Economische Zaken, waarin alle relevante afdelingen van de gemeente vertegenwoordigd zijn, wordt met de toetsingslijst aan het werk gezet. Allereerst gaat de werkgroep na welke punten uit de toetsingslijst op de eigen gemeente van toepassing zijn. Tot die punten beperkt men zich in de verdere arbeid. Vervolgens wordt per punt nagegaan welke de nodeloze belemmeringen zijn en welke bevorderingsmogelijkheden aanwezig zijn. Daarna bekijkt de werkgroep welke voorstellen gedaan kunnen worden om de belemmeringen uit het beleid te doen verdwijnen en om de mogelijkheden in het beleid te betrekken. Daarover wordt gerapporteerd aan het college van burgemeester en wethouders. Het college beslist en brengt de aanvaarde voorstellen in de raad. Nadat de raad tot besluitvorming is gekomen, wordt het beleid op de door de raad vastgestelde punten bijgesteld. Op die wijze kan een gemeente een heel concrete bijdrage leveren aan de werkloosheidsbestrijding op lokaal niveau.

Bedrijfsruimte

Naast deze integrale mogelijkheden voor het voeren van sociaal-economisch beleid onderkennen we een aantal meer specifieke zaken. Die komen nu aan de orde. Uiteraard behoeft een gemeente niet het totale aanbod van bedrijfsruimte op de lokale markt te verzorgen. Er zijn ook particuliere organisaties die bedrijfsterreinen en bedrijfsgebouwen te koop of te huur aanbieden. Toch heeft elke gemeente wel een deeltaak op die markt te vervullen. In het algemeen acht men het van groot belang dat een gemeente voldoende bedrijfsterrein ter beschikking heeft om alert te kunnen reageren op de vragen van vestigende, verplaatsende en uitbreidende bedrijven en instellingen. Echter, wat is in dit verband 'voldoende'? Afgezien van specifieke planologische doelstellingen gebruikt men wel als vuistregel dat de hoeveelheid direct beschikbaar bedrijfsterrein 1 à 2 maal de gemiddelde jaaruitgifte moet bedragen en de hoeveelheid niet direct beschikbaar terrein 3 à 5 maal de gemiddelde jaaruitgifte. Met behulp van zo'n vuistregel is men steeds in staat de werkelijke voorraad te beoordelen. Op de markt voor kantoorruimte opereren gemeenten zelden aan rechtstreekse aanbieders. Door het maken van bestemmingsplannen hebben zij echter wel een grote indirecte invloed op het aanbod. Ook daarbij vergt een goed sociaal-economisch beleid, gericht op het vergroten van de werkgelegenheid, dat er steeds bouwmogelijkheden beschikbaar zijn. Voor gemeenten die een functie vervullen op toeristisch gebied, geldt hetzelfde ten aanzien van het realiseren van toeristische voorzieningen. Tot slot een opmerking over bedrijfsverzamelgebouwen. Er wordt tegenwoordig veel verwacht van de bouw ervan: jonge startende ondernemingen zouden er graag gebruik van maken, zodat het vestigingsklimaat ermee zou kunnen worden verbeterd. In de praktijk blijkt dat in grotere gemeenten onder bepaalde voorwaarden inderdaad het geval te zijn. Toch moet de betekenis ervan niet worden overschat: ze zijn vaak te duur voor startende bedrijven. Daarom ligt het voor de hand in de huisvestingsbehoefte van beginnende ondernemingen te voorzien met oude, leegstaande industriegebouwen. In de huidige tijd van economische recessie zijn die - helaas - in een groot aantal gemeenten te vinden.

Winkelplanning

De zorg voor een goed winkelapparaat is een belangrijk punt in het gemeentelijk sociaal-economisch beleid. Met behulp van de ruimtelijke ordening heeft de gemeente weliswaar geen volledige, maar toch een vrij grote invloed op de winkelplanning. In tijden van economische recessie is het gevaar groot dat er overbewinkeling ontstaat. Denk maar aan de dertiger jaren! Winkels die eigenlijk niet meer rendabel zijn, worden bij gebrek aan een alternatieve broodwinning voortgezet. En werklozen die geen baan kunnen vinden, beginnen dan maar met een of ander handeltje. Daarom is distributie-planologisch onderzoek (dpo) juist nu een actuele zaak. Met behulp van zo'n onderzoek kan worden geraamd of, en zo ja in hoeverre er nog economische ruimte bestaat voor nieuwe winkels. Daar komt nog bij dat het werken met oude dpo's uit de zeventiger jaren een riskante zaak is. Immers, enkele jaren geleden ging men er nog van uit dat de consumptieve bestedingen met enkele procenten per jaar zouden toenemen. Die veronderstelling is door de feiten achterhaald: we mogen hooguit op constante bestedingen rekenen in de komende jaren. Dat betekent dat de ruimte voor het vestigen van nieuwe winkels in werkelijkheid geringer is dan in de oude dpo's is geraamd. Indien men niettemin van die oude dpo's blijft uitgaan bij de gemeentelijke winkelplanning, creëert men als gemeente zelf overbewinkeling. Dat zou getuigen van slecht sociaal-economisch beleid. Voor een goede winkelplanning is het actualiseren van het onderzoek dus noodzaak.

Acquisitie

De portefeuillehouder van economische zaken draagt ook de verantwoordelijkheid voor het het acquisitiebeleid. Het aantrekken van nieuwe bedrijven en instellingen is voor gemeenten die met werkloosheidsproblemen te kampen hebben, uiteraard een levensvoorwaarde. In de regel is men voorstander van acquisitiebeleid in regionaal verband. Dat heeft een aantal voordelen boven de situatie waarin elke gemeente op zijn eigen houtje op het acquisitiepad gaat. Samen is men immers sterker, samen heeft men meer mogelijkheden te bieden, en samen kan men het acquisitiemateriaal ook een betere, meer professionele vorm geven. Bovendien kan men met een goede regionale samenwerking voorkomen dat men elkaar heilloze concurrentie aandoet. Indien de gemeente in een gebied gevestigd is waarin een regionale ontwikkelingsmaatschappij werkzaam is, ligt het voor de hand die instelling in te schakelen bij het opzetten en uitvoeren van acquisitie-activiteiten. En indien een grotere gemeente ook in het buitenland bedrijven wil proberen te werven, dient dat uiteraard in nauw overleg met het Commissariaat acquisitie van EZ te gebeuren (zie paragraaf 3.2).

Tarieven openbare nutsbedrijven

In de meeste gemeenten is de portefeuillehouder van economische zaken tevens belast met de zorg voor de openbare nutsbedrijven. Een terechte combinatie! Immers, de tarieven en de serviceverlening van de nutsbedrijven vormen een wezenlijk bestanddeel van het vestigingsklimaat van de bedrijven. Overigens moet de invloed van gemeenten op de tarieven voor gas, water en elektriciteit niet worden overschat. Immers, gemeentelijke nutsbedrijven zijn steeds zeldzamer geworden. En zelfs waar de distributiebedrijven nog gemeente-eigendom zijn, worden de belangrijkste componenten van de tariefstructuur door onderhandelingen buiten direct gemeentebereik vastgesteld. Denk maar aan de Gasunie en de VEGIN. Daarom maken we in dit verband slechts één opmerking over de tariefstructuur. Vaak is men op politieke gronden geneigd die structuur zodanig vast te stellen dat hij een impuls geeft tot zo groot mogelijke energiebesparing. Dus geen korting op grote hoeveelheid, maar juist het tegenovergestelde. Hoezeer dat ook in zijn goede bedoeling te waarderen valt, men moet er rekening mee houden dat zulks door de grootverbruikers in het bedrijfsleven niet erg kan worden geapprecieerd. Vaak komt er de klacht uit voort dat de gemeenten enerzijds willen dat bedrijven zoveel mogelijk arbeidsplaatsen scheppen, terwijl ze anderzijds dat afstraffen met progressieve nutstarieven, indien het werkelijk lukt. Die klacht is begrijpelijk. Daarom moet er vanuit het gezichtspunt van het sociaal-economisch beleid wel eens anders naar de tariefstructuren worden gekeken dan vanuit dat van het energiebesparingsbeleid.

Externe contacten

Ten slotte maken we nog enkele opmerkingen over de externe contacten in het kader van het gemeentelijk sociaal-economisch beleid. Ze liggen eigenlijk al in dit en in het vorige hoofdstuk besloten. Terwille van de overzichtelijkheid zetten we ze in deze paragraaf nog even op een rijtje. [...]. Indien u door het lezen van dit gehele hoofdstuk nog niet onder de indruk was gekomen van de uitgebreidheid van het gemeentelijk sociaal-economisch beleid, dan zorgt wellicht het kennisnemen van schema 9 daarvoor. Alleen al uit het aantal instanties waarmee het onderhouden van contact zinvol is en het aantal onderwerpen dat daarbij aan de orde kan komen, blijkt de respectabele omvang van de portefeuille economische zaken. En dan te bedenken dat dit hele geschrift slechts een simpele introductie is...

Inleiding

In bijna alle dorpen en steden in Nederland staan scholen. Kleuterscholen, lagere scholen, scholen voor voortgezet onderwijs en nog vele andere soorten scholen. Onze kinderen krijgen in al deze scholen les. Ze leren. Taal en rekenen bijvoorbeeld, en aardrijkskunde en geschiedenis. En nog vele andere goede en belangrijke zaken. Wij mensen kunnen op allerlei manieren dingen leren. Zodra een kind geboren is, begint het al van zijn ouders te leren. Door gewoon te kijken en te luisteren. De meeste kinderen gaan voor het eerst naar school als ze ongeveer vier jaar zijn. Ze weten en kunnen op dat moment echter al heel veel. In de eigen omgeving hebben ze al veel geleerd. Dat leren gaat meestal ongemerkt. Het gebeurt als het ware bij toeval. Het ongemerkte, toevallige leren gaat een heel mensenleven door. Ook volwassenen leren dagelijks op allerlei manieren. Door naar anderen te kijken bijvoorbeeld. Of door met anderen te praten. Of door gewoon de krant te lezen en naar de televisie te kijken. Het ongemerkte, toevallige leren is heel belangrijk. Maar het is niet genoeg. Daarom gaan bij ons alle kinderen naar school. Het leren in de school gebeurt niet bij toeval. Een paar honderdduizend mannen en vrouwen zijn dagelijks in de weer onze kinderen te leren lezen en rekenen; of ze vreemde talen te leren, of timmeren en metselen. Dit zijn maar een paar voorbeelden. Er is immers zo veel dat je op school kunt leren. Het leren op school noemen we meestal onderwijs. Zo ongeveer drie miljoen leerlingen krijgen in Nederland onderwijs. Al deze leerlingen zijn verschillend. Niet één is er gelijk aan een ander. Zelfs kinderen uit één gezin kunnen totaal verschillen in karakter en aanleg. De grootste, belangrijkste en moeilijkste opdracht van ons onderwijs is nu te zorgen dat al deze verschillende leerlingen in het onderwijs aan hun trekken komen. Dat ieder kind precies dat onderwijs krijgt dat voor hem of haar het geschiktst is. In dit verband spreken we soms van geïndividualiseerd onderwijs; onderwijs dus dat moet passen bij iedere afzonderlijke leerling. De taak waar het onderwijs voor staat, is enorm. Enerzijds is het immers een geweldig massaal gebeuren, dat kan niet anders als er zoveel leerlingen zijn. Anderzijds willen we dat in het onderwijs iedere afzonderlijke leerling aan zijn of haar trekken kan komen. Een honderd of honderdvijftig jaar geleden zag ons onderwijs er tamelijk eenvoudig uit. Er waren lang niet zoveel scholen als nu, en er waren ook veel minder soorten scholen. Lang niet alle kinderen gingen regelmatig naar school. Dat hoefde toen ook niet, want er was geen leerplicht. In die dagen ging slechts een betrekkelijk kleine groep leerlingen regelmatig naar school. Die leerlingen waren bevoorrecht vergeleken bij vele anderen. Sindsdien is er gelukkig veel veranderd. Er is heel hard gewerkt om te zorgen dat álle kinderen in het onderwijs de kans krijgen zich te ontwikkelen en te ontplooien. Er zijn talloze nieuwe soorten scholen gekomen. In die scholen doen een paar honderdduizend leerkrachten hun uiterste best om alle leerlingen goed onderwijs te geven. Ze hebben daarvoor zelf een lange en moeilijke opleiding gehad. Daarnaast zijn er tal van voorzieningen die bedoeld zijn de leerkrachten bij hun zware taak de nodige ondersteuning en hulp te geven. Dat allemaal bij elkaar noemen we vaak ons stelsel van onderwijsvoorzieningen. Het hele stelsel zit langzamerhand buitengewoon ingewikkeld in elkaar. Bijna geen mens in Nederland begrijpt het echt goed. Dat komt onder andere doordat er vooral de laatste jaren in het onderwijs zo ontzaggelijk veel veranderd en verbeterd is. En bijna iedere verandering en verbetering lijkt het stelsel nog ingewikkelder te maken. Als gewone burger kunnen we de veranderingen haast niet meer bijhouden. We snappen nauwelijks meer hoe ons onderwijs in elkaar zit. Dat is te betreuren. Want het gaat immers uiteindelijk om het geluk en de toekomst van onze kinderen. We zijn daar met elkaar verantwoordelijk voor. Politieke partijen weten dat heel goed. Het is niet voor niets dat bij verkiezingen zoveel aandacht aan het onderwijs gegeven wordt. Dat in alle verkiezingsprogramma's over het onderwijs gesproken wordt. Dit geldt zowel voor de programma's die geschreven zijn voor landelijke verkiezingen als voor programma's die geschreven zijn voor de verkiezing van Provinciale Staten en gemeenteraden. Ongeveer een vijfde van al het geld dat door de rijksoverheid wordt uitgegeven gaat naar onderwijs (± 23 miljard gulden). Dat kan alleen maar, omdat we met elkaar vinden dat onderwijs heel erg belangrijk is. Dat hoeft nog niet te betekenen dat alles wat in het onderwijs gebeurt onze instemming heeft. Vele belangrijke beslissingen over het onderwijs worden in het parlement genomen. Even zovele beslissingen die voor het onderwijs van belang zijn, worden in onze gemeenteraden genomen, en zullen nog genomen moeten worden. Ons onderwijsstelsel is immers nog lang niet volmaakt. Nog steeds zijn de kansen in het onderwijs niet eerlijk verdeeld. Nog steeds zijn er bevoorrechte en minder bevoorrechte leerlingen. Daarom moeten we ook vandaag de dag bezig blijven ons onderwijs te verbeteren en te vernieuwen. Deze serie lessen gaat over de gemeenteraad. In de onderwijsles zullen we daarom uitgebreid aandacht geven aan de verantwoordelijkheid die het gemeentebestuur heeft voor ons onderwijs. Pas als we de rol van de gemeente kennen in ons onderwijs, kunnen we proberen invloed uit te oefenen op de beslissingen die genomen worden. Het zal geen gemakkelijke les zijn. Ons hele stelsel van onderwijsvoorzieningen zit erg ingewikkeld in elkaar. Het is reeds gezegd. Het wordt nog ingewikkelder als we bedenken dat we openbaar en bijzonder onderwijs hebben. Nergens ter wereld kent men een onderwijsstelsel dat zo verzuild is als het onze, maar waarbij tegelijkertijd alle zuilen volstrekt gelijkwaardig aan elkaar zijn. De verzuiling drukt een onuitwisbaar stempel op ons gehele onderwijs. Het is het resultaat van ongeveer honderd jaar schoolstrijd, die rond 1820 begon. We willen trachten de geheimen van het onderwijs te ontrafelen. Hoe zit ons stelsel in elkaar? Hoe zit dat met die verzuiling? Laten we daarom maar ergens beginnen; zo ongeveer in 1820 bijvoorbeeld.

Geschiedenis

Terugkijkend in de geschiedenis vergeten we maar al te vaak dat de Nederlandse staat zoals we die nu kennen pas in 1814, na de Franse tijd, is ontstaan. Vóór die tijd was ons land een republiek, de Republiek van de Zeven Verenigde Provincies. Op allerlei terreinen waren de provincies eigenmachtig. Van samenwerking kwam vaak niet veel terecht, laat staan van een gezamenlijke aanpak van bijvoorbeeld het onderwijs. Pas in de Franse tijd kwam er een algemene regeling van het onderwijs, die door koning Willem I grotendeels overgenomen werd. Er kwam een nationale onderwijswetgeving tot stand, waarin het onderwijs tot staatszaak gerekend werd. Er was geen vrijheid om scholen te stichten, daar was toestemming (autorisatie) van de overheid voor nodig. De centrale overheid (het rijk) bemoeide zich met de gang van zaken binnen de scholen door bijvoorbeeld een algemeen schoolreglement vast te stellen. Ook werd een verplichte boekenlijst voorgeschreven. Het toezicht op het onderwijs werd uitgeoefend door staatsambtenaren, de schoolopzieners. Al met al had het rijk een heel stevige greep op het onderwijs. Tegenwoordig zouden we spreken van een centralistisch onderwijsstelsel. Tegen dit centralistische stelsel, waarbinnen de overheid zich steeds kon bemoeien met de inhoud van het onderwijs, kwamen allereerst de katholieken in opstand. Zij wensten het recht te hebben eigen scholen te kunnen oprichten. Scholen waarin onderwijs gegeven zou kunnen worden dat uitging van de eigen godsdienstige opvatting. In dit verband spreekt men wel van de grondslag van de school.

De schoolstrijd

Na de katholieken eisten ook de protestanten het recht op eigen scholen te mogen stichten. De schoolstrijd was geboren. In de jaren 1830-1840 laaide deze strijd in volle hevigheid op. De liberale minister Thorbecke beëindigde de eerste fase van de schoolstrijd door in de Grondwet van 1848 het recht tot het stichten van scholen vast te leggen. Het gehele artikel dat de vrijheid van onderwijs regelde, luidde als volgt: [...]. Wie dit artikel leest, merkt een aantal dingen op: De Grondwet van 1848 stelde in de eerste plaats het openbaar onderwijs veilig. Het onderwijs dus dat door de overheid bestuurd wordt (het rijk, de provincie of de gemeente). Andere (kerkbesturen of verenigingen bijvoorbeeld) verkregen de vrijheid eigen, bijzondere scholen op te richten, maar werden verplicht te voldoen aan zogenaamde 'eisen van deugdelijkheid'. Een financiële regeling ontbrak. Achteraf is het goed te begrijpen dat de schoolstrijd in 1848 niet tot een definitief einde is gekomen. Het bijzonder onderwijs verkreeg namelijk wel de vrijheid om eigen scholen te kunnen oprichten, maar de (geld)middelen ontbraken steeds meer om van die vrijheid gebruik te maken. Dit kwam ook, omdat de eisen van deugdelijkheid steeds zwaarder werden. De voorstanders van het bijzonder onderwijs bleven dan ook strijden voor een volledige financiële gelijkstelling tussen openbaar en bijzonder onderwijs. Dat gebeurde echter pas nadat in 1917 de 'bevrijdingscommissie', die bestond uit vertegenwoordigers van alle politieke partijen, het huidige grondwetsartikel 208 tot ieders bevrediging geformuleerd had. Hiermee kwam een eind aan de schoolstrijd die aanvankelijk ging om het recht van schoolstichting en vervolgens om de financiële gelijkstelling van openbaar en bijzonder onderwijs. Deze beide rechten zijn sinds 1917 in de Grondwet vastgelegd en worden door ieder aanvaard en geëerbiedigd. Na strijd komt vrede. De vrede die een einde maakte aan de schoolstrijd wordt wel eens met een deftig woord 'De Onderwijspacificatie' genoemd.

Gevolgen van de schoolstrijd

De schoolstrijd die ongeveer een eeuw lang onze samenleving verscheurd heeft, heeft diepe sporen nagelaten die nog steeds zichtbaar zijn. In bijna iedere onderwijsdiscussie die vandaag de dag plaatsvindt, wordt op een zeker moment de vrijheid van onderwijs in de discussie betrokken. Confessionele politieke partijen zullen bij ieder voorstel dat gedaan wordt over het onderwijs, altijd zorgen dat het bijzonder onderwijs de ruimte behoudt die in 1917 verkregen werd. Maar de gevolgen van de schoolstrijd gaan veel verder dan het onderwijs. De schoolstrijd heeft bijvoorbeeld veel te maken gehad met het ontstaan van de confessionele politieke partijen. Wie iets wil bereiken, moet immers invloed kunnen uitoefenen, macht hebben. Die invloed, die macht verkrijgt men door zich te verenigen met anderen die gelijkgezind zijn. In politieke partijen, omroepverenigingen en talloze andere verenigingen. De verzuiling, die heel diep geworteld is in onze gehele samenleving, heeft aldus een rechtstreeks verband met de schoolstrijd. De schoolstrijd die zelf een gevolg was van de onderwijswetten van Koning Willem I. Toch mogen we en willen we niet vergeten dat dezelfde wetten een eerste, ernstige poging waren om in ons land een overzichtelijk onderwijsstelsel te scheppen dat bestemd was voor vele leerlingen in plaats van slechts enkelen.

De vrijheid van onderwijs

In 1976 heeft de toenmalige regering een aantal voorstellen gedaan die tot doel hadden de gehele Grondwet te moderniseren en aan te passen aan nieuwe inzichten. Een van deze voorstellen betrof het artikel 208 van de Grondwet. Het artikel dus dat de vrijheid van onderwijs regelt. Nauwelijks waren de voorstellen bekend geworden of er brak een storm van protest los. Van alle kanten kwam verzet tegen de voorgestelde wijzigingen; men vreesde dat de zo zwaar bevochten vrijheid van onderwijs door de voorstellen aangetast zou worden. Het resultaat van alle protesten was ten slotte dat de Tweede Kamer na een langdurig debat de voorstellen van de regering heeft verworpen. Of degenen die meenden dat de vrijheid van onderwijs gevaar liep door de voorstellen van 1976, gelijk of ongelijk hadden, is hier niet zo belangrijk. Wel belangrijk is dat de tekst van het onderwijsartikel blijkbaar zo gevoelig is dat het bijna onmogelijk is geworden deze te wijzigen. Dit is heel merkwaardig, vooral als we bedenken dat de tekst van 1917 bedoeld was voor het onderwijs van toen. Sindsdien zijn er heel veel nieuwe onderwijsvoorzieningen tot stand gekomen waar men in 1917 onmogelijk rekening mee heeft kunnen houden. Tot nu toe hebben we klaarblijkelijk toch goed met het onderwijsartikel uit de Grondwet kunnen werken. Waarschijnlijk komt dit doordat het begrip 'vrijheid van onderwijs' een eigen leven is gaan leiden, los van de letterlijke wettekst dus. Het begrip 'vrijheid van onderwijs' heeft aldus een betekenis gekregen die verder gaat dan de letterlijke wettekst; en is daardoor van belang, ook voor die nieuwe onderwijsvoorzieningen waarvan we in 1917 nog niet konden dromen. Naast de artikelen over het openbaar onderwijs legt de Grondwet op het punt van de bekostiging eigenlijk alleen maar vast dat 'het bijzonder algemeen vormend lager onderwijs naar dezelfde maatstaf als het openbaar onderwijs uit de openbare kas wordt bekostigd'. We noemen dit de financiële gelijkstelling. Voorts wordt nadrukkelijk gezegd dat het bijzondere onderwijs vrij is (vrijheid van stichting), dat voor het bijzonder onderwijs de vrijheid van richting in acht genomen dient te worden en ten slotte dat het bijzonder onderwijs vrij is in de keuze van de leermiddelen en de aanstelling van de onderwijzers (vrijheid van inrichting). Uiteraard heeft de overheid ten slotte het recht behouden aan het bijzonder onderwijs eisen van deugdelijkheid te kunnen stellen. Samengevat: de Grondwet van 1917 legt de financiële gelijkstelling tussen openbaar en bijzonder lager onderwijs vast, en bepaalt bovendien dat voor het bijzonder onderwijs de vrijheid van stichting, richting en inrichting geldt. We verstaan het grondwetsartikel zo dat het bijzonder onderwijs dezelfde rechten heeft als het openbaar onderwijs, en dat deze gelijke rechten in het algemeen gelden voor alle soorten onderwijsvoorzieningen. In de volgende paragrafen willen we wat nader ingaan op een aantal zaken die samenhangen met de vrijheid van onderwijs.

De financiële gelijkstelling van openbaar en bijzonder onderwijs

De financiële gelijkstelling is in een aantal onderwijswetten voor alle soorten onderwijs uitgewerkt in regels en voorschriften. Voor de diverse onderwijssoorten zijn in de loop der jaren verschillende regelingen getroffen. Dat maakt de zaak, helaas, erg ingewikkeld en moeilijk te begrijpen. In principe is het bij het kleuter-, lager en algemeen voortgezet onderwijs zo geregeld dat als maatstaf voor de vergoeding aan het bijzonder onderwijs genomen wordt de bedragen die de overheid aan het openbaar onderwijs besteedt. De uitkeringen van de overheid aan de bijzondere scholen komen voor een deel rechtstreeks van het rijk. Daarnaast lopen echter een deel van de uitkeringen van het rijk via de gemeentes. De gemeente is op die wijze 'doorgeefluik' van de rijksgelden naar de bijzondere scholen. Het gaat hier om zuivere administratieve afrekeningen die precies zijn voorgeschreven. Het gemeentebestuur is echter ook bestuur van de eigen openbare scholen. (Het bestuur van een openbare of bijzondere school noemen we ook wel bevoegd gezag.) Als het gemeentebestuur nu voor de eigen openbare scholen iets extra's wil doen, moet het de kosten daarvan doorbetalen aan alle gelijksoortige bijzondere scholen. Bijvoorbeeld: als de gemeente voor de openbare lagere scholen een extra onderwijzer aanstelt om leerlingen die moeilijkheden hebben wat extra hulp te kunnen geven, moeten de kosten van die onderwijzer doorbetaald worden aan alle bijzondere lagere scholen in de gemeente. Het is daarbij niet van belang of die bijzondere scholen dat geld nodig hebben. Het is ook niet van belang wat de besturen van deze scholen met het geld doen. Het mag zelfs op de spaarbank gezet worden! Het is duidelijk dat aan deze regeling grote nadelen kleven. In de eerste plaats zal een gemeentebestuur zich wel zes keer bedenken eer het iets extra's voor de openbare scholen doet. De uiteindelijke kosten zijn immers vaak het dubbele of het drievoudige van wat men voor zichzelf besteedde. In de tweede plaats ontstaat er een geweldig ingewikkelde administratieve rompslomp. Het kan soms jaren duren eer alles is afgerekend! In de derde plaats kan men zich afvragen of het rechtvaardig en eerlijk is dat het bijzonder onderwijs geld toegeschoven krijgt dat het soms helemaal niet nodig heeft. Daar komt nog bij dat het openbaar onderwijs vaak toch al duurder is dan het bijzonder onderwijs, omdat de bijzondere scholen dikwijls doelmatiger beheerd worden dan de openbare scholen. Al met al kunnen we ons niet aan de indruk onttrekken dat de uitwerking van de financiële gelijkstelling kan leiden tot een financiële ongelijkstelling. Er zijn dan ook mensen die zeggen dat de financiële gelijkstelling tussen openbaar en bijzonder onderwijs anders uitgewerkt moet worden. Men denkt dan aan uitkeringen die zijn afgestemd op de werkelijke behoeften van de scholen. In dat verband spreekt men soms van taakstellende begrotingen. Daarmee wordt bedoeld dat iedere school aan de hand van vaste normen zijn eigen taken en moeilijkheden omschrijft en vervolgens een begroting maakt, aan de hand waarvan de uitkeringen kunnen plaatsvinden. In ieder geval zal de vraag beantwoord moeten worden of het systeem van de financiële gelijkstelling zoals dat sinds 1920 wordt toegepast, voor de toekomst in de huidige vorm moet worden gehandhaafd. Dat het anders kan, blijkt uit het feit dat het buitengewoon onderwijs en het beroepsonderwijs ook een ander uitgangspunt heeft voor de bekostiging. Een uitgangspunt dat in belangrijke mate rekening houdt met wat werkelijk nodig is voor het onderwijs binnen elke school.

Openbaar en bijzonder onderwijs

In het voorgaande is al heel vaak over openbaar en bijzonder onderwijs gesproken. Het wordt daarom de hoogste tijd uiteen te zetten wat hiermee bedoeld wordt en wat de doelstellingen van deze onderwijssoorten zijn. Eigenlijk is het heel eenvoudig: Het openbaar onderwijs is het onderwijs dat gegeven wordt vanwege de overheid. Al het andere onderwijs is bijzonder onderwijs. Het bijzonder onderwijs kan een kerkelijke grondslag hebben, maar dat hoeft niet. We kennen ook algemeen bijzonder onderwijs. Binnen dat algemeen bijzonder onderwijs vinden we vaak scholen waar bepaalde onderwijskundige opvattingen een rol spelen bij het onderwijs dat gegeven wordt. Montessori-scholen bijvoorbeeld, of Dalton-scholen. Welke onderwijskundige opvattingen men ook heeft binnen het algemeen bijzonder onderwijs, men heeft gekozen voor de algemene grondslag. Dat wil zeggen: 'onderwijs dat uitgaat van de gelijkwaardigheid van alle levensbeschouwingen en maatschappelijke stromingen', een en ander met respect voor andersdenkenden. Men spreekt in dit verband ook wel eens van de ontmoetingsschool. Op dit punt is er weinig verschil met de openbare school die immers ook een ontmoetingsschool is, omdat men ook daar uitgaat van de gelijkwaardigheid van alle levensbeschouwingen en maatschappelijke stromingen en het respect dat men voor andersdenkenden dient te hebben. Het verschil tussen openbaar en bijzonder onderwijs zit niet alleen in de grondslag, maar ook in de wijze waarop de scholen bestuurd worden. Het openbaar onderwijs wordt bestuurd door het rijk of de gemeente. Het bijzonder onderwijs wordt altijd bestuurd door groepen burgers die te zamen een vereniging of een stichting gevormd hebben. Soms bestaat zo'n groep burgers uit de ouders zelf, maar dat behoeft niet. Vele ouders kiezen heel bewust óf voor de openbare school óf voor een bijzondere school die overeenkomt met de eigen opvattingen. Gelukkig heeft men daartoe de vrijheid! Soms hoort men wel eens spreken van een samenwerkingsschool. Dat zou een school zijn die door de gemeente en de organisaties van het bijzonder onderwijs gezamenlijk bestuurd wordt. De gedachte aan een samenwerkingschool komt wel eens naar voren als er bijvoorbeeld in een kleinere gemeente behoefte blijkt te bestaan aan een of ander soort voortgezet onderwijs. Een lagere technische school bijvoorbeeld. Als er nu te weinig leerlingen zijn om voor iedere zuil een eigen school te stichten, zou men in samenwerking gezamenlijk een school kunnen oprichten. In de praktijk blijkt echter dat voor de samenwerkingsschool moeilijk een goede bestuurlijke vorm gevonden kan worden. Soms komt er dan helemaal niets, soms neemt het rijk dan maar de verantwoordelijkheid op zich door bijvoorbeeld een rijksschool te stichten. Dat dergelijke situaties tot grote moeilijkheden kunnen leiden, moge vanzelfsprekend zijn. Het probleem is in feite dat de wet slechts twee bestuursvormen kent: de privaatrechtelijke en de publiekrechtelijke. Dit betekent dat een samenwerkingsschool in juridische zin dus altijd óf een bijzondere óf een openbare school is. Bij sommige samenwerkingsscholen zien we dat het bevoegd gezag in handen is van een stichting waar de gemeente aan deelneemt (dit is dus eigenlijk bijzonder onderwijs); bij andere samenwerkingsscholen zien we dat de school bestuurd wordt door een zelfstandige bestuurscommissie ex artikel 61 van de Gemeentewet (dit is dus eigenlijk openbaar onderwijs). Soms blijken dergelijke constructies goed te werken, soms ook niet. Dit hangt af van de bereidheid van alle betrokken partijen om het samenwerkingsverband in stand te houden. In het voorgaande is al even gesproken over verenigingen of stichtingen die scholen voor bijzonder onderwijs in stand houden. Bij elkaar zijn dat talloze organisaties. Omdat men samen altijd meer kan bereiken dan ieder apart, zijn de meeste van deze verenigingen of stichtingen aangesloten bij een protestants-christelijke, een katholieke of een algemene landelijke koepelorganisatie. Vanuit de koepelorganisaties worden de belangen van het eigen onderwijs behartigd, vanuit de koepelorganisaties wordt overleg met de overheid gevoerd over allerlei onderwijsproblemen. Een belangrijk onderwerp van gezamenlijk overleg is het overleg met het rijk over het stichten van scholen voor voortgezet onderwijs. Voor het kleuter- en lager onderwijs regelt de huidige wet dat, indien aangetoond kan worden dat een eventueel te stichten school op een voldoende aantal leerlingen kan rekenen, de gemeente moet meewerken aan het stichten van de gevraagde school en bijvoorbeeld voor een gebouw moet zorgen. In veel gemeenten wordt overigens niet eens afgewacht of er om een school gevraagd wordt, daar wordt eenvoudig gezorgd voor voldoende onderwijsvoorzieningen. Voor het voortgezet onderwijs is in de wet een andere regeling getroffen. Daar is het stichten van een school afhankelijk van de toestemming van het rijk, d.w.z. de minister. Voor een aantal typen onderwijs geeft de wet weliswaar getalsnormen waarbij in elk geval toestemming moet worden gegeven (de z.g. stichtingsnormen), maar de normen zijn nogal hoog en worden dus moeilijk gehaald. Bovendien kent de wet voor het beroepsonderwijs in het geheel geen stichtingsnormen. In al deze gevallen kan toch toestemming tot stichting worden gegeven. De minister moet daarover overleg voeren met de koepelorganisaties. (In feite is hier immers de vrijheid van stichting in het geding.) In de loop der jaren is met betrekking tot het verlenen van toestemming voor het stichten van een school voor voortgezet onderwijs een procedure gegroeid die we planprocedure noemen. Via de planprocedure stelt de minister jaarlijks een plan vast van scholen die voor subsidie in aanmerking komen en gesticht kunnen worden, het zogenaamde Plan van Scholen. Voor het gemeentelijk openbaar onderwijs neemt aan het overleg over het Plan van Scholen het COGVO deel (Centraal Orgaan Gemeentelijk Voortgezet Onderwijs). De Vereniging Nederlandse Gemeenten (VNG) is nauw betrokken bij het COGVO. Gemeenten hebben dus geen zeggenschap als het gaat om het stichten van scholen voor voortgezet onderwijs; ze kunnen wel met alle mogelijke middelen trachten invloed uit te oefenen, hetgeen trouwens ook regelmatig gebeurt. Voorstanders van het openbaar onderwijs zijn vaak lid van de Vereniging voor Openbaar Onderwijs (VOO). Deze vereniging bevordert op allerlei wijzen de belangen van het openbaar onderwijs. Zo is onder andere de VOO ook betrokken bij het overleg met de gemeentelijke en de rijksoverheid. De Vereniging geeft tevens een eigen tijdschrift uit.

Relatie overheid-onderwijs

In het voorgaande is al even gesproken over het overleg tussen overheid en de organisaties van openbaar en bijzonder onderwijs. De rijksoverheid pleegt overleg met deze organisaties over allerlei maatregelen die ze van plan is te gaan nemen. Hoe kan dat nou, zal de lezer zich misschien afvragen. De rijksoverheid heeft toch niets te maken met het bijzonder onderwijs, dat is toch vrij? Dat klopt. Er is echter een beperking: de eisen van deugdelijkheid. In de praktijk blijkt die beperking echter heel rekbaar te zijn. We zien dan ook bij voortduring dat in het kader van de eisen van deugdelijkheid aan het bijzonder onderwijs steeds meer bekostigingsvoorwaarden worden gesteld. Bekostigingsvoorwaarden die vaak te maken hebben met de vrijheid van oprichting en de vrijheid van inrichting. De vrijheid van onderwijs wordt op die manier steeds weer ingeperkt. Dat daar goed overleg voor nodig is, spreekt vanzelf. Voor het openbaar onderwijs is er geen vrijheid, omdat het openbaar onderwijs bij de wet geregeld wordt. Toch doet het openbaar onderwijs ook mee aan het landelijk overleg en kan daarmee een invloed hebben op de maatregelen van de rijksoverheid. Er zijn mensen die menen dat het openbaar onderwijs daardoor ook enige onderwijsvrijheid verkregen heeft. De gemeente heeft ook op allerlei wijzen met het onderwijs te maken. Het gemeentebestuur fungeert als bevoegd gezag van de openbare scholen. Voor het openbaar onderwijs kan het gemeentebestuur dan ook een echt actief onderwijsbeleid voeren. Vaak ziet men dat de gemeente in overleg treedt met de besturen van de bijzondere scholen om te bezien of de bijzondere scholen willen meewerken aan het gemeentelijk onderwijsbeleid; zodat er dan een gezamenlijk beleid gevoerd kan worden. Dat de gemeente verantwoordelijk is voor het doorgeven van het geld van het rijk naar de bijzondere scholen is reeds eerder uiteengezet. Een actief gemeentelijk onderwijsbeleid kost meestal geld. Als er geen gezamenlijk beleid gevoerd wordt, moet aan het bijzondere onderwijs evenveel worden doorbetaald als de gemeente voor het eigen onderwijs extra uitgeeft. De gemeente komt dan tekort op het geld dat het rijk uitkeert. De Vereniging van Nederlandse Gemeenten klaagt steen en been dat deze tekorten samen honderden miljoenen guldens bedragen. Voor veel gemeenten zijn de onderwijstekorten een heel zware last. Vandaar dat het zo belangrijk is dat het geld zo goed en zo doelmatig mogelijk besteed wordt. Een goede samenwerking tussen de verschillende scholen in een gemeente is heel belangrijk. De gemeente kan daar veel aan doen. Vaak gebeurt dat gelukkig ook. Gezamenlijk kan men bijvoorbeeld afspraken maken over: - een gelijke regeling van schoolvakanties; - het gebruik van leegstaande lokalen; - het gebruik van gymnastieklokalen en sportvelden; - het gebruik van een bibliotheek; - enz. Heel belangrijk is ook de kwestie van de teruglopende aantallen leerlingen. Nu er zoveel minder kinderen geboren worden dan een aantal jaren geleden, zullen er scholen gesloten moeten gaan worden door gebrek aan leerlingen. In vele gemeenten zijn de scholen nu reeds gewikkeld in een hevige onderlinge strijd om de leerlingen. Men spreekt in dit verband wel eens van de tweede schoolstrijd. Zo'n concurrentiestrijd tussen scholen om de leerlingen kan heel nare gevolgen hebben. De gemeente zal dan ook moeten trachten een en ander in goede banen te leiden. Ook hier is een gezamenlijke aanpak van groot belang. Ten slotte, het gemeentebestuur dient het algemeen belang te behartigen. Daartoe behoort ook het belang van het bijzonder onderwijs. Gelukkig verstaan vele gemeentebesturen hun taak ook in die zin.

De organisatie van het onderwijs

Wie langer dan tien tot vijftien jaar geleden van school is gekomen, heeft een grote kans dat de school waar hij of zij onderwijs heeft genoten niet meer bestaat. Hoe zit dat eigenlijk? In 1968 werd de Mammoetwet ingevoerd. Daarmee werd het gehele voortgezet onderwijs overhoop gehaald. Oude vertrouwde namen verdwenen. Mulo, Ambachtsschool, Huishoudschool of HBS bestaan niet meer. Daarvoor in de plaats kwamen nieuwe scholen met nieuwe namen: MAVO, HAVO, LTS enz. De bedoeling van de Mammoetwet was om een stelsel van scholen te scheppen dat goed in elkaar paste. Leerlingen zouden dan gemakkelijk van de ene school op de andere kunnen overstappen. Om die overstapmogelijkheden ging het eigenlijk, want daardoor zou iedere leerling de kans krijgen juist dat onderwijs te krijgen dat het beste bij zijn eigen aard en aanleg past. Voor het kleuter- en lager onderwijs staan er op dit moment ook grote vernieuwingsplannen op stapel. Zover is het echter nog niet. Deze scholen zijn, althans uiterlijk, nog weinig veranderd. Schematisch en sterk vereenvoudigd, ziet ons onderwijsstelsel er op dit moment als volgt uit:

Het basisonderwijs

Het kleuter- en het lager onderwijs samen worden tegenwoordig basisonderwijs genoemd. Daarmee wil men aangeven dat in deze scholen de basis (het fundament) gelegd wordt voor het voortgezet onderwijs. Een fundament is heel belangrijk omdat het gehele bouwwerk er op rust. Maar het is niet meer dan een fundament: er moet nog iets op komen.

Het kleuteronderwijs

In de kleuterschool wordt veel gespeeld. Maar al spelend leren de kinderen allerlei dingen die van belang zijn. We noemen dat 'spelend leren'. De kleuterleidster heeft de moeilijke taak bij dat spelend leren te helpen. Ze maakt daarvoor een zogenaamd speel-werkplan. De kleuterschool is niet verplicht. Toch gaan bijna alle kleuters naar de kleuterschool. Blijkbaar begrijpen de ouders heel goed dat de kleuterschool belangrijk is voor hun kinderen. Dat is ook zo. Goed kleuteronderwijs bereidt de kinderen voor op het onderwijs op de lagere school. De stap van de kleuterschool naar de lagere school is vaak een hele grote en moeilijke stap. Daarom is men binnen het kleuteronderwijs en het lager onderwijs heel druk bezig om te zorgen dat beide scholen zo goed mogelijk bij elkaar aansluiten. Daar is veel overleg voor nodig. Het gemeentebestuur kan bij dat overleg helpen. Sommige gemeentebesturen zijn op dat punt heel actief. Goed kleuteronderwijs en een goede aansluiting op de lagere school zijn in het belang van al die kinderen die van het begin af aan al te weinig kansen in het onderwijs hebben.

Het gewoon lager onderwijs

De meeste kinderen gaan vanaf hun zesde jaar naar een school voor gewoon lager onderwijs. Iedere klas heeft een eigen klasseonderwijzer die bevoegd is in alle vakken les te geven. Soms zijn er voor bepaalde vakken speciale vakonderwijzers (gymnastiek of handenarbeid bijvoorbeeld), maar dat hoeft niet. Het systeem van vaste groepen met een klasseonderwijzer maakt dat de kinderen zich geborgen (veilig) voelen. Velen vinden dit van groot belang. In ieder geval zal de klasseonderwijzer zijn (of haar) leerlingen heel goed kennen. Als een kind moeilijkheden heeft, is dat belangrijk. Als het enigszins kan, zal de onderwijzer proberen zelf hulp te geven aan het kind dat problemen heeft. Soms lukt dat niet. Dan kan de hulp ingeroepen worden van een schooladviesdienst of een schoolbegeleidingsdienst. De meeste lagere scholen zijn tegenwoordig aangesloten bij zo'n schooladvies- of schoolbegeleidingsdienst. Vroeger was het heel gewoon als een kind op de lagere school bleef zitten. Tegenwoordig komt dat veel minder voor. Dat komt gedeeltelijk, omdat de klassen veel kleiner zijn geworden. Daardoor kan de onderwijzer nu aan ieder afzonderlijk kind meer aandacht geven. Het schooladvieswerk heeft er echter ook veel toe bijgedragen dat er veel minder kinderen blijven zitten. Op vele lagere scholen zijn de onderwijzers druk in de weer om het onderwijs te vernieuwen en te verbeteren. Ook daarbij kan het schooladvieswerk een nuttige rol vervullen. De vernieuwde en verbeterde onderwijsmethoden zijn op zichzelf natuurlijk ook van belang voor een vermindering van het zittenblijven. De gemeente kan er veel toe bijdragen dat de onderwijzers zich in willen spannen om het onderwijs te vernieuwen en te verbeteren. Al was het alleen maar door de aanschaffing van nieuwe leermiddelen toe te staan. Of door te zorgen dat de scholen aangesloten zijn bij een schooladvies- of schoolbegeleidingsdienst. Vanaf het zesde jaar zijn alle kinderen die in Nederland wonen leerplichtig. De ouders zijn dan verplicht hun kinderen naar school te sturen. De gemeente behoort te controleren of dat gebeurt. De gemeente moet daarvoor speciale leerplichtambtenaren aangesteld hebben. In het algemeen echter wordt de leerplicht door leerlingen van de lagere school goed nageleefd.

Het buitengewoon lager onderwijs

Het buitengewoon onderwijs is bestemd voor kinderen die om de een of andere reden het gewone onderwijs niet kunnen volgen. Deze kinderen kunnen in de volgende groepen gedeeld worden: 1) kinderen waarvan de ouders een trekkend bestaan leiden; 2) kinderen die lichamelijk of geestelijk gehandicapt zijn en kinderen met leer- en opvoedingsmoeilijkheden. De tweede groep is verreweg het grootst en het belangrijkst. Het probleem is dat kinderen op zoveel verschillende wijzen gehandicapt kunnen zijn. Soms zijn de kinderen zelfs dubbel gehandicapt. In de loop der jaren zijn er allerlei scholen voor buitengewoon onderwijs ontstaan, waarin aan leerlingen met één soort handicap les wordt gegeven. De groepen zijn bovendien meestal heel klein. Zo kan in de omgang met het gehandicapte kind zo goed mogelijk rekening gehouden worden met de bijzondere omstandigheid van ieder afzonderlijk kind. Toch vragen velen zich af of de ontwikkeling in het buitengewoon onderwijs wel goed is. Niet alleen omdat het buitengewoon onderwijs wel heel erg versnipperd dreigt te worden, maar vooral ook omdat het gehandicapte kind erg geïsoleerd kan raken van leeftijdgenoten die geen handicap hebben. Nu de gezinnen zo veel kleiner zijn dan vroeger wordt het laatste probleem heel knellend. Men wil dan ook onderzoeken of het mogelijk is dat er minder soorten scholen voor buitengewoon onderwijs komen. En in hoeverre het mogelijk is het gehandicapte kind het onderwijs te laten volgen op een gewone school. Voor sommige kinderen zal dit zeker kunnen, voor anderen echter zeker niet. We zullen hierbij heel voorzichtig moeten zijn en steeds het belang van het gehandicapte kind voor ogen moeten houden. Scholen voor buitengewoon onderwijs staan meestal verder van huis dan gewone scholen. Het vervoer van en naar school van de kinderen wordt dan een probleem. De gemeente dient daarvoor te zorgen. In sommige gemeentes gebeurt dat met aparte kleine schoolbusjes. Het huidige kleuter- en lager onderwijs houdt overigens bijna op te bestaan. Onlangs heeft het parlement namelijk de Wet op het Basisonderwijs aangenomen die de huidige Wetten op het Kleuter- en het Lager Onderwijs zal vervangen. Naar verwachting zal dit in 1985 zijn beslag kunnen krijgen. Dat betekent dan dat de huidige kleuter- en lagere scholen zullen opgaan in een nieuw schooltype: De basisschool. Eer het zover is zullen er echter nog talloze organisatorische en andere problemen opgelost moeten worden. Om de overgang van het oude naar het nieuwe onderwijs in goede banen te leiden, zal nog een aparte wet komen: de zogenaamde Overgangswet. De invoering van de nieuwe basisschool betekent overigens meer dan alleen het fuseren van kleuterschool en lagere school. In het onderwijs zelf zal ook het een en ander veranderen. Het is de bedoeling dat het meer afgestemd gaat worden op de ontwikkeling en de mogelijkheden van de individuele leerling. We spreken in dit verband van individualisering van het onderwijs. Bovendien zullen de leerdoelen van de nieuwe basisschool breder zijn dan die van de kleuter- en de lagere school. Andere aspecten dan pure kennis, zoals sociale vorming en creativiteit zullen een volwaardige plaats moeten krijgen. In plaats van een eenvoudige opsomming van vakken (zoals in de huidige Lager-onderwijswet het geval is) spreekt de nieuwe wet van leerstofgebieden. Veel zal afhangen van de wijze waarop de school zelf inhoud gaat geven aan het nieuwe onderwijs. Elke school zal daarvoor zelf een schoolwerkplan moeten maken. Het is de bedoeling dat het schoolwerkplan zal functioneren als het 'signalement' van de school: dat wil zeggen dat ouders aan de hand van een dergelijk 'signalement' een bewuste keuze kunnen maken voor een bepaalde school. Overigens zullen ouders ook invloed kunnen uitoefenen op het schoolwerkplan: de onlangs aangenomen Wet op de Democratisering in het Onderwijs schept daartoe de mogelijkheden. Het nieuwe basisonderwijs zal, zoals gezegd, afgestemd moeten worden op de ontwikkeling en de mogelijkheden van de individuele leerling. Des te beter de school daarin zal slagen, des te minder leerlingen behoeven verwezen te worden naar het buitengewoon onderwijs. We spreken in dit verband van de zorgbreedte van de basisschool. Tot hoever die zorgbreedte zich zal kunnen uitstrekken, valt op dit moment nog niet te voorzien; duidelijk is wel dat minder vaak dan nu het geval is leerlingen naar het buitengewoon onderwijs zullen worden verwezen. De leerkrachten zullen de nieuwe basisschool vorm en inhoud moeten geven. Om dat te kunnen waarmaken, zullen niet alleen de opleidingen vernieuwd moeten worden, maar zal ook het totale bestand van de thans functionerende leerkrachten bijgeschoold moeten worden. Over de omvang van de operatie moet men niet te gering denken! Voor veel ouders zal het ten slotte van belang zijn dat de nieuwe wet een regeling bevat voor het overblijven van kinderen. Het bevoegd gezag van de school zal verplicht zijn daarvoor een lokaliteit beschikbaar te stellen. De ouders zullen vervolgens zelf verantwoordelijk zijn voor het toezicht op de overblijvende kinderen. Ze kunnen dat doen door bijvoorbeeld zelf bij toerbeurt dat toezicht uit te oefenen, ze kunnen dat eventueel ook doen door daarvoor zelf een betaalde kracht aan te stellen. Voor al die ouders die én een baan hebben én verantwoordelijk zijn voor de opvoeding van kinderen zal de overblijfregeling een uitkomst kunnen zijn, ondanks het feit dat ze zelf uiteindelijk de verantwoordelijkheid dragen voor het overblijven van hun kinderen.

Het voortgezet onderwijs

Tot het voortgezet onderwijs behoren alle vormen van onderwijs na het lager onderwijs, behalve het buitengewoon onderwijs, het leerlingwezen en het wetenschappelijk onderwijs. Het gehele voortgezet onderwijs wordt in één wet geregeld, de zogenaamde Mammoetwet. De Wet op het Voortgezet Onderwijs heeft die bijnaam te danken aan het feit dat er zo ongelooflijk veel in bepaald wordt. Toch is de Mammoetwet zelf niet meer dan een raamwet. Dat wil zeggen een wet die naderhand nog uitgewerkt moet worden. De minister (van onderwijs) moet dat doen. Hij doet dat door over een groot aantal zaken, die in de wet slechts even genoemd worden, besluiten te nemen, maatregelen te treffen of voorschriften te geven. Eigenlijk is de minister daar nog steeds mee bezig. De scholen klagen steen en been over de voortdurende papierlawine die van het ministerie afkomt. De Mammoetwet was eigenlijk niet meer dan een organisatorische wijziging. Het onderwijs zelf werd er dus niet door vernieuwd of verbeterd, alleen de organisatie werd verbeterd. Eerder werd reeds een schema van ons huidig onderwijsstelsel gegeven. Alle scholen voor voortgezet onderwijs werden door de Mammoetwet in een samenhangend geheel ondergebracht. De bedoeling was de leerlingen daarmee betere overstap- en aansluitmogelijkheden te geven naar andere scholen in het stelsel. Iedere leerling zou daarmee de kans krijgen een opleiding te volgen die het best voor hem of haar geschikt is. De Mammoetwet is, naar het zich laat aanzien, slechts voor een deel in die opzet geslaagd. Daarom wordt er al weer aan het stelsel gesleuteld en wordt er onderzocht welke verdere verbeteringen er aangebracht kunnen worden. Inmiddels wordt er ook hard gewerkt aan vernieuwing en verbetering van het onderwijs zelf. Bij de vreemde talen bijvoorbeeld maakt men tegenwoordig veel gebruik van audio-visuele hulpmiddelen, zoals bandrecorders. In het gehele voortgezet onderwijs worden de lessen in principe gegeven door vakleerkrachten. Voor ieder vak een andere leraar. Sommige leerlingen hebben moeite om daaraan te wennen, zeker in het begin. De scholen die aansluiten op het basisonderwijs beginnen allemaal met een brugjaar en eindigen allemaal met een eindexamen. De leerling doet eindexamen in een beperkt aantal vakken die hij zelf mag kiezen (vakkenpakket). De bedoeling daarvan is dat de leerling slechts die vakken kiest die hem het beste liggen. In de praktijk blijkt dat leerlingen wel eens de verkeerde vakken laten schieten. De aansluiting op het vervolgonderwijs wordt daardoor wel eens gemist. Het kiezen van een vakkenpakket is lang niet altijd gemakkelijk. De meeste scholen hebben tegenwoordig leraren die de leerlingen daarbij helpen. Deze leraren worden schooldekanen genoemd. Een schooldekaan heeft een speciale cursus gevolgd. In het voortgezet onderwijs maakt men geen gebruik van de hulp van schooladvies- en begeleidingsdiensten. Leerlingen die bijzondere hulp nodig hebben, krijgen die van de leraren van de school. Zo worden brugklasleerlingen die het lang niet altijd gemakkelijk hebben, begeleid door speciale leraren die meestal brugklasmentoren genoemd worden. Na de brugklas kan de leerling in principe nog kiezen tussen de verschillende onderwijssoorten. Om de leerling binnen de eigen school echte keuzemogelijkheden te geven, worden vaak combinaties van schoolsoorten gevormd. Zo'n combinatie noemt men een scholengemeenschap. Een veel voorkomende combinatie is MAVO/HAVO/VWO. Een andere combinatie is die tussen twee of meer soorten lager beroepsonderwijs: LBO/LBO. MAVO/LBO komt ook steeds meer voor. Combinaties kunnen gevormd worden, maar het behoeft niet. Als in een school slechts één onderwijssoort aanwezig is, spreekt men van een categorale school. Er zijn nog veel categorale MAVO-scholen, vooral op het platteland. Binnen het lager beroepsonderwijs komt de categorale school trouwens ook nog heel veel voor. Het bevoegd gezag kan zelf beslissen of het van de scholen die ze moet besturen een scholengemeenschap wil maken of niet. Als het om openbaar onderwijs gaat, moet de gemeenteraad zo'n beslissing nemen. Ouders en leraren behoren bij zo'n belangrijke beslissing inspraak en medezeggenschap te hebben. De reeds eerder genoemde Wet op de Democratisering in het Onderwijs geeft hen daartoe de mogelijkheid.

Het brugjaar

De bedoeling van het brugjaar is dat de leerling rustig kan wennen aan z'n nieuwe school. Bovendien moet bekeken worden wat er na het brugjaar moet gebeuren. Tot ergernis van vele ouders hebben de leraren bij die keuze een doorslaggevende stem. Gelukkig wordt er op vele scholen goed overleg gepleegd over de vraag: wat verder? In de Mammoetwet is precies voorgeschreven welke vakken er in de brugklas gegeven moeten worden en hoeveel uren van elk vak (de brugklastabel). De bedoeling daarvan is dat de leerling aan het eind van de brugklas op verschillende onderwijssoorten kan overstappen. De brugklastabel garandeert als het ware de aansluiting op de diverse soorten voortgezet onderwijs. Helaas heeft het lager beroepsonderwijs een andere brugklastabel dan het algemeen voortgezet onderwijs. Het overstappen vanuit een LBO-brugklas naar bijvoorbeeld de tweede klas van het MAVO wordt daardoor bijna onmogelijk. Soms is het heel moeilijk te bepalen voor welke onderwijssoort een leerling het geschiktst is. Daarom heeft men op sommige scholen het brugjaar verlengd tot een brugperiode van 2 of 3 jaar. Het keuzemoment wordt door zo'n verlengde brugperiode uitgesteld. Op een aantal scholen is men heel enthousiast over de verlengde brugperiode, soms is men er weer van teruggekomen. Het voornaamste bezwaar dat tegen een verlengde brugperiode wordt aangevoerd is dat het de héél knappe leerlingen remt in hun ontwikkeling terwijl leerlingen die onder de middelmaat zitten vaak ook tekort komen, omdat ze te weinig aandacht kunnen krijgen. Toch zien we dat de verlengde brugperiode langzamerhand meer veld wint. Een verlengde brugperiode schept namelijk mogelijkheden om tot een geleidelijke keuze te komen, die dan beter afgewogen kan zijn dan de abrupte keuze die na slechts één leerjaar plaatsvindt. In een scholengemeenschap kan de brugklas homogeen of heterogeen ingericht worden. In een homogene brugklas zijn de leerlingen al voorgesorteerd voor HAVO, MAVO etc. In een heterogene brugklas zitten alle leerlingen volstrekt willekeurig door elkaar. Tegen beide soorten brugklassen zijn bezwaren aan te voeren. De meeste scholen zoeken dan ook naar een tussenweg. Vaak moet direct na de lagere school al een min of meer definitieve keuze gemaakt worden voor een schooltype in het voortgezet onderwijs. Het advies van het hoofd van de lagere school is daarbij dan erg belangrijk. Meestal maken de leerlingen in de zesde klas van de lagere school ook nog een of andere test of toets. De resultaten van zo'n test of toets spelen dan ook een rol bij de keuze die gedaan moet worden.

Het algemeen voortgezet en het voorbereidend wetenschappelijk onderwijs

Het middelbaar algemeen voortgezet onderwijs (MAVO) is een vierjarige opleiding. Vanaf 1983 zal de mogelijkheid bestaan om het MAVO af te sluiten met een examen waarop per vak gekozen kan worden uit twee niveaus: een wat eenvoudiger (het z.g. C-niveau) en een wat moeilijker (het z.g. D-niveau). Bij het LBO bestaat de mogelijkheid om zo'n gedifferentieerd examen af te leggen al langer: dat schooltype kent de z.g. A-, B- en C-niveaus. Het is de bedoeling dat MAVO C overeenkomt met LBO C. In het MAVO krijgt de leerling een algemene opleiding. Men wordt in het MAVO dus niet voorbereid op beroepsuitoefening. Of anders gezegd: met een MAVO-diploma kun je geen geschoolde arbeid verrichten. Hetzelfde geldt trouwens ook voor een HAVO-gediplomeerde. (HAVO: hoger algemeen voortgezet onderwijs, vijfjarige opleiding.) Zowel een MAVO-er als een HAVO-er doet er dus verstandig aan verder te studeren. Een MAVO-er kan verder studeren door toelating te vragen tot de vierde klas van het HAVO. Hij of zij krijgt dan echter alweer algemeen voortgezet onderwijs. Op vele MAVO-scholen krijgen de leerlingen daarom de raad verder te studeren op een school voor middelbaar beroepsonderwijs (MBO). Een HAVO-er kan verder studeren door toelating te vragen tot de vijfde klas van het atheneum, waar voorbereidend wetenschappelijk onderwijs (VWO) wordt gegeven. Ook dat onderwijs leidt echter niet op voor beroepsuitoefening. Daarom proberen veel HAVO-ers toelating te krijgen tot een school voor hoger beroepsonderwijs (HBO). Het voorbereidend wetenschappelijk onderwijs (VWO) omvat het atheneum en het gymnasium. Het enige verschil tussen beide onderwijssoorten is dat op het gymnasium Grieks en Latijn worden onderwezen en op het atheneum niet. De VWO-opleiding duurt zes jaar. Men doet examen in zeven vakken. Met het VWO-diploma in de hand zal men nog moeten studeren als men geschoolde arbeid wenst te verrichten. De meest voor de hand liggende keus is het wetenschappelijk onderwijs. Toch wordt die keus lang niet altijd gedaan. Vele VWO-ers blijken te kiezen voor een iets kortere opleiding binnen het hoger beroepsonderwijs.

Het beroepsonderwijs

Het beroepsonderwijs omvat het lager beroepsonderwijs (LBO), het middelbaar beroepsonderwijs (MBO), het hoger beroepsonderwijs (HBO) en het beroepsbegeleidend onderwijs (BBO). Bij elkaar zijn er binnen het beroepsonderwijs een ongelooflijke hoeveelheid soorten opleidingen. Toch blijken er voor nogal wat leerlingen opleidingen te ontbreken. Met andere woorden: niet iedere leerling kan binnen het beroepsonderwijs een opleiding vinden die bij hem of haar past. Bovendien blijken de verschillende opleidingen ook niet zo goed bij elkaar aan te sluiten. Allemaal redenen om te bezien of en hoe beroepsonderwijs verbeterd en vernieuwd kan worden. Voor het LBO zijn we daar al een eind mee op weg. Voor het MBO zijn er wel plannen en projecten, maar het eigenlijke werk moet nog beginnen. Zeker is al wel dat de vernieuwing van alleen al het MBO een gigantische operatie zal worden, vergeleken waarbij de Mammoetwet slechts een peuleschilletje was.

Het lager beroepsonderwijs

Het lager beroepsonderwijs omvat de scholen voor lager technisch onderwijs (LTS), de scholen voor lager huishoud- en nijverheidsonderwijs (LHNO), de scholen voor lager economisch en administratief onderwijs (LEAO), de scholen voor lager middenstandsonderwijs (LMO) en de scholen voor lager landbouwonderwijs (LLO). Alle LBO-opleidingen zijn inmiddels vierjarig. Er is een tweejarige brugperiode waarin het onderwijs algemeen van aard is. In de laatste twee jaar komen naast de algemene vakken de beroepsvakken in algemene zin aan de orde. In het LBO vindt derhalve geen beroepsopleiding plaats. We zeggen meestal dat het nieuwe LBO beroepsoriënterend is. Het LBO is veralgemeniseerd. Er is hard gewerkt om het LBO te verbeteren. De leerlingen kiezen niet alleen een vakkenpakket voor het eindexamen, maar kunnen bovendien voor ieder vak nog een keuze doen uit 3 niveaus of moeilijkheidsgraden. We dienen diep respect te hebben voor de leraren van het LBO die al deze veranderingen en vernieuwingen op de een of andere wijze weten op te vangen en uit te voeren. Het LBO leidt niet op voor beroepsuitoefening. Dat betekent dat de LBO-leerling nog verder zal moeten studeren als hij geschoolde arbeid wil verrichten. De echte goede leerling kan daarvoor terecht binnen het MBO. Voor de overgrote meerderheid is dat echter niet weggelegd. Dat is een van de belangrijkste redenen om ook het MBO te gaan vernieuwen. Wie niet naar het MBO kan, is aangewezen op het leerlingwezen. Dat wil zeggen dat hij of zij een werkgever moet vinden waarmee een leerovereenkomst wordt afgesloten. Het is de bedoeling dat hij of zij dan 3 dagen per week werkt en 2 dagen per week beroepsbegeleidend onderwijs volgt. Vanuit het parlement is grote druk op de regering uitgeoefend om ook voor deze jongeren volledig dagonderwijs mogelijk te maken. Het ontbreken van volledig dagonderwijs voor de desbetreffende groep jongeren werd aangeduid als 'het gat in de mammoet'. Om dat gat te vullen, zijn in 1979 een aantal projecten Kort Middelbaar Beroepsonderwijs gestart (KMBO). Het gaat daarbij om 2-jarige beroepsopleidingen. Helaas blijken deze opleidingen tamelijk kostbaar te zijn, waardoor integrale invoering van het KMBO vooralsnog onmogelijk lijkt, hoe graag men dat ook zou willen. Een knellend probleem in het LBO is de slechte motivatie van de leerlingen. Ze hebben er vaak zo weinig zin in. Ze balen van de school. Men denkt dat dat komt doordat het LBO vaak als restonderwijs fungeert. 'Als je niet naar de MAVO kan, dan maar naar het LBO'. De keuze voor het LBO kan daardoor een negatieve keuze zijn. We zullen er alles aan moeten doen om te zorgen dat dat verandert. Het LBO is de school voor de praktisch ingestelde leerling. Bij alle lessen zal dus ingespeeld moeten worden op de praktische begaafdheden van de leerlingen. In onderwijskundig opzicht zal er daarom ook nog wel wat moeten veranderen. Belangrijk is voorts dat iedere LBO-leerling weet dat hij de kans krijgt om echt goed een beroep te leren. De vorming van scholengemeenschappen LBO/LBO kan voor de leerlingen ook hele aantrekkelijke gevolgen hebben. Ze krijgen dan immers meer keuzemogelijkheden. Een grote moeilijkheid is echter de grote verschillen in het onderwijs op de verschillende schooltypen van het LBO. Op dit moment probeert men het onderwijs in de onderbouw wat op elkaar af te stemmen. Men noemt dat harmonisatie binnen het LBO-onderwijs. Zelfs deze harmonisatie blijkt echter al heel moeilijk te gaan. De vorming van scholengemeenschappen LTS/LHNO blijkt nog het gemakkelijkst te gaan. De resultaten zijn vaak verbluffend. De jongens van de LTS en de meisjes van het LHNO blijken het goed met elkaar te kunnen vinden. De jongens vinden het leuk om wat te koken en de meisjes vinden het fijn om bezig te zijn met techniek. Vaak hebben de leerlingen een gunstige invloed op elkaar. Je kan het aan de sfeer proeven. Al met al is er in het LBO nogal wat aan de hand.

Het middelbaar en het hoger beroepsonderwijs

In het MBO en het HBO vinden de echte beroepsopleidingen plaats. De soorten opleidingen zijn te talloos om op te noemen. Toch ontbreken er ook nog opleidingen. Binnen het MBO staat ons een gigantische operatie te wachten. Het is reeds gezegd. Maar ook binnen het HBO moet het een en ander gebeuren. De aansluiting met het HAVO is verre van ideaal. En er zal een grotere samenhang moeten komen met het wetenschappelijk onderwijs. Het MBO, maar vooral het HBO wordt geteisterd door het probleem van de toelatingsbeperkingen. Vele duizenden studenten die tot het HBO toegelaten zouden willen worden moeten afgewezen worden, omdat er voor hen geen plaats is. Te lang heeft de overheid nagelaten aan dat probleem iets te doen. Het beroepsonderwijs behoort bijna geheel tot het bijzonder onderwijs. Dat maakt dat de overheid ook betrekkelijk weinig mogelijkheden heeft om het beroepsonderwijs voorschriften te geven. Als we vinden dat de capaciteit van het beroepsonderwijs uitgebreid moet worden, dan zou daar dan ook een taak kunnen liggen voor de overheid. Met andere woorden: Waarom zouden het rijk of de gemeentes niet zelf een aantal scholen voor middelbaar en hoger beroepsonderwijs stichten?

Het wetenschappelijk onderwijs

VWO-leerlingen kunnen doorstuderen op een universiteit of hogeschool. We hebben slechts één gemeentelijke universiteit (Amsterdam). Alle andere instellingen voor wetenschappelijk onderwijs zijn bijzonder of worden door het rijk bestuurd. In de praktijk werken alle universiteiten en hogescholen heel goed samen. Gezamenlijk probeert men de problemen op te lossen: er zijn toelatingsbeperkingen (numerus fixus), de studies duren te lang, en het wetenschappelijk onderwijs is te kostbaar. Eigenlijk maakt het niet zoveel uit wie de instellingen voor wetenschappelijk onderwijs beheert en bestuurt, omdat de samenwerking goed is. En omdat ieder in dezelfde mate gebonden is door de voorschriften van de wetgever. Eigenlijk zijn alle universiteiten en hogescholen even vrij. Of onvrij.

De volwasseneneducatie

Ons onderwijs kent al sinds geruime tijd avondonderwijs, waar volgens de regelgeving van de Wet op het Voortgezet Onderwijs volwassenen onderwijs kunnen volgen om een diploma voor MAVO, HAVO of VWO te behalen. Avondberoepsonderwijs ontbreekt helaas vrijwel geheel. Omdat veel volwassenen, vooral vrouwen, moeilijkheden ondervinden om 's avonds tijd vrij te maken om naar school te gaan, kennen we sinds een aantal jaren het z.g. dag/avondonderwijs. Avondonderwijs dus dat merkwaardigerwijze overdag gegeven wordt. De bekende moedermavo's vallen daaronder. De laatste tijd is de aandacht gevallen op het probleem van het analfabetisme. Een vrij omvangrijke groep volwassenen blijkt geheel of gedeeltelijk analfabeet te zijn. Voor hen zijn de z.g. alfabetiseringscursussen gestart die door CRM gefinancierd worden. De alfabetiseringscursussen vinden meestal overdag plaats. Volwassenen blijken voorts grote behoefte te hebben aan mogelijkheden tot scholing of bijscholing in de sfeer van beroepsuitoefening. Daartoe bestaan mogelijkheden in de Centra voor Vakopleidingen die door het ministerie van sociale zaken gefinancierd worden. Daarnaast is SoZa gestart met een aantal projecten Beroepskwalificerende Educatie, waarin men op eenvoudig niveau tot beginnend beroepsuitoefenaar kan worden opgeleid. De scholingsmogelijkheden die SoZa biedt, vinden meestal overdag plaats. Streekscholen die oorspronkelijk bedoeld zijn voor het beroepsbegeleidend onderwijs aan gedeeltelijk-leerplichtige en niet-leerplichtige jongeren, gaan er overigens ook steeds meer toe over om avondcursussen aan volwassenen te geven. De streekscholen vallen onder het regime van de Wet op het Leerlingwezen en dat betekent dat voor de dagcursussen mensen die ouder zijn dan 27 jaar niet toegelaten kunnen worden. Gezien de grote behoefte die er is bij volwassenen overdag deel te nemen aan beroepsopleidingen mag gehoopt worden dat de Wet op het Leerlingwezen gewijzigd zal worden in die zin dat de bovengrens van 27 jaar zal vervallen.

Globale ontwikkelingen in het beleid

Het beleid van de overheid heeft de laatste 10 à 20 jaar tot heel belangrijk doel gehad de kansen in het onderwijs eerlijker te verdelen. Omstreeks 1960 had wetenschappelijk onderzoek namelijk aangetoond dat die kansen heel onrechtvaardig verdeeld waren. Wat bedoelen we daarmee? We zullen trachten het uit te leggen. Stel, je hebt twee kinderen met ongeveer gelijke begaafdheden. De vader van het ene kind is professor en de vader van het andere kind is perronveger. Het onderzoek toonde aan dat het kind van de professor een véél grotere kans had om op de universiteit te komen dan het kind van de perronveger. Dat laatste kind had een heel grote kans ergens in het onderwijs te blijven steken, vast te lopen. Let wel: we spreken hier over kansen. Niet alle kinderen van professoren gingen op de universiteit studeren. Maar de kans daarop was wel erg groot. En het is niet zo dat er op de universiteit geen enkel kind van een perronveger studeerde. Maar de kans daarop was wel klein. De kansen die een kind in het onderwijs had, bleken dus heel sterk samen te hangen met het milieu waar het kind uit kwam. We zeggen: de kansen in het onderwijs zijn milieugebonden. Zoiets is natuurlijk erg onrechtvaardig. Alle politieke partijen waren het er dan ook over eens dat we moesten proberen daarin verandering te brengen. Het probleem is alleen hoe je het moet aanpakken. De Mammoetwet moet gezien worden als een poging om die kansen eerlijker te verdelen. De behandeling in het parlement heeft wéken geduurd. Wie het verslag leest, zal merken hoe grondig er toen (in 1960) over ons onderwijs is gesproken. Het onderwijs is sindsdien in de belangstelling gebleven. De aandacht ging al heel snel ook uit naar het kleuter- en lager onderwijs. Zou het niet zo kunnen zijn dat verbetering of vernieuwing van het kleuter- en lager onderwijs nog belangrijker is dan van het voortgezet onderwijs, ging men zich afvragen. Opgemerkt werd dat als een kind slechts een kleine woordenschat heeft, het slecht begrijpt wat de onderwijzer zegt. Zo'n kind verkeert reeds in een achterstandsituatie als het op de kleuterschool zit. We spreken in dit verband wel eens van kansarme kinderen. Het tekort aan woordenschat maakt immers dat het kind vaak de grootste moeite heeft om de lessen te volgen Zo'n kind raakt steeds verder achter, omdat het zich niet aan het onderwijs kan aanpassen. Met alle nare gevolgen voor het kind dat in zo'n situatie verkeert. Zou het daarom niet wijs zijn het basisonderwijs zo te verbeteren en te vernieuwen dat het kind met achterstanden mogelijkheden krijgt die in te halen? Als het nou maar zo was dat het tekort aan woordenschat de enige moeilijkheid was, zou er gemakkelijk wat aan te doen zijn. In werkelijkheid zit het probleem van de kansarmoede echter veel dieper. Het heeft namelijk alles te maken met de omstandigheden thuis. En met de vraag óf en in hoeverre de ouders in staat zijn hun kinderen te helpen en te steunen. In het onderwijs zou daarom in de eerste plaats meer gelet moeten worden op de persoonlijke omstandigheden en mogelijkheden van elk kind. Dat was de eerste lijn waarlangs naar verbetering gezocht zou gaan worden. Het onderwijs zou zich meer bij de leerlingen moeten aanpassen. Om de kansarme kinderen meer kansen te geven. Daarnaast ging men zich ook afvragen of in het onderwijs wel altijd aan de juiste dingen aandacht werd gegeven. Om een paar voorbeelden te noemen: - Zou het niet wijs zijn als leerlingen van het algemeen voortgezet onderwijs ook hun handen leren gebruiken? - Wat is belangrijker: dat je alle jaartallen van de 80-jarige oorlog kent of dat je begrijpt waarom er oorlog gevoerd werd? - Moeten kinderen in de basisschool leren een brief zonder taalfouten te schrijven of is het misschien belangrijker dat ze precies weten te vertellen wat ze denken? Om dit soort vragen te beantwoorden, moet je eerst weten wat we eigenlijk met het onderwijs willen. Zo ongeveer weten we dat inmiddels wel te omschrijven. Onze leerlingen zouden moeten leren hun hoofd en hun handen te gebruiken; en hun hart. Maar ook moeten ze leren zelf beslissingen te nemen, verantwoordelijkheid te dragen, eigen keuzen te maken. We willen graag dat ze mondige mensen worden, zeggen we dan. En alweer is het probleem hoe je het moet aanpakken. De discussies over het onderwijs en de belangstelling daarvoor werden nog heviger en heftiger nadat Van Kemenade in 1973 minister van onderwijs werd. In een stroom van nota's heeft hij allerlei gedachten en plannen op tafel gelegd. De belangrijkste nota was de zogenaamde Contourennota. In die nota werd een volledig plan gegeven voor een toekomstig onderwijsbestel, zoals Van Kemenade dat zag. Lang niet iedereen was het met zijn plan eens. De kwestie van de middenschool doet nog steeds veel stof opwaaien. We komen daar nog wel op terug. Op dit moment is het echter belangrijk goed in de gaten te houden dat het in feite om een paar zaken gaat die vrijwel iedereen belangrijk vindt: - eerlijke kansen; - hoofd, hart én handen; - mondigheid. Hier gaat het steeds om bij alle verandering en vernieuwingen in het onderwijs. Onverschillig of we over het rijksbeleid of over het gemeentelijk beleid spreken.

Het rijksbeleid

Globaal zou je kunnen zeggen dat het rijksbeleid de afgelopen jaren op twee sporen heeft gezeten: 1) de totale vernieuwing van ons onderwijsstelsel; 2) de verbetering van het huidige onderwijs. Soms kruisten deze sporen elkaar, maar dat is nu niet zo belangrijk. Het eerste spoor zou uiteindelijk moeten leiden naar de nieuwe basisschool voor alle kinderen van 4 tot 12 jaar en een middenschool voor alle leerlingen van 12 tot 15 of 16 jaar. Experimenten met deze nieuwe onderwijssoorten werden in gang gezet. Innovatiecommissies werden aan het werk gezet. Het tweede spoor was wat bescheidener van opzet. Langs dit spoor werd toch ook wel het een en ander bereikt dat de moeite waard is, zoals: - in het kleuter- en lager onderwijs werden de klassen kleiner; - de leerplicht werd verlengd tot 10 jaar volledig dagonderwijs, plus 1 jaar onderwijs gedurende 2 dagen per week; - de LBO-opleidingen werden 4-jarig; - het rijk ging bijdragen in de kosten van het schooladvieswerk; - lagere scholen met veel leerlingen die in achterstand verkeren kregen geld om extra onderwijzers te kunnen aanstellen; - er werd een beleid in gang gezet om leerlingen afkomstig uit het buitenland (van gastarbeiders) en uit Suriname een speciale opvang te geven; - de positie van het MAVO werd verbeterd; - een aantal commissies werden aan het werk gezet om te bezien welke verbeteringen er in het voortgezet onderwijs wenselijk zouden zijn; - er werd een Stichting Leerplanontwikkeling (SLO) opgericht waar de scholen hulp kunnen vragen bij het maken van nieuwe leerplannen. Deze opsomming geeft zeker niet alles weer dat het rijk de laatste jaren voor het bestaande onderwijs heeft gedaan. Ook blijkt er niet uit hoeveel moeite de leerkrachten zelf steeds weer besteden aan verbetering van het onderwijs, of de schoolbesturen. Bij de verbetering van het bestaande onderwijs is veel aandacht gegeven aan het kleuter- en basisonderwijs. We zeggen dat zo: het kleuter- en lager onderwijs hebben de hoogste prioriteit.

Wetgeving

De afgelopen jaren is er een aantal belangrijke onderwijswetten tot stand gekomen. Genoemd werden reeds de Wet op het Basisonderwijs en de Wet op de Medezeggenschap in het Onderwijs. Een zeer belangrijke wet is voorts de z.g. Twee-fasenwet die een geheel nieuwe structuur geeft aan het wetenschappelijk onderwijs. De verwachting is dat de Twee-fasenwet sterk kostenbesparend zal werken. Op stapel staan op dit moment o.a. een nieuwe wet op het HBO, een wet voor de volwasseneneducatie, een wet die de middenschoolexperimenten zal regelen en een wet ten behoeve van het onderwijsvoorrangsbeleid. Onderwijsvoorrangsbeleid wil zeggen dat bij het kiezen van prioriteiten voorrang gegeven wordt aan leerlingen die in achterstandsituaties verkeren. (In het algemeen gaat het daarbij om kinderen afkomstig uit sociaal zwakke milieus, kinderen afkomstig uit het buitenland en meisjes.) Ten behoeve van deze groepen leerlingen zijn de laatste jaren tal van maatregelen genomen. De huidige bewindslieden (Van Kemenade, Hermes en Deetman) willen daar nu een wet aan ten grondslag leggen, zodat het tamelijk vrijblijvende karakter van de maatregelen zal plaatsmaken voor een situatie waarin schoolbesturen weten wat hun rechten (en plichten!) zijn. Een probleem bij de onderwijswetgeving is dat het zoveel tijd kost, voordat een wet tot stand is gekomen. Dit hangt samen met de zeer ingewikkelde procedures die gevolgd moeten worden. Het gevolg is echter ten eerste dat onderwijswetgeving bij de maatschappelijke ontwikkelingen dreigt achter te blijven en ten tweede dat het nauwelijks mogelijk is binnen één kabinetsperiode (van vier jaar) belangrijke onderwijswetten tot stand te brengen. Vooral dit laatste is een groot probleem. Kabinetswisselingen gaan in ons land immers vaak gepaard met andere coalities, waardoor eerder gemaakte regeerafspraken op losse schroeven komen te staan. Een en ander werkt echter verlammend op de wetgevende arbeid; het zal daarom noodzakelijk zijn om te zoeken naar eenvoudiger procedures waardoor de wetgeving in kortere tijd tot stand zal kunnen komen.

Financiering

De financiering van het onderwijs is een levensgroot probleem. De totale uitgaven voor onderwijs bedragen op dit moment ongeveer 23 miljard gulden. Van die 23 miljard gulden wordt ongeveer 85% besteed aan personeelskosten. Je zou kunnen zeggen: bijna alles dat in het onderwijs gebeurt, is het werk van mensen die daarvoor betaald moeten worden.

Arbeidsplaatsen

Op dit moment zijn er twee dingen aan de hand. Ten eerste worden er veel minder kinderen geboren dan een aantal jaren geleden. Minder geboorten betekent minder leerlingen. En minder leerlingen betekent minder leerkrachten, omdat er een vaste verhouding is tussen het aantal leerlingen en het aantal leerkrachten. Er is uitgerekend dat de vermindering van het aantal leerlingen tot gevolg helft dat er over enkele jaren voor ongeveer 50.000 leerkrachten geen werk meer zal zijn. Ten tweede zal de overheid haar uitgaven moeten matigen. Ook onderwijs moet daar een bijdrage aan leveren. Dat lijkt onvermijdelijk, vooral ook omdat ± 20% van alle uitgaven van het rijk naar het onderwijs gaat. Bezuinigingen bij onderwijs betekenen echter altijd verlies van arbeidsplaatsen. Alles bij elkaar is de werkgelegenheid bij het onderwijs op dit moment een heel groot probleem dat nauwelijks oplosbaar lijkt. Iedere oplossing kost immers geld. En dat is er nu juist niet. Het lijkt derhalve vrijwel onontkoombaar dat de leerkrachten gevraagd zal worden eraan te willen meewerken dat hun arbeidstijd verkort wordt (met inlevering van loon), waardoor meer mensen aan de slag gehouden kunnen worden. De minister zal daarover met de vakorganisaties overeenstemming moeten bereiken. We achten het niet uitgesloten dat een dergelijke overeenstemming bereikt wordt, mede gezien het feit dat de onderwijsvakorganisaties zelf op dat punt ook reeds een aantal plannen gelanceerd hebben.

Een andere financiering van het onderwijs?

Eerder is al ter sprake gekomen dat er nagedacht wordt over een andere manier om het onderwijs te financieren. Het gaat daarbij om een andere wijze van uitwerking van de financiële gelijkstelling tussen openbaar en bijzonder onderwijs. Iedere school zou in het nieuwe systeem juist dat moeten krijgen wat die bepaalde school nodig heeft om goed onderwijs te kunnen geven. In het nieuwe stelsel zal dus rekening gehouden kunnen worden met bijzondere omstandigheden van de school of de leerlingen. Een oud gebouw of veel buitenlandse leerlingen bijvoorbeeld. Dit is makkelijker gezegd dan gedaan. Er is een speciale commissie (de zogenaamde commissie-Londo) aan het werk gezet om zo'n systeem te bedenken. De commissie heeft inmiddels een rapport uitgebracht. Helaas zal uitvoering daarvan veel extra geld kosten en dat is er niet, het is reeds eerder gezegd.

De schoolbegeleidingsdiensten

De schoolbegeleidingsdiensten worden tot nu toe bijna helemaal door de gemeentes betaald. Een aantal jaren geleden is al afgesproken dat het rijk die financiering zal overnemen. Daar zal een wettelijke regeling voor nodig zijn. Een probleem is nu hoe de regeling eruit moet zien. Wat is namelijk het geval? Oorspronkelijk was er het plan om het land in regio's te verdelen. In iedere regio zou dan één schoolbegeleidingsdienst moeten komen ten behoeve van openbare én bijzondere scholen. Er zijn trouwens al veel schoolbegeleidingsdiensten waarin openbaar en bijzonder onderwijs samenwerken. Desondanks heeft men vanuit het bijzonder onderwijs bezwaren gemaakt tegen deze plannen. Men vond dat de schoolbegeleidingsdiensten zich op allerlei wijzen konden bemoeien met de inrichting van het onderwijs En dat daarom het bijzonder onderwijs eigen schoolbegeleidingsdiensten zou moeten kunnen hebben. Niet helemaal onredelijk. Het ziet er naar uit dat de scholen geld zullen krijgen voor het schoolbegeleidingswerk (naar rato van het aantal leerlingen) en dat de scholen in principe zelf mogen bepalen met welke dienst ze willen samenwerken. Overigens heeft staatssecretaris Hermes (die de schoolbegeleidingsdiensten in zijn portefeuille heeft) laten weten dat hij vond dat de schoolbegeleidingsdiensten te vaak taken uitvoeren die eigenlijk door de onderwijzers gedaan zouden moeten worden. Hij heeft in dit verband gesproken van wildgroei van de schoolbegeleidingsdiensten. Het lijkt daarom voor de hand te liggen dat de definitieve financieringsregeling van de schoolbegeleidingsdiensten ook zal aangeven wat de taak van deze diensten zal zijn. Te hopen valt dat de staatssecretaris daarvoor de moed zal hebben.

De structuur van het voortgezet onderwijs

Van Kemenade had in de Contourennota aangekondigd dat hij de structuur van het onderwijs wilde vereenvoudigen. Basisschool, middenschool bovenschool, hoger en wetenschappelijk onderwijs. Door middel van experimenten zou uitgezocht worden hoe die nieuwe onderwijssoorten eruit zouden moeten zien. Het spreekt vanzelf dat voor zo'n belangrijke verandering van het onderwijsstelsel het parlement de beslissende stem heeft. Van Kemenade was dan ook van plan om na 1980 met wetsvoorstellen te komen. Inmiddels waren er in allerlei kringen grote bezwaren gerezen tegen de plannen voor een middenschool en bovenschool. De belangrijkste zorg was dat in het nieuwe stelsel niet iedere leerling de kans zou krijgen al zijn eigen begaafdheden te ontplooien. Voorts waren er bezwaren tegen het voornemen dat de middenschool de enige school zou zijn voor alle 12-16-jarigen. Het ontbreken van elke keuzemogelijkheid na de basisschool was voor vele mensen aanleiding om de plannen van Van Kemenade bij voorbaat af te wijzen. De discussie tussen voor- en tegenstanders van de middenschoolgedachte die in het midden van de zeventiger jaren een hoogtepunt (of juist dieptepunt?) bereikte, werd met ongemene felheid gevoerd. Het gevolg was een polarisatie tussen partijen die ongebruikelijk was voor onderwijsdebatten en die bepaald ook niet in het belang van het onderwijs genoemd mag worden. De opvolger van Van Kemenade, Pais, heeft getracht de strijdende partijen te verzoenen door met een soort tussenvoorstel te komen in het Ontwikkelings Plan Voortgezet Onderwijs (OPVO). Het OPVO werd in de Tweede Kamer echter door alle partijen gekraakt. Inmiddels gingen de ontwikkelingen in de scholen echter gewoon door. Scholengemeenschappen werden breder in die zin dat ze meer schooltypen omvatten, in veel scholengemeenschappen werd de brugklas meer heterogeen van samenstelling en werd het brugjaar verlengd tot een brugperiode van enkele jaren. Al met al een ontwikkeling die in de richting van de middenschoolidee gaat. Toen Van Kemenade dan ook, nadat hij voor de tweede keer minister geworden was, binnen zeer korte tijd in de discussienota 'Voortgezet Basis Onderwijs' nieuwe plannen op tafel legde voor een middenschool die min of meer aansloten bij de in gang gezette ontwikkelingen in de scholen, bleek al spoedig dat deze voorstellen in elk geval bespreekbaar lijken. Het is de bedoeling dat de nieuwe plannen gedurende een periode van één jaar in een soort brede maatschappelijke discussie door o.a. ouders en onderwijsgevenden besproken worden. De commentaren die deze discussie zal opleveren, zullen ongetwijfeld leiden tot bijstelling van de plannen. Vermoedelijk zal het parlement dan rond 1985 definitieve besluiten nemen over de structuur van het voortgezet onderwijs. De eventuele invoering van het voortgezet basisonderwijs zal, volgens de huidige plannen, vervolgens zeer geleidelijk geschieden.

Integratie kleuter- en basisonderwijs

Als je vier jaar bent, mag je naar de kleuterschool. Niet eerder. Als je zes jaar bent, moet je naar de lagere school. Wie jonger is dan zes mag niet naar de lagere school. We zeggen: de toelating tot het kleuter- en lageronderwijs is gekoppeld aan de kalenderleeftijd. Vanuit het kind gezien is dat heel raar. Immers niet alle kinderen ontwikkelen zich precies even snel. Elk kind zou eigenlijk naar de lagere school moeten kunnen gaan op het moment dat het er zelf aan toe is. Met elkaar zijn we het al sinds jaren eens dat er een nieuwe basisschool moet komen, waarin kleuter- en lagere school samengaan. Integratie van kleuter- en lager onderwijs noemen we dat. In de al eerder genoemde Wet op het Basis Onderwijs is deze integratie - op papier - geregeld. Deze wet is in feite het sluitstuk van jarenlange discussies en ontwikkelingen die in de scholen zelf op gang zijn gebracht. In tegenstelling tot de discussies over het voortgezet onderwijs bleek er over het nieuwe basisonderwijs weinig verschil van mening te zijn. Dat betekent echter nog niet dat de invoering geen problemen zal geven. Alleen al de gebouwensituatie bezorgt veel schoolbesturen bij voorbaat grijze haren! Intussen wordt er al druk geëxperimenteerd met het nieuwe basisonderwijs. In de praktijk blijkt het niet altijd gemakkelijk om koppels te vormen van een kleuter- en een lagere school. In nieuwbouwwijken geeft dat weinig problemen, omdat men daar de laatste jaren al steeds bij elke nieuwe lagere school gelijk een kleuterschool heeft gebouwd. Men is daar reeds gewend om samen te werken, naar elkaar te luisteren en met elkaar rekening te houden. In oudere wijken is dat echter lang niet het geval. Er zit ook nog een menselijk probleem aan de invoering van de nieuwe basisschool. Het gaat daarbij om de vraag wie het hoofd zal worden van de school. Zal dat de hoofdleidster zijn van de kleuterschool of het hoofd van de lagere school? De kleuterleidsters vrezen het ergste. Uit ervaring weten ze bovendien dat bij het lager onderwijs het aantal vrouwelijke schoolhoofden in geen enkele verhouding staat ten opzichte van het aantal vrouwelijke leerkrachten. Al met al zullen er nog veel organisatorische moeilijkheden overwonnen moeten worden voordat het nieuwe basisonderwijs geheel zal zijn ingevoerd.

Onderwijs en emancipatie

In het voorgaande hebben we al een aantal malen gesproken over de kansen in het onderwijs. Bezien we de schoolresultaten, dan moeten we helaas constateren dat meisjes tot nu toe altijd minder kansen hebben dan jongens. Het aantal meisjes dat op 16-jarige leeftijd de school zonder diploma verlaat, is tweemaal zo groot als het aantal jongens. Op de universiteiten daarentegen studeren veel minder meisjes dan jongens. Meisjes kiezen nog steeds voor onderwijs in de huishoudelijke en verzorgende sector, jongens daarentegen voor technisch onderwijs en ze staan daardoor maatschappelijk veel sterker. Examenpakketten van meisjes zijn vaak 'pretpakketten' waar je weinig mee kunt doen, jongens daarentegen kiezen voor vakken als wiskunde en natuurkunde wat een uitstekende basis is voor verdere studie. Aan de vorige bewindsman, Pais, komt de eer toe de aandacht gevestigd te hebben op de problematiek van kansen van meisjes in het onderwijs. Hij heeft vervolgens een beleid in gang gezet dat beoogde meisjes meer en betere kansen te geven. Dat beleid had vooral betrekking op het beroepsonderwijs en had ten doel meisjes een betere voorbereiding te geven op beroepsuitoefening. Veel aandacht werd ook gegeven aan de voorlichting van meisjes. Toch blijven er vragen knagen. Bijvoorbeeld de vraag waarom meisjes zo veel minder dan jongens kiezen voor vakken als wiskunde en natuurkunde. Zouden meisjes dommer zijn dan jongens of zouden deze vakken te weinig 'vrouw-vriendelijk' zijn, vroegen sommigen zich af. In een recent verschenen proefschrift wordt met dergelijke vragen afgerekend. Aangetoond wordt dat meisjes minder kansen hebben dan jongens, omdat ouders en leerkrachten er bij voorbaat van uitgaan dat meisjes anders geaard zijn en andere capaciteiten hebben dan jongens. en de wijze waarop leerkrachten met meisjes omgaan, schuilt een verwachtingspatroon dat sterk rolbevestigend blijkt te werken. Het zal derhalve nodig zijn in de opleiding van leerkrachten, schooldekanen en leerlingbegeleiders aandacht te geven aan de wijze waarop meisjes benaderd worden. Schoolbesturen (en dus ook gemeenteraadsleden!) zullen van hun kant nauwgezet de schoolresultaten moeten volgen van de leerlingen die aan hun hoede zijn toevertrouwd. Het gaat daarbij niet alleen om de houding van de leerkrachten, maar o.a. ook om de inhoud van schoolboekjes, de taakverdeling binnen de school en de voorlichting aan ouders en leerlingen!

Onderwijs aan culturele minderheden

In de zestiger en zeventiger jaren was er in ons land een groot tekort aan arbeidskrachten. Uit landen als Turkije en Marokko werden in die jaren veel gastarbeiders naar Nederland gehaald. De verwachting was dat deze zich tijdelijk in Nederland zouden vestigen, in de praktijk bleek dat echter niet het geval te zijn. Men liet uit het land van oorsprong zijn gezin overkomen en vestigde zich permanent in ons land. In dezelfde periode kwamen voorts een groot aantal mensen uit Suriname naar Nederland die zich hier eveneens blijvend vestigden. Het gevolg van een en ander is dat thans in het onderwijs een flink aantal leerlingen verblijven die uit het buitenland afkomstig zijn. We spreken in dit verband van culturele minderheden. Het gaat immers om leerlingen die een totaal andere culturele achtergrond hebben dan Nederlandse kinderen. Het onderwijs staat bij de opvang van deze leerlingen voor immense problemen. Vaak spreken ze niet eens Nederlands. Het gaat om tientallen verschillende nationaliteiten. De verdeling over de scholen is zeer ongelijkmatig: in de vier grote steden maken de culturele minderheden ongeveer 25% van het leerlingenbestand van het lager onderwijs uit. Een percentage dat naar verwachting overigens nog zal groeien! Een bijkomend probleem vormen daarbij nog de meisjes die vaak vanaf hun 12de of 13de jaar thuis gehouden worden, omdat ze dan volgens hun eigen culturele achtergrond als volwassen beschouwd worden. Het beleid van de rijksoverheid is erop gericht te bevorderen dat de buitenlandse leerlingen enerzijds volledig in onze samenleving opgenomen worden, maar anderzijds de banden met de eigen cultuur niet verliezen. Het rijk stelt middelen beschikbaar voor de opvang van de buitenlandse leerlingen maar laat het in belangrijke mate aan de schoolbesturen over op welke wijze men de opvang wil regelen. In de ene gemeente blijkt men de problemen dan ook geheel anders aan te pakken dan in de andere. In zijn algemeenheid kan gezegd worden dat in de vier grote steden inmiddels veel ervaring en deskundigheid is opgedaan met betrekking tot het onderwijs aan culturele minderheden. Andere gemeenten zouden van die ervaring en deskundigheid kunnen profiteren. Vast staat dat als de rijksoverheid niet blijvend voldoende middelen ter beschikking stelt, het onderwijs de culturele minderheden niet zal kunnen opvangen. Wat de sociale en maatschappelijke gevolgen daarvan zouden zijn, laat zich gemakkelijk raden. Alleen al om dat te voorkomen zal aan het rijks- en gemeentelijk beleid voor buitenlandse leerlingen een hoge prioriteit gegeven dienen te worden.

Volwasseneneducatie

Heel veel volwassen mensen van nu hebben in hun jeugd in het onderwijs geen of te weinig kansen gehad. Velen van hen zijn zich daar heel erg bewust van. Zij willen een tweede kans op onderwijs hebben. Er zijn ook mensen die vinden dat ze in hun jeugd een verkeerde opleiding hebben gehad, dat ze hun kansen verkeerd hebben gebruikt. Ook zij vragen soms om een tweede kans. Met tweede-kansonderwijs wordt bedoeld onderwijs aan volwassenen. In plaats van tweede-kansonderwijs wordt ook wel gesproken over permanente educatie of levenslang leren; of over wederkerend onderwijs. Steeds gaat het daarbij om onderwijs, vorming en scholing voor volwassenen. Er heerst dus nogal wat spraakverwarring. Je kan je echter wel afvragen of de term tweede-kansonderwijs erg gelukkig is. Voor mensen die nog nooit een kans hebben gehad, gaat het namelijk niet om de tweede kans, maar pas om de eerste! Daarom zou wederkerend onderwijs wellicht een betere naam zijn. De mogelijkheden van het onderwijs aan volwassenen begonnen in ons land de aandacht te trekken toen bleek dat de open universiteit in Engeland in een geweldige behoefte voorzag. Wie zich bij de open universiteit liet inschrijven, kreeg via het televisiescherm regelmatig lessen en instructies te zien. Daarnaast was er een schriftelijke begeleiding en op regelmatige tijden persoonlijk contact tussen de studenten en de docenten. Het kenmerkende van de open universiteit is dus ten eerste dat de inschrijving open is, iedereen kan meedoen en ten tweede dat gelijktijdig gebruik gemaakt wordt van verschillende soorten hulpmiddelen bij het geven van de lessen. Al gauw werd echter duidelijk dat studeren bij de open universiteit alleen maar lukte als je al een behoorlijke opleiding had gehad. Met andere woorden: de open universiteit gaf wel tweede kansen, maar geen eerste kansen. Daarom is het de bedoeling dat we in Nederland niet alleen een open universiteit zullen gaan krijgen, maar ook een volledig stelsel van voorzieningen voor onderwijs, vorming en scholing voor volwassenen dat vergelijkbaar is met de voorzieningen voor de jeugd. We spreken in dit verband meestal van volwasseneneducatie. Het woord 'vergelijkbaar' is zojuist opzettelijk gebruikt. Het is namelijk niet de bedoeling dat de voorzieningen voor volwassenen een replica zullen zijn van die voor de jeugd. Volwassenen hebben er recht op anders benaderd te worden dan jongeren of, anders gezegd, de voorzieningen voor volwassenen zullen toegesneden moeten worden naar de mogelijkheden en de behoeften van henzelf. Bij het scheppen van voorzieningen voor volwassenen willen de huidige bewindslieden de prioriteit leggen bij de behoeften van de mensen met de grootste achterstanden, die in hun jeugd dus niet of nauwelijks verder zijn gekomen dan lager onderwijs. Het is overigens niet zo dat er op dit moment geen vormen van volwasseneneducatie bestaan. Integendeel, avondscholen, moedermavo's (dag/avondonderwijs), schriftelijke cursussen, centra voor vakopleidingen, volkshogeschoolwerk, vrijetijdscursussen, club- en buurthuiswerk, Teleac, schoolradio, schooltelevisie, vormingswerk, allerlei cursussen van particuliere organisaties: het zijn even zoveel mogelijkheden voor onderwijs, vorming en scholing voor volwassenen. Alleen, de meeste volwassenen zijn onbekend met de bestaande mogelijkheden. Dit komt mede doordat het geheel zo verbrokkeld en onoverzichtelijk is. Het zal dus in de eerste plaats nodig zijn meer samenhang te brengen in de bestaande voorzieningen, waardoor het geheel overzichtelijker wordt en beter toegankelijk. In veel gemeenten heeft men, vooruitlopend op een samenhangend beleid van de rijksoverheid, maar vast zelf de hand aan de ploeg geslagen. En heeft men in gezamenlijk overleg een zogenaamd educatief plan opgesteld. De bedoeling van zo'n plan is dat er orde geschapen wordt in de chaos van opleidingen en cursussen voor volwassenen. Ongeveer zoals we het hiervoor reeds uiteengezet hebben. Er kan dan in de gemeente een centraal punt komen waar ieder die wat leren wil, terecht kan voor informatie. Een goed educatief plan kan van grote waarde zijn. Enerzijds, omdat zichtbaar gemaakt wordt welke voorzieningen in een bepaalde gemeente ontbreken, anderzijds echter ook, omdat er een aansporende werking van uit kan gaan. Het kan de burgers stimuleren om mee te doen aan een of andere cursus of opleiding. Om iets speciaals te leren of gewoon om algemene ontwikkeling op te doen. Dat veel gemeenten zich grote inspanningen getroosten als het gaat om educatieve voorzieningen voor volwassenen, mag tot verheugenis stemmen. Het ontslaat de rijksoverheid echter niet van de plicht erop toe te zien dat er over het gehele land gespreid een voor ieder toegankelijk, samenhangend stelsel van voorzieningen komt. Zoals gezegd: er zijn al veel mogelijkheden, maar de samenhang ontbreekt. Daarnaast constateren we dat vele volwassenen behoefte hebben aan verdere scholing in de beroepssfeer, de mogelijkheden daartoe zijn tot op heden, helaas, in te geringe mate aanwezig. Een samenhangend stelsel van volwasseneneducatie zal ons inziens gebaseerd moeten zijn op de meest moderne middelen van informatieoverdracht. Een dergelijk stelsel zal zeer doelmatig en efficiënt kunnen functioneren. We verwachten daarvan een gunstige beïnvloeding van het jeugdonderwijs, dat als bijkomend belang kan gelden. Een dergelijk stelsel zal overigens niet alleen dienen om volwassenen een tweede kans te bieden op onderwijs, vorming en scholing, het zal vele jong-volwassenen ook een tweede weg kunnen bieden. Tweede weg in de zin dat men, nà de voltooiing van de leerplicht, een keuze zal kunnen maken tussen verdere studie in het reguliere jeugdonderwijs en verdere studie in het stelsel van volwasseneneducatie (al of niet gecombineerd met een baan). Een samenhangend stelsel van volwasseneneducatie kan alleen tot stand komen als daaraan een Wet op de Volwassenen Educatie ten grondslag ligt. En daar ligt nu juist het probleem. Onderwijs, vorming en scholing betreft namelijk het beleid van drie departementen: onderwijs en wetenschappen, CRM en sociale zaken (werkgelegenheid). Deze drie departementen hebben tot op heden een zo geheel verschillende visie op de regeling van de volwasseneneducatie aan de dag gelegd dat de weg naar een goede wetgeving volstrekt geblokkeerd werd. Het huidige kabinet heeft op dit punt echter een knoop doorgehakt, in die zin dat de minister voor onderwijs en wetenschappen project-minister is geworden voor de volwasseneneducatie. O_&_W zal dus het voortouw nemen. Dit geeft aanleiding tot de verwachting dat het kabinet binnen niet al te lange tijd met concrete voorstellen bij het parlement zal komen.

Vormingswerk

In 1900 werd in ons land de leerplicht ingevoerd voor 6- tot 12-jarigen. In 1950 waren we zo ver dat de leerplicht gold voor 6- tot 14-jarigen. Het lager beroepsonderwijs bestond in die dagen uit de ambachtschool voor jongens en de huishoudschool voor meisjes. Er werd op deze scholen heel weinig aan algemene vorming en ontwikkeling gedaan. In die omstandigheden is het vormingswerk voor jonge mensen min of meer vanzelf ontstaan. Uit eigen initiatief, van mensen die vonden dat veel jongens en meisjes op school te weinig algemene vorming en ontwikkeling hadden opgedaan om in de maatschappij goed uit de voeten te kunnen. Zo is het vormingswerk voor jonge mensen begonnen. Het was aanvankelijk een doorslaand succes. Vrijwillig lieten vele jongeren zich inschrijven voor cursussen van het vormingswerk. In de cursussen werd getracht aan te sluiten bij zaken waar de cursisten belang in stelden, de programma's hadden daarvoor veel ruimte. Toen bleek dat het vormingswerk in een behoefte voorzag, werd het opgenomen in de Leerplichtwet. Op dit moment is er een volledige leerplicht gedurende 10 jaar en een gedeeltelijke leerplicht van twee dagen per week voor 16-jarigen. In de zogenaamde twee-dagenprogramma's is het vormingswerk opgenomen. In de praktijk blijken echter vele jongeren niet aan hun gedeeltelijke leerplicht te voldoen. Het verzuim op de vormingsinstituten is schrikbarend hoog. De gemeente moet toezien op de naleving van de Leerplichtwet. De gemeente heeft echter weinig machtsmiddelen om het grote verzuim van gedeeltelijk leerplichtigen aan te pakken. In vele gemeenten laat men daarom de zaak maar op z'n beloop. Men doet er weinig of niets aan. Naast het vormingswerk voor gedeeltelijk leerplichtigen hebben we vormingswerk voor jonge volwassenen van 17 tot 27 jaar. Deze mensen kunnen vrijwillig op een cursus inschrijven. Het vormingswerk voor jong-volwassenen blijkt nog steeds in een geweldige behoefte te voorzien. Sommigen vragen zich naar aanleiding van de slechte ervaringen met de gedeeltelijke leerplicht af of we wel verstandig gehandeld hebben toen we het vormingswerk in de Leerplichtwet brachten. Een oordeel daarover is van belang, omdat er binnen en buiten het onderwijs nagedacht wordt over een verlenging van de volledige leerplicht tot het l7de of l8de jaar. Voor- en tegenstanders van zo'n verlenging zijn het er echter over eens dat je de leerplicht pas verder mag verlengen als je eerst gezorgd hebt voor goede onderwijsvoorzieningen. Waarmee bedoeld wordt: onderwijsvoorzieningen die door de leerlingen gewenst en gewaardeerd worden. De verwachting is dat de nieuwe korte beroepsopleidingen KMBO voor 16-18-jarigen in dat opzicht in een behoefte zullen voorzien. Zoals gezegd: de belangstelling voor het vormingswerk, zoals dat plaatsvindt in het kader van de Leerplichtwet, neemt sterk af. Enerzijds, omdat jongeren zich blijkbaar aan hun leerplicht onttrekken, anderzijds ook, omdat zeer veel jongeren (wellicht dank zij de slechte werkgelegenheidssituatie) kiezen voor een verdere opleiding binnen het volledig dagonderwijs. In de Nota Voortgezet Basis Onderwijs wordt overigens het beleidsvoornemen uitgesproken om de leerplicht met één jaar volledig dagonderwijs te verlengen. Als dat zou gebeuren, dan zou het vormingswerk buiten het leerplichtgebeuren gaan vallen. Aangenomen mag worden dat bepaalde aspecten van het vormingswerk opgenomen zullen worden in het onderwijs voor de oudere leerplichtige jeugd en dat het (vrijwillige) vormingswerk voor volwassenen een belangrijk element zal zijn in het toekomstige stelsel van volwasseneneducatie.

Gemeentelijk beleid

De gemeente heeft een aantal functies met betrekking tot het onderwijs, we zagen dat reeds: - de gemeente moet het algemeen belang dienen, en dient dus het belang van het openbaar én het bijzonder onderwijs te bevorderen; - de gemeente treedt op als bestuur van de openbare scholen; - de gemeente is het 'doorgeefluik' van het geld van het rijk voor het bijzonder onderwijs. De gemeente moet daarbij tevens zorgen dat de financiële gelijkstelling tussen openbaar en bijzonder onderwijs verwezenlijkt wordt. Voor de uitvoering van haar taken is de gemeente gebonden aan allerlei wettelijke voorschriften en bepalingen. Als de gemeente nu niet meer doet dan wat de wet voorschrijft, spreken we van een passief beleid. De gemeente heeft echter tal van mogelijkheden om actief het belang van het onderwijs te dienen. De laatste tijd zien we dat gelukkig steeds meer gebeuren. We zien hoe in talloze gemeenten dagelijks de uiterste inspanningen geleverd worden om te zorgen dat er goede schoolgebouwen zijn met voldoende leermiddelen. Dat gemeenten zich inspannen om kansarme leerlingen te helpen en te steunen. Extra leerkrachten in het basisonderwijs. Schooladviesdiensten. Schoolmaatschappelijk werk. De vorming van scholengemeenschappen. Het gebeurt allemaal in het belang van deze leerlingen. Het betrekken van de ouders bij het onderwijs, eveneens in het belang van de leerlingen. Overleg tussen bijzonder en openbaar onderwijs bevorderen, schoolbibliotheken, schoolartsen, schooltandartsen, schooltuinen. Onderwijsvernieuwing en verbetering in gang zetten. Enz. Allemaal zaken waar de gemeente actief in kan zijn. Als we het willen. Als we duidelijk maken dat we het willen. Daarom moeten we meedenken en meepraten over het onderwijs in onze gemeente; in een politieke partij bijvoorbeeld of in een oudercommissie, of gewoon door de wethouder van onderwijs eens een briefje te schrijven of de raadsleden. Ook dat is mogelijk.

Inhoud gemeentelijk beleid

In de verschillende onderwijswetten wordt een aantal taken opgedragen aan het gemeentebestuur (in dit geval de gemeenteraad en/of het college van burgemeester en wethouders). Daarnaast is er in de wetgeving ruimte voor een eigen gemeentelijk beleid, ofschoon dit meestal aan grenzen en voorwaarden is gebonden. In het gemeentelijk onderwijsbeleid vinden we altijd deze aspecten terug: wat moet het gemeentebestuur doen, wat kan het doen en wat wil het doen. In elke gemeente liggen de problemen anders: er kan een tekort aan onderwijsvoorzieningen zijn, de schoolgebouwen kunnen totaal verouderd zijn, men kan te maken hebben met veel leerlingen in achterstandsituaties, veel buitenlandse leerlingen of er zijn problemen omdat de scholen gesloten dreigen te worden. Bovendien drukt de politiek een stempel op het onderwijsbeleid. Met andere woorden: de samenstelling van de gemeenteraad en het college van B_&_W kan van invloed zijn op de manier waarop de plaatselijke problemen aangepakt worden. Het is daarom van belang dat burgers heel welbewust een keus maken als er gemeenteraadsverkiezingen zijn. Het is echter minstens even belangrijk dat de burgers betrokken worden bij het gemeentelijk onderwijsbeleid en dat de burgers zich daadwerkelijk willen inspannen om mee te denken en mee te praten met het gemeentebestuur. In voorgaande paragrafen is al herhaaldelijk aan de orde geweest op welke punten een gemeente een actief onderwijsbeleid kan voeren en op welke punten een gemeente een eigen verantwoordelijkheid heeft ter zake van het onderwijsbeleid. Op een aantal aspecten willen we in de volgende paragrafen nog wat nader ingaan.

Toepassing wetgeving Stichting van scholen

Als de ouders over een bepaald aantal handtekeningen beschikken, moet de gemeente meewerken aan het stichten van lagere scholen. Voor het kleuteronderwijs, dat niet verplicht is, geldt deze verplichting niet zonder meer. In de praktijk zien we dat de meeste gemeentebesturen erg actief zijn als het gaat om het stichten van scholen. We zien dat in vrijwel alle nieuwbouwwijken er zonder meer voldoende openbare en bijzondere scholen gebouwd worden. Een actief gemeentebestuur wacht niet af tot de ouders om de scholen komen vragen, men zorgt eenvoudig dat de scholen er zijn. Een actief gemeentebestuur dient er echter ook voor te zorgen dat er 'niet gebouwd wordt voor leegstand'. Dit laatste is niet altijd gemakkelijk, in sommige gemeentes blijkt men totaal onvoorbereid te zijn op de teruglopende aantallen leerlingen. Het stichten van scholen voor voortgezet onderwijs gaat minder eenvoudig dan bij het basisonderwijs. Wie een school voor voortgezet onderwijs wil stichten, dient daartoe een aanvrage te doen bij het rijk. Ieder jaar stelt de minister een zogenaamd scholenplan vast. De bedoeling van het scholenplan is te zorgen dat er over het land een goede verdeling (spreiding) komt van de verschillende soorten voortgezet onderwijs en tevens dat daarbij tegelijkertijd in alle opzichten rekening gehouden wordt met de belangen van het openbaar én het bijzonder onderwijs. Uiteraard geeft vooral dit laatste soms moeilijkheden. De vaststelling van het scholenplan gebeurt na overleg met de grote openbare en bijzondere onderwijsorganisaties. Soms duurt het járen voordat een school eindelijk op het scholenplan voorkomt. En als het eenmaal zover is, moeten er opnieuw allerlei raderen in beweging gezet worden om toestemming te krijgen voor de eigenlijke bouw van de school. In afwachting van die toestemming wordt de nieuwe school dan tijdelijk gehuisvest in een of andere noodvoorziening. In de meeste gemeentes is het bestuur erg actief als het gaat om het stichten van scholen of de bouw van scholen. Het gemeentebestuur heeft uiteraard een eigen verantwoordelijkheid voor het openbaar onderwijs. Toch zien we in vele plaatsen dat de gemeente zich tot het uiterste inspant om ook het bijzonder onderwijs een goede huisvesting te bezorgen. Als de gemeente zou nalaten bij het rijk een aanvrage te doen om een bepaalde openbare school voor voortgezet onderwijs te mogen stichten, dan kan de provincie die taak overnemen. Het komt echter uiterst zelden voor dat de provincie van die bevoegdheid gebruik moet maken.

Exploitatie van scholen

In principe betaalt het rijk de kosten van het onderwijs. Deze kosten kunnen als volgt onderverdeeld worden: - de stichtingskosten (grond en gebouwen); - de huren; - de inrichtingskosten (meubilair e.d.; de inventaris); - de exploitatiekosten (onderhoud gebouwen en inventaris; verwarming, schoonhouden en administratie); - de salarissen van het personeel. De salarissen worden rechtstreeks door het rijk betaald. Alle overige kosten lopen via de gemeente. De exploitatiekosten spelen een belangrijke rol in de uitwerking van de financiële gelijkstelling. De kosten van de exploitatie hangen immers van zoveel factoren af. Altijd echter heeft het bijzonder onderwijs recht op dezelfde bedragen die voor het openbaar onderwijs worden uitgegeven. Voor de exploitatie van het kleuteronderwijs wordt door het rijk een bedrag per lokaal en per leerling beschikbaar gesteld. De praktijk leert dat deze vergoedingen aan de lage kant zijn. Meestal moet de gemeente er dus op toeleggen. Voor het lager onderwijs zit het systeem iets ingewikkelder in elkaar. Jaarlijks dient de gemeente voor het openbaar onderwijs een begroting te maken. De exploitatiekosten worden daarbij uitgedrukt in een bedrag per leerling. Aan de hand van het berekende bedrag per leerling vinden er voorlopige betalingen plaats aan het bijzonder onderwijs. De eindafrekening volgt later, soms jaren later. De gemeente ontvangt op haar beurt het benodigde geld van het rijk, in de vorm van een uitkering. Deze uitkering is geregeld in de zogenaamde Financiële Verhoudingswet. Meestal komt de gemeente tekort aan de uitkeringen van het rijk. De exploitatiekosten voor het voortgezet onderwijs worden berekend aan de hand van de uitgaven die het rijk voor de eigen rijksscholen doet. Door nu de rijksscholen erg krap te houden, kan het rijk deze kostenvergoeding voor het gehele voortgezet onderwijs binnen de perken houden. De gemeente is vrij in de wijze waarop ze voor het openbaar onderwijs de exploitatiekostenvergoeding wil besteden. Besteedt de gemeente echter meer dan het rijk heeft uitgekeerd, dan moet doorbetaling van dat meerdere naar het bijzonder onderwijs plaatsvinden.

Toepassing Wet op het Voortgezet Onderwijs

De Wet op het Voortgezet Onderwijs regelt een heleboel zaken voor openbaar en bijzonder onderwijs. We zagen reeds dat de stichting van scholen aan banden is gelegd. Voorts zijn er allerlei voorschriften die de gang van zaken in de school beïnvloeden, zoals: de lessentabellen, de gemiddelde grootte van de groepen waaraan les gegeven wordt (groepsgrootte), het aantal uren dat mag worden lesgegeven. Ook zijn er regelingen voor de eindexamens, het aantal vakantiedagen, de rechtspositie van het personeel, het aantal lesuren dat de school naar eigen inzicht mag besteden (de zogenaamde taakuren), enz. Niet vergeten mag worden dat het rijk het toezicht uitoefent op de kwaliteit van het onderwijs. Ze doet dit door voorwaarden te stellen aan het onderwijzend personeel. Men moet bevoegd zijn om les te kunnen geven. De rijksinspectie oefent ten slotte het toezicht uit op de kwaliteit van het onderwijs. De openbare scholen dienen een oudercommissie te hebben, bij het bijzonder onderwijs is dat niet verplicht. Het bijzonder onderwijs is binnen het raam van alle voorschriften vrij in de aanschaffing van leermiddelen en de aanstelling van de leerkrachten. Wie de hele opsomming gevolgd heeft en bovendien beseft dat deze zeker niet uitputtend is, zal zich afvragen welke mogelijkheden een gemeente heeft voor een eigen beleid. Het lijkt niet veel. Toch valt het in de praktijk mee. Op alle terreinen waar de wet geen of nog geen voorschriften geeft, kan de gemeente namelijk voor het openbaar onderwijs geheel haar eigen weg kiezen. De vorming van scholengemeenschappen, de inrichting van de brugklas, maatregelen die de aansluiting tussen verschillende soorten onderwijs kunnen verbeteren, een schoolboekenfonds, maatregelen die de medezeggenschap van ouders en leerkrachten (en leerlingen) bevorderen, de aanschaffing van moderne onderwijskundige hulpmiddelen, de vaststelling van de lesroosters, de boeken die bestudeerd moeten worden, een schoolgeneeskundige dienst: de gemeente heeft vrij baan voor een eigen beleid. Altijd is de gemeente echter gebonden aan de financiële gelijkstelling tussen openbaar en bijzonder onderwijs. Het is dus vooral van belang dat de gemeente een verstandig en doelmatig beheer voert. Niet minder belangrijk is een goed overleg tussen openbaar en bijzonder onderwijs. Indien het bijzonder onderwijs uit vrije wil meedoet aan een aantal gezamenlijke maatregelen, kan dat in het belang van alle betrokkenen bij het onderwijs zijn.

Toepassing Kleuteronderwijswet en Wet op het Lager Onderwijs

Het grote verschil tussen het kleuteronderwijs en het lager onderwijs zit in de verschillende wijzen van financiering door het rijk. Eerder werd dit al opgemerkt. Beide onderwijssoorten hebben echter met elkaar gemeen dat er vergeleken met het voortgezet onderwijs heel weinig geregeld en vastgelegd wordt. Het stichten en bouwen van scholen gaat tamelijk eenvoudig, het rijk heeft er nauwelijks bemoeienis mee. Voor het kleuteronderwijs geeft de wet een omschrijving van zaken waar aandacht aan gegeven moet worden. Voor het lager onderwijs geeft de wet een opsomming van de vakken waarin les gegeven moet worden. Een en ander moet echter binnen het onderwijs nog geheel uitgewerkt en ingevuld worden. Op grond van gegevens die de leerkrachten verstrekken, stellen B_en_W jaarlijks een leerplan vast. Uiteraard gebeurt zoiets pas nadat de inspectie adviezen heeft uitgebracht naar aanleiding van de voorstellen. Er is bij het kleuter- en lager onderwijs een grote onderwijskundige vrijheid, omdat er eigenlijk zo weinig geregeld wordt. Daardoor kon binnen talloze kleuter- en lagere scholen zo hard gewerkt worden aan vernieuwingen en verbeteringen van het onderwijs. De wet biedt daar voldoende ruimte voor. Een ander belangrijk punt is dat in het kleuter- en lager onderwijs extra leerkrachten aangesteld mogen worden. De Wet op het Voortgezet Onderwijs verbiedt zoiets. De hulp van de extra leerkrachten kan vooral van belang zijn als het gaat om kinderen die in achterstandsituaties verkeren. Ook kan het gemeentebestuur zich aansluiten bij een schooladviesdienst. Een dergelijke dienst kan op allerlei wijzen de leerkrachten ondersteunen bij hun arbeid. In de zesde klas kan gebruik gemaakt worden van de CITO-toetsen (Centraal Instituut voor Toetsontwikkeling) als het gaat om een keuze te maken voor het voortgezet onderwijs. B_en_W kunnen echter ook anders beslissen. Er zijn vele gemeentes waar de CITO-toetsen niet gebruikt worden, men kan dan bijvoorbeeld gebruik maken van toetsen die door de leerkrachten zelf gemaakt zijn. Overigens kan het gemeentebestuur voor het kleuter- en lager onderwijs, net als voor het voortgezet onderwijs allerlei voorstellen doen en maatregelen treffen om te zorgen dat het onderwijs vernieuwd en verbeterd kan worden, en om te zorgen dat openbaar en bijzonder onderwijs gezamenlijk een aantal problemen aanpakken. Dat het openbaar onderwijs doelmatig beheerd moet worden behoeft hier niet meer herhaald te worden. We weten het immers al. Ten overvloede zij er nogmaals op gewezen dat na 1985, als de Wet op het Basis Onderwijs van kracht wordt, er voor het kleuter- en lager onderwijs een geheel nieuwe situatie zal ontstaan.

De

Leerplichtwet De gemeente moet de controle op de naleving van de Leerplichtwet uitoefenen. In vele gemeenten zijn er problemen, omdat een deel van de oudere jeugd zich voortdurend aan de Leerplichtwet onttrekt. In de praktijk blijkt het heel moeilijk om deze bijna-volwassenen te dwingen om naar school en/of het vormingsinstituut te gaan. Toch mag de vraag gesteld worden of alle gemeenten hier inderdaad een echt actief beleid voeren. Wat wordt er gedaan als men merkt dat een jongen of een meisje zich regelmatig aan de leerplicht onttrekt? Wordt zoiets wel opgemerkt? Is het mogelijk te bezien of de school of het vormingsinstituut nog iets kan ondernemen om meer belangstelling te trekken bij de oudere jeugd? Zouden er onderwijskundige veranderingen en verbeteringen mogelijk zijn? Het zijn even zovele vragen waar een actief bestuur wellicht mee aan de gang zou kunnen. De laatste tijd trekt de Leerplichtwet de aandacht, omdat er enig verband is met de schoolvakanties. Schoolvakanties worden gegeven in de zomer, in de herfst, met Kerstmis, in het voorjaar, met Pasen en met Pinksteren. Soms blijken ouders tijdens de officiële vakanties geen gelegenheid te hebben om met hun kinderen met vakantie te gaan. Tot voor kort was het dan niet zo moeilijk om de leerplichtige kinderen mee te nemen tijdens een periode dat er geen schoolvakantie was. Eind januari bijvoorbeeld. Met de Leerplichtwet in de hand is daar echter een aantal jaren geleden een eind aan gemaakt. Sindsdien bestaat er een regeling waarin de zomervakantie met één week is verkort, maar waarbij de scholen de vrijheid hebben, de gewonnen dagen te gebruiken voor een vakantie op enig ander moment in het schooljaar. Er lijkt nog al wat ontevredenheid te bestaan over de huidige regeling en velen vragen zich af of onze schoolvakanties wel zo goed geregeld zijn. Zouden de vakanties misschien niet anders en beter over het jaar gespreid kunnen worden? Het is niet uitgesloten dat zo'n regeling getroffen gaat worden. Er zal echter nog wel veel overleg voor nodig zijn. Met de bijzondere onderwijsorganisaties, met ouders en reisorganisaties en wellicht ook met regeringen van andere Europese landen.

Enige praktische problemen bij de uitvoering van onderwijswetten

Aanvragen ex artikel 50 KO-wet en ex artikel 72 LO-wet 1920: 1. Bij de aanvragen ex artikel 72 LO-wet 1920 gaat het om het verkrijgen van medewerking voor het realiseren van voorzieningen niet behorend tot de exploitatie-uitgaven van een school. Wel gaat het om uitgaven in de investeringssfeer zoals bouw, verbouw, uitbreiding of herstel van een schoolgebouw en/of de inrichting van een dergelijke school en de aanschaffing van nieuwe schoolmeubelen, leer- en hulpmiddelen. Bij de vraag of medewerking moet worden gegeven aan b.v. herstelwerkzaamheden gaat het om de vraag of de desbetreffende uitgaven al dan niet onder de post normaal onderhoud vallen die uit de exploitatie-uitgaven gefinancierd worden. Een zelfde controle is ook geboden bij vervanging van leer- en hulpmiddelen. Overigens: over de toepassing van deze wet is in de loop van de tijd een hoeveelheid jurisprudentie ontstaan, waaruit conclusies voor de praktijk zijn te halen. Een bevoegd gezag, dat overigens aan bepalingen van de wet moet voldoen waarbij duidelijk moet zijn wie het bevoegd gezag is en of men rechtspersoon is in de zin van de wet, kan medewerking voor uitgaven krachtens art. 50 KO/art. 72 LO, 1920 vragen, maar hoeft dit niet te doen. In de desbetreffende wetgeving is evenwel een soort automatisme ingebouwd: indien men aan de getalsnormen voldoet, moet de gemeenteraad ja zeggen. Hierbij gaat het in de Kleuteronderwijswet om een gekwalificeerde norm: alle kinderen in de leeftijd van 4-6 jaar die op de vastgestelde openingsdatum de school kunnen gaan bezoeken en die binnen een straal van 3 km van de plaats van vestiging van de school wonen. De LO-wet 1920 kent een dergelijke gekwalificeerde norm niet. Hier kan het gaan om alle leerlingen in de leerplichtige lagere-schoolleeftijd. De enige norm is een gedifferentieerd getal al naar gelang de grootte van de desbetreffende gemeente. Zullen er minder kinderen de school bezoeken dan de wettelijke norm voorschrijft, dan moet gekeken worden naar de mogelijkheid om op redelijke afstand een dergelijke school te bereiken. 'Aan deze voorwaarde is niet voldaan indien de woningen van ten minste 20 van de leerlingen voor wie de schoolstichting wordt gevraagd op een afstand van meer dan 4 km van een voor hen toegankelijke openbare school voor g.l.o. in een naburige gemeente verwijderd zijn', aldus de wet. Men lette hierbij overigens op dubbeltelling van leerlingen, m.a.w. er moet gecontroleerd worden of leerlingen niet al voor een andere school zijn meegeteld (anti-dubbeltellingsbepaling). Hoewel het principe van de schoolstichting zelf in de regel niet tot al te veel problemen hoeft te leiden, kunnen er in de praktijk wel moeilijkheden ontstaan over de vragen: Waar moet de school komen? (Planologie en voedingsgebied van de leerlingen.) Is er grond aanwezig of niet? Wie koopt de grond: de gemeente of het bevoegd gezag? Wie belast zich met de uitvoering? Moet er een noodvoorziening komen of niet? Ook hierover is een uitgebreide jurisprudentie ontstaan. 2. Bedrag per leerling, administratiekosten Bij de vaststelling van de begroting raamt de gemeenteraad jaarlijks de kosten voor de instandhouding van de openbare scholen, uitgedrukt in een bedrag per leerling. Hetzelfde bedrag per leerling (dus afhankelijk van het aantal leerlingen op die bijzondere school) wordt als voorschot uitgekeerd aan het bevoegd gezag voor een bijzondere school. Bij het kleuteronderwijs gaat het om een bedrag per lokaal en een bedrag per leerling. De componenten die bij elkaar geteld het bedrag, dat vervolgens tot een bedrag per leerling wordt herleid, opleveren zijn limitatief in de wet opgesomd. In art. 55 van deze wet wordt vervolgens geregeld dat de raad jaarlijks vóór 1 december het definitieve bedrag voor de instandhouding van de openbare school in het jaar daarvóór vaststelt en plaatst tegenover het geraamde bedrag in de begroting voor dat jaar, hetgeen een verschil - positief of negatief - kan opleveren. Eens in de vijf jaar vindt de zogeheten vijfjaarlijkse afrekening plaats. Indien hierbij blijkt dat de scholen voor bijzonder onderwijs meer hebben gekregen dan waar ze recht op hadden, mogen ze het meerdere behouden. Indien ze te weinig hebben ontvangen, krijgen ze het te weinig ontvangen bedrag alsnog uitgekeerd. Er moet derhalve zorgvuldig worden geraamd om grote verschillen te voorkomen. Ook over de toepassing van deze artikelen is in de loop der jaren een uitvoerige jurisprudentie ontstaan (men zie opnieuw de editie Schuurman & Jordens). Verschillen van inzicht ontstaan over de vraag of iets wel of niet tot de vergoedingscategorie behoort en of de desbetreffende beraamde kosten in overeenstemming zijn met de werkelijkheid. Meestal werkt - zo blijkt uit de praktijk - het bijzonder onderwijs goedkoper. Het is daarom zaak kosten zorgvuldig te ramen om te voorkomen dat het bijzonder onderwijs meer geld krijgt dan waar het recht op heeft. Tot slot wijs ik op een bijzonder artikel: 55-quaten: de bijzondere regeling voor scholen (openbare) die extra duur zijn om welke reden dan ook en dientengevolge buiten de berekening van de jaarlijkse rekening en vijfjaarlijkse afrekening vallen. Verweren om toepassing van het desbetreffende artikel moeten vóór 16 maart van het desbetreffende dienstjaar worden ingediend bij de minister die, de Onderwijsraad gehoord, beslist. Het rijk stelt jaarlijks een bodembedrag voor de administratiekosten vast dat de gemeenten moeten vergoeden. Bij KO zijn de administratiekosten niet apart vermeld. Deze zijn opgenomen in het bedrag per kleuter. Probleem hierbij is dat de gemeenten vaak erg moeilijk de specifieke administratiekosten kunnen bepalen die voor het LO worden gemaakt als onderdeel van een groter geheel. De gemeenten krijgen met dit probleem te maken bij de definitieve vaststelling van de jaarlijkse kosten en bij de vijfjaarlijkse afrekening. Strijdpunt is derhalve bij de vijfjaarlijkse afrekening nog in hoeverre er sprake is van overschrijding van de administratiekosten. Hierbij is hetzelfde aan de orde over het vergoeden van het meerdere en het mindere als bij het bepaalde over het bedrag per leerling.

De gemeente als schoolbestuur Relatie met het personeel

Het personeel van het openbaar onderwijs behoort tot de ambtenaren van de gemeente. Het gemeentebestuur draagt de verantwoordelijkheid voor de eigen ambtenaren. Voor het personeel van de openbare scholen zijn er echter een aantal rechtspositionele regels die door het rijk worden vastgesteld. Zo moet het onderwijzend personeel voldoen aan bepaalde bevoegdheidseisen. Het rijk bepaalt bovendien welk salaris een leerkracht verdient. Dit geldt trouwens ook voor de leerkrachten in het bijzonder onderwijs. Het bevoegd gezag van de scholen dient echter zelf nadere voorschriften te maken voor de eigen leerkrachten. Welke taken moeten uitgevoerd worden? Wie komt er op straat te staan als de scholen kleiner worden? Op welke wijze wordt de inspraak geregeld van het onderwijzend personeel als het gaat om zaken die van belang zijn voor henzelf of de school? Het zijn allemaal zaken waarop een gemeentebestuur een bijzonder actief beleid kan en moet voeren. In verband met de rechtspositie van het onderwijzend personeel van de openbare scholen moet nog vermeld worden dat de leerkrachten van het bijzonder onderwijs sinds geruime tijd tot lid van de gemeenteraad gekozen kunnen worden. De leerkrachten van het openbaar onderwijs mochten dit tot voor kort niet, althans niet als ze in dezelfde gemeente werken en wonen. In 1981 heeft het parlement echter een wetsontwerp aanvaard dat het mogelijk maakt dat leerkrachten van de openbare school, net als die van de bijzondere school, gekozen kunnen worden tot lid van de gemeenteraad.

Medezeggenschap in het onderwijs

Begin 1982 is de Wet op de Medezeggenschap in het Onderwijs van kracht geworden. Dat betekent dat na een overgangsperiode van een jaar de bekende oudercommissies zullen verdwijnen en dat daarvoor in de plaats in elke school een medezeggenschapsraad zal komen. De medezeggenschapsraad zal een democratisch gekozen orgaan zijn waarin het onderwijspersoneel, de ouders en/of de leerlingen vertegenwoordigd zullen zijn (leerlingen voorzover ze ouder zijn dan 16 jaar). De wet geeft een aantal basisbepalingen die voor elke school nader ingevuld moeten worden. Dat wil zeggen dat er voor de medezeggenschapsraad van elke school een reglement moet worden opgesteld, waarin vastgelegd is wat de bevoegdheden van de raad zijn. De wet geeft ± 30 onderwerpen aan, waarvoor in elk geval een regeling getroffen moet worden. Het gaat daarbij om zaken als schoolwerkplannen, onderwijsexperimenten, fusies en sluiting van scholen, aanstelling van het personeel e.d. Ten aanzien van de bevoegdheden van de raad zijn er in principe voor elk onderwerp drie mogelijkheden: a. de raad laat de zaken over aan het bevoegd gezag; b. de raad mag advies uitbrengen; c. de raad dient in te stemmen met voorstellen die het bestuur doet. Het zal duidelijk zijn dat de laatste bevoegdheid de zwaarste is en derhalve de meeste medezeggenschap geeft aan ouders en onderwijspersoneel. Het is niet ondenkbaar dat de medezeggenschapsraad en het bevoegd gezag het niet met elkaar eens worden: de wet voorziet daarin door voor te schrijven dat in zo'n geval een 'geschillencommissie' zal moeten optreden. Naar het zich thans laat aanzien zullen echter in de meeste gemeenten de openbare scholen een medezeggenschapsreglement krijgen, waarin ouders en onderwijspersoneel een grote mate van medezeggenschap zullen hebben. Dit zou een grote vooruitgang zijn vergeleken bij de huidige situatie waarin oudercommissies toch feitelijk niet meer dan een adviserende taak hebben. Adviezen kan het bevoegd gezag echter altijd naast zich neer leggen. Een goed ingevuld medezeggenschapsreglement kan er voor zorgen dat het bevoegd gezag niet buiten ouders en/of onderwijspersoneel om kan handelen. We achten dit van groot belang, zowel voor de ouders die hun kinderen aan de school hebben toevertrouwd als voor het personeel dat daarmee zeggenschap krijgt over de eigen werksituatie.

De gemeente als hoedster van het algemeen belang

Met betrekking tot het onderwijs heeft de gemeente altijd een dubbele taak: ze is het bevoegd gezag van het openbaar onderwijs en moet tegelijkertijd ook als hoedster van het algemeen belang activiteiten ontwikkelen ten behoeve van openbaar én bijzonder onderwijs. Als hoedster van het algemeen belang heeft de gemeente ervoor te zorgen dat goed gespreid over het gehele gebied van de gemeente er voor iedereen voldoende onderwijsvoorzieningen zijn. In tijden dat de leerlingenaantallen nog groeiden was dat laatste niet zo moeilijk. Helaas zijn die tijden echter voorbij en verkeren we thans in de situatie dat jaarlijks minder leerlingen zich melden bij de scholen. Het gevolg is dat veel scholen op of onder de rand van het bestaansminimum komen en ofwel een noodleidend bestaan leiden, ofwel gesloten moeten worden. Een en ander leidt tot een strijd om leerlingen die door sommigen wel eens 'de tweede schoolstrijd' genoemd wordt. Een actief gemeentebestuur kan een en ander niet lijdelijk over zich heen laten komen en zal dus initiatieven moeten ontplooien om de zaak in goede banen te leiden. Dat betekent in concreto dat het gemeentebestuur samen met de besturen van het bijzonder onderwijs om de tafel moet gaan zitten om gezamenlijk tot een oplossing van de problemen te komen. Gezamenlijk zal men een plan moeten maken dat, rekeninghoudend met het dalend aantal leerlingen, voorziet in een goede spreiding van openbare en bijzondere scholen over het gehele gebied van de gemeente. Ongetwijfeld betekent dit dat er scholen opgeheven moeten worden, dan wel dat scholen een fusie aangaan. Ongetwijfeld betekent dat ook dat de werkgelegenheid van onderwijsgevenden op de tocht komt te staan. Als bevoegd gezag van het openbaar onderwijs heeft de gemeente de taak om, samen met de vertegenwoordigers van de onderwijsgevenden, te zorgen voor goede afvloeiingsregelingen die én het belang van het onderwijs én het belang van de onderwijsgevenden dienen. We realiseren ons dat dit allemaal makkelijker gezegd dan gedaan is, maar een actief gemeentebestuur dient er voor te waken dat er in het onderwijs geen 'koude sanering' plaatsvindt, omdat dat in niemands belang is.

Het gemeentelijk onderwijsbeleid

In het voorgaande is reeds een aantal punten aangegeven voor een actief gemeentelijk onderwijsbeleid. a. De gemeente zorgt voor voldoende openbaar onderwijs. b. Ook bij een teruglopend aantal leerlingen dient de gemeente te zorgen voor een goede spreiding van openbare scholen in de gemeente. c. De gemeente kan de leerkrachten te hulp komen door aansluiting te zoeken bij een schooladvies- of begeleidingsdienst. d. De gemeente kan zich actief inzetten voor de bouw van scholen voor voortgezet onderwijs. Weliswaar beslist het rijk daarover, maar de activiteiten die een gemeente ontplooit, kunnen toch van invloed zijn. e. De gemeente dient te zorgen voor een zo gevarieerd mogelijk aanbod van onderwijs, scholing en vorming voor volwassenen. f. De gemeente dient eraan mee te werken dat in het openbaar onderwijs ouders en onderwijzend personeel werkelijke medezeggenschap krijgen. g. De gemeente dient erop toe te zien dat de Leerplichtwet wordt nageleefd. h. De gemeente doet al wat in haar vermogen ligt om te zorgen dat de kansen in het onderwijs beter verdeeld worden. Speciaal wordt daarbij gelet op meisjes en buitenlandse leerlingen. i. De gemeente dient onderwijsvernieuwing en -verbetering te bevorderen, mede ten behoeve van verbetering van kansen van leerlingen. j. Tenslotte, een goed overleg en een goede samenwerking met het bijzonder onderwijs is in het belang van allen die bij het onderwijs betrokken zijn.

Inleiding Ontstaan begrip welzijn

De begrippen welzijn en welzijnsbeleid komen in het huidige taalgebruik veelvuldig voor. Daarmee is wellicht de belangrijkste aanduiding gegeven van het feit dat ze, zowel in de literatuur als in het spraakgebruik, uiteenlopend gedefinieerd worden. Wat onder welzijn en welzijnsbeleid verstaan wordt, blijkt afhankelijk te zijn van wie de woorden hanteert, van de plaats waar ze gebruikt worden en van de bedoelingen die men op het oog heeft. In het kader van deze les is het niet zozeer zinvol om te komen tot een zo compleet mogelijk overzicht van de bestaande definities terzake - een gigantisch karwei - als wel om te bezien welke overeenstemming op hoofdzaken er bestaat ten aanzien van de inhoud van de begrippen. Het is namelijk gewenst dat we weten waar we het over hebben. Een korte beschrijving van de herkomst en van de ontwikkeling van welzijn(sbeleid) moet er toe bijdragen dat inzicht ontstaat ten aanzien van de grote lijnen waarlangs de begripsvorming zich voltrokken heeft. En daarmee wordt tevens een verklaring gegeven voor de nauwe relatie die er bestaat tussen de inhoudelijke aanduidingen én de momenten waarop die plaatsvond. In de vorige eeuw en in de eerste decennia van deze werd er in de samenleving aandacht geschonken aan bijzondere noden vanuit de gedachte dat liefde voor de medemens tot liefdadigheid moest leiden. Aan de zorgen voor de armen werd vooral gestalte gegeven door de kerken en door de gegoede burgerij. Met name het begin van de 19de eeuw trok de overheid zich nog niet veel aan van wat we nu noemen sociale zekerheid, een leefbaar klimaat en het welbevinden van de burgers. De overheid was er vooral ter bescherming, om de openbare orde en de zedelijkheid te garanderen. Gaandeweg kwam daar verandering in. De staat ging stimulerend optreden op tal van gebieden, aanvankelijk alleen op economisch, later ook op immaterieel terrein. Bij dit laatste valt met name te denken aan het onderwijs (Leerplichtwet 1900) en aan sociale vraagstukken zoals de kinderarbeid (Kinderwetje 1876 van Van Houten), de veiligheid in de bedrijven (Veiligheidswet 1913) en de zorg voor de armen (Armenwet 1912). Dat optreden van de staat gebeurde onder drang van maatschappelijke krachten die vonden dat de overheid een taak had de burgers, en zeker de zwaksten onder hen, enige bescherming te bieden tegen de bedreigingen en aperte onrechtvaardigheden die de opkomende industrialisatie met zich meebracht. De gelijkheid van alle burgers voor de wet kwam tot uiting in het algemeen kiesrecht. En tegelijkertijd waren het de opkomst en de strevingen van politieke partijen die duidelijk maakten dat het wel degelijk mede tot de opdracht van de overheid behoorde om in vraagstukken van sociale rechtvaardigheid regelend op te treden. Elders in deze cursus is dat uitvoerig beschreven. Maar toch speelde dit gebeuren zich slechts af in de zijlijn van het overheidsbeleid. Primair voelden instellingen en groepen in de samenleving zich verantwoordelijk, zoals de kerken en het particulier initiatief, de caritas en diaconie, voornamelijk dus op confessionele grondslag opererend. Er was nog geen sprake van een welzijnsbeleid van de overheid, en ook daarbuiten richtte men zich alleen op degenen die het sociaal gezien het moeilijkste hadden, de verpauperden, de 'laagste' arbeiders. In de eerste decennia van de 20ste eeuw bleef dat zo, ook al vond er geleidelijk een uitbreiding plaats van het stelsel van wetgeving waarmee een aantal sociale rechten gegarandeerd werd. De belangrijkste ontwikkelingen - kijkend naar de ontstaansgeschiedenis van het begrip welzijn - hebben plaatsgevonden in de periode na de Tweede Wereldoorlog. Nederland begon aan zijn heropbouw, aanvankelijk uitsluitend vertaald in economische zin, maar al spoedig aangevuld met de sociale factor. De welvaartsstaat werd ideaal gesteld: welvaart, materiële zekerheid en veiligheid voor een ieder. Maar juist bij dit streven, dat in vergelijking met vooroorlogse ontwikkelingen in een duizelingwekkend tempo gerealiseerd ging worden, kwam aan het licht dat het geluk van de mens niet louter op het bezit van de materie kon berusten. Het bestaan van een uitgebreid stelsel van sociale verzekeringen is daar een gevolg van. De overheid ging burgers verzorgen van de wieg tot het graf, zo werd vaker gezegd. En in dat beleid waren niet alleen de sociaal zwaksten 'lijdend voorwerp', maar alle burgers. Welvaart werd aangevuld met welzijn. Het ideaal van de welvaartsstaat strekte zich gaandeweg - naast het bieden van een behoorlijk materieel bestaan - uit tot het geven van immateriële voorzieningen. De verklaring daarvoor ligt vooral in het feit dat het aanvankelijk vooral materieel bepaalde overheidsbeleid verschijnselen opriep die afbreuk bleken te doen aan een ideale samenleving. Het ongebreidelde streven naar economische groei, de snelle ontwikkelingen in de wetenschap en de technologie, de overwaardering van de welvaart, de vergroting van produktie en consumptie enz. drukten en drukken een zwaar stempel op onze maatschappij. Individuen en groepen mensen voelen er zich bekneld door, hebben soms het gevoel meer geleefd te worden dan te leven. Er ontstaat onvrede met en onzekerheid over het welvaartsideaal. De samenleving stelt zich de vraag of ze nog wel op de goede weg is, of haar inrichting nog wel zodanig is dat de mens er zijn eigen geluk in kan vinden en of de grondvesten voor een maatschappij waarin iedereen zich kan welbevinden juist bepaald zijn. In deze vraagstelling wordt het begrip welzijn gehanteerd en in verband gebracht met talloze zaken die zich in het alledaagse leven aandienen. Tegen de achtergrond van een zich steeds meer uitbreidende overheidstaak wordt ook in de politiek gezocht naar een antwoord. Met name halverwege de jaren zestig drong de vraag op of de overheid kon volstaan met een beleid dat zich bezighield met het bestrijden, het wegnemen van de (nare) bijverschijnselen van het welvaartsstreven, het leggen van pleisters op de wonden van de wederopbouwstaat. Sindsdien hebben de overheid en de politieke partijen het welzijnsbeleid verder uitgewerkt en verdiept. Zo kreeg bijvoorbeeld het maatschappelijk werk zijn bevestiging als overheidstaak door de oprichting van het ministerie van maatschappelijk werk, later uitgebreid tot cultuur, recreatie en maatschappelijk werk (CRM). Van de overheid werd in toenemende mate initiatief, stimulering en coördinatie verwacht bij de uitbreiding van het verzorgings- en dienstenpakket. Naast de wetgeving op sociaal gebied ontstonden er (rijks)subsidieregelingen die vooral ten doel hadden de totstandkoming van bepaalde voorzieningen te bevorderen en de ontwikkeling en verdieping ervan te stimuleren. Met de komst van deze regelingen werd de bemoeienis van de overheid niet alleen gesystematiseerd, maar ook geformaliseerd. Ondanks verschillende politieke visies en uitgangspunten over de rol van de overheid en over het gestalte geven aan dit beleid wordt door vrijwel niemand meer betwijfeld dat de overheid hier een rol heeft en dat een welzijnsbeleid noodzakelijk is. Diverse kabinetten en programma's van politieke partijen stelden en stellen welzijn en welzijnsbeleid centraal. De overheidsuitgaven op dit terrein zijn enorm gestegen, het ambtenarenbestand in deze sector is zeer aanzienlijk, het aantal werknemers in het welzijnswerk is legio. Welzijnsbeleid heeft zich aldus ontwikkeld van het opvangen van zorgbehoevenden (welzijnsbeleid als bezemwagen) tot een zelfstandig beleidsonderdeel van de overheid (welzijnsbeleid als voortrekker naar een meer ontspannen samenleving).

Inhoud begrip welzijn

In de loop der jaren is de inhoud van het begrip welzijn ontwikkeld, maar er bestaan nog diverse definities van. In kringen van de overheid en welzijnsinstellingen is echter een globaal onderscheid ontstaan dat we als algemeen geaccepteerd kunnen beschouwen. Gedoeld wordt op een brede en een enge benadering van het begrip. Hiervoor werd er al op gewezen dat welzijn in verband gebracht kan worden met vrijwel alles wat zich in het alledaagse leven aandient. Het is een subjectief ervaren van elk individu en het kan betrekking hebben op uiteenlopende zaken als arbeids- en inkomensverhoudingen, natuurbehoud, de aanleg van een woonerf, het besteden van de vrije tijd. Het welzijn is zo gezien een aspect van elk beleid. Het overheidshandelen dat zich op alle burgers richt, probeert de voorwaarden te scheppen waarin dat subjectief ervaren kan gedijen. Maar deze brede benadering houdt het gevaar in dat het begrip welzijn ongrijpbaar wordt en nauwelijks te hanteren is als doelstelling van beleid. Bij het zoeken naar een aanduiding van welzijn als specifieke beleidscategorie dringen zich enige voorwaarden op. Zoals de Knelpuntennota (zie 3.1) zegt: In de eerste plaats zullen normen, uitgangspunten, verhoudingen en procedures moeten worden aangegeven, waarin welzijn in operationele beleidscategorieën kan worden vertaald. Deze voorwaarde wordt aldus vertaald dat het beleid erop gericht dient te zijn dat ieder mens zich naar zijn eigen mogelijkheden kan ontplooien, medeverantwoordelijkheid kan dragen voor de inrichting van zijn eigen omgeving, en in staat wordt gesteld om deel te nemen aan beslissingen die daarvoor nodig zijn. Het specifieke welzijnsbegrip wordt ingevuld met de termen participatie, democratisering, het opheffen van achterstand, het centraal stellen van de burger, de samenhang in de voorzieningen. En nog concreter gezegd, het welzijnsbeleid in engere zin omvat die terreinen van onze samenleving die in principe door het ministerie van CRM worden bestreken plus een aantal overheidstaken die daarmee een rechtstreeks verband hebben. Het onderscheid welzijn in ruime en enge betekenis is ook terug te vinden in enige regeringsstukken. In de CRM-begroting voor 1974 wordt het begrip gezien in samenhang met de verdeling van de sociale, culturele en economische goederen. Welzijnsbeleid heeft dan te maken met het wegnemen van onrechtvaardige verschillen die zich bij het verwerven van deze goederen voordoen. Genoemd worden gelijke kansen voor iedereen, een rechtvaardige spreiding van macht, inkomen en kennis, en het zoveel mogelijk delen van verantwoordelijkheden. Specifiek welzijnsbeleid richt zich dan op een zo breed mogelijke ontplooiing van alle mensen en op groepen of categorieën die in een situatie verkeren waarin ze onvoldoende kans hebben volwaardig aan de samenleving deel te nemen. Functies Zowel in de Knelpuntennota als in het ontwerp Kaderwet wordt een indeling van het welzijnsbeleid aangereikt als hulpmiddel bij het brengen van ordening en samenhang. Daartoe word het beleid geschikt rond een aantal zogenaamde kernfuncties. Daarmee zou kunnen worden bereikt dat de grenzen tussen een aantal voorzieningen worden overschreden en er nieuwe verbanden groeien die aan de kwaliteit en het bereik van de voorzieningen ten goede kunnen komen. Ook kan daarmee op het spoor van doublures en leemten worden gekomen. Als kernfuncties worden onderscheiden: 1. Zorg: activiteiten en voorzieningen waarin zorg en hulpverlening hoofdzaak zijn: dit zijn voornamelijk gezondheidszorg, maatschappelijke dienstverlening, zorg en hulpverlening binnen justitieel verband (kinderbescherming, reclassering, psychopatenzorg), alternatieve hulpverlening, de zorg voor bijzondere groepen via aanvullende sociale voorzieningen. 2. Educatie: activiteiten en voorzieningen die gerekend kunnen worden tot onderwijs, vorming en andere aspecten van cultureel werk, massamedia en kunst. 3. Recreatie: activiteiten en voorzieningen die behoren tot de gebieden van sport en spel, openluchtrecreatie, stadsrecreatie en aspecten van cultureel werk, massamedia en kunst. Erkend wordt dat deze indeling enigszins kunstmatig is en dat er activiteiten en voorzieningen zijn die dwars door deze drie functies heensnijden en misschien zelfs lastig onder een van de drie te schikken zijn.

Organisatie Rijk

De verhouding tussen de drie overheidsorganen rijk, provincie en gemeente werd, voor wat het welzijnsbeleid betreft, allerminst gekenmerkt door een duidelijk afgebakende en herkenbare taakverdeling. Wel ontstonden er allerlei overlegorganen, zowel tussen de overheidsorganen onderling als binnen elk orgaan op zich. De situatie bestaat thans nog grotendeels; veranderingen zijn op komst, daarover meer in het vervolg van deze les. Aanvankelijk toonde de rijksoverheid een grote terughoudendheid ten aanzien van de welzijnsbevordering. Juist op lokaal niveau werden de meeste initiatieven ontplooid en was het de overheid die samen met initiatieven uit de bevolking gestalte gaf aan een beleid waarmee ingespeeld werd op specifieke plaatselijke problemen, kortom daar ontstond het welzijnsbeleid in oorsprong. De rijksoverheid speelde hierop in. Hiervoor werd al gewezen op de verander(en)de rol van het rijk (beschermingsstaat - welvaartsstaat - verzorgingsstaat); de bemoeienis nam toe. Het gevolg hiervan was dat centraal tot stand gekomen denkbeelden, landelijk vastgesteld beleid, aan de plaatselijke overheid werd voorgeschreven. De eigen speelruimte voor de provincies en gemeenten werd verkleind, overigens ook die van het particulier initiatief (PI). Het rijk, voornaamste financier van het welzijnswerk geworden, legde steeds meer verlangens ten aanzien van de realisatie van het beleid bij lagere overheden en particulier initiatief op tafel. Deze hadden lange tijd een aanzienlijke ruimte waarbinnen ze opereren konden. Het positieve daarvan was dat zodoende direct ingespeeld kon worden op de bij hen bekende omstandigheden. Negatief was dat er veel versnippering in het welzijnswerk ontstond, dat er onzekerheid heerste over de levenskansen van instellingen, dat het achterblijven van wetgeving op dit gebied mede tot de betiteling 'zachte sector' leidde, terwijl toch algemeen onderkend werd hoe belangrijk welzijnsbeleid zou kunnen zijn. Op rijksniveau werd daarom gezocht naar mogelijkheden om op de voorbereiding, de financiering, de ontwikkeling en structurering van het beleid vat te krijgen. De behoefte aan wetgeving deed zich gevoelen, zoals wel heel uitdrukkelijk tot uiting werd gebracht in de inmiddels reeds 'klassiek' geworden motie-Andriessen die in 1973 door de Tweede Kamer aanvaard werd. De motie houdt in het verzoek aan de regering om met voorstellen te komen die kunnen leiden tot harmonisatie van het welzijnsbeleid en de welzijnswetgeving. Het systeem van subsidieregelingen hield in dat de provincies en de gemeenten, vanwege de rechtstreekse relatie die het rijk met de organisaties en instellingen onderhield, in vergaande mate naar de achtergrond waren gedrongen. Daarmee werd het rijksbeleid rechtstreeks op lokaal niveau gerealiseerd. In feite was het particulier initiatief het belangrijkste kanaal waarlangs dat gebeurde. Het systeem van de zogenaamde koppelsubsidie is een duidelijk voorbeeld van het centraliserende beleid: het rijk verleent een bepaalde subsidie op voorwaarde dat de gemeente en/of de provincie voor een zeker percentage meesubsidieert. Dit systeem werd allerwege aangevochten, het schept een spanning tussen de verantwoordelijkheden die de verschillende overheidsorganen hebben en versluiert de taakverdeling tussen de drie bestuursniveaus.

Provincie

De taak van de provincie op welzijnsbeleid was niet zo veelomvattend. Op de eerste plaats was er de controlefunctie, het houden van toezicht op de gemeenten. Verder had de provincie nog enige taken die meestal coördinerend en ordenend van karakter waren, maar niet wezenlijk ingrepen in het gemeentelijk beleid. Dat valt onder andere te zien aan de toebedeling van taken zoals die in de wetgeving en subsidieregelingen is neergelegd. De invloed van de provincie op onderwijs en vorming is vanuit het wettelijke kader erg beperkt, en komt voor het grootste deel neer op het uitoefenen door Gedeputeerde Staten van toezicht op de gemeentelijke onderwijsbesluiten die aan hun goedkeuring zijn onderworpen, en het fungeren als administratief beroepsorgaan in tal van onderwijsaangelegenheden. Met name in de laatste decennia heeft de provincie meer aan onderwijszaken gedaan dan uit de wettelijke taakopdracht volgt. Deze bemoeienissen zijn vooral van adviserende, stimulerende en coördinerende aard. Een en ander geschiedt natuurlijk in zeer nauw overleg met de overheidsorganen en instanties die hierbij (wettelijk) betrokken zijn. Op verschillende andere terreinen van het welzijnsbeleid is de provincie aangewezen als niveau voor planning. En verder hebben veel welzijnsvoorzieningen een provinciale bundeling, waar men steun en advies van deskundigen kan krijgen. Het is niet de taak van de provincie uitvoerend werk op lokaal niveau te subsidiëren, maar wel de deskundigheid op provinciaal niveau te bevorderen en te ondersteunen (provinciale jeugdwerkadviseur, adviseur voor amateurtoneel, cursus voor amateur-dirigenten, maatschappelijk-werkadviseurs, districtsverpleegkundigen e.d.). Ook heeft de provincie de mogelijkheid om met stimulerende subsidies experimenten en ontwikkelingsprojecten mogelijk te maken. Voor wat het specifieke welzijn betreft, kan men zeggen dat de provincies tot nu toe ingeklemd zaten tussen de beleidsvoorbereiding op plaatselijk niveau en de beleidsbepaling op rijksniveau. Daar komt dan nog bij dat zich op diverse terreinen een regionalisatie voltrokken heeft of bezig is dat te doen, namelijk daar waar specialismen zijn samengebracht, onder andere in de gezondheidssector, de maatschappelijke dienstverlening, de regionale cultuurbevordering, de justitiële hulpverlening. In het huidige rijksbeleid is het instrument van de bijdrage-regeling ontwikkeld. Deze heeft tot doel de overheveling van taken en bevoegdheden aan lagere overheden (provincies en gemeenten) zo concreet mogelijk te maken. Op basis van bij het rijk in te dienen plannen (vierjarige periode) en programma's (jaarlijks) kunnen deze overheidsorganen bijdragen ontvangen. De regelingen beogen een overgangsperiode te vormen op weg naar een meer definitieve vormgeving van harmonisatie en decentralisatie in wettelijke en andere regelingen. Ook worden ze gezien als mogelijkheden ter bevordering van de democratisering en de planning van welzijnsbeleid. De omzetting van rijkssubsidieregelingen in rijksbijdrageregelingen laat onverlet dat het de gemeenten (en hierbij ook steeds te verstaan de provincies) vrij staat te bepalen hoe, hoeveel en onder welke voorwaarden ze willen subsidiëren. Het nieuwe beleid heeft mede tot doel een eind te maken aan de algemeen ongewenst geachte koppelsubsidies. Het systeem van de bijdrageregelingen ziet er in hoofdlijnen aldus uit: - de gemeenten brengen een vierjarenplan tot stand waarin hun beleidsvoornemens tot uitdrukking worden gebracht; - op basis van het plan moet jaarlijks een concreet programma worden vastgesteld; - plan en programma dienen op democratische wijze, met inspraak van de betrokkenen tot stand te komen; - de gemeente dient verordeningen tot stand te brengen betreffende de planningsprocedure en de subsidiëring van instellingen. Ook voor de provincies geldt dat ze in het huidige beleid van harmonisatie en decentralisatie een rol vervullen die afwijkt van hun vroegere positie. De planningsvoorwaarden en dergelijke zijn ook op hen van toepassing. Meer in het bijzonder hebben de provincies de zorg voor de zogenaamde steunfuncties, naast een beperkte rechtstreekse zorg voor uitvoerende activiteiten. De steunfuncties omvatten globaal het geven van ondersteuning en begeleiding aan activiteiten die plaatselijk worden uitgevoerd.

Gemeente

De centraliserende tendens in het beleid leidde tot verreweg de meeste pijn bij de gemeenten die zich met name door het rijkssubsidiebeleid aan handen en voeten gebonden voelen. Dit werd duidelijk geformuleerd door de VNG die de zogenaamde beraadsgroep liet weten: [...]. Enkele van deze knelpunten verdienen een nadere toelichting. De subsidieproblematiek wordt voor de gemeenten nog vergroot doordat de rijkssubsidieregelingen - die weer vallen onder verschillende afdelingen van verschillende departementen - onderling sterk van elkaar afwijken. Soms wordt de gemeente wel, soms niet ingeschakeld; de ene keer in meerdere, de andere keer in mindere mate. De gemeentebesturen worden zo, willen ze een eigen rechtvaardig beleid voeren, gedwongen om rekening te houden met het gebrek aan coördinatie op rijksniveau, hetgeen uiteraard geen eenvoudige zaak is. Terwijl aan centralisatie en schaalvergroting werd gedaan, dreigde de gemeentelijke autonomie uitgehold te worden. Enerzijds zijn er de wensen vanuit de bevolking om allerlei zaken gedaan te krijgen (en door de democratisering, ook op andere beleidsterreinen, laat de burger zich vaker horen bij het gemeentebestuur), anderzijds beschikt de gemeente over onvoldoende mogelijkheden om aan de gewekte verwachtingen (niet in de laatste plaats door het rijksbeleid bevorderd!) te voldoen. Samengevat uitten de bezwaren van de gemeenten zich vooral tegen - de vergaande, soms betuttelende invloed van de rijksoverheid; - het verkokerd rijksbeleid dat een sta-in-de-weg vormde voor een plaatselijk welzijnsbeleid dat behoort in te spelen op situaties die lokaal het best beoordeeld kunnen worden; - het koppelsubsidiesysteem, waarin de gemeenten wel meebetalen maar geen navenante invloed hebben; - de directe beleidslijn van de departementen naar maatschappelijke organisaties, waardoor gemeentelijk beleid bemoeilijkt wordt. Een nieuw beleid, zoals neergelegd in de Kaderwet Specifiek Welzijn en een aantal rijksbijdrageregelingen, wil gaan in de richting van een integraal beleid over een breed welzijnsveld (harmonisatie), van aansluiting op lokale situaties (decentralisatie), van een instrumentarium om afweging mogelijk te maken op grond van politieke doelstellingen en financiële middelen (planning). Daarnaast zullen een aantal voorschriften worden ingevoerd die moeten leiden tot een grotere democratisering van het welzijnsbeleid. CRM-bureaus In de communicatie tussen enerzijds de rijksoverheid en anderzijds de provinciale en gemeentelijke overheden en instellingen betreffende het welzijnsbeleid is in het bijzonder een taak toebedacht aan het zogenaamde Hoofdbureau Landelijk Contact (departement van CRM). Dit bureau treedt met vestigingen in alle provinciale hoofdsteden op als departementale buitendienst. De provinciale bureaus opereren (nog) vanuit centrale beleidslijnen, maar eveneens (reeds) vanuit gedecentraliseerd beleid. Ze hebben vooral tot taak een goede beleidsoverdracht te verzorgen, advies te geven op financieel gebied (rijksbijdragen en subsidies), de uitvoering van wetten en regelingen te toetsen, in velerlei overlegvormen deel te nemen, het controleren van toegekende subsidies, het onderzoeken van klachten en verzoeken. Op deze manier ontstaat de mogelijkheid om op landelijk niveau geïnformeerd te zijn over wat er op het grondvlak gaande is, welke ontwikkelingen zich aandienen, welke knelpunten ontstaan en welke elementen daarbij voor het rijk zelf van belang zijn. De komende tijd zullen de fundamentele betekenis en de organisatorische positie van de departementale buitendiensten, alsmede de taken en functies die deze dienst met het oog op het welslagen van het (gedecentraliseerde) CRM-beleid dient te leveren, opnieuw bepaald dienen te worden.

Particulier initiatief

Particulier initiatief (PI) wordt in dit kader gezien als elke zinvolle inbreng van groepen of organisatievormen of individuen uit de samenleving ten behoeve van de welzijnsbevordering. In de jaren vijftig en zestig zou daar nog aan toegevoegd zijn dat deze bevordering zich met name richtte op groeperingen waarmee degenen die bevorderden (instellingen, organisaties vanuit de private, dus niet publieke sfeer) nauw verbonden waren. Het PI is ontstaan in de tijd dat de sociale zorg en de zorg voor emanciperende ontwikkelingen nog niet uitgesproken tot de taak van de overheid werden gerekend. Zoals al in het begin van deze les werd aangegeven, werden die taken aan de burgers en hun eigen organisaties overgelaten, hun werd op dat gebied een primaat toegekend. Het kwam wel vaker voor dat voorzieningen en activiteiten door de overheid werden geïnitieerd, maar spoedig werden overgedragen aan particuliere instellingen met een privaatrechtelijk karakter. Zo zijn vele scholen opgericht, instellingen voor maatschappelijk werk, gezondheidszorg en sociaal-cultureel werk. Het PI richtte zich vaak op die sectoren van de samenleving waar de overheid toen geen rol speelde. Aanvankelijk had de overheid niet veel bemoeienis met het PI, dat overigens ook geen inmenging duldde. Het werkterrein van het PI sloot vooral aan op de plaatselijke gemeenschappen. In veel gevallen ligt de levensbeschouwing als organisatiebeginsel ten grondslag aan het PI. Veel activiteiten ontstonden en ontwikkelden zich in rechtstreekse relatie met de groep mensen voor wie ze bestemd waren; de lotsverbondenheid met de zwakken in de samenleving speelde daarbij een doorslaggevende rol. Met name na de Tweede Wereldoorlog ontwikkelde het PI zich tot medebehartiger van taken van algemeen belang en kreeg daarvoor dan ook middelen (subsidie) aangereikt van de zijde van de overheid. Juist in die tijd ontwikkelde zich de strijd voor een bepaalde maatschappij-inrichting en voor een bepaald type politiek beleid. Daaruit kwam een maatschappijvisie voort die op haar beurt weer de stimulans was tot oprichting van organisaties van PI op de verschillende deelterreinen van het maatschappelijk leven. Zo ontstond een ideële én organisatorische basis van het PI, omdat de organisaties behoorden tot één zuil die dezelfde conceptie van mens en samenleving vertegenwoordigde en omdat ze door dezelfde bevolkingsgroep werd opgericht en in stand gehouden. Genoemd werd al het emanciperend karakter van het PI. In de eerste helft van deze eeuw traden vooral de 'christen-democratische' en de 'socialistische' emancipatiebeweging op de voorgrond. De eerste manifesteerde zich vooral via instellingen van PI, de tweede in hoofdzaak via de arbeidersbeweging. De eerste keek met een zekere distantie tegen de overheid aan, hetgeen niet zo verwonderlijk is als men ziet hoe haar positie in een strijd met de overheid (bijzonder onderwijs!) gestalte heeft gekregen. De 'christen-democratische' partijen verklaarden zich daarmee verbonden en beklemtoonden de beperktheid van de overheidstaak. De socialistische beweging nam niet zo'n afstand en vertolkte de mening dat het bevorderen van staatsmacht de beste weg is om noodzakelijk geachte hervormingen in de samenleving af te dwingen. Voorts was er nog de vrijzinnig-liberale opvatting die enerzijds weinig moest hebben van het verzuilde PI, maar anderzijds wars was van een dominerende overheid. Deze stroming legde de nadruk op tolerantie, op de algemeenheid, op de ongedeelde natie, zowel in de staatsorganen als daarbuiten. De grondgedachten van deze drie stromingen zijn ook thans nog herkenbaar in de discussie over overheid en PI.

Globale ontwikkeling in het beleid Knelpunten beschreven

Naarmate het welzijnsbeleid en de -voorzieningen van de grond kwamen, ontstonden er problemen. De vlucht die dit beleidsonderdeel genomen heeft, ging gepaard met ontwikkelingen die leidden tot onvoldoende samenhang in het beleid, tot vervreemding van het werk voor de mensen voor wie het bedoeld was, en tot een autonome groei van uitgaven zonder dat daar een redelijke toetsing van wat nodig en wenselijk is tegenover stond. In de naoorlogse periode van hoogconjunctuur hebben de welzijnsvoorzieningen een enorme groei beleefd. Deze op zichzelf noodzakelijk geachte en ook door de overheid gesanctioneerde groei is echter zó snel verlopen, dat de greep erop is kwijtgeraakt. De 'welzijnsgebruiker' verdween op de achtergrond en had nauwelijks nog een stem in de organisatie van het beleid. Het organisatiepatroon steunde op een wirwar van subsidieregelingen die weinig geschikt bleken om eigen verantwoordelijkheden duidelijk te maken. Binnen en buiten het parlement werd steeds nadrukkelijker gewezen op de noodzaak meer lijn te brengen in het beleid. De door de Tweede Kamer aanvaarde motie-Andriessen (1973) vroeg de regering om meer samenhang in het welzijnsbeleid te brengen en om dat via wetgeving te bevorderen. Dat leidde tot een door de regering ingestelde Beraadsgroep knelpunten harmonisatie welzijnsbeleid en welzijnswetgeving die medio 1974 de zogenaamde Knelpuntennota publiceerde. Deze nota, die op hoofdzaken door de regering werd onderschreven, bevat een beschrijving van knelpunten die zich in het welzijnsbeleid voordoen en draagt bouwstenen aan voor de gewenste harmonisatie in beleid en wetgeving. Om te bezien wat een knelpunt is, hanteert de nota een vijftal beginselen: 1. De samenhang van activiteiten en voorzieningen, die naar aard en functie met elkaar verwant zijn, moet in beleid en structuur zoveel mogelijk tot uiting komen. 2. De voorzieningen moeten voor de mensen voor wie ze bedoeld zijn, direct bereikbaar en toegankelijk zijn. 3. De activiteiten, voorzieningen en daarachter liggende organisaties en instanties dienen op democratische wijze te functioneren. 4. Beleidsstructuren en organisatievormen dienen flexibel te zijn, opdat nieuwe ontwikkelingen ook snel in beleid hun neerslag kunnen krijgen en verouderde vormen worden vervangen. 5. De rechtszekerheid van organisaties en instellingen, hun werknemers en hun 'cliënten' dient gewaarborgd te zijn. De Knelpuntennota omschrijft vervolgens tegen de achtergrond van vorenstaande uitgangspunten de voornaamste feilen die het welzijnsbeleid vertoont. a. Beleid en structuur. De ongeremde groei van activiteiten, voorzieningen, organisaties, regelingen en subsidies heeft geleid tot doublures, versnippering, verwarring, ondoelmatigheid. De samenhang in het beleid voor een aantal werkgebieden is, ondanks een min of meer gelijkgerichte doelstelling, dikwijls zoek geraakt of zelfs nooit aanwezig geweest. Door afzonderlijke wetgeving, zelfstandige subsidiëringsmethoden en incidentele beleidsmiddelen is er een afstand, een leemte ontstaan tussen werkgebieden en beleidsterreinen. Een belangrijke oorzaak is het ontbreken van planning van de meeste voorzieningen. Zo daar wel sprake van was, geschiedde dat uitsluitend via de financierende of subsidiërende instantie, meestal een departement. Maar van een bewuste onderlinge afstemming was nauwelijks sprake. b. De verhouding tussen de overheden. Veel verwarring en onzekerheid doet zich voor tussen plaatselijke, provinciale en landelijke overheid, tussen gemeenten onderling, tussen gemeenten en rijk, tussen provincies en rijk. De taakverdeling is niet helder. De groeiende tendens naar centralisatie van het beleid leidde tot concentratie van macht, hetgeen strijdig is met het evenzeer groeiende verlangen naar democratisering en schaalverkleining. De gemeenten ervaren deze als zeer problematisch. Ze dreigen namelijk aan de lijn van het rijk en provincie te moeten lopen waar het beleid steeds centraler wordt. Door de rijkssubsidieregelingen is de beleidsvorming voornamelijk bij het rijk terechtgekomen. c. Financiering. De kosten van de welzijnsactiviteiten vertonen een grote stijging. Daardoor dreigt de beleidsruimte steeds kleiner te worden, waardoor de mogelijkheden voor veranderend beleid gering blijven. Er is slechts een fragmentarisch toezicht op de besteding van de beschikbaar gestelde gelden. Wel is er een controle op de uitgaven als zodanig, maar er wordt niet of bijna niet gekeken naar kwalitatieve aspecten als spreiding en samenhang. En door de vooral centraliserende tendens in de financiering is het rijk, optredend als financier, tegelijk planner geworden. d. Personeelsbeleid. De werknemers in het welzijnswerk vormen een kwetsbare groep. Hun rechtspositie is doorgaans niet sterk; er is onzekerheid en ongelijkheid. e. Accommodatiebeleid. Veel problemen in de welzijnssector hebben te maken met de aanwezigheid van een gebouw, de inrichting en uitrusting daarvan, de verschillende gebruiksmogelijkheden, het beheer. Veel accommodaties zijn niet gebouwd uit overwegingen ten behoeve van de wijk of uit multifunctionaliteit, maar op basis van afzonderlijke subsidieregeling per werksoort. f. Democratisering. Werkelijke deelneming van de bevolking in beslissingsprocessen, in het vorm geven aan de eigen woon-werk-leef-situatie is nog lang niet overal optimaal. Zowel voor de bestuurlijke organisatie van de overheid als voor de particuliere instellingen geldt, dat ze dikwijls de mensen eerder afstoten dan uitnodigen om aan welzijnsactiviteiten deel te nemen. Belangrijke processen van voorbereiding en planning worden door technische en ambtelijke mechanismen voor een groot deel onttrokken aan politieke besluitvorming en democratische inbreng en controle. Door de specialisatie van functies en beroepskrachten en door schaalvergroting zijn structuren ontstaan die voor veel mensen onbereikbaar en ontoegankelijk zijn geworden.

Uitgangspunten voor beleid

In het tweede deel van de Knelpuntennota worden suggesties gedaan die het proces van harmonisatie van beleid en wetgeving op gang kunnen brengen. Dat proces kan verlopen langs beleidsinstrumenten die steunpunten genoemd worden, namelijk: a. Planning. Deze moet gezien worden als het ontwikkelen van een visie op de toekomstige maatschappelijke wensen, waarbij de bevolking wordt betrokken in de bepaling en vormgeving daarvan. Ideeën en bewegingen dienen zich uit te kristalliseren in doelstellingen en plannen, als basis voor het te voeren beleid. De planning verloopt via: het formuleren van doelstellingen, het aanwijzen van instrumenten en middelen om die doelstellingen te bereiken, het afwegen en kiezen van de met het oog op de te bereiken doelstellingen optimale middelen, en het beoordelen van de gebruikte middelen op hun bijdrage aan de doelstellingen. b. Ordening. Deze heeft betrekking op een goede onderlinge afstemming en samenhang tussen functies en activiteiten van het welzijnswerk met een daaraan gekoppelde duidelijke verantwoordelijkheidsstructuur. (Wie doet wat?) Een herverdeling van taken kan natuurlijk niet op korte termijn worden gerealiseerd. Voorlopig wordt gedacht aan oplossingen als het versterken van de samenhang en samenwerking op het basisniveau (de zogenaamde eerste lijn), en het leggen van duidelijke verbanden tussen voorzieningen op het basisniveau en de meer gespecialiseerde voorzieningen (tweede lijn). c. Financiering. De nota neemt als uitgangspunt dat waar de politieke besluitvorming ligt ook de financieringsbron gevonden dient te worden; wie het beleid bepaalt, betaalt. Dat betekent dat bij de voorgestelde decentralisatie van het beleid - waarover hierna meer - het huidige stelsel van rijkssubsidieregelingen plaats moet maken voor een meer gedecentraliseerd systeem. En verder stelde de beraadsgroep zich op het standpunt dat activiteiten en voorzieningen die bedoeld zijn voor de hele gemeenschap in ieder geval uit de algemene middelen dienen te worden gefinancierd. d. Werkvoorwaarden. Hieronder zijn te verstaan de voorwaarden die het feitelijke werk mogelijk maken, zoals: * accommodaties, naast een voldoende aantal is de beschikking over gemeenschappelijke accommodaties, ter wille van samenhang en doelmatigheid, van belang; * bedrijfsvoering, er moeten hogere eisen gesteld worden aan de bedrijfsvoering; * rechtspositie personeel, deze positie dient versterkt te worden; * opleiding, aan het personeel moeten voldoende opleidingsmogelijkheden worden geboden; * informatie, via een slagvaardige informatieverschaffing moeten overheid en bevolking in staat gesteld worden zich een mening te vormen over de richting waarin de welzijnsbevordering zou moeten gaan.

Harmonisatie, decentralisatie en democratisering Harmonisatie

De groei en uitbouw van het welzijnswerk heeft geleid tot een weinig samenhangend geheel van activiteiten en voorzieningen met enerzijds overlappingen en anderzijds witte plekken. Op het lokale vlak opererende organisaties en instellingen én de gemeentebesturen hebben te maken met vele departementen die zich met welzijnsbeleid bezighouden. Die departementen werken wel eens langs elkaar heen; soms doet dat zich zelfs binnen één departement voor. Bovendien zijn vele welzijnsvoorzieningen elk voor zich anders opgezet: men heeft een eigen gespecialiseerde deskundigheid in huis, er zijn uiteenlopende financieringsstromen op basis van nu eens wetgeving dan weer subsidieregelingen, er zijn historisch gegroeide belangentegenstellingen, de goedkeuringsprocedures en het toezicht verschillen, kortom de structuur in de ene sector houdt geen rekening met de structuur in de andere. Zowel de aanspraken op verschillende soorten welzijnsvoorzieningen als de vraag wie daarover beslist en hoe de voorzieningen over het land worden verspreid, zijn zeer verschillend geregeld. Het gevolg is dat zowel de gemeentebesturen als de bevolking nauwelijks meer inzien hoe een beleid ontwikkeld kan worden dat onder één noemer - namelijk welzijnsbeleid - te brengen is. En dat laatste is wel nodig om daarmee overlappingen tegen te kunnen gaan en tekortkomingen op te heffen, om een goede afweging te kunnen maken bij de toedeling van middelen tussen de welzijnssector en andere beleidssectoren én binnen de welzijnssector zelf. Gezocht werd naar instrumenten om meer samenhang te kunnen aanbrengen. In dit verband komen we in de Knelpuntennota, in de rijksbijdrageregelingen en in de Kaderwet Specifiek Welzijn (zie 3.4) steeds de planning tegen. In de gemeentelijke plannen (zie verderop) die onder andere worden getoetst op de samenhang tussen de voorzieningen, wordt een aantal zaken met elkaar in verband gebracht. Daarmee worden in eerste instantie de voorzieningen zelf met elkaar in één beleidskader geplaatst. Men kan nu duidelijker zien wat er allemaal is, welke behoeften er zijn, welke middelen nodig zijn om die te kunnen bevredigen. Dat is één verbetering. Een tweede is dat in het voorgestelde planningsysteem de taken en verantwoordelijkheden op de drie bestuursniveaus duidelijker worden verdeeld. Bovendien ligt het in de bedoeling zoveel mogelijk sectoren van welzijn onder dit nieuwe beleidsregiem te brengen. Ter verduidelijking een paar voorbeelden: - Tussen de gezondheidszorg en de maatschappelijke dienstverlening zijn duidelijke verbanden zichtbaar; in het werk en in het beleid wordt het samengaan van lichamelijke, geestelijke en maatschappelijk aspecten in de hulpverlening steeds meer benadrukt; daarom dienen planning en bekostiging van beide sectoren hand in hand te gaan. - Ook op educatief terrein zien we iets dergelijks; binnen het sociaal-cultureel werk doen zich relaties voor tussen bijvoorbeeld samenlevingsopbouw en vormingswerk met volwassenen, tussen vormingswerk en bibliotheekwerk; van daaruit zijn er tal van lijnen gelegd met en tussen het onderwijs. De bedoeling is nu dat via wet- en regelgeving, op landelijk en plaatselijk niveau, vorm wordt gegeven aan deze samenhang. Op rijksniveau kan dat door zoveel mogelijk welzijnssectoren onder de Kaderwet te brengen, dus inclusief gelijke procedures voor planning en beleidsvoorbereiding. Op plaatselijk niveau kan dat door opneming van alle desbetreffende voorzieningen en activiteiten in één welzijnsplan en -programma. Door tevens de betrokkenheid van de bevolking te vergroten en de mogelijkheid te scheppen in de toedeling van middelen voor de diverse voorzieningen verschuivingen aan te brengen, wordt bevorderd dat een samenhangende, integrale beoordeling van de grond kan komen. Voorts wordt in de Knelpuntennota de instelling (bij wet) aanbevolen van een College van Advies en Bijstand, dat onder verantwoordelijkheid van de Welzijnsraad uit de Ministerraad het proces van harmonisatie dient te ontwikkelen en te begeleiden. Inmiddels functioneert een dergelijk college, genaamd Harmonisatieraad Welzijnsbeleid.

Decentralisatie

Zowel in de Knelpuntennota als in de daarop gevolgde discussie in de Tweede Kamer, alsook in het ontwerp Kaderwet Specifiek Welzijn (voorjaar 1977 bij de Tweede Kamer ingediend) wordt een decentralisatie van het welzijnsbeleid beschouwd als een goede mogelijkheid om de taken tussen de overheidsorganen duidelijker af te bakenen, om meer samenhang tussen de voorzieningen te bewerkstelligen en om de democratisering en participatie meer gestalte te geven. Decentralisatie is, zo kan men zeggen, het overlaten of het toekennen van de bevoegdheid van zaken van bestuur- aan lagere publiekrechtelijke organen. Deze worden daardoor in staat gesteld een eigen beleid te voeren. De controle op de uitoefening van dat beleid geschiedt in eerste aanleg door de gekozen vertegenwoordigers en door belanghebbenden. Met andere woorden: de hogere overheid moet niet doen wat de lagere overheid kan doen. Nederland wordt wel een gedecentraliseerde eenheidsstaat genoemd. Hetgeen betekent dat de decentralisatie in balans wordt gehouden doordat het gedecentraliseerd beleid onderworpen is aan het toezicht van een hogere overheid. Voor wat het welzijnsbeleid betreft, heeft er gedurende lange tijd een tendens bestaan om te centraliseren, maar thans wordt daar van teruggekomen, in hoeverre precies is nog niet helemaal duidelijk aangezien de ontwikkelingen ter zake nog gaande zijn. Maar dat dit proces in enigerlei gestalte doorgang zal vinden, mag als een feit worden erkend. De voorstanders van decentralisatie gebruiken onder andere de volgende argumenten: * Historisch gezien bestaat ons land uit vele kleine gemeenschappen die lange tijd hun eigen zaken regelden; het centrale gezag heeft hen vaak onnodig bepaalde bevoegdheden ontnomen. * Bestuurstaken moeten, als het maar even kan, op een zo mogelijk niveau worden uitgevoerd. * Democratiseren betekent ook dat de afstand bestuurders-bestuurden zo klein mogelijk gehouden moet worden zeker als het gaat om zaken die van belang zijn voor het directe leefklimaat. * De participatie van de burgers wordt meer bevorderd naarmate de beslissingsprocessen dichter bij hen zelf liggen. * Een gedecentraliseerd beleid kan gemakkelijker rekening houden met de plaatselijke (en regionale) omstandigheden, kan er flexibeler op inspelen. * Decentralisatie is spreiding van macht. * Decentralisatie kan de welzijnsbureaucratie verminderen; als het beleid 'veraf' wordt bepaald, zijn er voorbereiders nodig, onderzoekers, denkers, controleurs, inspecteurs, toetsingsorganen, enz. * Als men de overheid een beperkte rol wil toekennen, zal men in de decentralisatie ook een middel zien om de particuliere instellingen meer eigen zeggenschap in het beleid te geven; die mogelijkheid acht men in dat geval groter dan bij het centraal bepaalde beleid dat uiteraard meer generaliserende trekken vertoont. Wat hier met veel woorden is omschreven, kan kort worden samengevat: het gaat om een versterking van de band die hoort te bestaan tussen de beschikbaarheid van welzijnsvoorzieningen en de beleving van welzijn door de mensen voor wie die voorzieningen zijn bestemd en die moeten besluiten er gebruik van te maken. Het bestuurlijk model van het ontwerp Kaderwet is daar op gericht.

Democratisering

De minister van CRM stelde een commissie inzake het democratisch en doelmatig functioneren van gesubsidieerde instellingen in die medio 1977 haar bevindingen in een rapport neerlegde. Eind 1980 heeft de regering haar standpunt gegeven over dat rapport. Ingegaan wordt op de maatschappelijke ontwikkelingen die tot het democratiseringsstreven aanleiding hebben gegeven, op de rol en de positie van de overheid, en op de terreinen waar verder gedemocratiseerd kan worden. Ruimere mogelijkheden voor medezeggenschap van cliënten, personeel en vrijwilligers komen aan de orde; een regeling van het klachtrecht voor cliënten wordt in het vooruitzicht gesteld. De relatie tussen democratisering en de identiteit van een welzijnsinstelling wordt uitgewerkt. De regering kondigt aan de weergegeven gedachten spoedig via wetgeving te concretiseren.

Kaderwet

Specifiek Welzijn Als vervolg op het overleg dat tussen de Tweede Kamer en de regering is gevoerd naar aanleiding van de Knelpuntennota heeft de regering in mei 1977 bij het parlement ingediend de Regelen ten aanzien van de beleidsvoorbereiding, beleidsbepaling, uitvoering en bekostiging van voorzieningen op terreinen van specifiek welzijn, kortweg genoemd de Kaderwet Specifiek Welzijn. De Kaderwet vormt een belangrijke neerslag van de ontwikkelingen in het welzijnsbeleid. Medio 1981 aanvaardde de Tweede Kamer het ontwerp Kaderwet, dat in hoofdlijnen als volgt beschreven kan worden. Systeem Het systeem van de wet is in feite eenvoudig. Ze is van toepassing op de terreinen van specifiek welzijn (zorg, educatie en recreatie), voor zover die niet door een andere wet worden geregeld. En wanneer die terreinen door een andere wet worden geregeld kunnen daarvoor nader te bepalen artikelen van de Kaderwet van toepassing worden verklaard. Het bereik van de wet betreft met name het planningsinstrumentarium en de regeling van de beleidsvoorbereiding die van toepassing wordt verklaard. Daarmee wordt bedoeld dat bepaalde onderdelen van de wet, zoals planprocedure, beleidsvoorbereiding, regeling van beroep en bezwaar, een algemene toepassing op het terrein van specifiek welzijn zouden kunnen krijgen. Harmonisatie moet leiden tot het vaststellen van de reikwijdte van de wet, d.w.z. de vaststelling hoeveel terreinen van welzijnsbeleid door de Kaderwet worden bestreken. Daarbij zijn betrokken de departementen van O_&_W, justitie, sociale zaken, V_en_M en CRM. Een belangrijke taak is weggelegd voor de Raad voor het Specifieke Welzijn die de regering zal adviseren over algemene aspecten met het oog op de onderlinge afstemming van hoofdlijnen van beleid en wetgeving. Deze raad kent zijn voorganger in de huidige Harmonisatieraad. In dit verband kan verwezen worden naar de harmonisatie van de Wet Voorzieningen Gezondheidszorg en de Kaderwet die de laatste tijd tot stand is gebracht. Decentralisatie Als een voorziening onder de Kaderwet valt, moet worden aangegeven wie bestuurlijk verantwoordelijk is voor deze voorziening: de gemeente, de provincie of het rijk. Hierin komt de decentralisatie tot uitdrukking. De weg daarheen wordt thans bewandeld, onder meer in de bestuurlijke experimenten, de zogenaamde ontwikkelingsprojecten en in de rijksbijdrageregelingen. Plan en programma Het beleid moet planmatig en democratisch worden voorbereid. De wet geeft regels voor de beleidsvoorbereiding via plannen en programma's. De lagere overheden hebben de opdracht een vierjarenplan te maken dat de grote lijnen van het beleid en de behoefte aan voorzieningen bevat. Het lokale plan behoeft de goedkeuring van Gedeputeerde Staten, het provinciale plan die van de rijksoverheid. Het plan wordt getoetst aan de wet en het algemene belang, waaronder begrepen de richtlijnen en voorschriften die bij of krachtens een andere wet zijn gegeven. Gebaseerd op dat plan wordt elk jaar een programma opgesteld dat de voorzieningen bevat die in het desbetreffende jaar zullen worden bekostigd. Plan en programma worden door de raad c.q. de Provinciale Staten vastgesteld. Bij de voorbereiding van de beslissingen worden de bevolking en de instellingen zoveel mogelijk betrokken. Daarvoor stellen de raad en de staten bij verordening nadere regels vast. De wet bevat de verplichting dat de overheden ten behoeve van de democratische beleidsvoorbereiding een orgaan instellen dat de overheid adviseert over de ontwerp-plannen en -programma's. Ook de rijksoverheid kent dergelijke planvoorschriften. Kwaliteit De gemeente en provincies wordt opgedragen bij verordening regels vast te stellen voor de kwaliteit van de door hen bekostigde voorzieningen en betreffende uitvoerende organisaties, instellingen en instanties. Hierbij horen de deugdelijkheid en de toegankelijkheid van de voorzieningen, de waarborgen voor gebruikers en de doelmatige uitvoering van het werk. Als het dringend gewenst is in verband met een goede behartiging van het werk of de samenhang met andere voorzieningen, kan het rijk bij AMvB regels stellen waaraan de lagere overheden hun verordeningen zullen moeten aanpassen. Politiek gekozenen nemen in de opzet van de wet de beleidsbeslissingen over plan en programma, maar ná democratische voorbereiding. Daarnaast geeft de wet regelen inzake het democratisch functioneren van organisaties die het werk uitvoeren. Hiervoor zullen bij de AMvB regels worden gegeven met betrekking tot de bestuursdeelneming van gebruikers, personeel en vrijwilligers, de spreiding van bevoegdheden en verantwoordelijkheden binnen de instelling, de openheid en openbaarheid en de bescherming van de belangen van de gebruikers. Financiering In het systeem van de Kaderwet worden de instellingen bekostigd door de overheid die daarvoor bestuurlijk verantwoordelijkheid draagt: 'wie het beleid bepaalt, betaalt'. De lagere overheden zullen hun financiën gaan ontvangen via het gemeentefonds c.q. het provinciefonds. De nu bestaande directe relatie tussen bekostigingsregeling en voorziening wordt daarmee verlaten. De lagere overheden krijgen op grond van deze financieringswijze via de fondsen de mogelijkheid zelf beleidsbepalende keuzes te maken. De zelfstandige beslissing over welke voorzieningen wel bekostigd zullen worden en welke niet, wordt daardoor mogelijk gemaakt. Invoering De Kaderwet zal pas over enige jaren in werking treden. Daarvoor is een aparte wet nodig: de Invoeringswet. Deze procedure is gekozen, omdat nog veel beslissingen genomen moeten worden, zoals over de reikwijdte van de wet in detail, over de bestuurlijke niveaus die verantwoordelijk zullen zijn voor de voorzieningen, over de financiële verhouding tussen rijk en lagere overheden, over wijziging en aanvulling van de wet op grond van ervaringen die momenteel worden opgedaan en over een overgangsrecht voor de nieuwe situaties. Deze Invoeringswet zal naar verwachting in 1984 bij de Tweede Kamer worden ingediend. De Kaderwet kan dan omstreeks 1987 in werking treden.

Bestuurlijke experimenten

Vooruitlopend op de invoering van de Kaderwet wordt thans reeds ervaring opgedaan met de in de wet neergelegde structuur via een aantal rijksbijdrageregelingen. Daarnaast is een aantal proefgebieden aangewezen waar de nieuwe structuur van de Kaderwet in brede zin wordt getest; het departement van CRM geeft daarbij de nodige begeleiding. De proefgebieden geven een gevarieerd beeld te zien van bestuursvormen: grote gemeenten, kleine gemeenten, gemeentelijke samenwerkingsverbanden en provincies zijn erbij betrokken. De gebieden hebben opdracht op een zo breed mogelijk terrein een welzijnsplan en -programma te ontwikkelen. Aan de hand daarvan adviseert een landelijke Stuurgroep Ontwikkelingsprojecten de regering over vragen als: - Welke voorzieningen en activiteiten vragen, gelet op bestaande en zich ontwikkelende samenhangen, om een zelfde soort wettelijke regeling? - Wat behoort te worden geplaatst onder de verantwoordelijkheid van welk overheidsniveau ? - Op welke wijze kan het samenspel tussen overheid, bevolking en instellingen goed van de grond gebracht worden? - Wat zijn de bestuurlijke consequenties van de praktijkervaringen die in de proefgebieden zijn opgedaan? Voor de proefgebieden gelden inmiddels bijzondere regelingen op grond waarvan ze hun plannen kunnen uitvoeren.

Financiële gevolgen decentralisatie

De financiële aspecten van de decentralisatie zijn zeer ingewikkeld. Twee hoofdgegevens duiken telkens op: a) budgettaire neutraliteit en b) de verevening, Ad a) Decentralisatie beperkt zich in strikte zin tot een bestuurlijke herverkaveling van de bevoegdheden. Daarmee is niet gegeven dat het welzijnsbeleid uitgebreid zou moeten worden. Er komt - in beginsel - geen geld bij. Binnen het kader van de rijksbegroting verloopt de decentralisatie dus budgettair neutraal. Ad b) De geldhoeveelheid blijft gelijk, maar de verdeling over gemeenten en provincies kan niet dezelfde blijven, omdat de nieuwe beleidsstructuur beter dan voorheen wil aansluiten op de werkelijke behoeften. Er zullen verschuivingen optreden in de geldstromen, zonder dat het volume groter wordt. (In de huidige, financieel-economisch gezien, moeilijke periode vraagt deze operatie eens te meer uiterste zorgvuldigheid.) De geldstromen van het rijk naar beneden zullen na verloop van tijd niet meer in talloze afzonderlijke subsidies en bijdragen lopen. Het geld, afkomstig van diverse departementen, zal verzameld worden in het gemeentefonds en het provinciefonds. Van daaruit zal het via de verdeelsleutel van die fondsen ter beschikking komen van de gemeenten en provincies, dus via de algemene uitkering. De hamvraag is daarbij: Hoe zal die verdeelsleutel eruitzien; hoe komt die tot stand, op welke criteria is die gebaseerd? De ontwikkeling van de norm (verdeelsleutel) is in handen van de zogenoemde Projectgroep Finaniciële Gevolgen Decentralisatie. Daarbij gaat het om de vraag of de objectieve normen van de fondsen aanpassing of verfijning behoeven. Begin 1981 heeft de projectgroep aan de minister van CRM de eerste suggesties gedaan om te komen tot een objectief verdeelsysteem. Eind 1981 heeft de regering bovendien een gemengde commissie van (top)ambtenaren en externe deskundigen ingesteld die de ongelijke financieringssystemen in het welzijnsterrein gaat bekijken. Dit euvel betekent namelijk vaak een ernstige belemmering voor een goede afstemming van de voorzieningen. Dat heeft nadelige gevolgen voor hen die aan de vraag- of aanbodzijde met die voorzieningen te maken hebben.

Overheid en bevolking Particulier initiatief (PI)

De aanspraken van het PI op zelfstandig handelen zijn in een aantal gevallen in het geding geraakt. Enerzijds ging de overheid het tot haar taak rekenen belangen te behartigen die vroeger door organisaties van burgers ter hand werden genomen. Anderzijds hebben deze organisaties van oudsher taken op zich genomen die in veel gevallen tot de overheidstaak (kunnen) behoren. De visie die men heeft op de verhoudingen overheid - PI is doorslaggevend voor het antwoord op de vraag welke taakverdeling er behoort te zijn, welke kansen en ondersteuning het PI moet krijgen en wie in de belangenbehartiging de eerste verantwoordelijkheid heeft. Onmiskenbaar is dat de taak van het PI is toegenomen naarmate, ten gevolge van emancipatie en democratisering, meer mensen vanuit hun eigen inzichten en verantwoordelijkheden wensen te handelen. Met de zelfstandige ontwikkeling van het PI ging gepaard het algemener worden van de doelstellingen en het wegvallen van de achterban, althans zeker het verminderen van de sterke band tussen instellingen en eigen groeperingen burgers. Gesteld is al, dat afhankelijk van het type samenleving dat als ideaal wordt nagestreefd, de mate van overheidsinmenging varieert. In de welvaartsstaat is de onderlinge relatie gebaseerd op het recht op zelfwerkzaamheid van het PI. Door het toenemend centralisme en het wegvallen of verminderen van de gebondenheid (ontzuiling) is de vraag ontstaan naar de legitimiteit van het PI. In zijn proces van herstructurering is het PI op weg naar een overwegend territoriale organisatie, aangepast aan die van de overheidsorganisatie. Enerzijds verleent het PI diensten aan een ieder die daarvan binnen een bepaald territoir gebruik wil maken. Anderzijds zoekt het naar werkgebieden die aansluiten bij de belevingswereld van de bevolking, hetgeen wel vaker leidt tot andere kaders dan die welke de overheid hanteert. Het PI staat nu voor de keuze om zich rechtstreeks bij de bevolking waar te maken dan wel zich indirect, dat wil zeggen via de overheid, een dergelijk mandaat van de burgers te verschaffen. Naast de term particulier initiatief komen we de laatste jaren ook het begrip maatschappelijk initiatief (MI) tegen. Daaronder kan men verstaan initiatieven uit de samenleving die vanuit het signaleren van behoeften, wensen, blinde vlekken en onvrede ontstaan, en die leiden tot activiteiten en acties op een geheel eigen wijze. In het algemeen zijn dit nieuwere initiatieven die - zeker aanvankelijk - nog niet zo strak georganiseerd zijn (denk aan bewonersgroepen, actiegroepen, zelfhulpgroepen). De verhouding tussen overheid en PI, waarin begrepen het MI, is zowel in een aantal rijksbijdrageregelingen als in het ontwerp Kaderwet geregeld, althans in hoofdlijnen. De overheid neemt de uiteindelijke beleidsbeslissingen, met name bij de vaststelling van welzijnsplan en -programma. Het PI speelt vooral een rol bij de voorbereiding en in de uitvoering van het beleid. In de democratische beleidsvoorbereiding hebben de bevolking en instellingen en groeperingen van het PI de mogelijkheid tot het uitoefenen van invloed in de verschillende fasen van deze voorbereiding, terwijl de overheid bereid moet zijn met deze inbreng rekening te houden en eventueel afwijkende besluiten te motiveren. Ten aanzien van de uitvoering spitste zich bij de behandeling van het ontwerp Kaderwet in de Tweede Kamer de discussie toe op de vraag of het PI een zekere voorkeur behoort te hebben (waar het dus de uitvoering betreft) boven het overheidshandelen. Langdurige discussies en overleg regering-parlement leidden tot de wettekst waarin bepaald is dat de gemeenten bij het kiezen tussen overheids- en PI-instellingen als norm voorgehouden krijgen zoveel mogelijk rekening te houden met de pluriformiteit die zich moet kunnen uiten in instellingen van PI. De regering definieerde het PI als iedere activiteit die burgers ondernemen ter voorziening in hun welzijn en dat van anderen. Daartoe kunnen behoren instellingen en organisaties van velerlei soort, alsook verbanden met minder organisatorische diepgang, actie-, initiatief- en werkgroepen, en zelfs enkelingen die handelen in het algemeen belang en zich daarvoor steun verwerven in de samenleving ter plaatse, provinciaal of landelijk.

Participatie en democratische planning

Het bevorderen van democratische beleidsvoorbereiding, het laten deelnemen van de bevolking aan dat proces, is één van de doelstellingen van het welzijnsbeleid. De Kaderwet schrijft voor dat de gemeenten een orgaan moeten instellen dat het bestuur adviseert met betrekking tot de ontwerp-plannen, de ontwerp-programma's en over belangrijke maatregelen op het terrein van specifiek welzijn (zorg, educatie, recreatie). In de samenstelling van het orgaan dient de verscheidenheid van opvattingen binnen de bevolking tot uitdrukking te komen. Taak en samenstelling van het orgaan dienen een garantie in te houden voor een representatieve werkwijze. Democratische beleidsvoorbereiding vraagt niet alleen om organisatie en verwerking van de inspraak, maar ook om begeleiding en bewerktuiging van deelnemende bevolkingsgroepen en organisaties. Gedoeld wordt op een instrument om het democratische karakter van het planningsproces tot zijn recht te laten komen, zoals het bijdragen aan en toegankelijk maken van onderzoek en documentatie, het benadrukken van belangen en gezichtspunten, het verzorgen van bondige en begrijpelijke informatie, het bevorderen van overleg en beraad, en het geven van inhoudelijke steun bij het opstellen van plannen en programma's. De rijksoverheid is daarom ook overgegaan tot het aanpassen van een aantal regelingen waarin vorengenoemde functies beschreven worden. Gemeenten kunnen een bijdrage krijgen ten behoeve van functionarissen die een en ander ter hand nemen. Hoe de organisatie van deze democratische planning wordt ingericht, wordt in beginsel aan de gemeenten overgelaten; het rijk geeft criteria waaraan voldaan moet worden (overheid en betrokkenen gezamenlijk verantwoordelijk, een open structuur, recht moet worden gedaan aan alle participanten in de planning).

Vrijwilligers en beroepskrachten

Met de toename en de ontwikkeling van het beroepsmatige welzijnswerk is ook een herleving van de aandacht voor het vrijwilligerswerk ontstaan. Daaronder kan men verstaan het werk dat in enig georganiseerd verband wordt verricht ten behoeve van anderen, zonder dat degene die het verricht daarvoor wordt gesalarieerd. Het vrijwilligerswerk in ons land kent een grote verscheidenheid aan groepen en organisaties met elk hun eigen doelstelling. Er zijn ook vele vormen in dit werk, variërend van individueel vrijwillig werk tot werk in organisatorische verbanden, van onbetaald tot (gedeeltelijk) betaald, van gericht zijn op individuele medeburgers tot gericht zijn op de samenleving als geheel. Het vrijwilligerswerk kan een aanvulling en een correctie zijn op, alsmede de noodzaak inhouden tot het kritisch volgen van door de overheid betaalde voorzieningen en beroepsmatig verrichte activiteiten. Beroepskrachten kunnen mede onder invloed van de inbreng van vrijwilligers het gevoel hebben dat hun beroepsopvatting en hun werkgelegenheid worden bedreigd, hetgeen nog versterkt kan worden als werkloze beroepskrachten als vrijwilligers aan de slag gaan. Daarbij dringt zich - zeker in een tijd van grote werkloosheid - de vraag op of de behoefte aan dienstverlening zo omvangrijk is dat een extra inzet van vrijwilligers niet ten koste hoeft te gaan van de werkgelegenheid van beroepskrachten. De professionalisering van het welzijnswerk heeft vooral in de laatste twee decennia zijn belang gekregen, vooral mogelijk gemaakt door de welvaart. Beroepskrachten kunnen vaak de taken van vrijwilligers verlichten, ze kunnen ook door hun opleiding de kwaliteit van het werk verbeteren. Maar de aanpak van beroepskrachten sluit niet altijd aan bij de instelling van de vrijwilligers. Grosso modo kunnen enige 'kenmerken' van vrijwilligers en beroepskrachten als volgt worden aangeduid. Vrijwilligers: kwaliteiten en vaardigheden vanuit de eigen leefsituatie meegebracht; in vrijwilligerswerk kan iemand doen wat hij of zij werkelijk belangrijk vindt of graag doet; deze betrokkenheid betekent in veel gevallen een gemakkelijke toegankelijkheid voor hulpvragenden; in de meeste werkvormen en organisaties met overwegend vrijwilligers wordt getracht het werk de benodigde kwaliteit en continuïteit te geven. Beroepskrachten: vaardigheden zijn verworven tijdens de beroepsscholing, en het object en doel van het werk zijn gegeven met het soort beroep; de beroepsopvattingen en -ethiek geven de normen aan voor het handelen; degene die hulp vraagt, moet duidelijk gemaakt worden wat de behandeling, diensten, cursus enz. inhouden, dus bij de gebruiker ligt de uiteindelijke en belangrijkste norm voor het beroepshandelen; meestal wordt gewerkt in een dienstverband, al dan niet hiërarchisch. De regering heeft inmiddels enige (deel-)nota's over vrijwilligersbeleid laten opstellen door een brede ambtelijke commissie. Daarover zal ze een beleidsstandpunt bepalen. Ook in vele gemeenten zijn reeds nota's e.d. over deze materie verschenen.

Inhoud gemeentelijk beleid Veranderd beleid - rijksbijdrageregelingen

Het decentralisatiebeleid, zoals dat vooral van de zijde van CRM in gang is gezet, is eigenlijk voor het eerst duidelijk geworden toen een aantal subsidieregelingen werden omgezet in rijksbijdrageregelingen. Het rijk verstrekt onder bepaalde voorwaarden, in de regelingen aangegeven, een financiële bijdrage aan gemeenten en provincies voor de kosten die op een bepaald beleidsterrein gemaakt zijn. De volgende uitgangspunten worden daarbij gehanteerd: 1. Er wordt gedecentraliseerd; de beslissingen over het welzijnswerk worden zo dicht mogelijk gelegd bij het niveau waar dat werk wordt uitgevoerd; bevoegdheden worden overgedragen van een hoger naar een lager bestuursniveau. 2. Beleid en financiering komen in één hand: wie het beleid bepaalt, betaalt. 3. Er wordt planmatig beleid gevoerd: vierjarenplannen en jaarprogramma's onderling op elkaar afgestemd. 4. Doelstellingen die met dit beleid gerealiseerd moeten worden: meer samenhang in het beleid, een betere bereikbaarheid van voorzieningen, democratisering, flexibele beleidsvoering en meer rechtszekerheid voor instellingen, uitvoerders en deelnemers. Een bijdrageregeling is op een beperkt terrein van toepassing, b.v. het sociaal-culturele. Vergeleken met de situatie van rijkssubsidieregelingen betekent de invoering van bijdrageregelingen belangrijke veranderingen: a. in de financiële systematiek. In het geval van een subsidieregeling is er een directe relatie tussen departement en instelling. In het geval van een bijdrageregeling is er een andere relatie: het rijk kent, onder voorwaarden, een bijdrage toe aan gemeente c.q. provincies. Deze subsidiëren vervolgens, op grond van een eigen subsidieverordening, de instellingen. b. in de beleidssystematiek. Bij een bijdrageregeling is de gemeente c.q. de provincie de eerst verantwoordelijke voor het beleid. Deze verantwoordelijkheid heeft zowel betrekking op de kwaliteit van het werk als op het stellen van prioriteiten in het werk. Eind 1981 is de stand van zaken wat de (geldende) regelingen betreft als volgt: - Rijksbijdrageregeling (RBR) Sociaal-Cultureel Werk, 1-1-1980; - Tijdelijke RBR Emancipatieactiviteiten, 1-1-1980; - Tijdelijke Rijksregeling Kunstuitleen, 1-1-1980; - Tijdelijke RBR Gecoördineerd Bejaardenwerk, 1-1-1980; - RBR Maatschappelijke Hulp- en Dienstverlening aan Jongeren en jongvolwassenen, 1-7-1977; - RBR Kinderdagverblijven, 1-1-1977; - Besluit Woonwagenwerk, 1-1-1981; - Tijdelijke RBR Standplaatsen buiten een Openbaar Centrum voor Woonwagens, december 1974; - Circulaire Instrumentarium Democratische Planning, 1-1-1980; - RBR Maatschappelijke Dienstverlening, 1-1-1982. Laten we enkele van deze regelingen eens nader bekijken.

RBR Sociaal-Cultureel Werk

Met uitzondering van de landelijke steunfunctie, het landelijke ontwikkelings-, stimulerings- en experimentele beleid is het volledige terrein van het sociaal-cultureel werk gedecentraliseerd. Hiertoe worden gerekend activiteiten, gericht op de volgende doelstellingen: a. Het bevorderen van gerichte leerprocessen van groepen en personen met het oog op de ontwikkeling van de verschillende vermogens van de mens en op de vermeerdering van kennis, de ontwikkeling van inzichten en vaardigheden en de bepaling van standpunten en houdingen. b. Het bevorderen van bewustwording van de bevolking en groepen daaruit van de eigen woon-, werk- en leefsituatie en de daarin voorkomende waarden en normen en het ondersteunen van actieve en kritische betrokkenheid bij een vormgeving aan de samenleving. c. Het bevorderen van de betrokkenheid van de bevolking of groepen daaruit bij de zelfstandige vormgeving van maatschappelijke en culturele verbanden, gericht op het gemeenschappelijk tot stand brengen van mogelijkheden voor ontmoeting en ontplooiing. Dit kan gebeuren in werkvormen als: vormings- en ontwikkelingswerk voor volwassenen, opbouwwerk, kunstzinnige vorming, amateuristische kunstbeoefening en volkscultuur, club- en buurthuiswerk, jeugd- en jongerenwerk, sportieve recreatie, peuterwerk. Deze activiteiten worden zoveel mogelijk uitgevoerd onder verantwoordelijkheid van particulier initiatief, waarmee tevens uitdrukking wordt gegeven aan de pluriformiteit van de samenleving. De regeling kent ook de begrippen ondersteuning en steunfunctie; algemene ondersteuning bij de dagelijkse uitvoering van sociaal-culturele activiteiten, zoals hulp bij programmavoorbereiding en -uitvoering, organisatie, administratie en financiën. Met name beroepskrachten vervullen de steunfunctie, waarin worden onderscheiden: begeleiding, kadervorming, documentatie en informatieverstrekking, onderzoek en studie, bemiddeling, en ontwikkeling (nieuwe werkvormen opzetten). De sociaal-culturele activiteiten behoren, inclusief ondersteuning, tot de verantwoordelijkheid van de gemeente. De steunfunctie behoort in principe bij de provincie, hoewel de uitvoering op lokaal niveau kan plaatsvinden. Het voornemen bestaat om ook het landelijk sociaal-cultureel werk planmatig vorm te geven via plannen en programma's. Het betreft taken die rechtstreeks voor verantwoordelijkheid van het rijk blijven. Op grond van de bepalingen van de RBR dienen gemeente en provincie eenmaal in de vier jaar een plan vast te stellen, waarin de grote lijnen van het beleid op sociaal-cultureel terrein binnen hun territoir worden aangegeven. Op basis van dat plan wordt jaarlijks door de raden en staten een uitgewerkt program vastgesteld. Bij de voorbereiding van plan, programma en de procedure welke daartoe moet leiden, dient met de desbetreffende instellingen en groepen overleg te worden gepleegd.

RBR Emancipatie

Sinds januari 1980 functioneert de Tijdelijke Rijksbijdrageregeling ter Stimulering van Emancipatieactiviteiten. Ook hier beslissen de gemeenten voor welke activiteiten een bijdrage wordt gevraagd en voor welke niet. CRM bekijkt of de aanvragen voldoen aan de criteria die in de regeling gesteld worden: - het zelfbewustzijn van vrouwen als individu en als groep ontwikkelen; - leiden tot doorbreken van rolbeperkingen voor vrouwen en mannen; - gericht zijn op het veranderen van situaties waarin sprake is van een ongerechtvaardigd verschil in behandeling van mannen en vrouwen; - gericht zijn op het veranderen van maatschappelijke structuren en verhoudingen die belemmeringen en achterstanden voor vrouwen veroorzaken. In de praktijk richten de aanvragen zich op VOS-cursussen, vrouwencafés, vrouwenhuizen en -centra, cursussen gespreks- en vergadertechniek, kadertrainingen voor plaatselijke vrouwengroepen, timmercursussen, politieke scholingscursussen, discussieprojecten betreffende herverdeling van arbeid, de vrouw in de kerk van vandaag, de vrouw in de derde wereld enz.

RBR Maatschappelijke

Dienstverlening Per 1 januari 1982 is de eerste fase van de RBR Maatschappelijke Dienstverlening in werking getreden. Daarmee is de eerste stap gezet op de weg naar een zo volledig mogelijke en samenhangende overdracht van beleidsbevoegdheden op het desbetreffende terrein. De eerste fase omvat: het algemeen maatschappelijk werk, de adviesbureaus voor jeugd en gezin, de sociale raadslieden, de maatschappelijk advies- en informatiecentra, de telefonische hulpdiensten, de ambulante hulpverlening bij ongehuwd moederschap en alleenstaand ouderschap, het maatschappelijk werk voor geestelijk gehandicapten, en de provinciaal maatschappelijk werk-adviseur voor de revalidatie. De laatste twee terreinen komen onder de bestuurlijke verantwoordelijkheid van de provincies, de andere onder die van de gemeenten. In een volgende fase - waarschijnlijk per 1 januari 1983 in te voeren - komen daarbij: de gezinsverzorging, het gecoördineerd bejaardenwerk, de kinderdagverblijven, de dagverblijven voor schoolgaande jeugd, de drughulpverlening aan jongeren en jongvolwassenen, de jongerenadviescentra, het straathoekwerk, de blijf-van-mijn-lijf-huizen. De werkterreinen die tot het takenpakket van de gemeente behoren, hebben voor het overgrote deel een ambulant karakter, d.w.z. dat de gebruiker van de voorziening om hulp- en dienstverlening vraagt vanuit de thuissituatie. De provinciale verantwoordelijkheid wordt uitgebreid met het oog op op provinciaal niveau georganiseerde ondersteunende activiteiten ten behoeve van de uitvoering van de maatschappelijke dienstverlening.

Sociale kaart

In het kader van het te voeren welzijnsbeleid is het van groot belang de beschikking te hebben over allerlei gegevens. Materiaal dat van belang is, kan verzameld en naast elkaar gezet worden. Zo ontstaat de sociale kaart. Deze geeft dan een beschrijving van de gemeente, en geeft aan welke ontwikkelingen er plaatsvinden. Daarbij kan aandacht besteed worden aan onderwerpen als: * het fysiek milieu; * de bebouwde omgeving; * de bevolkingsontwikkeling; * de sociale opbouw van de bevolking waarbij te denken valt aan de sociaal-economische samenstelling van de bevolking, het onderwijsniveau, migratiepatronen, culturele minderheden, tevredenheid met de woonomgeving e.d.; * een inventarisatie van de aanwezige welzijnsvoorzieningen; * de vraag of sommige groepen of categorieën van de bevolking in een achterstandsituatie verkeren. Met name van de zijde van het ministerie van CRM wordt grote waarde gehecht aan het onderzoek naar sociale achterstandsituaties.

Subsidiebeleid

De gemeenten dienen in het nieuwe beleidssysteem verordeningen vast te stellen voor de planningsprocedure en voor de subsidiëring van instellingen en activiteiten. Een integrale subsidiëringsmethodiek is een belangrijke voorwaarde voor het met elkaar in verband brengen van het beleid op de verschillende terreinen. Subsidies ad hoc kunnen in feite niet meer verstrekt worden, er moet afgewogen worden en er moeten prioriteiten gesteld worden, ook bij zaken waar (nog) geen rijksbijdrageregeling voor bestaat. De Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) heeft een Model Algemene Subsidieverordening Specifiek Welzijn gepubliceerd die het kader voor de subsidiëring op een breed welzijnsterrein aangeeft. Het is een verordening waaraan de voor bepaalde deelterreinen geldende specifieke bepalingen kunnen worden gekoppeld. Veranderingen op deelterreinen, bijvoorbeeld als gevolg van invoering van een nieuwe of gewijzigde rijksregeling, moeten dan ingepast kunnen worden zonder dat het algemene systeem daardoor wordt doorkruist. Het model heeft vooral betrekking op het subsidiëringssysteem en op de procedures die men bij subsidieaanvragen, -vaststelling en -uitkeringen kan volgen. Een dergelijke verordening beoogt rechtszekerheid te geven aan instellingen en personen. Ze weten waartoe enerzijds de gemeente zich verplicht en anderzijds waartoe ze zelf verplicht worden als ze subsidie wensen te aanvaarden. De gemeente behoort het de gesubsidieerden mogelijk te maken te voldoen aan de gestelde voorwaarden. Naast het meestal voorkomende voorbehoud dat activiteiten in het gemeentelijk beleid moeten passen, dient de verordening bovendien de bepaling van de omvang van de subsidies zoveel mogelijk open te houden. De VNG noemt enkele manieren om de kosten van activiteiten te beïnvloeden. Zo kunnen voorschriften gegeven worden inzake de kwaliteit van de voorzieningen, de wijze waarop van voorzieningen (bijv. accommodaties) gebruik gemaakt moet worden, de omvang van de eigen bijdragen, de verhouding tussen subsidies en aantallen gebruikers, de democratische structuur van de subsidievragers. Voorts zal zo'n verordening bepalingen bevatten omtrent de nodige administratieve procedures. Voorheen werd doorgaans gesubsidieerd op titel van instellingen. Onder andere in de nieuwe RBR Sociaal-Cultureel Werk is van dat systeem afgestapt en is gekozen voor subsidiëring van activiteiten. De gemeente geeft in het programma een opsomming van activiteiten die ze wil subsidiëren; ze geeft daarbij wel aan onder wiens verantwoordelijkheid deze activiteiten worden uitgevoerd. Op die manier wordt het beter mogelijk een inhoudelijk samenhangend beleid te voeren, de instellingen worden verplicht concreet hun aandeel daarin aan te geven en een onderlinge kostenvergelijking wordt vergemakkelijkt. Afhankelijk van het soort instelling en van de mate van beïnvloeding die de gemeente wenst, zal de detaillering van de activiteitenomschrijving kunnen worden vastgesteld. De gemeente zal in richtlijnen aan de instellingen voor de op te stellen werkplannen aanwijzingen vastleggen.

AROB-procedures

Sinds op 1 juli 1976 de Wet Administratieve Rechtspraak Overheidsbeschikkingen (AROB) in werking is getreden, staat tegen alle beschikkingen die op grond van de subsidieverordening worden genomen beroep open op de onafhankelijke afdeling rechtspraak van de Raad van State. Om die reden zou het niet nodig zijn dat in de verordening zelf nog een beroepsprocedure wordt opgenomen. Meestal echter staat van alle B_en_W-beslissingen een beroep op de raad open, waarmee benadrukt wordt dat het de raad is die de hoofdlijnen van het subsidiebeleid bepaalt. Ook kan de raad de gehele beleidsafweging nog eens overdoen, iets wat bij de AROB-procedure niet het geval is. Overigens blijft AROB-beroep altijd mogelijk, ook als er een raadsberoep in de verordening is opgenomen. Een klager dient dan eerst beroep op de raad in te stellen en kan vervolgens AROB-beroep instellen tegen de beslissing die de raad op zijn beroep heeft genomen. In de rijksbijdrageregelingen geeft in tegenstelling tot de Kaderwet, opneming op het programma niet zonder meer recht op bekostiging. De gemeente stelt soms in haar subsidieverordening nadere voorwaarden die onder meer kunnen inhouden dat pas subsidietoezegging wordt gedaan als zekerheid over de rijksbijdrage bestaat. Een beschikking van B_en_W waarbij subsidie wordt toegekend, zal altijd op het programma moeten volgen en staat open voor AROB-beroep. Indien de gemeente een voorbehoud maakt in verband met het al dan niet verkrijgen van een rijksbijdrage en na weigering van die rijksbijdrage subsidiëring weigert is tevens AROB-beroep mogelijk. Wanneer een dergelijk voorbehoud niet is gemaakt, heeft een instelling die op het programma voorkomt en aan de eisen van de subsidieverordening voldoet, recht op subsidie. Er is overigens inmiddels enige jurisprudentie waaruit blijkt dat sommige beschikkingen te beschouwen zijn als rechtstreekse uitvoering van het door de raad vastgestelde programma; het programma kan alleen dan als beschikking worden beschouwd indien plaatsing in het programma rechtstreeks beslissend is voor bekostiging en indien het bij deze plaatsing om individueel aangewezen instellingen gaat. In dat geval dient de belanghebbende tegen de vaststelling van het programma in beroep te komen.

Sociaal-cultureel werk Het onderwerp

De term 'sociaal-cultureel werk' is een vlag die een brede lading dekt: peuterwerk, jeugd- en jongerenwerk, amateuristische kunstbeoefening, kunstzinnige vorming, bejaardenwerk, opbouwwerk, sportieve recreatie, (volks)cultuur en nog andere werksoorten en werkvormen worden ertoe gerekend. Deze activiteiten worden uitgevoerd in peuterspeelzalen, jongerencentra, muziekscholen, bejaardensociëteiten, maar ook in (gehuurde) schoolgebouwen, vergaderaccommodaties, bij mensen thuis en natuurlijk op straat, in de buurt of wijk. De gemeente heeft sinds de decentralisatie van het welzijnsbeleid grote bemoeienis met deze activiteiten en voorzieningen omdat vele ervan niet zonder gemeentelijke subsidie kunnen worden uitgevoerd. Gemeenten subsidiëren deze activiteiten uit eigen middelen. Daarnaast ontvangen de meeste gemeenten voor de financiering van deze activiteiten bijdragen van de rijksoverheid, vooral van het ministerie van CRM, maar ook van de ministeries van Onderwijs, Sociale Zaken en Werkgelegenheid en Volksgezondheid en Milieuhygiëne. De gemeenten die een rijksbijdrage voor sociaal-cultureel werk ontvangen van de minister van CRM, moeten hiervoor aan een aantal voorwaarden voldoen. Zo dient de gemeente een plan voor vier jaar te ontwikkelen, waarin het voorgenomen welzijnsbeleid wordt vastgelegd. Tevens dient op basis van dit plan ieder jaar door de gemeenteraad een programma te worden vastgesteld, waarin is aangegeven welke activiteiten in dat jaar worden gesubsidieerd. Daarnaast moet de subsidiëring geënt zijn op een eigen gemeentelijke subsidieverordening. Omdat het merendeel van de gemeenten thans is betrokken bij de Rijksbijdrageregeling Sociaal-Cultureel Werk (RBR-SCW) gaan we eerst zien hoe de rijksoverheid (CRM) de term 'sociaal-cultureel werk' hanteert in de regelgeving. Daarna verbreden we de term door de benoeming van die sectoren die weliswaar buiten de RBR-SCW vallen, maar wel degelijk tot het sociaal-culturele terrein kunnen worden gerekend.

De Rijksbijdrageregeling Sociaal-Cultureel Werk (RBR-SCW)

Onder sociaal-cultureel werk verstaat de RBR-SCW: sociaal-culturele activiteiten en de steunfunctie. Tot de sociaal-culturele activiteiten worden gerekend, activiteiten, gericht op de volgende doelstellingen: a. het bevorderen van gerichte leerprocessen van groepen en personen met het oog op de ontwikkeling van de verschillende vermogens van de mens en op de vermeerdering van kennis, de ontwikkeling van inzichten en vaardigheden en de bepaling van standpunten en houdingen; b. het bevorderen van bewustwording van de bevolking en groepen daaruit van de eigen woon-, werk- en leefsituatie en de daarin voorkomende waarden en normen en het ondersteunen van actieve en kritische betrokkenheid bij een vormgeving aan de samenleving; c. het bevorderen van de betrokkenheid van de bevolking of groepen daaruit bij de zelfstandige vormgeving van maatschappelijke en culturele verbanden, gericht op het gemeenschappelijk tot stand brengen van mogelijkheden voor ontmoeting en ontplooiing. In wat eenvoudiger woorden kunnen we zeggen: vorming, ontmoeting, ontplooiing, bewustwording, actie e.d. Onder de uitvoering van de steunfunctie wordt verstaan begeleiding gericht op verbetering van de kwaliteit van sociaal-culturele activiteiten, alsmede op ontwikkeling van beleid en uitvoering. Voorts wordt onder de steunfunctie mede begrepen de begeleiding die is gericht op samenwerking of integratie van sociaal-culturele activiteiten met andere activiteiten of voorzieningen op het terrein van zorg, educatie of recreatie. Uit deze beschrijving, ontleend aan de eerste drie artikelen van de RBR-SCW, wordt duidelijk dat het 'sociaal-cultureel werk' een brede benadering vraagt, waarbij het moeilijk is om tot een preciese begrenzing van het onderwerp te komen. De hiervoor aangeduide sociaal-culturele activiteiten krijgen mede vorm en inhoud in werk- en voorlichtingsbijeenkomsten, manifestaties, projecten en cursussen, bij voorkeur uitgevoerd in groepsverband en gericht op de vermelde doelstellingen. Deze activiteiten worden onder meer (zo stelt art. 2 RBR-SCW) ontplooid in werkvormen als: - vormings- en ontwikkelingswerk; - opbouwwerk; - kunstzinnige vorming; - amateuristische kunstbeoefening en volkscultuur; - club- en buurthuiswerk; - jeugd- en jongerenwerk; - sportieve recreatie; - peuterwerk. De steunfunctie wordt uitgevoerd in provinciaal verband en in een aantal grotere steden. In het bestek van deze les hebben we thans een in de praktijk herkenbare ordening aangegeven: het vertrekpunt ligt bij een van rijkswege gegeven omschrijving van sociaal-cultureel werk, met daarin aangegeven de na te streven doeleinden, de te verrichten activiteiten alsmede een begrenzing van het betrokken beleidsgebied. Het welzijnsterrein is echter breder. Afstemming op onderdelen van onderwijs, gezondheidszorg en cultuur is gewenst, waarbij komt dat nog tal van andere subsidieregelingen bestaan. Voorts zal ook de visie van de raad c.q. het raadslid mede van invloed zijn op de aard en functie van het sociaal-cultureel werk in de gemeente. We komen hierop terug.

Brede benadering 'sociaal-cultureel werk'

De term 'sociaal-cultureel werk' mag niet vereenzelvigd worden met de omschrijving zoals deze in de RBR-SCW voorkomt. De omschrijving dient breder en gevarieerder te zijn. Het gaat in ieder geval om (elementen van) sociaal, cultureel en educatief werk, delen van de functies zorg, educatie en recreatie en het daarop te voeren beleid. In deze verbrede benadering onderscheiden we: - de cultuur, het culturele werk; - educatief werk; die sociaal-culturele activiteiten die deel uitmaken van de volwasseneneducatie (naast onderwijs en scholing); - de samenlevingsopbouw; de algemene, sociaalculturele component van het werk. Speciale aandacht krijgt het sociaal-cultureel werk voor culturele minderheden. Alvorens verder op deze indeling in te gaan, wijs ik erop dat beleid en activiteiten in het kader van cultuur, educatie, recreatie, zorg en samenlevingsopbouw voortdurend overlappingen vertonen. Iedere indeling ontkomt dus niet aan het bezwaar van een zekere eenzijdigheid.

Cultuur

In ruime betekenis is cultuur de wijze waarop mensen vorm geven aan de manier van leven van de gemeenschap waartoe ze behoren, daarbij bewust voortbouwend op en aan bestaande verworvenheden. In enge zin verstaan we onder cultuur onder meer de amateuristische en beroepsmatige beoefening van de kunsten, de creatieve en artistieke ontwikkeling van de mens, de verdiepende invloed van de kunsten op mensen en hun leefwijze, en zo meer. Op de grens van beide vinden we bijvoorbeeld industriële vormgeving, samenwerking tussen stedebouwkundigen en kunstenaars en kunstnijverheid. In deze brochure beperken we ons tot de cultuur in enge zin, die - het zij met nadruk gesteld - een wezenlijk facet is van de totale wijze van leven.

Cultuurbeleid Rijk

Cultuur ontstaat door en uit onze samenleving en is het bindweefsel in de samenleving. Zo benoemt het ministerie van CRM cultuur. Wij, burgers, mensen, maken de cultuur zélf. Wat de overheid kan doen, en ook móet doen, is het scheppen van voorwaarden waardoor cultuur in onze samenleving haar kansen kan krijgen. Het cultuurbeleid van de rijksoverheid krijgt gestalte binnen het ministerie van CRM. Onder culturele zaken vallen activiteiten op het gebied van muziek en dans, toneel, film, beeldende kunsten, letteren, kunstzinnige vorming en de amateuristische kunstbeoefening. Door het verlenen van subsidies wordt zowel de actieve als de passieve deelneming aan de cultuur gestimuleerd. Actief, door mensen in staat te stellen zelf aan het cultuurgebeuren deel te nemen, zélf musiceren, zélf toneelspelen. Passief, door de burger in staat te stellen van cultuur te genieten als toeschouwer of als bezoeker. Een belangrijke taak daarbij is de zorg voor behoud en overdracht van ons culturele erfgoed door instandhouding en ontwikkeling van musea, zorg voor monumenten en archieven en ondersteuning van kunstproducerende instellingen en personen. Daarbij is het beleid van CRM er op gericht de verantwoordelijkheid van de rijksoverheid waar mogelijk over te hevelen naar de lokale overheden, de gemeenten. Waar immers cultuur door de mensen zelf wordt gemaakt, dient het beleid naar diezelfde mensen te worden gebracht; in feite naar die overheidsinstantie die in ons huidig bestel het dichtst bij die mensen staat: de gemeente- (en deels ook de provincie)besturen. Een stevig beleidsinstrument daarbij is de mate waarin de centrale overheid gelden ter beschikking kan en wil stellen om culturele ontwikkelingen aan de basis mede te bevorderen, zonder onnodige financiële lasten op de gemeentebesturen af te wentelen. De toekomst kan op dit punt niet optimistisch tegemoet worden gezien. De bezuinigingsoperatie van de regering eind 1981 maakt opnieuw duidelijk dat gemeenten - ondanks bezwerende opmerkingen in de regeringsverklaring van het kabinet Van Agt-Den Uyl-Terlouw van 16 november 1981 - mede - en soms fors - de lasten van de 'beleidsombuigingen' dienen te dragen. Hierbij komt nog de constatering van de VNG in het rapport Kunstbeleid en Decentralisatie (1981) dat formele regelingen op het terrein van de kunsten vrijwel geheel ontbreken, dat iedere overheid vrij is te doen en te laten wat zij wil (zodat er eigenlijk niets valt te decentraliseren), en duidelijk is dat de marges voor een werkelijk cultuurbeleid smal zijn. De minister van CRM laat zich adviseren door een aantal functionele raden, zoals de Raad voor de Kunst. Deze adviseert de minister op het terrein van beeldende kunsten en bouwkunst, filmkunst, letteren, muziek, opera en danskunst, toneel. De Raad heeft eigen commissies voor amateuristische kunstbeoefening, jeugdtheater, mimekunst, onderwijs, orkestenbestel en radio en televisie. Andere adviesraden voor de minister zijn de Archiefraad, de Monumentenraad, de Bibliotheekraad, de Omroepraad, de Persraad, de Reclameraad en de Raad voor het Jeugdbeleid. Sectornota's Het ministerie van CRM heeft, te beginnen met de ambtelijke Discussienota Kunstbeleid 1972, een aantal zogenaamde sectornota's het licht doen zien, waarin het voorgenomen te voeren beleid ten aanzien van enkele 'cultuursectoren' ter discussie wordt gesteld. In de in 1976 verschenen nota Kunst en Kunstbeleid worden de hoofddoelstellingen van het kunstbeleid aangegeven: - het ontwikkelen en instandhouden van culturele waarden (de zelfstandigheid van de kunst); - het toegankelijk maken van culturele objecten en manifestaties (de beschikbaarheid van de kunst); - het bevorderen van de mogelijkheden voor de bevolking om in de culturele waarden te participeren (deelneming). Voorts is uitgebracht de nota Orkestenbeleid (1976) en in 1977 de nota Toneelbeleid. In deze laatste nota wordt ervan uitgegaan dat het toneelbestel aan verandering toe is. De nota beoogt te komen tot een evenredige spreiding van het toneelaanbod over het land, waarbij een zekere verscheidenheid in dit aanbod aanwezig dient te zijn. Toneeltraditie en toneelvernieuwing moeten hierin een plaats kunnen vinden. Er is een indeling gemaakt in toneel 'met een open aanbod' en toneel 'met een gericht aanbod'. Voor het eerste zal het rijk de verantwoordelijkheid dragen. De produktie en distributie van het 'gerichte aanbod' (in het bijzonder het vormingstoneel) zal over het algemeen toevertrouwd worden aan provinciale en gemeentelijke overheden. De 'afname' van toneel in al zijn vormen zal dan op het niveau van de provincies en gemeenten komen te liggen. Dat hieraan naast inhoudelijke consequenties ook financiële gevolgen voor de lagere overheden zijn verbonden is duidelijk! De Wet op het Openbare Bibliotheekwerk en de uitvoering van de Rijksbijdrageregeling Sociaal-Cultureel Werk zijn hiervoor goede (of zo u wil: slechte) voorbeelden: Een vierde sectornota is getiteld: Naar een nieuw museumbeleid. In 1981 is door de Tweede Kamer de nota inzake het filmbeleid aanvaard.

Provincie

Het cultuurbeleid van de provinciale besturen omvat een aanzienlijk aantal (deel)verantwoordelijkheden. Met name doordat op het gebied van de cultuur weinig wettelijke regelingen bestaan en elke provincie wel iets karakteristieks heeft en een eigen historie, zien we dat de provincies vrijwillig een aantal taken op zich hebben genomen. Slechts zeer ten dele vloeien deze taken voort uit wettelijk vastgelegde verantwoordelijkheden zoals dat het geval is bij de Bibliotheekwet. Soms treedt de provincie op als medesubsidiënt van het rijk (zoals bij de volkshogescholen). Ook nemen provinciale besturen verantwoordelijkheden op zich voor bovenplaatselijke en provinciale activiteiten en instellingen (vaak samen met andere overheden). Voorbeelden hiervan zijn gewestelijke orkesten, kunstuitleen, concoursen en toneelgezelschappen. Voorts zien we provinciale besturen een aanvullende taak op zich nemen voor plaatselijke zaken die hun uitstraling hebben in een groter gebied dan een enkele gemeente of voor zaken die van zodanig cultureel belang zijn dat de provincie (mede) het voortbestaan wil garanderen: (regionale) creativiteitscentra, de opleiding van amateurmusici, vormingswerk voor speciale groepen, regionale toneelgroepen, musea en dergelijke. Overigens kan elke provincie ter zake grotendeels een eigen cultuurbeleid ontwikkelen. Onderling overleg over de gezamenlijke belangen vindt regelmatig plaats in de zogenaamde IPO-Cultuur (het Interprovinciaal Overleg Cultuur, waaraan de gedeputeerden met de portefeuilles welzijn c.q. cultuur deelnemen). In het kader van de decentralisatie wordt ook van de provincies verwacht dat gekomen wordt tot een planmatig beleid. Voor de beleidsadvisering kunnen de provincies steunen op een ambtelijke afdeling, een commissie uit de Provinciale Staten en op de Provinciale Culturele Raden. In elk van de provincies functioneert een Culturele Raad als adviesorgaan (hoewel niet in elke provincie van gelijke omvang of in gelijke mate als zodanig ingesteld). De Culturele Raden functioneren enerzijds als gesprekspartner namens het particulier initiatief, dat ze in werkgroepen en secties trachten te verenigen en anderzijds als adviserend en ondersteunend orgaan ten dienste van gemeenten en van de diverse culturele organisaties en instellingen. Ook hier kan men alle gewenste informatie verkrijgen. Tot slot verdient vermelding dat in elke provincie, alsmede in de steden Amsterdam, Rotterdam en Den Haag, een Anjerfonds functioneert. Het fonds wordt gevoed uit de jaarlijkse Anjercollecte (gemeentelijk te organiseren!) en uit bijdragen van het Prins Bernhard Fonds. De middelen van het Anjerfonds zijn bestemd voor de subsidiëring van een breed scala van activiteiten en uitrustingsstukken van culturele instellingen. Uit het voorgaande zal duidelijk zijn, dat het provinciaal cultuurbeleid voor de gemeenten niet onbelangrijk is.

Gemeente

Tot nu toe hebben we gezien hoe rijk en provincie ieder op zijn gebied de cultuur mede helpen bevorderen, hetzij door het voeren van een eigen beleid, hetzij in onderlinge samenwerking al dan niet met de gemeente. Het is de gemeente die het dichtst bij het leven van alledag staat en het is derhalve de taak van het gemeentebestuur dit 'alle-dag-leven' te koesteren, te stimuleren en te steunen. Bij het voeren van een gemeentelijk cultuurbeleid is de lokale, eigen, specifieke situatie natuurlijk bepalend. Geen gemeente heeft hetzelfde karakter: grootte, ligging en geschiedenis zijn factoren die het culturele gebeuren beïnvloeden; aard en belangstelling van de gemeentelijke bevolking, leeftijdsopbouw en religieuze traditie, isolement en landelijke vormgeving: het zijn uiteenlopende elementen waaruit het plaatselijke culturele leefpatroon wordt opgebouwd, in stand gehouden en beïnvloed. Bovendien wordt een gemeentelijk cultuurbeleid voorál en mede bepaald door datgene wat het particulier initiatief aandraagt, bedenkt en uitwerkt. Eén muzikale familie kan de kern worden van een groot harmonie- en fanfaregezelschap; vijf toneelspelende klasgenoten kunnen de oprichters blijken te zijn van een bloeiende toneelvereniging. En vóórdat het gemeentebestuur het in de gaten heeft, is het op weg naar een subsidieverordening ten behoeve van plaatselijke muziek- en toneelgezelschappen. Een gemeentelijk cultuurbeleid is een zaak van de gehele lokale gemeenschap en dient ontwikkelingen als hiervoor geschetst te signaleren, op te vangen én... te stimuleren in het belang van de eigen bepaalde samenleving. Van gemeente tot gemeente verschillend, is het plaatselijke culturele gebeuren een afspiegeling van onze gevarieerde samenleving. Een gemeentelijk cultuurbeleid dient te passen in het kader van de algemene doeleinden van het totale gemeentelijke beleid dat het materiële en immateriële welzijn van zijn burgers behoort te beogen. Er dient samenhang te zijn met beleidsterreinen als onderwijs en opleidingen, bevolking, ruimtelijke ordening en sociale voorzieningen. Een afweging tussen deze twee gedaanten (materieel en immaterieel) van hetzelfde welzijn dient harmonisch en gewetensvol te geschieden aan de hand van de beschikbare (vaak financiële) middelen. De plaatselijke overheid moet de voorwaarden scheppen waaronder een cultuurbeleid kan ontstaan en zich kan ontwikkelen. Ze dient daartoe doelstellingen te formuleren, overlegstructuren te bepalen, accommodaties te verschaffen en financiële middelen te verstrekken. Eventueel kan de gemeente zélf taken ter hand nemen (gemeentelijke bibliotheek, gemeentemuseum). Daarbij dient een cultuurbeleid erop gericht te zijn dat belemmeringen voor het deelhebben en deelnemen aan cultuur worden weggenomen. Aandacht is dan nodig voor verschillende categorieën van de bevolking naar leeftijd, of maatschappelijk gegroepeerd, zoals werkende jongeren, huisvrouwen, bejaarden, studerende jeugd, forensen en alleenstaanden. Ook integratie van de mogelijkheden en de behoeften van het onderwijs in een gemeentelijk cultuurbeleid is gewenst. Hierbij ware te denken aan muziekscholen, kunstzinnige vorming en amateuristische muziek(kunst)beoefening. Enkele belangrijke stimulerende beleidsinstrumenten die het cultuurbeleid kan hanteren om belemmeringen weg te nemen en onnodige drempelvrees te voorkomen, mogen hier niet onvermeld blijven. Hierbij denken we aan hulpmiddelen als bijvoorbeeld het Cultureel Jongeren Paspoort (CJP), het paspoort voor bejaarden (uiteraard ook met reductiemogelijkheden bij theater-, museumbezoek e.d.), speciale vervoersfaciliteiten voor bijzondere groepen als bijvoorbeeld jongeren, bejaarden en dergelijke; het toegankelijk maken van accommodaties voor gehandicapten; het aanhouden van gunstige aanvangs- en sluitingstijden van manifestaties zulks o.a. in samenhang met goede aansluitingen op het openbaar vervoer. Ook doeltreffende voorlichting is van belang, waarbij gedacht kan worden aan culturele agenda's, weekberichten, dorpskranten, informatiegidsen, aanplakzuilen, raambiljetten en advertenties en artikelen in de plaatselijke dag- en weekbladen. Van groot belang is de participatie vanuit de bevolking. Hiervoor kunnen indien gewenst overleg- en adviesorganen worden ingericht.

Cultuurelementen Omgeving en monumentenzorg

Behoud van natuur en landschap krijgt de laatste jaren aanzienlijke aandacht van de overheid (met name van CRM). Ook het gemeentelijke cultuurbeleid heeft duidelijk betrekking op de vormgeving van het woon- en leefmilieu, architectuur, stedebouw, landschapsverzorging, monumentenzorg, plaatsing van beelden, aanleg en verzorging van gemeentelijk groen en inpassen in de landschappelijke omgeving van nieuwe woonwijken. De wijze waarop dit gebeurt zal in sterke mate de culturele waardering van de burger ervoor bepalen. Zij bepaalt mede zijn houding ten aanzien van het behoud en vormgeving van zijn woonplaats en omgeving. In dit verband is het vermeldenswaard dat in Nederland zo'n 40.000 panden op de Monumentenlijst staan. Plaatsing op de Monumentenlijst schept verplichtingen (slopen en verbouwen is niet toegestaan dan met toestemming van de minister van CRM), maar geeft ook rechten (op subsidie). Helaas is CRM in verband met achterblijvende middelen fors achterop geraakt in de honorering van deze rechten. Het restauratiebudget van CRM voor 1982 bedraagt circa 100 miljoen gulden. Informatie over monumentenwet en monumentenzorg is verkrijgbaar bij de Rijksdienst voor de Monumentenzorg te Zeist. De Stichting Nationale Contactcommissie Monumentenbescherming, Wassenaarseweg 220, Postbus 2200 te 's-Gravenhage bundelt de particuliere activiteiten op het gebied van de monumentenzorg. Daarnaast is in een aantal gemeenten de zogenaamde 'Monumentenwacht' werkzaam die ten doel heeft voor de bij haar ingeschreven eigenaren van monumenten regelmatig bouwkundige controles uit te voeren en kleine onderhoudswerkzaamheden te (laten) verrichten.

Historie gemeente en musea

Bilderdijk schreef in het begin van de 19de eeuw: [...]. In de nota Kunst en Kunstbeleid (1976) heette een belangrijke taak van het rijk te zorgen voor 'behoud en overdracht van ons cultureel erfgoed door instandhouding en ontwikkeling van musea, archieven en de zorg voor monumenten'. Diezelfde taak heeft de gemeente ook op het haar toevertrouwde terrein. Dat wil zeggen dat de gemeente zorg heeft te dragen voor een deugdelijk archief en bijvoorbeeld activiteiten op het gebied van folklore, archeologie en geschiedkundig onderzoek zal moeten stimuleren en ondersteunen waar mogelijk. Het eigen archief openstellen voor belangstellenden; het eigener beweging openbaar maken van interessante stukken uit het archief; het (doen) verzorgen van artikelen en publikaties over de geschiedenis van de gemeente en haar ingezetenen; het geven van voldoende voorlichting over de gemeente en haar bewoners van vroeger en nu; het (mede)organiseren van tentoonstellingen over de gemeente: het zijn allemaal activiteiten die kunnen bijdragen tot een sterke culturele verbondenheid van de burger met zijn woonplaats. Door de openbaarheid en het feit dat ze hun materiaal overzichtelijk en inzichtelijk aanbieden, zijn de gemeente- en rijksarchieven onschatbare bronnen voor verrijking van de kennis van wat vroeger was en nu nog steeds van belang is. Ook musea leveren een gewichtige bijdrage aan het behoud en de ontwikkeling van ons cultureel besef. Men kan musea in allerlei soorten en hoedanigheden tegenkomen. Eerstens naar hun eigendomssituatie: rijks-, provinciale en gemeentelijke musea en particuliere musea, meestal eigendom van een al of niet zeer oude stichting of vereniging. Daarnaast laten de musea zich, althans voor wat onze stof betreft, indelen naar musea die voornamelijk met kunst te maken hebben en musea waarbij de conservering van historische voorwerpen voorop staat. Ook zijn er zeer gespecialiseerde musea zoals klokkenmuseum, filmmuseum, toneelmuseum, veiligheidsmuseum, legermuseum, kaasmuseum. En het moet zijn zoals Brautigam en Van Oyen schreven in een ouder deeltje van deze serie: [...].

Beeldende kunst

Allerlei vormen van schilder- en tekenkunst en van beeldhouwkunst vatten we samen onder de aanduiding beeldende kunst. BKR De gemeente heeft onder meer tot taak de Beeldende Kunstenaars Regeling uit te voeren, afgekort als BKR (Regeling Complementaire Arbeidsvoorziening voor Beeldende Kunstenaars, vroeger aangeduid met Contraprestatieregeling). De BKR ressorteert onder het ministerie van Sociale Zaken. Via de BKR wordt werk aangekocht van beeldende kunstenaars die niet door opdrachten of verkoop in hun levensonderhoud kunnen voorzien. De regeling maakt het eveneens mogelijk opdrachten aan beeldende kunstenaars te verstrekken. Een deel van het aangekochte werk is bestemd voor de Dienst Verspreide Rijkscollecties, het overige wordt bezit van de gemeenten waarin de kunstenaars wonen. De commissie die het werk op kwaliteit en waarde beoordeelt, wordt BKR-commissie genoemd. Ze is samengesteld uit vertegenwoordigers van het gemeentebestuur en deskundigen. De beeldende-kunstenaarsorganisaties hebben eveneens een vertegenwoordiging in de BKR-commissies. De commissie beoordeelt tevens of een kunstenaar in de regeling kan worden opgenomen. In enkele regio's hebben gemeenten afspraken gemaakt waardoor het verworven werk onderling kan worden geruild. In enkele gemeenten wordt het BKR-werk aan particulieren uitgeleend via een artotheek. De BKR wordt voor ongeveer 90% betaald door het ministerie van Sociale Zaken, de verrekening geschiedt via de gemeenten (factor sociale zorg van het Financieel Verhoudingen Besluit). Andere vormen De gemeente kan op nog andere wijzen een beleid ten aanzien van de beeldende kunst gestalte geven. Zo bestaat er de zogenaamde '1%-regeling', waarbij bij de bouw van (basis)scholen 1% wordt gereserveerd voor aankopen van of opdrachten aan beeldende kunstenaars. Ook voor andere openbare gebouwen kan dit het geval zijn. Voorts bestaat in een aantal (grotere) gemeenten een 'aankoopbudget voor beeldende kunst', waaruit - los van de BKR - werken van beeldende kunstenaars worden verworven. Documentatie t.b.v. kunstopdrachten, aankopen en omgevingsvormgeving is aanwezig: landelijk bij de Stichting Kunst_&_Bedrijf te Amsterdam, provinciaal bij de Provinciale Culturele Raden. Een andere vorm van kunstverspreiding is de kunstuitleen. Globaal kennen we twee vormen. De eerste vorm is de artotheek; hierbij gaat het in de eerste plaats om het uitlenen van kunstwerken verkregen via de BKR, door eigen aankoop of op een andere wijze. De tweede vorm die we kennen is de Stichting voor Beeldende Kunst(uitleen), de SBK. Bij deze organisatie gaat het zowel om het uitlenen van kunstwerken als om het in huurkoop geven; het leengeld is tevens de afbetaling van het werk dat na een bepaalde periode het eigendom van de lener wordt. De SBK's verwerven de kunstwerken doorgaans rechtstreeks van de kunstenaars. In beide gevallen, zowel van de artotheek als van de SBK, kunnen de gemeenten een bijdrage leveren aan deze interessante manier van kunstverspreiding, met name door subsidiëring van de organisatiekosten en door het beschikbaar stellen van de uit de BKR verkregen kunstwerken. Tot slot wijzen we op de opkomst van speciaal op het onderwijs afgestemde tentoonstellingen met schriftelijke of mondelinge begeleiding. Van de zijde van het onderwijs bestaat daarvoor grote belangstelling.

Amateuristische kunstbeoefening en kunstzinnige vorming

Het amateuristische - iets doen uit liefhebberij - op het gebied van muziek of toneel, het niet-beroepsmatig beoefenen van kunstvormen, is een elementaire grondslag van het culturele leven van een samenleving: het vormt en het schept plezier. Dat moge ook blijken uit enkele aantallen: er zijn meer dan 7.500 samenspelers in symfonieorkesten (met 115 orkesten verenigd in de Federatie Amateur Symphonie Orkesten, de FASO). Er zijn ongeveer 3.000 harmonie- en fanfareorkesten in ons land, verdeeld over verschillende bonden, met in totaal zo'n 200.000 leden; 1800 koren met bijna 200.000 leden; 150 muziekscholen met onderricht voor ruim 100.000 kinderen en natuurlijk kennen veel gemeenten één of meer amateurtoneelgezelschappen. We moeten ons realiseren dat beroepsmatig (professioneel) beoefenen van kunst en de amateuristische kunstbeoefening elkaar positief beïnvloeden: in aandacht, in ontwikkeling, in ondersteuning en aanvulling. Amateurs ondervinden in veel gevallen (betaalde) professionele begeleiding, daarnaast moeten toch ook regelmatig de rijen van de professionals worden aangevuld. Derhalve hebben de overheden ieder voor hun terrein de taak de amateuristische kunstbeoefening te steunen. Voor de gemeenten kan worden gedacht aan subsidiëren van de plaatselijke muziek- en toneelgezelschappen, bijdragen in de kosten van uitvoeringen, instandhouden en inrichten van accommodaties, bijdragen tot het in stand houden van muziekscholen. In het kader van de Rijksbijdrageregeling Sociaal-Cultureel Werk zijn de kunstzinnige vorming en de amateuristische kunstbeoefening en volkscultuur in een - gemeentelijke - beleidsregie geplaatst. Aparte subsidieregelingen bestaan hiervoor thans niet meer. Voorts wijzen de ontwikkelingen op verdergaande samenwerking tussen de verschillende gebieden van de kunstzinnige vorming, met name creativiteitscentra (voor beeldende en dramatische vorming) en muziekscholen (voor muzikale vorming). Reeds in 17 gemeenten in Nederland is deze samenwerking ook organisatorisch geïntegreerd. In de huidige muziekscholen bestaat het lesprogramma uit cursussen zoals bijvoorbeeld ritmiek (5-jarigen), voorbereidend algemene muzikale vorming (6-jarigen), algemene muzikale vorming (vanaf 7 jaar) en grote en kleine groepslessen, zowel instrumentaal als vocaal. Er zijn muziekscholen die speciale cursussen organiseren voor ouderen of werkende jeugd, waaraan ook jongeren boven de 21 jaar kunnen deelnemen. Een goede ontwikkeling is voorts, dat - ook vanuit de Landelijke Stichting Leerplanontwikkeling SLO - muziek steeds meer wordt geïntegreerd in alle vormen van onderwijs en met name in het basisonderwijs. We kennen in ons land onder diverse benamingen ± 60 creativiteitscentra, overkoepeld door de Vereniging voor Creativiteitsontwikkeling (VCO). Ontstaan vanuit de Werkschuit in Amsterdam als noodzakelijke aanvulling op het voornamelijk op kennis gerichte onderwijs is het aantal de laatste decennia regelmatig gegroeid en heeft de aandacht zich steeds meer ook op de volwassenen gericht. Naast stedelijke zijn ook regionale centra ontstaan met dependances in nabijgelegen gemeenten. Subsidiëring vindt plaats in het kader van de RBR-SCW. Globaal omvat het cursusprogramma van de centra alle vormen van beeldende expressie (schilderen, tekenen, beeldhouwen, boetseren, fotografie e.d.), textiele werkvormen (weven, wandkleden, macramé, borduren e.d.), dramatische expressie (improvisatie, vrij toneelspelen, poppenkast), dansen en muzikale expressie. Ook worden door de centra cursussen verzorgd voor het kader van het vrijwillige jeugdwerk, hobbyclubs en kindervakantie-activiteiten; voorts voor onderwijzend personeel, verpleegsters, bejaardenverzorgsters e.d. Verder verlenen ze (creatieve) diensten aan het onderwijs en het sociaal-cultureel werk. Immers, ook binnen het sociaal-cultureel werk wordt veel aan vrije expressie gedaan. Het belang en de noodzaak van creatieve en kunstzinnige vorming, van het uit kunnen oefenen van een (creatieve) hobby of het belang van het je vrij en voor een ander duidelijk te kunnen uitdrukken in woord, beeld en gebaar is evident. Het is daarom van groot gewicht dat kinderen reeds op jonge leeftijd kennis kunnen nemen van wat er op het gebied van de kunsten (theater, muziek, beeldende kunst etc.) is en wordt gedaan. Binnen de scholen wordt hieraan gewerkt. Hierin kan de gemeente natuurlijk steun verlenen door het helpen organiseren van het aanbod. In veel gemeenten worden deze schoolactiviteiten gesteund met een bedrag per leerling uit het onderwijsbudget. Een geheel eigen plaats op het gebied van de kunstzinnige vorming neemt het Cultureel Jongeren paspoort (CJP) in. Het CJP is een reductiekaart op naam voor alle jongeren tot en met 25 jaar. Houders van een CJP ontvangen reductie op de toegangsprijzen van vele culturele evenementen en instellingen. Concerten, tentoonstellingen, theatervoorstellingen enz. kan men tegen sterk gereduceerde prijs bezoeken en de meeste musea zijn voor CJP-houders gratis toegankelijk. Voorts kan men gebruik maken van de reductiemogelijkheden (20 tot 50 procent) op de abonnementsprijzen van een dertigtal tijdschriften en weekbladen. In een aantal gemeenten (in Noord-Holland ook provinciaal) worden de CJP-houders door middel van bulletins op de hoogte gehouden van culturele evenementen. De uitgifte van de paspoorten geschiedt door meer dan honderd plaatselijke bureaus (soms ook secretarieafdelingen), die samen de landelijke Vereniging CJP vormen. De paspoorten kosten f 5,00 per jaar; uit deze inkomsten worden de kosten van propaganda en informatie bestreden. Waar deze inkomsten niet toereikend zijn, subsidiëren de gemeenten met een bedrag per paspoort. De reducties die worden verleend komen direct ten laste van de instelling die de reductie geeft, dus niet van de gemeente. De bedoeling van het CJP is de deelneming aan culturele evenementen te verruimen en de interesse voor de diverse aspecten van de cultuur te bevorderen. Voor nadere informatie op het gebied van de kunstzinnige vorming kan men zich onder meer wenden tot de Nederlandse Stichting voor Kunstzinnige Vorming, Muurhuizen 9 te Amersfoort.

Bibliotheekwerk

Sinds de Wet op het Openbare Bibliotheekwerk van 29 januari 1975 op 1 juli 1975 in werking getreden is, heeft het bibliotheekwezen in Nederland zijn lang verwachte nieuwe impulsen gekregen. Op 31 december 1980 waren er 13 provinciale bibliotheekcentrales (PBC's), 100 zelfstandige en 361 bij de PBC's aangesloten bibliotheken alsmede 457 filialen. Daarnaast wordt gebruik gemaakt van plm. 100 z.g. 'bibliobussen'. De openbare bibliotheek is een publiekgericht instituut dat wil voorzien in de behoeften van de lezer, óók in de behoeften waarvan de lezer zich nog niet bewust is, en óók in de behoeften van degenen die de bibliotheek nog niet gebruiken. De openbare bibliotheek gaat er daarbij van uit dat de bibliotheekgebruiker zelf de volle verantwoordelijkheid draagt voor de doeleinden waarvoor hij de bibliotheek gebruikt. Dit houdt dus in dat het de taak van de openbare bibliotheek is de lezer alle hulpmiddelen, diensten en adviezen te verschaffen die het hem mogelijk maken zijn informatieve, educatieve en recreatieve doeleinden te verwezenlijken. In dit opzicht kan de openbare bibliotheek zo ver gaan als haar professionele capaciteiten toelaten; dat wil zeggen dat ze zeker verder kan gaan dan het voorwaardenscheppend werk waarin ze haar primaire identiteit vindt. De educatie van personen en groepen tot bibliotheek- en informatiegebruiker is zeker een legitieme taak van de openbare bibliotheek. In de wet van 29 januari 1975 wordt onder een openbare bibliotheek verstaan: [...]. Werden plaatselijke openbare bibliotheken tot 1 juli 1975 gesubsidieerd op basis van een ministeriële beschikking van 9 maart 1925, waarbij onder andere als grondslag voor de berekening van de subsidie het bevolkingscijfer werd gehanteerd, thans gelden andere voorwaarden en normen die het mogelijk moeten maken dat het rijk het bibliotheekbeleid decentraliseert naar de lagere overheden, waardoor meer met lokale omstandigheden en moderne ontwikkelingen rekening wordt gehouden dan voorheen het geval was. De gemeenten moeten thans de lasten voor plaatselijk bibliotheekwerk bekostigen, aan de hand van door de gemeenteraad goedgekeurde begrotingen en jaarrekeningen van de plaatselijke bibliotheek. (Bij niet-goedkeuring heeft het bibliotheekbestuur een beroepsmogelijkheid bij Gedeputeerde Staten.) Het rijk vergoedt aan de gemeenten een aantal van deze kosten geheel of gedeeltelijk. Welke kosten worden vergoed door het rijk aan de gemeenten? a. Met ingang van 1978 100% van de genormeerde personeelskosten. b. Met ingang van 1982 15% van de overige kosten ter verzekering van een goed functioneren van de bibliotheekvoorzieningen. Voorheen lag het in de bedoeling het onder b. genoemde percentage tot 20% op te voeren; dit is om bezuinigingsredenen niet doorgegaan. Het nut van bibliotheken en het kweken van een voldoende 'leescultuur' wordt allerwege van het grootste belang geacht voor ontwikkeling en informatie van de burgers in de huidige maatschappij. De UNESCO beleed dit standpunt reeds in haar manifest van 16 mei 1949, terwijl ook de Raad van Europa in 1966 de belangrijke rol van de openbare bibliotheek met name voor de permanente educatie en vrijetijdsbesteding onderstreepte. In Nederland brak het besef door dat de oude subsidieregeling uit 1921 vervangen moest worden, waardoor de taak van de rijksoverheid om de nodige waarborgen te bieden voor de financiering van het openbare bibliotheekwerk duidelijker naar voren kon komen. De bibliotheek van heden moet een zo veelzijdig mogelijk aanbod van media realiseren. De wet stelt dat zulks bij gemeenten met minder dan 30.000 inwoners slechts in beperkte mate mogelijk is en heeft daartoe voor deze categorie gemeenten een overeenkomst van dienstverlening met de provinciale bibliotheekcentrales (PBC) verplicht gesteld. Deze provinciale bibliotheekcentrale is ook werkzaam in gemeenten binnen haar werkgebied waar geen plaatselijke bibliotheek in stand kan worden gehouden: daartoe worden de gemeenten met minder dan 5000 inwoners gerekend. De duidelijk centralistische aspecten in de wet blijken uit het feit dat de minister gemeenten en provincies verplichten kan tegen hun zin een openbare bibliotheekvoorziening tot stand te brengen. Teneinde tot een evenwichtige spreiding van openbare bibliotheekvoorzieningen te geraken, schrijft de wet voor dat de minister telkens voor een periode van drie jaar het landelijk plan voor de openbare bibliotheekvoorziening vast stelt. De gemeenteraden zijn krachtens de wet verplicht een gemeentelijk plan voor de openbare bibliotheekvoorziening vast te stellen. Provinciale Staten zijn verplicht, rekening houdend met de gemeentelijke plannen, een provinciaal plan vast te stellen. De provinciale plannen vormen de bouwstenen voor het landelijke bibliotheekplan, dat kracht van wet heeft. De bibliotheekplanning geschiedt dus van de lagere overheden uit, in overleg met de bibliotheekinstellingen. Het landelijk plan bevat de bestaande objecten van openbare bibliotheekvoorziening, nieuwe objecten die in de planperiode tot stand zullen worden gebracht en aanwijzing van gemeenten en/of provincies die het instandhouden van voorzieningen op dit terrein zullen bevorderen dan wel zelf ter hand zullen nemen. Ontbreken financiële middelen, dan is ontheffing door de minister mogelijk. Weigert de minister, dan is beroep bij de Kroon mogelijk. Bij de wet werden jeugdigen tot 18 jaar vrijgesteld van het betalen van contributie, hetgeen tot toename van het aantal uitleningen leidde. De normering door het rijk van het personeelsbestand betekent in feite dat het rijk aan de hand van door CRM opgestelde gemiddelde normen vaststelt hoe groot het voor 100% door het rijk bekostigde personeelsbestand per bibliotheek mag zijn. In de meeste gemeenten heeft dit tot grote problemen geleid, aangezien het bijna altijd in de praktijk betekent dat het rijk te weinig gelden voor een goede personeelsbezetting beschikbaar stelt. Een actief bibliotheekbeleid van de gemeenten wordt dus nauwelijks door het rijk gehonoreerd met extra formatieruimte. Zo wordt in feite de beleidsvrijheid van de gemeenten en provincies beperkt door budgettaire mogelijkheden waar CRM over beschikt. Van échte décentralisatie komt dan ook niet veel terecht. Tot slot een opsomming van de middelen die een openbare bibliotheek ten dienste moeten staan, wil ze zo goed mogelijk aan haar doel beantwoorden: - goede ligging en voldoende oppervlakte (bibliobus voor op afstand gelegen dorpen, wijken en buurtschappen); - aantrekkelijke vormgeving voor de gebruiker (denk aan toegankelijkheid voor mindervaliden en veilige bereikbaarheid voor kinderen); - overzichtelijke indeling en inrichting van de gebouwen; - ruime openstelling (bibliotheek is dienstverlenend, d.w.z. open zijn op voor het publiek uit de gemeente meest aantrekkelijke uren); - lage contributie (een eigen bijdrage wordt als redelijk ervaren, hoewel hieruit gemiddeld slechts 5% van de kosten gedekt kan worden); - een goed ontsloten en ruime en gevarieerde collectie, waarin audio-visuele media eveneens zijn opgenomen; - goede en regelmatige publiciteit; - contacten en samenwerking met groepen en/of organisaties (te denken valt aan scholen, instellingen voor volwasseneneducatie, club- en buurthuizen); - dienstverlening aan minder mobielen (bezorgdienst voor langdurig zieken, bejaarden enz.); - een adequate personeelsbezetting. (N.B. Bij grote hoeveelheid uitleningen kan op een geautomatiseerde uitleenregistratie worden overgegaan die in principe tot de genormeerde personeelskosten gerekend kan worden en voor een bijdrage door het rijk in aanmerking komt.) Inlichtingen bij CRM, de provinciale bibliotheekcentrale of de plaatselijke openbare bibliotheek.

Educatief werk Volwasseneneducatie binnen het sociaal-cultureel werk

Onze samenleving is complex, vaak ondoorzichtig en voortdurend in verandering. Maatschappelijke systemen moeten hierop worden aangepast. Deze benadering vraagt een actieve inzet van in beginsel iedere burger. Volwasseneneducatie is een van de essentiële voorwaarden om deze inzet gestalte te kunnen geven. Op lokaal niveau is de belangstelling voor de volwasseneneducatie inmiddels sterk toegenomen. Naast de van rijkswege gesteunde ontwikkelingen zijn de afgelopen jaren veel 'spontane' vormen van volwasseneneducatie ontstaan en door de lokale overheid bevorderd c.q. mogelijk gemaakt. VOS-cursussen, bijspijkercursussen, ouders-op-herhaling, brugklassen voor volwassenen, moedermavo's (dagmavo's voor volwassenen), vrouwenhuizen en vrouwencafés met allerlei activiteiten zijn hier het tastbare resultaat van. De 'volwasseneneducatie' omvat de terreinen van onderwijs, scholing en vorming. In deeltje 18 wordt hierop uitvoerig ingegaan. Wij beperken ons tot de vormingscomponent: die educatieve activiteiten die vanuit het sociaal-cultureel werk deel uitmaken van de volwasseneneducatie. Het gaat hierbij steeds om het aanbieden van leermogelijkheden aan volwassenen, gericht op de uiteenlopende activiteiten en levensterreinen van de volwassenen. Daarom is een brede variatie in aanbod van groot belang. De educatieve component van het sociaal-cultureel werk behelst vooral de activiteiten en werkvormen die zijn ondergebracht in de Rijksbijdrageregeling Sociaal-Cultureel Werk (jongerenwerk, club- en buurthuiswerk, opbouwwerk) en het vormings- en ontwikkelingswerk, zoals dat gestalte krijgt in de plaatselijke vormingscentra. Ook is van belang het z.g. ingebouwde educatieve werk binnen de vakbonden, vrouwenorganisaties en -beweging, kerken, humanistisch verbond. Tot slot rekenen we de activiteiten ten aanzien van de jong-volwassenen hiertoe.

Regelingen op het terrein van de volwasseneneducatie

Op het terrein van de volwasseneneducatie is sprake van een - historisch gegroeide - warwinkel van (subsidie)regelingen en daarbij behorend aanbod. Een gevolg hiervan is dat velen die objectief of subjectief behoefte hebben aan educatie, de beste weg naar voorzieningen en activiteiten niet steeds weten te vinden. Ook vanuit de gemeente is het moeilijk een overzicht te krijgen c.q. te behouden in deze materie. In het hiernavolgend overzichtje bepalen we ons tot het educatieve (deel)terrein dat tot het sociaal-cultureel werk kan worden gerekend.

Ministerie van CRM

CRM financiert vooral vormings- en ontwikkelingswerk. Financiering van het werk vindt meestal plaats in een breder verband. Bijvoorbeeld, CRM geeft rijksbijdragen aan gemeenten op de bredere titel sociaal-cultureel werk. Verder is educatief werk binnen veel welzijnsinstellingen een (klein) deel van het takenpakket. Dit educatieve deel wordt gefinancierd via de subsidieregeling die geldt voor de desbetreffende werksoort of instelling (zoals bijvoorbeeld voor gecoördineerd bejaardenwerk, categoriaal opbouwwerk, maatschappelijke dienstverlening). De mogelijkheden om via de activiteitenplannen en begrotingen van deze instellingen extra geld voor educatief werk te krijgen zijn beperkt. In het algemeen is er weinig geld voor uitbreiding van activiteiten. Vaak kan alleen door interne verschuivingen binnen het activiteitenpakket van een instelling extra ruimte voor educatief werk worden geschapen. Rijksbijdrageregeling Sociaal-Cultureel Werk Via de RBR-SCW kunnen gemeenten in aanmerking komen voor een bijdrage van het rijk in subsidie voor sociaal-cultureel werk. Dit werk omvat: - het ontwikkelen van de verschillende vermogens van de mens in leerprocessen; - het bevorderen van de bewustwording van de eigen woon-, werk- en leefsituatie; - het bevorderen van de betrokkenheid bij de zelfstandige vormgeving van maatschappelijke en culturele verbanden. Van deelneming wordt niemand expliciet uitgesloten, behalve in voor de hand liggende gevallen (geen jeugdwerk voor volwassenen bijvoorbeeld). Een beperking wordt opgelegd door de (toetsings)voorwaarde van het rijk aan de gemeente dat het werk vooral ten goede moet komen aan groepen in achterstandsituaties en zich emanciperende groepen. Voorwaarde voor het in aanmerking komen voor een rijksbijdrage is het maken van een plan, programma, subsidie- en procedureverordening. Het sociaal-culturele plan dat gemaakt moet worden voor vier jaar, en jaarlijks bijgesteld kan worden, bevat onder andere: - de beleidsvisies, de manier waarop men ze wil realiseren en de prioriteiten daarbinnen; - een sociale kaart van de gemeente, waaronder een verkenning van de sociale, culturele en educatieve situatie; - de samenhang met andere activiteiten op het terrein van zorg, educatie en recreatie; - een verslag van de inspraak en de bezwaren. Het vierjarenplan moet nader geconcretiseerd worden in jaarprogramma's. In een programma van activiteiten moet onder andere opgenomen worden: - welke activiteiten worden uitgevoerd; - voor wie; - met welke middelen; - onder wiens verantwoordelijkheid; - gemeentelijke financiële tegemoetkoming; - bedrag voor onvoorziene omstandigheden; - samenhang met andere activiteiten op het terrein van zorg, educatie en recreatie. Inspraak van en overleg met bevolking, groeperingen en instellingen is nodig bij de voorbereiding van plan, programma, procedure- en subsidieverordening. Het beleidsvoornemen bestaat de RBR-SCW zodanig uit breiden dat in de gemeentelijke situatie expliciet aandacht wordt gegeven aan de volwasseneneducatie. Volwasseneneducatie dient dan als een herkenbaar onderdeel van het plan te worden aangegeven. Tijdelijke rijkssubsidieregeling vormingswerk in internaatsverband Tot het vormingswerk in internaatsverband worden de cursorische activiteiten gerekend die: - op ten minste twee achtereenvolgende dagen plaatsvinden; - een gezamenlijk verblijf en overnachting in een zelfde accommodatie noodzakelijk maken; - gericht zijn op niet-leerplichtige personen, tenzij het leerlingen in groepsverband betreft van het voortgezet onderwijs; - een functie vervullen op het terrein van het sociaal-cultureel werk, de volwasseneneducatie, of het terrein van de emancipatieactiviteiten. Met betrekking tot het terrein van de volwasseneneducatie wordt gedacht aan deskundigheidsbevordering en methodiekontwikkeling. Subsidiëring geschiedt rechtstreeks door het rijk. Stimuleringsmaatregel sociaal-culturele activiteiten voor niet-actieven Deze stimuleringsmaatregel van de minister van CRM wordt ingezet naast de door het ministerie van Sociale Zaken vergoede kosten op grond van artikel 36 van de WWV en de per 1 januari 1980 van kracht geworden RBR-SCW. Met deze stimuleringsmaatregel worden dezelfde doelstellingen beoogd als die van de RBR-SCW. CRM verleent in het toewijzingsbeleid prioriteit aan aanvragen van gemeenten die voor regulier sociaal-cultureel werk weinig rijksgelden ontvangen en waar de werkloosheid groot is. Een aanvraag moet ten minste de volgende gegevens bevatten: - opgave van de bij het project betrokken instelling(en); - adres(sen) van de accommodatie(s) waar de activiteiten worden uitgevoerd; - dag en tijdstip waarop de activiteiten worden uitgevoerd; - de inhoud van het programma; - de verhouding tussen de sociaal-culturele activiteiten voor niet-actieven en het bestaande werk; - doelgroep, met bijzonderheden ter zake van leeftijd, aantallen geregistreerde uitkeringsgerechtigden (WW/WWV/RWW/WAO/AAW); - gespecificeerde begroting met toelichting. In principe komen alleen kosten voor cursussen en activiteiten die overdag worden gegeven in aanmerking voor een rijksbijdrage op voorwaarde dat hiervoor geen andere bekostigingsregeling, zoals emancipatieactiviteiten, projecten alfabetisering en educatieve activiteiten voor culturele minderheden, bestaat. Aanvragen voor een rijksbijdrage dienen door de gemeenten bij CRM te worden ingediend en wel voor 1 oktober van het jaar, waarop de aanvraag betrekking heeft. Jaarlijks verschijnt hierover vanwege CRM een circulaire gericht aan de gemeenten. Overigens komen ook geïntegreerde projecten waaraan uitkeringsgerechtigden ingevolge de WW, WWV, RWW, WAO en AAW deelnemen voor een rijksbijdrage in aanmerking. Tot slot is vermeldenswaard dat het Koningin Juliana Fonds in beginsel mogelijkheden heeft voor het verlenen van een bijdrage aan projecten die op grond van de criteria van CRM niet voor een rijksbijdrage in aanmerking komen.

Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen Vormingswerk Jong Volwassen

De activiteiten in VJV's lopen nogal uiteen. Centraal staat echter de bewustwording van maatschappelijke verbanden en machtsverhoudingen en het solidair kunnen omgaan met maatschappelijke bewegingen. Het VJV is er voornamelijk voor jong-volwassenen in de leeftijd van 17 tot 30 jaar. Het is specifiek gericht op werkende en werkloze jongeren, jonge vrouwen, werkend en/of in het huishouden, jongeren die in WSW-verband werken en jongeren die tot een culturele minderheid behoren. Er zijn een zestal programmatypen, te weten introductie-, algemeen oriënterende, specifiek oriënterende, vaardigheids-, studiebegeleidings- en overige programma's. Het komt wel voor dat VJV's werken met groepen die buiten de voorwaarden van O_&_W vallen. In dat geval moet er een beroep op de gemeente gedaan worden of op, wat meestal het geval is, CRM. Vaak gaat het dan om vrouwengroepen met deelneemsters ouder dan 29 jaar. De VJV's willen graag als basisvoorziening voor jong-volwassenen die voor iedereen beschikbaar moet zijn, gezien worden. Men wil bij O_&_W blijven horen en men streeft naar 100% financiering uit een nieuw wettelijk kader. De eerste uitspraken van de minister van Onderwijs en Wetenschappen Van Kemenade wijzen echter in een andere richting. Ook het Vormingswerk Jong-Volwassenen zal onder de werkingssfeer worden gedecentraliseerd. Overigens vindt op dit moment financiering plaats als volgt: 75% draagt het rijk bij; 20% komt van de gemeenten, terwijl de resterende 5% uit deelnemersbijdragen moet worden opgebracht.

Projectenbeleid rijksoverheid

Naast het beleid dat de ministeries van CRM, O_&_W en Sociale Zaken ieder afzonderlijk voeren voor de hen toevallende onderdelen (resp. vorming, onderwijs en scholing) proberen deze ministeries ook te komen tot meer samenhang in de onderwijs-, scholings- en vormingscomponent. Daartoe is naast het emancipatiebeleid, het sociaal-cultureel werk voor niet-actieven het z.g. 'projectenbeleid' ontwikkeld. Aanvragen voor subsidie door groepen deelnemers en organiserende instellingen lopen in beginsel via tussenkomst van de gemeenten. De grondslag voor deze aanvragen is neergelegd in afzonderlijke circulaires, die bij de gemeente aanwezig zijn. We laten de verschillende projecten kort de revue passeren. Open-schoolprojecten Het algemene doel voor de projecten Introductie Open School Werkwijze is het overdragen van de verworvenheden van de proefprojecten Open School naar bestaande instellingen voor onderwijs en vormingswerk. Voor de werkwijze zelf zijn essentieel: - zelfbepaling en zelfbeheer; - integratie van onderwijs en vorming; - ervaringsleren; - wederzijds leren of leren van en aan elkaar. Open-schoolwerkplannen bestaan uit leerdoelgerichte (Nederlands, Engels etc.) en themagerichte activiteiten, zoals politiek, huisvesting, media en dergelijke. De activiteiten zijn bestemd voor: deelneemsters of deelnemers van 18 jaar en ouder met minimaal 5 jaar lager onderwijs en maximaal 2 jaar voortgezet onderwijs. De groepsgrootte is minimaal 10 en maximaal 15. Alfabetiseringsprojecten Elk afzonderlijk project heeft als doel mensen te leren lezen en schrijven, dit in aansluiting met de leefsituatie en ervaringen van de deelnemers. In het algemeen wordt getracht door middel van de projecten dit werk te verbeteren door ontwikkeling van materiaal, methoden en deskundigheid. Deelnemers zijn personen van 18 jaar en ouder die niet of nauwelijks kunnen lezen en dit als belemmerend ervaren. Dit geldt zowel voor Nederlandstaligen als voor leden van culturele minderheden. De cursussen vinden plaats in groepen van minimaal 8. Bij cursussen voor intensieve alfabetisering en/of voor vrouwen mag hiervan worden afgeweken. Projecten educatieve voorzieningen voor culturele minderheden In deze projecten gaat het vooral om bevordering van de 'maatschappelijke redzaamheid' van culturele minderheden in de Nederlandse situatie door het leren van de Nederlandse taal en door een maatschappelijke oriëntatie met behoud van eigen identiteit. Dit is in het algemeen samen te vatten onder: emancipatie, bevorderen van participatie aan de volwasseneneducatie en het verbeteren van de relatie tussen leden van culturele minderheden en autochtone ingezetenen. Zie overigens paragraaf 5 in dit deeltje. De projecten zijn bestemd voor buitenlandse werknemers en hun gezinnen, vluchtelingen, woonwagenbewoners en ingezetenen van Molukse, Surinaamse en Antilliaanse afkomst en vrouwen in het bijzonder. Cursussen vinden plaats in groepen van minimaal 8. Bij intensieve alfabetisering en/of vrouwengroepen kan hiervan worden afgeweken. Deelneming is pas mogelijk als algemene vormen van volwasseneneducatie niet toegankelijk zijn of als men een te hoge drempel ervaart. Er is een maximum van 10% deelnemers uit het aantal leden van culturele minderheden in een gemeente, met een maximum van 100. Proefprojecten beroepskwalificerende educatie Doel is om, uitgaande van het huidig scholingsinstrumentarium, te komen tot een verdere ontwikkeling van beroepskwalificerend aanbod. Het aanbod dat ontwikkeld wordt, is bestemd voor mensen met weinig opleiding en/of een kwetsbare arbeidsmarktpositie. Ten aanzien van het opleidingsniveau ligt de bovengrens bij MAVO/LBO. Voor de deelnemers is het doel dat ze een betere startpositie krijgen op de arbeidsmarkt, dan wel doorstromen naar vervolgonderwijs. Dit aanbod zal ontwikkeld moeten worden vanuit een samenwerkingsverband van bestaande instellingen. Een belangrijk aandachtspunt daarbij is de samenhang tussen arbeidsoriënterende en beroepskwalificerende activiteiten. Een project kan 3 à 4 jaar duren. Binnen een project kan men cursussen organiseren van enkele weken tot 2 jaar. Het kan gaan om beroepsoriëntatie, schakeling en beroepskwalificatie. Het aanbod dient een open karakter te hebben. Er zijn geen formele toelatingsvoorwaarden. De opleidingen zijn methodisch afgestemd op volwassenen. Er moet worden aangesloten bij de individuele behoeften van de deelnemers. Het eindniveau waartoe kan worden opgeleid is examen primair leerlingwezen c.q. eerste jaar MBO. De volgende instellingen zouden in het project kunnen samenwerken: a. instellingen voor beroepskwalificerende educatie: leerlingwezen, streekscholen, (kort) MBO, CVV en LBO; b. instellingen voor arbeidsoriënterende educatie: VJV, vormingswerk, instellingen die werken met open-schoolwerkwijze; c. instellingen voor vervolgonderwijs - voortgezet leerlingwezen, MBO, eventueel particulier aanbod. d. instellingen gericht op ondersteuningsactiviteiten: GAB's, beroepskeuzebureaus, consulenten leerlingwezen, etc. Over een eventuele nadere uitwerking van criteria vindt nog overleg plaats tussen de Interdepartementale Stuurgroep voor de Volwasseneneducatie en het uitvoerende werk. Pensioen - inzicht Voorbereiding op de pensionering met aandacht voor onderwerpen als gezondheid, sociale wetgeving, de plaats van ouderen in de maatschappij en dergelijke. De cursussen worden gegeven door nogal uiteenlopende organisaties: soms doet het bedrijf er zelf een en ander aan, vaak wordt de cursus door een vormingscentrum verzorgd. De cursus is bedoeld voor mensen die 2 of 3 jaar voor hun pensionering of VUT-regeling staan. Echtgenoten(es) zijn ook vaak betrokken in de cursus.

Provincie

De functie van de provincie als bestuurslaag tussen rijk en gemeenten is sterk aan het veranderen. Van een op veel beleidsterreinen min of meer passief, toezichthoudend lichaam ontwikkelt de provincie zich tot een meer actief, beleidsmakend bestuursniveau. De functie van het rijk kan omschreven worden als een voornamelijk voorwaarden scheppende en structurerende. Het rijk geeft algemene beleidskaders aan waarop door de andere overheden kan worden ingespeeld. De provincie treedt op diverse taakvelden ook stimulerend, initiërend en coördinerend op en ook op het uitvoerende vlak vervult de provincie een belangrijke rol, maar dan wel aanvullend en ondersteunend. In de Rijksbijdrageregeling Sociaal-Cultureel Werk wordt de taak van de provincie samengevat in het begrip steunfunctie. In de regeling worden de volgende steunfuncties genoemd: begeleiding, kadervorming, documentatie- en informatieverstrekking, onderzoek en studie, bemiddeling en ontwikkeling (initiëring). De mate, waarin de provincie een steunfunctie vervult of gaat vervullen, beperkt zich in de volwasseneneducatie vooral tot die activiteiten die onder het beleidsregime van CRM vallen, i.c. het vormings- en ontwikkelingswerk en het emancipatiewerk. Op onderwijs- en scholingsgebied zijn weinig of geen provinciaal georganiseerde steunfuncties. Hier ontbreken ook financieringsregelingen. Voor het vormings- en ontwikkelingswerk en het emancipatiewerk gelden de RBR-SCW en de Tijdelijke Rijksbijdrageregeling ter stimulering van het emancipatiewerk. In het kader van deze regelingen zijn de provincies momenteel bezig inspraakprocedures, meerjarenplannen en jaarprogramma's voor te bereiden.

Uitgangspunten voor gemeentelijk beleid

Als centraal uitgangspunt voor het (gemeentelijk) overheidsbeleid kan worden gesteld het (cultuur-politiek) beginsel van de 'permanente educatie' Hieronder kan worden verstaan dat aan alle mensen in hun verschillende levensfasen en situaties - met inachtneming van de eigen verantwoordelijkheid van het individu - de voor hen geschikte mogelijkheden worden geboden om in hun educatieve behoeften te voorzien: - ter bevordering van de individuele ontplooiing; - voor actieve deelneming aan de vormgeving van het maatschappelijke en politieke leven; - ter actieve deelneming aan de sociale en economische ontwikkeling van de samenleving. Belangrijk is speciale aandacht te geven aan degenen die geen betaalde arbeid verrichten en aan de sociaal en economisch minder bedeelden. De - nog incomplete - opsomming van de verschillende onderdelen in de vorige paragraaf maakt duidelijk dat de afstemming van een beleid voor de volwasseneneducatie op lokaal niveau niet alleen bijzonder ingewikkeld, maar ook dringend noodzakelijk is. Zowel het Initiatief-ontwerp van de Wet betreffende de Vorming en Opleiding van Volwassenen, op 17 maart 1981 ingediend bij de voorzitter van de Tweede Kamer, als de Beginselennota inzake de Volwasseneneducatie van de ministers van CRM, O_&_W en Sociale Zaken in het kabinet Van Agt-Wiegel wensen de afstemming op lokaal niveau te vergroten. In de regeringsverklaring van het kabinet Van Agt-Den Uyl-Terlouw van 16 november 1981 wordt terzake van de volwasseneneducatie opgemerkt dat er een wet op de volwasseneneducatie komt waarbij, rekening houdende met de eigen aard van de voorzieningen, onderlinge samenhang en afstemming op plaatselijke behoeften zal worden verzekerd. Op lokaal niveau kunnen de planningsactiviteiten in het kader van de RBR-SCW, verder verbreed tot het gehele terrein van het (specifieke) welzijn, hiervoor worden gebruikt.

Samenlevingsopbouw/sociaal-cultureel werk Kenmerken van het sociaal-cultureel werk

De buurt, wijk of de kleine lokale gemeenschap betekent voor vrijwel ieder mens een belangrijke aanvulling op zijn primaire leefverband (gezin, woongemeenschap of alleenwonend). Het activiteitenpatroon in de buurt is rijk geschakeerd. Het varieert van peuterwerk tot sociëteiten voor bejaarden, van zaalsporten tot de begeleiding of betrokkenheid bij renovatieprojecten, van taallessen aan culturele minderheden tot open-schoolprojecten, van discoavonden tot acties voor woonerven. Deze activiteiten worden veelal uitgevoerd door vrijwilligers, vaak ondersteund door een of enkele vak- en beroepskrachten. De term sociaal-cultureel werk wijst op een breed spectrum van activiteiten en werksoorten op buurtniveau, die elkaar deels overlappen, deels aanvullen. Als uitgangspunt kunnen we nemen het club- en buurthuiswerk dat lange tijd het specifieke veld was waaraan men dacht bij het woord sociaal-cultureel werk. Dit werk is de laatste jaren meer buurtgericht geworden. Daardoor ontstond samenhang met andere werkvormen die op buurtniveau opereren. Mede daardoor kreeg de term de brede betekenis die thans ook in de Rijksbijdrageregeling Sociaal-Cultureel Werk wordt gehanteerd en waardoor de volgende werkvormen eronder vallen: Vormings- en ontwikkelingswerk, opbouwwerk, kunstzinnige vorming, amateuristische kunstbeoefening en volkscultuur, club- en buurthuiswerk, jeugd- en jongerenwerk, sportieve recreatie en peuterwerk. Karakteristiek voor de werksoorten in het sociaal-cultureel werk is dat het veelal gaat om: - buurtgebonden groepen; - achterstelling; - een integrale aanpak van problemen in de leefsituatie; - aansluiting bij bevolkingsinitiatieven. Vaak is sprake van een combinatie van enkele van deze kenmerken.

Buurtgebonden groepen

Doelgroepen in het sociaal-cultureel werk zijn veelal buurt- of wijkgebonden groepen. De activiteiten worden meestal opgezet in aansluiting op tekorten die voortkomen uit het directe leef- en woonmilieu. Dat daarbij een groot verschil is tussen oude en nieuwe wijken, oude dorpen en nieuwe steden, spreekt voor zich. In oude wijken vormt de buurt een belangrijk integratiekader. De bewoners van oude stadswijken en oude dorpen beleven hun leefsituatie als een totaalsituatie. Hierbij spelen overheersend persoonlijke relaties een rol. In nieuwe wijken ligt dat anders. Deze woongebieden vertonen beduidend minder sociale samenhang. Er is meer sprake van functionele relaties. Dat wil zeggen dat men elkaar niet als totale persoon kent en ontmoet, maar in bepaalde rollen en functies. De bewoners zijn minder territoriaal gebonden. Uitdrukkelijk verschil moet hier worden gemaakt tussen de beroepsbevolking (mobiel, forensend) en de andere bevolkingsgroepen (bejaarden, kinderen, huisvrouwen, invaliden, werklozen). In nieuwe steden bestaat een grotere territoriale gebondenheid dan in buitenwijken, omdat de bewoners van buitenwijken meer contacten met het centrum en de andere (oudere) wijken aanhouden. Vanuit het sociaal-cultureel werk wordt hierbij aansluiting gezocht.

Achterstelling

De geschiedenis van het sociaal-cultureel werk laat zien dat het zich heeft willen bezighouden met achtergestelde groepen. Over de invulling van de begrippen 'achtergestelde groepen, achterstand, achterstelling' is veel geschreven. Zo is op basis van de volkstelling 1971 een rangorde van gemeenten naar sociale achterstand vervaardigd. Het is belangrijk om de achterstandsmeting in een verantwoorde informatieverzameling op te pakken. Een belangrijk gezichtspunt daarbij is dat het beleid achterstand meet om daar met (welzijns)voorzieningen op aan te sluiten. Met sociale indicatoren (aanwijzingen) kan worden bepaald waar de aanwezigheid van achterstelling waarschijnlijk is. Dat wil zeggen, de indicatoren wijzen de (uiterlijke) randvoorwaarden aan, waarmee achterstelling meestal gepaard gaat. De achterstelling zelf wordt niet aangewezen. Bruikbare indicaties kunnen zijn: 1. aanwezigheid van buitenlandse werknemers/ex-rijksgenoten (indicatie voor samenlevingsproblematiek); 2. slechte huisvestingssituatie: kleinbehuisdheid, weinig onderhoud, slechte staat van de woning, ontbreken van sanitaire voorzieningen e.d. (indicatie voor achterstelling in datgene wat algemeen als grondrecht wordt erkend); 3. sanering, renovatie van wijkdelen, straten, straatdelen of het uitblijven daarvan (indicatie voor achterstelling van bevolkingsgroepen ten gunste van andere belangen); 4. relatief weinig recreatieve voorzieningen en het ontbreken van speelgelegenheid voor kinderen (indicatie voor belemmering in ontplooiingskansen); 5. afnemen of ontbreken van sociaal-medische voorzieningen (indicatie dat de betrokken bevolkingsgroep niet meer meetelt), maar toch een gemiddeld hoger gebruik; 6. geen of weinig deelneming aan onderwijs na de basisschool (indicatie voor belemmering in mogelijkheden tot persoonlijke en maatschappelijke ontplooiing, in kansen op maatschappelijk aanzien, in kansen op de arbeidsmarkt en in het deel hebben aan kennis als maatschappelijk goed); 7. werkloosheid (indicatie voor geringe kansen op de arbeidsmarkt); 8. lage inkomens (indicatie dat de betrokken bevolkingsgroep weinig deel heeft aan de maatschappelijke goederen); 9. weinig deelneming aan verkiezingen (indicatie dat de betrokken groep weinig mogelijkheden heeft om te delen in politieke macht); 10. weinig lidmaatschap van vakbonden (indicatie dat de betrokken groep niet deelt in economische macht). Als indicatie voor eenzaamheid, contactarmoede en vervreemding zou het cijfer van zelfmoorden en van pogingen daartoe kunnen gelden. Het is echter aan discussie onderhevig of dit de juiste en ook een betrouwbare indicatie is. Wel zal deze kwantitatieve weergave van de mate van schijnbare achterstand - voor een zorgvuldig beleid - gepaard dienen te gaan met een kwalitatieve analyse!

Integrale aanpak

Sociaal-cultureel werk staat tussen de functies zorg, educatie en recreatie in. We kunnen ook zeggen dat de functies zorg, educatie en recreatie - in wisselende intensiteit - mede binnen het sociaal-cultureel werk worden vervuld. De overgangen en grenzen zijn vloeiend. Dat vindt zijn oorzaak in het feit dat veel werk tendeert in de richting van een meervoudige of integrale aanpak. Anderzijds raakt het sociaal-cultureel werk het vormingswerk. De mengeling van actie, vorming, persoonlijke aandacht voor gezinnen en recreatief werk behoort vanaf de 19de-eeuwse initiatieven bij dit werk, al zijn, zoals gesteld, de accenten van tijd tot tijd en van plaats tot plaats verschillend.

Aansluiting bij bevolkingsinitiatieven

Kenmerkend voor veel sociaal-cultureel werk is dat het voortkomt uit vrijwilligersinitiatieven die langzaam maar zeker in een proces van professionalisering (betaalde beroepskrachten) en daarmee gepaard gaande institutionalisering (instellingen als onderneming) zijn geraakt. Hierdoor is thans sprake van een op het eerste gezicht grillige spreiding van instellingen voor sociaal-cultureel werk over Nederland. In sommige plaatsen is in het geheel geen - geprofessionaliseerd - sociaal-cultureel werk. In andere plaatsen is het zeer nadrukkelijk aanwezig. Deze spreiding is ook een gevolg van een liberaal subsidiebeleid van de rijksoverheid (CRM), waarbij ervan werd uitgegaan dat het werk moest aansluiten bij bestaande initiatieven in de bevolking, zij het dat tot 1971 de mate van achterstand een belangrijk criterium vormde. Sociaal-cultureel werk kan dus worden gezien als een brede beweging van professionele en niet-professionele activiteiten, het raakvlak van acties en bevolkingsinitiatieven enerzijds en professionele werkers en overheidsinvloed anderzijds. Sedert het eind van de 70er jaren zijn deze initiatieven opgenomen in een (centraal ingericht) decentralisatiebeleid waarbinnen de harmonisatie van de regelgeving en de democratisering van het uitvoerend werk centraal staan. De idee van de democratische plan-(en programma) voorbereiding, zoals neergelegd in de RBR-SCW is in de praktijk in veel gevallen nog niet echt tot leven gekomen. Onwennigheid met inspraak(procedures) van de zijde van de gemeenten en gebrek aan kennis van bestuurlijke en ambtelijke mogelijkheden bij het uitvoerend werk zijn hieraan zeker debet. Binnen instellingen is de mogelijkheid van deelnemers en gebruikers om invloed op het beleid uit te oefenen in beginsel aanwezig. Het Besluit democratiseringsregelen sociaal-cultureel werk, gebaseerd op de RBR-SCW stelt aan gemeenten de voorwaarde enkele democratiseringsvereisten in de gemeentelijke subsidieverordering op te nemen, waardoor de aansluiting vanuit het werk bij bevolkingsinitiatieven kan worden verzekerd.

Opvattingen over sociaal-cultureel werk

In de beoordeling van het sociaal-cultureel werk en de keuzen die daarbinnen gedaan moeten worden is de opvatting of visie van het raadslid op dat werk en de bedoelingen ervan van het grootste gewicht. We willen hier kort op ingaan. In elke buurt, wijk of lokale gemeenschap hebben mensen behoefte aan ontmoeting, ontspanning, informatie en aan mogelijkheden om bepaalde vaardigheden te verwerven, kennis op te doen en invloed uit te oefenen in situaties de eigen woon- en leefomgeving betreffend. In welke mate die behoefte aanwezig is en bij welke categorie betrokkenen is moeilijk algemeen bepaalbaar. Dit geldt ook voor de vraag in welke mate betrokkenen zelf in hun behoeften kunnen voorzien. In het kader van het via rijksbijdrageregelingen ingevoerde plansysteem dient deze behoefte te worden opgespoord en vastgelegd. De lokale overheid dient vast te leggen welk beleid ze wenst te voeren ten aanzien van de vervulling van geconstateerde behoeften en tekorten. De beleidskeuze en de invulling van dit beleid is soms expliciet - zo leren landelijk geregistreerde ervaringen - veelal impliciet gebaseerd op een opvatting (visie) over noodzaak, nut of nutteloosheid van welzijnswerk en - daarvan afgeleid - van de welzijnswerker. Deze opvatting wordt natuurlijk mede zichtbaar in de financiële toedeling die ten opzichte van het welzijnswerk in de gemeente plaatsvindt. We beschrijven hierna kort vier opvattingen over functie en rol van het sociaal-cultureel werk (overigens toepasbaar op het bredere welzijnswerk), achtereenvolgens : - sociaal-cultureel werk is vooral bedoeld voor achterstandssituaties; - sociaal-cultureel werk is er voor iedereen; - in het sociaal-cultureel werk dienen mensen vooral zelf hun problemen en behoeften te organiseren en aan te pakken (zelfhulp); - binnen het sociaal-cultureel werk dienen professionele aanpak en ondersteuning plaats te vinden. Deze opvattingen zijn voor een deel aan elkaar tegengesteld, voor een deel overlappend. De opsomming is niet uitputtend. Uitbreiding is mogelijk, b.v. in de opvatting dat het sociaal-cultureel werk vooral voor categoriale groepen of op specifieke problemen moet worden georganiseerd of door de opvatting dat het aanbod van welzijnsactiviteiten betrekkelijk los van de vraag moet worden georganiseerd; de idee van de welzijnsmarketing. Voorts ontstaan door combinaties weer andere mogelijkheden.

Werk in achterstandssituaties

Het sociaal-cultureel werk, en met name het club- en buurthuiswerk, is ontstaan in buurten waarin sprake is van maatschappelijke achterstand. De gegoede burgerij maakte zich zorgen over bandeloze jeugd, alcoholisme en onaangepast gedrag. Met de onaangepasten, de afwijkenden moest iets gebeuren. De motieven daarvoor waren tweeërlei: - de onaangepasten veroorzaken overlast en dat is vervelend; - de onaangepasten leven een mensonwaardig bestaan. Ze moeten ontwikkeld worden. In de praktijk hebben die twee motieven elkaar gevonden. Idealisten gingen werken aan volksontwikkeling, omdat ze vonden dat dat goed voor de mensen was. Particuliere fondsen, beheerd door de gegoeden, stelden geld beschikbaar, omdat ze zo van de vervelende overlast konden afkomen. De aandacht in het werk richtte zich vooral op de mens. Aan de maatschappelijke oorzaken van de problemen werd weinig aandacht geschonken. Snoodaards beweerden dat men pleisters plakte op kapitalistische wonden. De drang van ontwikkeling van het volk is anno 1981 terug te vinden in de programma's van sommige omroepen, de ideeën over de herleving van de AJC's, volksuniversiteiten en volkshogescholen. In ieder geval kan worden geconstateerd dat het sociaal-cultureel werk een voorziening is die haar erkenning heeft gekregen door zich in te zetten voor de problemen van mensen en groepen in achterstandssituaties. Binnen het werk is de deskundigheid beschikbaar om programma's voor de aanpak van problemen te ontwikkelen en uit te voeren. Bij de planning van het sociaal-cultureel werk zal de raad ervan uitgaan dat het werk vooral daar ingezet moet worden waar zich de grootste problemen voordoen. De huidige samenleving verandert echter snel en telkens ontstaan weer nieuwe problemen. Daarom moet de planning van sociaal-cultureel werk mogelijk maken dat het werk daar flexibel op inspeelt. Als het werk dat zelf, om welke reden dan ook, niet doet, kan de overheid via haar sociaal-cultureel plan of programma ingrijpen. De overheid verplicht het werk aan te geven waar het, op welke wijze, aan wil gaan werken en keurt die plannen naar inhoud en vorm goed. Om voor subsidiëring in aanmerking te komen, zal er zoveel mogelijk gewerkt moeten worden aan de door de overheid gestelde prioriteiten op een wijze die de gestelde doelstellingen zo goed mogelijk realiseert. Voor het gemeentelijk beleid kan dit o.m. betekenen: - andere organisatie(vormen) dan huidige instellingen; - andere plaats/positie beroepsmatige ondersteuning); - eisen v.w.b planning, administratie, financiën (i.v.m. flexibiliteit); - eisen t.a.v samenwerking instellingen met andere sectoren (woningbouwvereniging, sociale dienst, bureau huisvesting, scholen etc.).

Sociaal-cultureel werk is er voor iedereen

De opvatting dat sociaal-cultureel werk er (thans) is voor iedereen, is eind 1981 treffend verwoord door een wethouder van een grote stad: [...]. Voor het gemeentelijk beleid kan deze opvatting consequenties hebben, b.v.: - sociaal-cultureel werk c.q. de instelling dient zich te richten op alle groepen (categorieën in de buurt); - voor werkplannen en verslaglegging (exercitie m.b.t. effectmeting); - strikt doorvoeren democratiseringsregels; - rol/positie beroepskrachten is ondersteunend en deskundigheidsbevorderend t.a.v vrijwilligers.

Zelfhulp

Samenleven is in de eerste plaats een zaak van de mensen zelf. Als er dingen misgaan of als er tekorten ontstaan, moet er niet meteen aan deskundigen en specialisten gedacht worden. Want daardoor ontstaat bevoogding. De creativiteit van de mensen wordt lamgelegd. Elites voeren de boventoon. De vitale kracht van de bevolking wordt doodgedrukt. Nog erger is het als de staat die bevoogding grootscheeps gaat organiseren. Er ontstaat dan staatsdirigisme. Mensen worden afhankelijk van de verzorgingsarrangementen. En zo wordt het middel erger dan de kwaal. De maatschappelijke problemen worden door de hulpverlening opgeroepen. Een vicieuze cirkel! Hiertegenover wordt de idee van de zelfhulp gepropageerd. Mensen kunnen hun eigen problemen het beste zelf aanpakken, met name als ze dit gezamenlijk doen. Het idee van zelfhulp is niet nieuw. Altijd als er een macht is die mensen afhankelijk tracht te maken, ontstaat vroeg of laat de reactie van het gezonde verstand. Dat is de weg van de ontvoogding, de weg van de mondige mens, zelfontplooiing van individuen en groepen. De zelfhulpvisie vindt veel bondgenoten in leertheorieën (o.a. ervaringsleren) en ideeën over bewustwording via tal van therapeutische modellen. Het sluit ook aan bij anarchistische en socialistische consepties van zelforganisatie en arbeidersbeweging. De laatste jaren vooral ook bij de vrouwenbeweging. Een groot aantal acties en organisaties opereert vanuit de idee van zelfhulp, zoals buurtgroepen, krakerscollectieven, patiëntencollectieven, ko-counselings-beweging. Zelfhulp als welzijnsvisie heeft een negatieve en een positieve motivatie. Negatief: Het zet zich af tegen bevoogding van bovenaf (de overheid, de deskundigen, de welzijnsbureaucratie van de koepels). Positief: keuze voor de beweging van onderop en voor de verborgen mogelijkheden van mensen. Als mensen aangesproken worden op hun eigen ervaringen en gestimuleerd worden zich van daaruit te organiseren, worden creatieve krachten vrijgemaakt die de eigenlijke drijfveer van het samenleven (moeten) zijn. Bij de planning moet aangesloten worden bij zelfhulp(vrijwilligers)organisaties. Er moeten in ieder geval condities geschapen worden, waardoor deze groepen een kans krijgen.

Het professionele model

Evenals bij gezondheidszorg en onderwijs hangt de kwaliteit van welzijnswerk af van goed-opgeleide professionele werkers. Vrijwilligers en deelnemers hebben recht op bekwame ondersteuning. De vragen waarmee het welzijnswerk wordt geconfronteerd, zijn zo ingewikkeld dat er zware eisen gesteld worden aan de werkers. Dat klemt te meer, omdat het dikwijls om heel fundamentele levensvragen gaat. Daarmee kan niet geknoeid worden. De gebruikers moeten kunnen rekenen op gegarandeerde kwaliteit. In vroeger tijden was dat ook het geval. Toen waren het de geestelijken, de kloosterlingen, de pastoors en de dominees. Er werd ook toen grote nadruk gelegd op een gedegen opleiding (los van de vraag of die altijd adequaat was) én op een speciale wijding (professie) die bescherming bood tegen beunhazerij. De professionele werker is - anders dan de vrijwilliger - aanspreekbaar op zijn bekwaamheid. Hij kan zich niet onttrekken (op straffe van ontslag). Om het professionele werk tot zijn recht te doen komen, heeft de professional bepaalde volmachten die hem onderscheidt van anderen (net als de arts, de therapeut). Omdat hij meer mag, kán hij ook meer en móet hij ook meer. De aanwezigheid van goede werkers maakt de betrokkenheid van anderen (bestuursleden, vrijwilligers) pas mogelijk. Bij planning volgens het professionele model dient alles dus gericht te worden op condities voor een optimale inzet van goed opgeleide werkers. Dit vraagt om een personeelsmatige planning. Centraal: CAO's, opleidingseisen; decentraal: personeelsplanning, deugdelijke selectie- en beoordelingsprocedures, bijscholingsmogelijkheden.

De praktijk

De praktijk van de welzijnsplanning van dit moment leert onder meer: - dat er opvattingen over welzijnswerk gehanteerd worden die niet expliciet gemaakt worden; - dat er soms politieke uitgangspunten voor de planning gehanteerd worden die door middel van de gehanteerde planningstechnieken niet waargemaakt kunnen worden; - dat degenen die bij de planning betrokken zijn verschillende visies hanteren (zoals bestuurders, ambtenaren georganiseerd en ongeorganiseerd particulier initiatief). We pleiten niet voor het hanteren van één visie. Het geaccepteerd doen krijgen van één visie lijkt onmogelijk. Wel hebben we wat van de 'verborgen' inzichten en opvattingen aangeduid. We gaan ervan uit dat duidelijk is dat de consequenties vanuit de verschillende visies ook zeer verschillend kunnen zijn, zelfs indien politieke overeenstemming bestaat over een te voeren welzijnsbeleid!

Enkele werkvormen

In het volgende schema worden de verschillende werkvormen binnen de RBR-SCW nog eens benoemd met enkele van de activiteiten die tot de desbetreffende werkvorm kunnen worden gerekend. De werkvormen vormings- en ontwikkelingswerk voor volwassenen (educatief werk), kunstzinnige vorming en amateuristische kunstbeoefening en volkscultuur zijn eerder in deze les betrokken. Hierna bespreken we de werkvormen jeugd- en jongerenwerk, opbouwwerk en club- en buurthuiswerk (samenlevingsopbouw). Aparte vermelding krijgt het bejaardenwerk, waarbinnen steeds nadrukkelijker de sociaal-culturele component gestalte krijgt.

Jeugd- en jongerenwerk

Het jeugdwerk is veelal vanuit kerkelijk of particulier initiatief ontstaan. Vele jeugdorganisaties schuilen ook nu nog onder de vleugels van kerkelijke organisaties of vakorganisaties. Bij de jongeren is een tendens merkbaar zich niet meer in georganiseerde verbanden en verenigingen te willen binden. Het traditionele jeugdwerk blijkt minder aan te slaan. Een zekere omschakeling naar het open jeugd- en jongerenwerk vindt dan ook veelvuldig plaats om het contact met de jeugd te behouden. De laatste jaren zijn veel open jongerencentra ontstaan die voornamelijk ten doel hebben: het bieden van gelegenheid tot ontspanning en ontmoeting, terwijl ook vormende activiteiten plaatsvinden. Veel werk binnen jongerencentra wordt verzet door de jongeren zelf. Het zelf runnen van de organisatie met alle technische, sociale en financiële aspecten biedt een grote mogelijkheid tot zelfontplooiing. Een bijkomend verschijnsel van de jongerencentra is het feit dat ze juist door hun ongebondenheid wat men noemt 'moeilijke jeugd' trekken: probleemjongeren, junks, agressievelingen, weggelopen minderjarigen. Dat is de groep jeugd en jongeren die gezien hun maatschappelijke en sociale positie grote risico's loopt. Daarom is aandacht en zorg voor activiteiten voor deze groep jeugd en jongeren binnen het open jeugd- en jongerenwerk van geweldig belang. het is niet mogelijk de diverse organisaties en verenigingen die andersoortig jeugdwerk bedrijven onder één noemer te vatten, al zijn er wel vormen van overeenkomst. Kenmerkend is het feit dat veelal educatie en stimulering van de zelfwerkzaamheid en/of musische vorming voorop staat. Ook kindervakantiewerk past hierin. Deze activiteit is geen passief vermaak, maar richt zich op (actief) bezig zijn. Voorts het speeltuinwerk, dat overigens al van 19de-eeuwse oorsprong is. Het speeltuinwerk was een reactie op de jeugdige baldadigheid ten gevolge van de slechte woonomstandigheden in de grote steden: 'het ellendige dobbelen op straat en andere ongezonde en onbeschaafde volksvermaken'. Sommige speeltuinen hebben een clubhuis met zomer- én winteractiviteiten. Op een aantal punten raakt dit werk aan het club- en buurthuiswerk. Minder pretentieus, maar daarom niet minder effectief als het gaat om het bieden van recreatie. In een aantal gevallen is er ook een nauwe samenwerking met het club- en buurthuiswerk. Verscheidene speeltuinverenigingen vatten hun doelstelling ruim op en zetten zich in voor een betere - op het spelende kind - afgestemde woonomgeving. Speeltuinwerk is veelal vrijwilligerswerk, soms ondersteund door de aanwezigheid van - betaalde - beheerders. Vanuit de gemeente kunnen de volgende doelen en functies van het jeugd- en jongerenwerk worden benoemd en indien gewenst, actief worden ondersteund en (of) gesubsidieerd: - het bevorderen van de ontplooiing van jeugdigen en jongeren in sociale, educatieve, creatieve en recreatieve zin; - het toerusten van jongeren met voldoende vaardigheden om de maatschappij tegemoet te treden; - het behulpzaam zijn bij het zicht krijgen door de jongeren op de eigen situatie; - het bieden van mogelijkheden aan jongeren zich te kunnen ontplooien in sociale, educatieve, creatieve en recreatieve zin; - het bieden van de mogelijkheid tot emancipatie, verkleining van eventuele achterstand aan die jongeren die de minste mogelijkheden hebben; - het opvangen, bespreken en zoeken naar een oplossing van de problemen, die deze groep heeft; - het leren dragen van verantwoordelijkheid door de jongeren voor een organisatie waar dat kan. Activiteiten en werkplannen van jongerenorganisaties en -instellingen kunnen hieraan concrete invulling geven. Voor accommodatie, beroepskrachten (agogisch, huishoudelijk en administratief personeel) en financiën voor organisatie, huisvestings- en activiteitenkosten, wordt veelal in het kader van de RBR-SCW een beroep op de gemeente gedaan.

Samenlevingsopbouw

Onder de term samenlevingsopbouw verstaan we het opbouwwerk en delen van het club- en buurthuiswerk. Het opbouwwerk is na de Tweede Wereldoorlog door de centrale overheid geïnitieerd. Het werk richtte zich in eerste instantie op de economisch achtergebleven gebieden, omdat bij een beleid van economische stimulering ook een sociaal beleid gewenst werd. Nadien is het opbouwwerk voorzien van verschillende visies en filosofieën en is de functie van het opbouwwerk mede door toedoen van de overheid nog wel eens gewijzigd. Thans kunnen we deze algemene omschrijving geven. Het kunnen functioneren in een samenleving in verandering is een essentiële factor voor het welzijn van iedere burger. Samenlevingsopbouw is een functie die bevolking en samenleving moet activeren tot zelfwerkzaamheid en eigen verantwoordelijkheid. Daarbij staat de door de bevolking zelf gewenste welzijnssituatie in de eigen woon- en leefsituatie centraal. Opbouwwerk omvat qua werkzaamheden het totale welzijnsterrein (zorg, educatie en recreatie) en vervult bij het streven naar het verkrijgen van de door de bevolking gewenste welzijnssituatie een voortrekkersrol. Het opbouwwerk pakt de problemen van de mens in de samenleving integraal aan, werkt aan een innovatie, een vernieuwing van het welzijnswerk. Het houdt zich bezig met de structurering van het welzijnswerk en de bewustwording van mensen wat betreft hun problemen. Het opbouwwerk speurt naar latente behoeften en tracht deze zichtbaar te maken. Inspraak en medezeggenschap, de democratisering van de samenleving staan in het brandpunt bij het opbouwwerk; het betrekken van de burgers bij het zelfstandig vormgeven aan hun woon- en leefklimaat. Ten slotte kan het opbouwwerk een taak vervullen in de structurering van het welzijnswerk door het bevorderen van de samenwerking tussen de verschillende organisaties van het particulier initiatief. Vanuit de gemeente kunnen in ieder geval de volgende doelen en functies van het opbouwwerk worden benoemd: - het leveren van een bijdrage aan het optimaal laten functioneren van de (lokale) samenleving; - activeren van de bevolking tot zelfwerkzaamheid en eigen verantwoordelijkheid; - het werken aan de bewustwording van de mensen; - het speuren naar latente (welzijns)behoeften en het zichtbaar maken daarvan; - het bevorderen van de democratisering van de samenleving; - de structurering van het welzijnswerk door middel van het bevorderen van de samenwerking tussen de verschillende organisaties van het particulier initiatief; - de bevolking in staat stellen de eigen situatie vorm te geven, het zelfvertrouwen en de vaardigheden te vergroten om zo deel te kunnen nemen aan de samenleving en de daarin aanwezige maatschappelijke, culturele en staatskundige organisaties. Waar club- en buurthuiswerk plaatsvindt in en vanuit vaste accommodaties (ruimtelijke voorzieningen) is dit voor het opbouwwerk en voor opbouwachtige activiteiten niet strikt noodzakelijk. Naast enige werkruimte kunnen incidentele activiteiten ook in multifunctionele gebouwen, vergaderaccommodaties en schoollokalen plaatsvinden. Financiering van het werk vanwege de gemeente dient te geschieden in het kader van de RBR-SCW en/of uit eigen gemeentelijke middelen.

Bejaardenwerk

Bejaardenwerk - tot voor kort veelal beschouwd als louter zorg - is steeds meer aan het groeien naar welzijnswerk voor ouderen in de betekenis van: ouderen bewust maken van hun situatie en hen zelf de middelen in handen geven om aan hun eigen situatie vorm te geven, niet als een geïsoleerde, tactvol en met veel piëteit naar de uitgang gemanoeuvreerde groep bejaarden, maar als een groep medeburgers met een gerijpt inzicht en met levenservaring die in de buurtgemeenschap een eigen, waardevolle plaats heeft. Naast algemene regelingen (zoals de Algemene Ouderdomswet en de Rijksgroepsregeling Oudere Zelfstandigen) wordt steeds nadrukkelijker aangegeven, niet in de laatste plaats door henzelf, dat de groep ouderen/bejaarden geheel ten onrechte tot een vergeten groep dreigde te worden. Via de eigen belangenorganisaties ANBO, PCOB, Katholieke Bond van Ouderen, landelijk verenigd in de COSBO, worden hun belangen - ook plaatselijk - behartigd. Daarnaast worden in speciale regelingen, zoals Tijdelijke Regeling voor gecoördineerd Bejaardenwerk, en maatregelen (spoorwegen, 65+ pas) voorzieningen voor bejaarden getroffen. Maar ook binnen het sociaal-cultureel werk worden activiteiten voor en door bejaarden/ouderen georganiseerd. Zoals dit overigens van oudsher het geval is geweest. Activiteiten worden hier in een breed scala uitgevoerd. We noemen voorlichting over ouderen en ouder worden, projecten prépensionering, gespreksgroepen, cursussen, vrijwilligerswerk door ouderen, 'open-tafels', volksdansen en gymnastiek, kegelen, sociëteitswerk, aparte krantenrubrieken, organisatie preventief medisch onderzoek en onderzoek naar woonwensen van ouderen. Veel van deze activiteiten kunnen in beginsel (mede) in aanmerking komen voor subsidiëring in het kader van de RBR-SCW.

Culturele minderheden

Nederland is een immigratieland. Sedert 1945 zijn ruim 750.000 mensen uit landen buiten de Europese gemeenschap naar Nederland gekomen. Er kunnen in die periode drie golven van immigratie worden onderscheiden: van 1950 tot 1958 de repatrianten uit Indonesië (circa 300.000) en de Molukkers; - van 1962 tot 1972 de werknemers uit landen rond de Middellandse Zee; - daarna de sterk toegenomen migratie uit Suriname en de gezinshereniging van de Mediterrane werknemers. Het Sociaal Cultureel Planbureau heeft becijferd dat in de periode 1980-1990 alleen al uit Turkije en Marokko nog 100.000 gezinsleden naar Nederland komen. De totale omvang van deze migratiegolven overtreft ruimschoots de na-oorlogse emigratie van Nederlanders. De oorzaak van de migratie, de eigenschappen en de intenties van de migranten en de economische situatie liepen bij elk van deze migratiebewegingen sterk uiteen. Ook de reactie van de Nederlandse samenleving en het overheidsbeleid ten aanzien van deze immigranten was tot voor kort zeer verschillend. De komst van de grote groep Indische Nederlanders is weinig problematisch geweest wegens een complex van begunstigende factoren: zij spraken de taal, kenden de cultuur, er bestond grote (politieke) bereidheid tot opvang en er was behoefte aan arbeidskrachten. Voor andere groepen ontbrak deze voedingsbodem. Onder deze groepen doet zich een proces van minderheidsvorming voor. Hun positie wordt als problematisch ervaren en op de overheid wordt druk uitgeoefend om een beleid voor de 'oplossing' van deze problematiek te ontwikkelen. Naast deze grote groepen minderheden kennen we nog andere: de woonwagenbewoners, de zigeuners, de vluchtelingen.

Sociale positie minderheden

Culturele minderheden nemen een overwegend lage positie in binnen de Nederlandse samenleving. Dit blijkt op tal van gebieden. Het gemiddeld opleidingsniveau is lager (ook al zijn er duidelijke verschillen per minderheidsgroep). De minderheden zijn oververtegenwoordigd in de laagst betaalde en minst aantrekkelijke beroepen, waarvoor weinig of geen scholing nodig is. Ook de relatief hoge werkloosheid, de slechtere huisvesting en de geringe deelneming van jongeren aan voortgezet en hoger onderwijs zijn aanwijzingen voor de overwegend lage sociale positie van deze groepen. Perspectieven op verbetering zijn, mede als gevolg van de stagnerende economie en de teruglopende werkgelegenheid, voor de immigranten en voor de tweede generatie weinig gunstig. We moeten hierbij steeds in het oog houden dat er tussen de verschillende groepen onderling grote verschillen bestaan in taal, cultuur, gewoonten, rechtspositie en ook sociale positie. Generale uitspraken over de minderheden zijn daarom vrijwel steeds onmogelijk of onnauwkeurig.

Rijksbeleid

In de loop van de jaren zeventig werd ten aanzien van verschillende groepen immigranten (buitenlandse werknemers, Surinamers en Molukkers) in een nota een beleid geformuleerd. Omdat deze nota's steeds werden opgesteld als gevolg van een actuele situatie (terugloop werkgelegenheid, massale immigratie, gijzelingen) overheerste daarin het korte-termijnperspectief en lag de nadruk op de specifieke omstandigheden van de groep. Eerst aan het eind van de jaren zeventig realiseerde de overheid zich dat Nederland een immigrantenland was geworden en dat de problematiek van de nieuwe minderheden een aantal gemeenschappelijke kenmerken heeft en dus om een gemeenschappelijke aanpak vraagt. In april 1981 werd daartoe de Ontwerpminderhedennota van de regering gepubliceerd, een zeer lijvig boekwerk waarin de problematiek integraal wordt toegelicht en ter hand genomen. Als doelstelling van het minderhedenbeleid noemt de nota 'de totstandkoming van een samenleving, waarin de in Nederland verblijvende leden van minderheidsgroepen ieder afzonderlijk en als groep een gelijkwaardige plaats en volwaardige ontplooiingskansen hebben' Als drie hoofdelementen van deze doelstelling ziet de nota: - het scheppen van voorwaarden voor emancipatie en participatie, - het verminderen van sociaal-economische achterstand, en - het voorkomen en bestrijden van discriminatie. Het spreekt voor zich dat de lokale overheid bij het invullen en tot leven brengen van deze elementen in het kader van het welzijnsbeleid een belangrijke rol heeft te vervullen.

Gemeentelijk beleid

In de ontwerp-gemeenteraadsprogramma's 1982-1986 wordt door de meeste politieke partijen uitvoerig aandacht gegeven aan de problematiek van de culturele minderheden. Hierbij worden talrijke concrete suggesties gedaan inzake een gemeentelijk welzijnsbeleid betreffende culturele minderheden. We noemen er enkele. Leden van culturele minderheidsgroepen worden in staat gesteld hun eigen cultuurpatroon te beleven. De gemeente kan dit onder meer bevorderen door: - de totstandkoming van eigen ontmoetingsruimten, gelegenheid tot ritueel slachten en begraafplaatsen; - de aanwezigheid van eigentalige literatuur in bibliotheken; - speciale aandacht van club- en buurthuizen en centra voor kunstzinnige vorming door programma's voor en door leden van deze minderheden; - de voorlichting aan Nederlanders over de eigen cultuur en leefgewoonten van de minderheidsgroepen in hun stad of dorp; - eigen initiatief van jongeren te waarderen en actief te stimuleren ook als het buiten de eigen denk- en werkpatronen valt. Andere beleidspunten zijn: - de bestrijding van iedere vorm van discriminatie; - de afstemming van culturele gebruiken, opvattingen en specifieke behoeften van minderheidsgroepen binnen het gemeentelijk welzijnsbeleid; - binnen minderheidsgroepen speciaal aandacht voor jongeren ('de tweede generatie') en vrouwen; - bevordering van de aansluiting van onderwijs voor kinderen en voor volwassenen uit culturele minderheidsgroepen; - opvangmogelijkheden voor kinderen van werkende ouders in samenwerking met het buurtwerk; - speciale arbeidsbemiddeling en scholing voor werklozen onder leden van culturele minderheden, met name voor jongeren; - een toegesneden woningtoewijzingsbeleid. Een goed aanknopingspunt biedt voorts het hoofdstuk Welzijn uit de eerdergenoemde Minderhedennota, pagina 203 en verder. Hierin worden in het welzijnsbeleid ten aanzien van minderheden vier hoofdtaken onderscheiden. Deze taken zijn gericht op: - eerste opvang en maatschappelijke oriëntatie (inburgeren); - emancipatie, participatie en cultuurbeleving; - inschakeling van algemene kaders; - relatieverbetering. Deze taken zijn weliswaar te onderscheiden, echter niet te scheiden.

Eerste opvang en maatschappelijke oriëntatie

Deze taak is in tegenstelling tot de overige in beginsel tijdelijk. Ze kent onder meer de volgende onderdelen: - oriënteren op de Nederlandse samenleving; - leren van de Nederlandse taal; - bemiddelen bij verwerving van zelfstandige definitieve huisvesting (de 5%-voorkeurswoningenregeling); - bemiddelen bij plaatsing op school of opleiding.

Emancipatie, participatie en cultuurbeleving

Een leefbare multiculturele samenleving, waarin mensen zich individueel en als groepering thuisvoelen, veronderstelt een actieve deelneming aan zaken die henzelf en hun omgeving (woon-, werk- en leefsituatie) aangaan. Minderheden bevinden zich wat die actieve deelneming betreft op diverse fronten in een achterstandspositie. Juist welzijnsinstellingen voor en door minderheden hebben een rol in het bevorderen van die actieve deelneming. In het kader van de samenlevingsopbouw worden ze in staat gesteld tot: pleitbezorging, belangenbehartiging, voorlichting en contactbevordering. Pleitbezorging Onder pleitbezorging wordt verstaan: in contacten met overheden, instanties en algemene organisaties/instellingen vanuit het samenlevingsopbouwmodel opkomen voor de belangen van de verschillende groepen. Pleitbezorgende organisaties zullen in de toekomst rekening moeten houden met de instelling van formele landelijke en plaatselijke inspraakkaders. Ze kunnen voortaan zaken van uiteenlopende aard die ze plegen te signaleren ook daar aanhangig maken. Informatie hieromtrent bij het Nederlands Centrum voor Buitenlanders te Utrecht. Tot belangenbehartiging wordt met name gerekend: het zich actief inzetten voor de behartiging van individuele belangen van leden van minderheden, waar algemene kaders verstek (moeten) laten gaan. Voorlichting is het overdragen van kennis over en inzicht in de culturele, politieke en sociaal-economische positie en achtergronden van minderheden aan algemene instellingen en omgekeerd. Bij contactbevordering wordt gedacht aan de bevordering en versteviging van contacten binnen de groep, alsook de contacten tussen minderheden en omringende samenleving. Dit laatste is vooral gericht op de relatieverbetering. Emancipatie in een multiculturele samenleving houdt mede in dat er - zoveel als mogelijk is - ruimte moet bestaan voor de beleving van de eigen cultuur, waarden en normen. Ontmoetingsactiviteiten zijn daarbij onmisbaar. Ze dragen bij aan het scheppen van een emotionele en culturele thuishaven in de Nederlandse samenleving. Hierbij sluit aan de discussie over algemene, voor iedereen bestemde voorzieningen en categoriale, 'eigen' voorzieningen voor culturele minderheden. Inschakeling van algemene kaders De voorzieningen op het terrein van het specifieke welzijn richten zich in beginsel op iedere ingezetene. In de praktijk blijken deze voorzieningen weinig toegankelijk te zijn voor minderheden. Hun organisaties signaleren dit regelmatig. Als oorzaken kunnen worden genoemd: - gebrek aan kennis van en over minderheden bij algemene instellingen; - onvoldoende op minderheden gerichte methodieken; - gebrek aan communicatie als gevolg van taalproblemen; - gering vertrouwen dat minderheden in de diensten van algemene instellingen hebben; - drempelvrees,- bij zowel algemene instellingen als minderheden. De algemene voorzieningen zullen daarom meer toegesneden moeten worden op de behoeften en verlangens van minderheden. Deze voorzieningen mogen in een multiculturele samenleving niet slechts de verworvenheden zijn van autochtone groepen. Zelf kunnen bedoelde instellingen, daartoe door de overheid financieel in staat gesteld, hier het nodige aan doen. De komende jaren zal door een gericht stimuleringsbeleid van rijkswege aan deze toesnijding bijzondere aandacht worden besteed. De categoriale instellingen vervullen daarbij een noodzakelijke brugfunctie. Daarbij zal bevorderd worden dat leden van minderheden in de besturen en het personeelsbestand van algemene voorzieningen een grotere rol gaan spelen. Vanwege hun extra kwetsbare positie zal binnen deze voorzieningen speciaal aandacht moeten worden besteed aan jeugd en vrouwen van minderheden.

Relatieverbetering

De feitelijke vormgeving van bevredigende relaties tussen minderheden en omringende samenleving kan geen onderwerp zijn van directe overheidsbemoeienis. Samenleven in een multiculturele samenleving veronderstelt zowel bij leden van 'de meerderheid' als bij leden van minderheidsgroeperingen de mogelijkheid en de bereidheid tot zinvol contact en zinvolle samenwerking. - De overheid kan voorwaarden scheppen om dit te stimuleren. Deze gedachte is uitgangspunt bij de uitwerking van eerder genoemde hoofdtaken van welzijnsbeleid voor minderheden. Het CRM-instrumentarium biedt een aantal mogelijkheden om contacten en onderlinge samenwerking te stimuleren. Daarbij zal vooral aandacht gegeven worden aan de wijze waarop de ontvangende samenleving minderheden beleeft en beziet. Onlangs is ter voorziening in informatie voor zowel die samenleving als voor minderheden ingesteld Studio Informatie Minderheden (Studio IM) te Utrecht.

Educatieve activiteiten

De tekst van deze paragraaf is ontleend aan de Uitvoeringscirculaire Projecten Ontwikkelingsbeleid Volwasseneneducatie (29 mei 1980), pag. 7 en 8.

Doel en inhoud

Onder de culturele minderheden worden hier verstaan: buitenlandse werknemers en hun gezinnen, vluchtelingen, woonwagenbewoners, alsook ingezetenen van Molukse, Surinaamse en Antilliaanse afkomst. Het algemene doel van de projecten educatieve activiteiten voor culturele minderheden is: - het emanciperen van leden van culturele minderheden; - het bevorderen van de participatie door leden van culturele minderheden aan de volwasseneneducatie; - het verbeteren van de relatie tussen leden van culturele minderheden en autochtone ingezetenen. Uitgangspunt is dat er zoveel mogelijk aansluiting tot stand dient te komen tussen educatieve activiteiten voor culturele minderheden met bestaande vormen van volwasseneneducatie en dat een volwaardige plaats binnen de volwasseneneducatie wordt ingeruimd voor leden van culturele minderheden. Daarbij moet rekening worden gehouden met de noodzaak van differentiatie naar groep om recht te kunnen doen aan de verschillen in culturele achtergrond. De educatieve activiteiten voor culturele minderheden zijn derhalve bedoeld om voorzieningen te creëren voor die situaties waarin de algemene vormen van volwasseneneducatie niet toegankelijk zijn voor leden van culturele minderheden en/of waarbij er door leden van culturele minderheden een te hoge drempel voor deelneming wordt ervaren. In de projectaanvragen dient derhalve te worden aangegeven waarom er naast de algemene voorzieningen voor volwasseneneducatie de voorgestelde aparte activiteiten voor leden van culturele minderheden moeten worden opgezet. Deze aanvullende educatieve activiteiten voor leden van culturele minderheden dienen in ieder geval door of in samenwerking met de algemene voorzieningen voor volwasseneneducatie te worden opgezet. De activiteiten zullen zo worden ingericht dat ze de deelnemers/deelneemsters in staat stellen de volgende algemene doelen te laten bereiken: - het vergroten van maatschappelijke weerbaarheid door brede maatschappelijke oriëntatie; - het vergroten van algemene basiskennis en vaardigheden, mede gericht op de persoonlijke ontplooiing; - de bewustwording van de eigen situatie in de samenleving en het vergroten van de vaardigheden om in die situatie handelend op te treden. De inhoud van de cursussen dient betrekking te hebben op: - alfabetisering (indien nodig en zo mogelijk eerst in de eigen taal van de betrokken minderheid); - verkrijgen van vaardigheid in het gebruik van de Nederlandse taal; - oriëntatie op de Nederlandse samenleving en een betere maatschappelijke toerusting; - het bereiken van een kennisniveau dat aansluiting geeft op de eerste fase van vervolgonderwijs, arbeidsoriënterende educatie en op primaire beroepsscholing. De groepen dienen uit minimaal 8 deelnemers te bestaan. Bij cursussen voor intensieve alfabetisering en/of voor vrouwen kan hiervan worden afgeweken. Ten slotte zij nog in het algemeen gesteld dat bij het opzetten van educatieve activiteiten bijzondere aandacht dient te worden gegeven aan de vrouwelijke leden van de culturele minderheden. Dit kan inhouden dat voor cursussen voor vrouwen specifieke voorzieningen nodig zijn. Als de noodzaak van die specifieke voorzieningen kan worden aangetoond, kunnen deze tot de kosten van het project worden gerekend.

Organisatie

Initiatiefnemers van educatieve activiteiten voor culturele minderheden dienen zich voor het indienen van een aanvraag te wenden tot de gemeente. Educatieve activiteiten voor culturele minderheden kunnen worden opgezet door vrijwilligers en/of door (samenwerkende) instellingen. Projecten kunnen in aanmerking komen voor een financiële bijdrage van de rijksoverheid indien ze aan een aantal criteria voldoen. Als deelnemers kunnen worden toegelaten: - zij die als leden van culturele minderheden kunnen worden aangemerkt; - degenen voor wie de algemene vormen voor volwasseneducatie niet toegankelijk zijn of die daarbij een te hoge drempel ervaren.

Bestaande regelingen

Kortheidshalve volstaan we met het noemen van de regelingen op het terrein van de samenlevingsopbouw c.a. ten behoeve van culturele minderheden: - Rijkssubsidieregeling samenlevingsopbouw, categoriaal opbouwwerk: [...]. - Samenlevingsopbouwwerk ten behoeve van woonwagenbewoners is gebaseerd op de artikelen 12 en 13 van de Woonwagenwet en is vooral geregeld in het Besluit Werk en Kosten Woonwagencentra. - Artikel 59 Rijksbijdrageregeling Maatschappelijke Dienstverlening, fase I.

Inleiding

Het begrip emancipatie is langzamerhand een aanvaard uitgangspunt geworden. Mensen die zich bezighouden met voorbereiding, beïnvloeding of vaststelling van beleid zijn in toenemende mate rekening gaan houden met de positie en de belangen van vrouwen. Dit is uiteraard niet vanzelf gegaan. Vrouwenemancipatie vertoont wat dat betreft duidelijke overeenkomsten met andere emancipatiebewegingen: of het nu om jongeren, bejaarden, homoseksuelen, arbeiders of culturele minderheden gaat, ook hun bewegingen zijn een voorspelbare en te rechtvaardigen reactie van groepen mensen die vanuit een ondergeschikte of onderdrukte positie hun deel van de macht wensen. Het voor u liggende deeltje gaat over vrouwenemancipatie. Deze beperking is aangebracht, omdat vrouwen een zo groot deel van de bevolking uitmaken, de vrouwenbeweging in brede zin kan bogen op een brede maatschappelijke ondersteuning en steeds meer gemeenten en provincies een gericht beleid op dit punt willen voeren. Discussies over vrouwenemancipatie willen nogal eens wat emoties oproepen. Sommigen beschouwen het als een luxe zaak voor elitevrouwen, anderen zijn van mening dat achterstanden mettertijd toch wel (vanzelf?) zullen verdwijnen, weer anderen voelen zich zo bedreigd dat ze vrouwen streng op haar plaats wijzen dan wel hen verwijten dat welwillende dienstbaarheid en hulpvaardigheid plaats moest maken voor koel egoïsme. Een simpele maar belangrijke maatstaf wordt gevormd door feiten, uitgaande van het principe dat een eerlijke verdeling van al het goede en iets minder goede op aarde een redelijke zaak is. Als we bezien welke factoren iemands aanzien bepalen, komen we o.m. terecht bij kennis (opleiding), macht (politieke en maatschappelijke invloed) en inkomen (financiële onafhankelijkheid). Snel valt te constateren dat vrouwen op elk van deze terreinen ver achter liggen bij mannen. Meisjes gaan eerder van school en volgen minder hoge opleidingen dan jongens. Als we kijken naar het percentage vrouwen in b.v. vertegenwoordigende lichamen of werknemersorganisaties, ligt dit bijzonder laag. Het door de Partij van de Arbeid vaak genoemde streefcijfer van 25% wordt nog op slechts enkele plaatsen bereikt. In werkgeversorganisaties, adviesorganen, besturen van gezaghebbende instellingen zijn vrouwen een zeldzame verschijning. Wat inkomen betreft zijn de meeste vrouwen afhankelijk van het inkomen van haar partner. Het percentage buitenshuis werkende vrouwen is vrij laag in vergelijking met andere Westeuropese landen. Ook bij uitkeringen in het kader van de sociale verzekeringswetgeving wordt steeds bezien of er niet een verdienende partner in de buurt is. Een van de struikelpunten bij de kabinetscrisis van mei 1982 had betrekking op het kostwinnersbeginsel dat deze afhankelijkheid nog eens benadrukt. Volop redenen dus om vrouwenemancipatie als een na te streven doel te ondersteunen. Bovendien, ook op het gemeentelijk vlak zal men te maken krijgen met zowel de problemen van vrouwen als met de effecten van het landelijk ontwikkelde beleid. Gemeentebesturen zullen er niet aan ontkomen zich een oordeel te vormen over de noodzaak en de waarde van activiteiten en maatregelen op het terrein van vrouwenemancipatie.

Geschiedenis

Rond de eeuwwisseling werd voor het eerst in de geschiedenis een inventarisatie gemaakt van de diverse soorten vrouwenarbeid, de omstandigheden waaronder vrouwen moesten werken, hun lonen en hun mogelijkheden om beroepsopleidingen te volgen. De hieraan gewijde Tentoonstelling Vrouwenarbeid in 's-Gravenhage gaf een impuls aan vrouwen om zich te verenigen in vakbonden en politieke partijen om hun belangen beter te doen verdedigen. Opmerkelijk is dat toen wèl de eisen van de vrouwen uit de midden- en hogere klassen werden gehonoreerd, zoals de invoering van het vrouwenkiesrecht. Een eis van vrouwen uit de arbeiderskringen om meer collectieve vormen van kinderopvang te scheppen, zodat tijdens hun werk de kinderen goed verzorgd zouden worden, verdween stilletjes en werd vervangen door de eis van hogere lonen voor de mannen. Hierdoor zou het niet meer nodig zijn dat vrouwen een aandeel van het gezinsinkomen moesten verdienen, maar thuis konden (moesten) blijven om voor de kinderen en het huishouden te zorgen. Opmerkelijk, omdat dit keuzeprobleem heden ten dage nadrukkelijk opnieuw wordt gesteld.

Maatschappelijke ontwikkelingen

Aan het eind van de jaren zestig rolde de tweede emancipatiegolf over de samenleving. Actiegroepen als Dollemina en Man-Vrouw-Maatschappij stelden eisen als het recht op abortus, eerlijk delen van betaald werk, betere ontplooiingskansen voor vrouwen en meisjes en uitgebreide mogelijkheden voor kinderopvang. Sinds deze laatste periode heeft de vrouwenemancipatie geleidelijk steeds meer vrouwen(groepen) bereikt. Organisaties die tien jaar geleden niets moesten hebben van de radicale feministes houden zich nu bezig met emancipatiethema's in eigen kring, organiseren voorzichtig praatgroepen in plaats van lezingen en onderschrijven veel van de eertijds omstreden emancipatiedoelstellingen. Als voorbeeld kunnen de Emancipatienota van het CDA, Vrouwenberaad en de activiteiten van de Nederlandse Bond van Plattelandsvrouwen worden genoemd. De discussie over de emancipatiedoelstellingen heeft zich steeds meer verbreed en verdiept. Zo werd b.v. de vraag naar meer deeltijdbanen gewijzigd in de eis tot de vijfurige werkdag voor iedereen. Immers, bij deeltijdarbeid zou het er op neerkomen dat vrouwen er een 'baantje bij hebben' voor de afleiding en een eigen zakcentje. Aan de arbeidsverdeling binnenshuis zou echter niets veranderen, evenmin als aan het feit dat vrouwen in de lage, slecht betaalde, perspectiefloze baantjes terecht zouden komen. Betaalde arbeid is echter voor vrouwen een steeds belangrijker rol gaan spelen. Het deelnemingspercentage van vrouwen van 15 jaar en ouder steeg van 22,6% in 1960 tot naar schatting 29,4% in 1980. Ook de demografische ontwikkeling speelt een rol. De verwachting is dat bijna 30% van de thans gesloten huwelijken kinderloos blijft. Vergeleken met de periode 1945-1954 blijkt het geboortecijfer ongeveer gehalveerd te zijn. De periode tussen de geboorte van het eerste kind en het uit huis gaan van het laatste kind is korter geworden. Hierdoor is voor de vrouwen de periode waarin geen kinderen in huis zijn, steeds langer en dus steeds belangrijker geworden. Ten slotte dient ook het sterk gestegen percentage echtscheidingen genoemd te worden als factor die meer vrouwen in de richting van de arbeidsmarkt stimuleert. Van de huwelijken die in de periode 1955-1964 werden beëindigd, was dat in 12% van de gevallen door echtscheiding; in 1976 in 27% van de gevallen. Inmiddels is er zelfs sprake van bijna een derde van de gevallen.

Nieuwe kijk op het vrouwenvraagstuk

Geëmancipeerd zijn is niet per definitie hetzelfde als een baan buitenshuis hebben. Immers, als dat zo was, zouden alle mannen geëmancipeerd zijn, en hierbij zijn wel enige vraagtekens te zetten. Emancipatie heeft ook te maken met het zich vrijmaken uit de ondergeschikte positie binnen machtsverhoudingen. Machtsverhoudingen in de maatschappij waar vrouwen op het terrein van de besluitvorming in beleid en politiek nog maar schaars vertegenwoordigd zijn. Machtsverhoudingen tussen degenen die kennis en opleidingen bezitten en degenen die met veel minder genoegen hebben genomen, omdat de ware bestemming nu eenmaal een andere richting aanwees. Machtsverhoudingen blijken ook te bestaan op het terrein van de seksualiteit. Schrijnend komt de ondergeschikte positie van vrouwen naar voren als er sprake is van seksueel geweld, dat zich voordoet in pornografie en pornografische films, bij verkrachtingen en aanrandingen, bij ongewenste intimiteiten op de werkplek, bij geweld binnen het huwelijk, als gevolg waarvan de oprichting van Blijf-van-mijn-Lijfhuizen noodzakelijk bleek. Door sommigen wordt de term machtsverhoudingen als erg zwaar ervaren, maar als het woord macht wordt gedefinieerd als 'de mogelijkheid om gedragsalternatieven van anderen te beperken of te verruimen' zal men hier minder moeite mee kunnen hebben. Door in dergelijke termen te denken, zal het mogelijk worden de dieperliggende oorzaken van achterstelling of onderdrukking van vrouwen boven tafel te krijgen en bespreekbaar te maken. Immers het uitsluitend streven naar meer banen buitenshuis leidt in de praktijk bij vrouwen tot overbelasting, omdat zij dan een dubbele taak moeten vervullen. Vrouwen in Oosteuropese landen laten ons hier het niet na te volgen voorbeeld van zien. Ook het gezamenlijk delen van huishoudelijke en verzorgende taken, dat op zich als een stap vooruit wordt beschouwd, verandert niets aan het minachtende beeld dat van vrouwen bestaat in b.v. reclame, het negatieve image van 'typisch vrouwenwerk', het beeld van mannen die niet aan het geijkte stoeremannenpatroon voldoen. Om deze redenen besloot staatssecretaris d'Ancona een nieuw theoretisch kader aan te dragen, dat als basis moest dienen voor een breed interdepartementaal beleid, waarin de verschillende hierboven genoemde elementen in samenhang gepresenteerd zouden worden. Vlak voor het presenteren van dit kader brak de kabinetscrisis uit, hetgeen een en ander op losse schroeven zette. 2 Organisatie

Rijk

De eerste vertaling van emancipatieontwikkelingen in de samenleving naar het beleid werd in het begin van de jaren zeventig zichtbaar. De actiegroep Man-Vrouw-Maatschappij wendde zich in 1973 tot de toenmalige minister-president met de woorden 'Het is nu tijd voor een emancipatiebeleid' en verzocht onder meer daartoe een stuurgroep in te stellen. Een tweede signaal - op wereldniveau - kwam uit de Verenigde Naties die 1975 uitriepen tot het Jaar van de Vrouw. De regering, die zich hierdoor genoodzaakt zag het emancipatiebeleid inhoud te geven, stelde voor een periode van vijf jaar de Nationale Advieskommissie Emancipatie in. Deze commissie, in de wandeling Emancipatie Kommissie genoemd, kreeg als opdracht de regering te adviseren over het te voeren emancipatiebeleid. Naar aanleiding van de VN-conferentie die in het kader van het Jaar van de Vrouw in Mexico werd gehouden, besloot de regering een vijfjarenplan op te stellen. De EK, om advies gevraagd, bracht in maart 1976 de 'Aanzet voor een vijfjarenplan' uit, dat een zeer groot aantal aanbevelingen op het beleidsterrein van de verschillende departementen bevatte. De eigen visie van de regering op het te voeren emancipatiebeleid kreeg vorm in de nota 'Emancipatie, proces van verandering en groei', die in mei 1977 door het inmiddels demissionaire kabinet-Den Uyl aan de Tweede Kamer werd aangeboden. Was tijdens het kabinet-Den Uyl het emancipatiebeleid ondergebracht in de portefeuille van minister Van Doorn, bij het aantreden van het kabinet-Van Agt in 1977 werd staatssecretaris van CRM - Kraaijeveld Wouters - belast met o.m. 'de behartiging van alle aangelegenheden betreffende de emancipatie van de vrouw'. In het regeerakkoord werd gesteld dat 'het kabinet een bewust emancipatiebeleid zal voeren, als geïntegreerd onderdeel van het algemene beleid'. Dit had tot doel dat in principe alle bewindslieden een emancipatiebeleid zouden voeren. Aangezien de doelstellingen van het emancipatiebeleid niet erg concreet uitgewerkt waren, kwam het erop neer dat de staatssecretaris van CRM, belast met het emancipatiebeleid aan de slag ging. Enerzijds kan dit verklaard worden uit het feit dat zij bij haar aantreden de beschikking kreeg over de gelden ter ondersteuning van het emancipatiebeleid; anderzijds lagen de activiteiten van de vrouwenbeweging vooral op de terreinen waar CRM zich mee bezig houdt: vorming en ontwikkeling, mentaliteitsbeïnvloeding, opbouwwerk e.d. Daarnaast voerde ook de minister van Onderwijs en Wetenschappen een actief beleid, hetgeen b.v. tot uitdrukking kwam in de Schets van een beleid voor emancipatie in onderwijs en wetenschappelijk onderzoek, die door de bewindslieden van O en W en CRM gezamenlijk werd uitgebracht. Een goede voorzet op het onderwijsterrein was door emancipatiegroeperingen en individuele vrouwen al gegeven, waarbij b.v. de acties van de Stichting Marie, word wijzer en de roep om moedermavo's zeker genoemd moeten worden. Ook de minister van Justitie ging zich op het emancipatieterrein bewegen, omdat de tweede en derde EG-richtlijn met betrekking tot de gelijke behandeling van mannen en vrouwen op het gebied van arbeid en sociale wetgeving vertaald dienden te worden in de Nederlandse wetgeving. Regeringsverklaring kabinet Van Agt - Den Uyl Bij het aantreden van het hierboven genoemde kabinet werd staatssecretaris d'Ancona vrijwel uitsluitend belast met het emancipatiebeleid. Bewust koos zij als vertrekpunt voor haar beleid het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. In haar opvatting moet niet alleen gestreefd worden naar bewustwording en mentaliteitsverandering, maar beschouwt zij ook een eerlijke verdeling van arbeid binnens- en buitenshuis, herscholing en het bezetten van maatschappelijke posities door vrouwen als essentieel onderdeel van haar beleid. Deze verschuiving is overigens ook waar te nemen bij groepen uit de vrouwenbeweging. Het thema herverdeling van arbeid dat al jaren de aandacht als discussieonderwerp had, kwam daarna op de agenda van politieke partijen en vakbeweging. Het lijkt nu noodzakelijk meer concrete resultaten op dit terrein te bereiken.

Subsidiebeleid

Voorgeschiedenis Het Internationale Jaar van de Vrouw was voor de toenmalige regering aanleiding om voor het eerst geld beschikbaar te stellen voor activiteiten van de vrouwenbeweging. In 1975 werd 2 miljoen gulden uitgetrokken voor o.m. de Emancipade, een manifestatie waar veel vrouwen- en emancipatiegroeperingen hun betrokkenheid bij een groot aantal onderwerpen lieten zien, alsmede voor talrijke initiatieven zoals vrouwenhuizen, vrouwentelefoons en kadertrainingen. Door het coördinerende ministerie van CRM werden ook voor de jaren daarna voor emancipatiewerk gelden beschikbaar gesteld. Zowel het beschikbaar komen van 46 miljoen voor een periode van vier jaar als het sterk toenemende aantal vragen om subsidie maakte het noodzakelijk om meer subsidie-instrumenten te ontwikkelen. De Emancipatie Kommissie bracht in 1978 het Voorbericht Emancipatiewerk en Aktiverend Netwerk uit waarin voorstellen waren opgenomen m.b.t. deze subsidie-instrumenten. Voor activiteiten op plaatselijk en provinciaal niveau werd de Tijdelijke Rijksbijdrageregeling ter stimulering van Emancipatiewerk gecreëerd, op basis waarvan provincies en gemeenten een bijdrage van het rijk ontvangen in de door hen voor emancipatieactiviteiten beschikbaar gestelde subsidies. De oude, z.g. experimentenpot is beschikbaar gebleven voor activiteiten op landelijk niveau of met een experimenteel karakter. Uit deze pot werden tevens de kadertrainingen van groepen en besturen op landelijk niveau gesubsidieerd. Recente ontwikkelingen De overgang van de coördinatie van het emancipatiebeleid naar het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid heeft wel enige gevolgen voor het subsidiebeleid. Ten eerste is besloten dat de beleidsverantwoordelijkheid voor de Rijksbijdrageregeling Emancipatiewerk zal blijven liggen bij de staatssecretaris van CRM. Hiervoor is gekozen omdat de RBR geënt was op de RBR-SCW die ook door dit ministerie wordt uitgevoerd. Tot 1986 blijven deze regelingen in elk geval los van elkaar bestaan. Als dan mogelijk de Kaderwet Specifiek Welzijn is ingevoerd, zullen beide regelingen hierin opgaan. Tot 1982 werden ook kadertrainingen op landelijk niveau uit het voor het emancipatiebeleid beschikbaar gestelde budget gesubsidieerd. Voor zover deze kadertrainingen in het verlengde liggen van de activiteiten die ook binnen de rijksbijdrageregeling worden gesubsidieerd, zal hiervoor het ministerie van CRM verantwoordelijk worden. Ten tweede was besloten dat in het kader van het projectstaatssecretariaat voor emancipatiebeleid er in 1982 een beperkt bedrag uit de emancipatiegelden besteed zou gaan worden aan projecten die zowel op het emancipatievlak als op het beleidsterrein van andere departementen zouden liggen. De bedoeling hiervan was dat er een grotere betrokkenheid en medeverantwoordelijkheid van andere bewindslieden voor een gedeelte van het emancipatiebeleid tot stand kon komen. Voor de vrouwenbeweging zou het een belangrijke mogelijkheid zijn om hun ervaringen, opgedaan in deze projecten, rechtstreeks onder de aandacht van de betrokken bewindspersonen te brengen, die hier dan bij hun verdere beleidsontwikkeling rekening mee zouden kunnen houden. Ook hier gooit de kabinetscrisis van mei 1982 roet in het eten; bij het schrijven van dit deeltje van de cursus is nog volstrekt onduidelijk in welke richting de crisis opgelost gaat worden en in welke richting het beleid zich nu zal gaan ontwikkelen. De oude experimentenpot zal ook bij het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid gehandhaafd blijven. De nadruk komt meer te liggen op landelijke uitstraling en effecten. Voorts zal er in beperkte mate geld beschikbaar zijn voor ondersteuning op landelijk niveau en deskundigheidsbevordering. Als eerste voorziening op dit terrein kan de Centrale Informatie Voorziening genoemd worden, een samenwerkingsverband van het Internationaal Archief van de Vrouwenbeweging, het Internationaal Documentatiecentrum, de documentatieuitgave LOVER, de Van Leeuwenbibliotheek van het COC en de documentatiesector van de Stichting Vrouwen in de Beeldende Kunst. Deze landelijke pot is eveneens geopend voor landelijk overleg of ondersteuning van plaatselijke of regionale groepen die zich met een bepaald thema bezighouden, en waarvoor nog geen andere ondersteuningsmogelijkheden aanwezig zijn. Als voorbeeld hiervan kan het Landelijk Steunpunt Vrouw en Werk genoemd worden dat themadagen organiseert, advies en informatie geeft t.b.v. groepen vrouwen die activiteiten op dit terrein (willen) opzetten.

Provincie Rijksbijdrageregeling Emancipatiewerk

Bij de realisering van de doelstellingen van het emancipatiebeleid zijn twee invalshoeken van belang. Het gaat om het inhalen van achterstanden, doorbreken van rolbeperkingen voor mannen en vrouwen en het doen verdwijnen van ongelijke machtsposities op alle beleidsterreinen. Evenzeer van belang is het ondersteunen en stimuleren van de emancipatieprocessen die zich in de diverse geledingen van de samenleving voltrekken. In dit laatste kader past de Tijdelijke Rijksbijdrageregeling ter stimulering van emancipatiewerk. Deze regeling wil zich in de eerste plaats richten op de ondersteuning en stimulering van initiatieven en activiteiten uit de vrouwenbeweging die tot dusver geen eigen plaats in het sociaal-cultureel werk innamen. Onder emancipatieactiviteiten wordt verstaan: sociaal-culturele activiteiten die: - de bewustwording bevorderen van individuele en/of groepen vrouwen met betrekking tot haar rol en positie; - kunnen leiden tot doorbreking van rolbeperkingen voor vrouwen en mannen; - gericht zijn op het veranderen van situaties waarin sprake is van een ongerechtvaardigd verschil in behandeling tussen mannen en vrouwen; - gericht zijn op veranderingen van de maatschappelijke structuren en verhoudingen die belemmeringen en achterstanden voor vrouwen veroorzaken. Deze activiteiten zullen vaak op gemeentelijk niveau worden georganiseerd, soms door vrouwengroepen uit verschillende gemeenten gezamenlijk en ook wel op regionaal of provinciaal niveau. Om praktische redenen is bij een afbakening tussen gemeentelijke, regionale en provinciale activiteiten gekozen voor het criterium dat aanvragen voor subsidie van activiteiten die een gebied van 4 of meer gemeenten bestrijken, kunnen worden ingediend bij het provinciebestuur. Steunfunctie Naast de mogelijkheid activiteiten te subsidiëren heeft de provincie ook de steunfunctie voor het emancipatiewerk toebedeeld gekregen. Onder steunfunctie wordt in de regeling verstaan: de begeleiding gericht op de verbetering van de kwaliteit van de emancipatieactiviteiten. Hiertoe worden gerekend de kadertrainingen die veel groepen en organisaties opzetten, zowel om haar kader uit te breiden als om een verdere verdieping en verbreding van emancipatiedeskundigheid te verkrijgen. Langer bestaande vrouwenorganisaties kennen vaak een hiërarchische structuur en een formele wijze van met elkaar omgaan tijdens hun bijeenkomsten (Mevrouw, de presidente,...). Zij streven ernaar emancipatieactiviteiten binnen de eigen organisatie een plaats te bezorgen. Tegelijkertijd zoeken zij naar een structuur, waarbinnen meer feministische werkwijzen en vormen kunnen worden toegepast. Kadertrainingen worden door hen als zeer bruikbaar ervaren om hun eigen organisatie meer op emancipatiebeleid te doen inspelen. Nieuwere groepen blijken wat minder vaak kadertrainingen aan te vragen, omdat ze minder strak georganiseerd zijn en kader als zodanig niet (er)kennen. Waar het wel gebeurt, betreft het vooral groepen waarbij het verloop onder de organisatoren relatief groot is of waarbij een specifieke deskundigheid wordt verlangd, zoals vrouwencafés en VOS-cursussen. Consulentes educatief werk met vrouwen Naast de kadertrainingen omvat de steunfunctie ook beroepsmatige ondersteuning die in de meeste provincies door de consulentes educatief werk met vrouwen of VOS-consulentes wordt gegeven. Vóór 1981 werden deze consulentes op experimentele basis door het ministerie van CRM en de provinciale besturen gezamenlijk gesubsidieerd. Met ingang van 1981 is de subsidiëring van deze consulentes onder de werking van de tijdelijke Rijksbijdrageregeling Emancipatiewerk gebracht. Hierdoor is in eerste instantie het provinciaal bestuur verantwoordelijk voor het beleid t.a.v. deze consulentes. Bij het aanvragen van een bijdrage in de door hen verleende subsidies voor het emancipatiewerk moeten de provinciale besturen een vierjarenplan en programma indienen bij het ministerie van CRM. In plan en programma kan de positie van de consulentes nader worden aangegeven als onderdeel van de steunfunctie. De functie consulente educatief werk met vrouwen is enige jaren geleden als experiment gecreëerd om tegemoet te komen aan de talrijke verzoeken om ondersteuning van vrouwengroepen op plaatselijk niveau. Vrijwel alle activiteiten van vrouwengroepen worden door vrijwilligsters georganiseerd. Professionele ondersteuning hiervan ontbrak. De zeer snelle opkomst van de z.g. VOS-cursussen gaven aan dat ook in de kleine steden en dorpen verspreid over het land de emancipatiegolf begon te rollen. Het grote gebrek aan deskundigheid en ervaring liet zich echter sterk voelen. De VOS-cursussen worden in het algemeen door vrijwilligsters gegeven, die hiervoor uiteenlopende vergoedingen ontvangen. Vanwege de zeer sterke vraag naar deze cursussen werden in sommige provincies nieuwe begeleidsters vooral geworven onder ex-deelneemsters van deze cursussen. Aangezien een speciale opleiding op dit terrein niet bestaat, ook niet noodzakelijk is omdat vooral het ervaringsleren hier voorop staat, werden in vrijwel alle provincies trainingen ontwikkeld. Deze kunnen door a.s. begeleidsters worden gevolgd. Zowel het ontwikkelen van geschikt materiaal voor deze cursussen als het organiseren of geven van trainingen van begeleidsters vroeg om professionele ondersteuning. In vrijwel alle provincies zijn dan ook de afgelopen jaren deze consulentes verschenen, veelal in dienst bij Provinciale Culturele Raden of Opbouworganen. Zij spelen een belangrijke rol bij het opzetten, vormgeven en materiaal aandragen van deze cursussen, zij stellen werkboeken met praktische tips samen, wisselen informatie uit en ondersteunen de cursusbegeleidsters. Niet in alle provincies zal op dezelfde wijze inhoud aan het werk van deze consulentes gegeven worden; sommigen richten zich vooral op VOS-cursussen, anderen op activiteiten van traditionele vrouwenorganisaties, weer anderen houden zich bezig met nieuwe (vervolg)-cursussen of politieke scholing. De ontwikkelingen in de activiteiten van de vrouwenorganisaties en emancipatiegroepen zullen mogelijk de inhoud van het werk van de consulentes beïnvloeden. Vrouwen zullen na de VOS-cursussen mogelijk behoefte hebben aan andersoortige activiteiten. Het is dan ook uiteraard van belang bij het opstellen van het provinciaal plan en programma erop te letten dat de steunfunctie aansluit bij de behoefte van vrouwengroepen die van deze steunfunctie gebruik maken. De consulentes zelf zullen uiteraard de eerste zijn om nieuwe ontwikkelingen te signaleren.

Provinciale vrouwenemancipatiebureaus

Eén onderdeel van het reeds genoemde EK-Advies Emancipatiewerk en Aktiverend Netwerk was de oprichting van provinciale vrouwenemancipatiebureaus. Deze zouden tot taak moeten hebben het waar nodig stimuleren en ondersteunen van vrouwengroepen om de emancipatiedoelstellingen te realiseren, het geven van advies en informatie aan individuele vrouwen (het ombudswerk), het aanleggen van een bescheiden documentatie en het activeren van organisaties en instellingen in andere maatschappelijke sectoren tot het voeren van een meer vrouwgevoelig beleid. Bij dit laatste onderdeel werd gedacht aan onderwijsinstellingen, gezondheidsvoorzieningen, gewestelijke arbeidsbureaus e.d. Staatssecretaris Kraaijeveld heeft dit advies van de EK enigszins gewijzigd overgenomen en haar opvattingen over deze bureaus vastgelegd in de Nota Provinciale Vrouwenemancipatiebureaus, die in oktober 1979 werd uitgebracht. Volgens deze Nota is er voor elke provincie een bedrag van ± f 300.000,- uitgetrokken, waaruit een voorziening met drie inhoudelijke medewerksters en één administratieve medewerkster kan worden gefinancierd. Voorwaarde hiertoe was dat de voorziening gedragen moest worden door de vrouwengroepen uit de desbetreffende provincie en de te vervullen functies pasten binnen de omschrijvingen die in de Nota waren gegeven. Aan vrouwen(groepen) die op provinciaal niveau een overleg hadden gevormd werd de mogelijkheid geboden om over een betaalde medewerkster te beschikken gedurende maximaal één jaar om een voorstel voor zo'n bureau uit te werken. Zowel het EK-advies als de standpuntbepaling van de staatssecretaris leverde nogal wat tegenstand van verschillende groepen uit de vrouwenbeweging op. Zij gaven hogere prioriteit aan meer geld voor activiteiten, aan kinderopvang en werkgelegenheid voor vrouwen i.p.v. deze voorzieningen waar zij niet om gevraagd hadden. Desalniettemin hebben er in enkele provincies provinciale overleggroepen gebruik gemaakt van de mogelijkheid om met een betaalde kracht te onderzoeken aan wat voor soort ondersteuning de vrouwen in de desbetreffende provincie behoefte hadden. Inmiddels zijn de resultaten van deze onderzoeken beschikbaar. In Drente is eind 1981 een vrouwenbureau van start gegaan. Op basis van de onderzoeken zullen in 1982 ook in andere provincies ondersteuningsvoorzieningen gaan werken. In de provincies waar nog geen initiatieven waren genomen, of waar de tegenstand te groot was, zijn de voorbeelden die in andere provincies gerealiseerd worden mogelijk aanleiding om de behoefte aan ondersteuning en activering alsnog te onderzoeken. Mogelijk ook is deze behoefte niet aanwezig. De verantwoordelijkheid voor het beleid t.a.v. deze provinciale ondersteuningsvoorziening ligt bij staatssecretaris d'Ancona van het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. Het voornaamste verschil met de ondersteuning zoals die door de hierboven beschreven consulentes educatief werk met vrouwen wordt gegeven zit in de breedte van het te omvatten werkgebied. De consulentes functioneren binnen het kader van de emancipatieactiviteiten zoals aangeduid in de Rijksbijdrageregeling. De vrouwenemancipatiebureaus of welke naam zij ook zullen krijgen, richten zich ook op maatschappelijke sectoren zoals gezondheidszorg, arbeid en onderwijs, vervullen daarnaast ombudswerk, en verstrekken advies over emancipatieactiviteiten op andere terreinen dan vooral de sociaal-culturele activiteiten.

Gemeente Subsidiëring van plaatselijke emancipatieactiviteiten

In het kort is onder het hoofdstuk 2.2 Provincie al de Tijdelijke Rijksbijdrageregeling ter stimulering van emancipatieactiviteiten genoemd. Deze regeling, die voor de gemeenten sinds 1979 van toepassing is, is een veel gebruikt instrument om emancipatieactiviteiten van groepen vrouwen aan de basis te stimuleren en te activeren. Het gemeentebestuur is de eerst verantwoordelijke wat de subsidiëring van emancipatieactiviteiten betreft. Nadat het gemeentebestuur haar besluit m.b.t. de subsidieverlening heeft genomen, kan zij in de hieraan verbonden kosten van het ministerie van CRM een bijdrage ontvangen. Het spreekt voor zich dat de gemeente de te verlenen subsidie niet hoeft te beperken tot de hoogte van de maximumbijdrage. Gemeenten met een actief emancipatiebeleid en actieve vrouwengroepen verhogen uit eigen middelen het voor de emancipatieactiviteiten beschikbare budget. Voor 1982 bedraagt de rijksbijdrage f 0,50 per inwoner. Voor kleine gemeenten is een bodembedrag van f 1.000,- beschikbaar. Om voor deze bijdrage in aanmerking te komen, moet de gemeente haar aanvrage jaarlijks vóór 1 januari indienen bij het Ministerie van CRM. Met ingang van 1982 werden gemeenten met meer dan 45.000 inwoners en de provincies verplicht een vierjarenplan en een jaarprogramma in te dienen. In dit plan stelt de gemeenteraad de grote lijnen van het beleid t.a.v. emancipatieactiviteiten vast. Sommige gemeenten zijn geneigd hier dikke boekwerken van te maken; dit is echt niet nodig. Gezien de beschikbare rijksbijdrage mag de omvang van het plan ook best beperkt blijven. Het plan moet een herkenbaar onderdeel zijn van het vierjarenplan dat in het kader van de Rijksbijdrageregeling Sociaal Cultureel Werk moet worden ingediend. Op basis van het plan stelt de gemeente jaarlijks een programma van activiteiten op, die door haar gesubsidieerd worden. In het programma wordt aangegeven welke de doeleinden, de aard en de omvang van de activiteiten zijn, welke groepen men met de activiteiten wenst te bereiken, welke groeperingen voor subsidie in aanmerking komen en de hoogte van de te verlenen subsidie. Gemeenten met minder dan 45.000 inwoners kunnen volstaan met een lijst van door hen gesubsidieerde emancipatieactiviteiten. De gemeente kan, indien zij nader advies wenst, gebruik maken van de (provinciale) Bureaus Landelijk Contact van CRM. Bij deze bureaus zijn een of meer emancipatiecontactambtenaren aangewezen. Van de aanvraag om een rijksbijdrage stuurt de gemeente een afschrift aan dit Bureau LC, dat hierover aan de afdeling Rijksbeleid Emancipatiewerk van het Ministerie van CRM advies uitbrengt. In het algemeen wordt sterk rekening gehouden met deze adviezen. Hoewel de RBR-EW nadrukkelijk bedoeld is als een bijdrage-regeling t.b.v. de gemeenten die zelf verantwoordelijk zijn voor het aldaar gevoerde emancipatiebeleid, komt het voor dat gemeenten zich meer als doorgeefluik opstellen. Zij vermijden om welke reden dan ook, een inhoudelijke discussie en nemen een besluit tot subsidiëring onder voorbehoud dat CRM hiermee akkoord gaat. Ook komt het voor dat gemeenten het voor emancipatieactiviteiten beschikbare bedrag aan een plaatselijke koepel, zoals de Vrouwenraad ter hand stellen die dan de verdeling van de gelden maar moet regelen. Dit is natuurlijk een beetje vreemd. Het gemeentebestuur is de eerst aangewezene om te besluiten of zij bepaalde activiteiten de moeite waard vindt te subsidiëren. De bij CRM ingediende aanvrage wordt getoetst aan de in de regeling genoemde voorwaarden. Deze zijn: - het moet om emancipatieactiviteiten gaan; - bij de voorbereiding van plan en programma wordt eerst overleg gevoerd met de groeperingen die gericht bezig zijn met de uitvoering en/of ondersteuning van emancipatieactiviteiten; - bij de indiening van het plan en programma wordt melding gemaakt van de wijze waarop het overleg met bovengenoemde groeperingen heeft plaatsgevonden alsmede van de wijze waarop de ingediende bezwaren zijn behandeld en welke gevolgen deze hebben gehad op plan en programma. In de praktijk is gebleken dat het begrip emancipatieactiviteiten voor veel discussie zorgt. De definitie van het begrip is al vermeld in het hoofdstuk 2.2. De interpretatie van de genoemde criteria laat wel enige ruimte. Terecht, want hierdoor is het mogelijk rekening te houden met de emancipatiegevoeligheid/gezindheid binnen de verschillende groeperingen. Wat voor een traditionele vrouwenorganisatie nieuwe wegen, nieuwe vormen, nieuwe activiteiten zijn, zijn b.v. bij feministische actiegroepen gemeengoed. Bewust is ervoor gekozen niet met botte maatstaven te werken. Er is van uitgegaan dat het minimum voor elke groepering zou moeten zijn een duidelijke stap vanuit de bestaande activiteiten op weg naar realisering van de in de inleiding genoemde doelstellingen van het emancipatiebeleid. Groeperingen zullen dus zelf moeten aangeven dat het niet gaat om oude, gebruikelijke activiteiten al dan niet in een nieuw jasje. Hiervoor is het sociaal-cultureel werk de aangewezen sector. Het zal om nieuwe initiatieven, activiteiten e.d. moeten gaan. Voor een aantal vrouwenorganisaties zal dit betekenen dat zij voor een deel van hun activiteiten een beroep zullen moeten doen op de mogelijkheden in het kader van de RBR-SCW; de emancipatieactiviteiten kunnen onder de RBR-EW vallen. In het EK-Advies Voorbericht Emancipatiewerk en Aktiverend Netwerk is een concretere onderverdeling van activiteiten in vier categorieën gegeven: A. Activiteiten die tot doel hebben vrouwen te leren hun verzorgende en huishoudelijke werkzaamheden zo goed mogelijk te verrichten (cursussen koken, naaien, kinderverzorging en -opvoeding, bloemschikken enz.). B. Activiteiten die het huisvrouwschap als gegeven aanvaarden, en in het verlengde van het bestaande rollenpatroon, het blikveld van vrouwen verruimen (ouderparticipatie, bejaardenhulp, lezingen, excursies, creativiteitscursussen,. politieke voorlichting enz.). C. Activiteiten die tot doel hebben inzicht te geven in de oorzaken en gevolgen van het bestaande rollenpatroon, het zelfbewustzijn van vrouwen als individu en als groep te ontwikkelen. Deze activiteiten zijn in het algemeen bestemd voor vrouwen die zich door de huidige rolverdeling belemmerd voelen in hun mogelijkheden en zoeken naar wegen om verandering te brengen in hun rol en positie (b.v. VOS- en VLAM-cursussen, thema- en discussiedagen over emancipatie e.d.). D. Activiteiten die tot doel hebben verandering te brengen in vooroordelen en discriminatoire praktijken, alsmede in structuren en verhoudingen in de maatschappij, die belemmeringen en achterstanden veroorzaken (b.v. Aktiegroep Tijd voor School, Marie, word wijzer, politieke trainingscursussen, vrouw-en-werkactiviteiten, activiteiten op het gebied van hulpverlening en gezondheidszorg e.d.). Uiteraard werd met deze indeling niet bedoeld dat de eerste twee activiteiten minder belangrijk of waardevol zouden zijn; zij zijn echter wel met een andere doelstelling opgezet. Als er al emancipatie-effecten optreden dan is dit terloops; zij zullen ook vrij gering blijven. Bij de subsidiëring van het sociaal-cultureel werk is het natuurlijk wel van belang dat de hiervoor beschikbare gelden ook bij de verschillende groepen uit de samenleving terechtkomen. Een veelgehoorde klacht uit de vrouwenorganisaties is dat hun sociaal-culturele activiteiten (te) weinig voor subsidie in aanmerking komen in vergelijking met b.v. jeugd- en jongerenwerk, sport of cultuur. Bij de beoordeling op emancipatie-effecten is het ook zaak te letten op de wijze waarop de activiteiten zijn georganiseerd. Een deskundig heer op een podium voor een grote zaal toehoorsters zal mogelijk een interessante bijeenkomst opleveren, maar weinig effect op de emancipatie van de aanwezige vrouwen. Meer kan verwacht worden van discussie in kleine groepen, waarbij onderling de eigen ervaringen worden uitgewisseld, de gemeenschappelijkheid ervan wordt onderkend en nagegaan wordt hoe de eigen situatie of de positie van vrouwen als groep kan worden verbeterd. Ook kan het nuttig zijn te letten op de inhoud en doelstelling van de activiteiten. Een VOS-cursus b.v. is geen 'beschermde' titel; onder de naam VLAM-cursus komen uiteenlopende cursussen voor. Soms wordt onder een voorzichtige naam serieus aan emancipatie gewerkt en wil men niet bij voorbaat mensen afschrikken. Een enkele keer komt het voor dat ook mannen(groepen) een beroep doen op de emancipatiesubsidiemogelijkheden. Met name vanuit de homobeweging worden initiatieven ondernomen om starre rolverdeling, normen, waarden en eigenschappen die aan mannen of vrouwen worden toegeschreven ter discussie te stellen. De oorzaken van de discriminatie van homofielen liggen vrijwel op hetzelfde vlak als die van vrouwen. Uitgaande van een bepaalde beeldvorming over hoe mannen en vrouwen horen te zijn, worden mensen die hiervan afwijken als bijzonder, apart, soms zielig maar zelden als gelijkwaardig beschouwd. Dit is tussen haakjes dan ook de reden waarom homofilie is betrokken in het voorontwerp Wet Gelijke Behandeling. Bij de vraag in hoeverre activiteiten van mannen(groepen) en homogroepen subsidie zouden moeten ontvangen uit de emancipatieregeling is het van belang te letten op de doelstelling. Gaat het er vooral om de z.g. mannelijke en vrouwelijke waarden en eigenschappen ter discussie te stellen of de normen t.a.v. de heteroseksualiteit bespreekbaar te maken, dan past dit heel wel in de mogelijkheden van de Rijksbijdrageregeling. Gaat het echter om hulpverlening aan homofielen i.v.m. problemen rond de aanvaarding van hun seksuele gerichtheid, dan zou eerder in de richting van maatschappelijke dienstverlening, geestelijke gezondheidszorg e.d. gezocht moeten worden.

Gemeentelijk beleid Coördinatie en facetbeleid

De gemeentelijke bemoeienis met het emancipatiebeleid zal zich in elk geval uitstrekken tot het subsidiebeleid. Vrouwengroepen zullen bij gemeenten aankloppen om subsidie voor de activiteiten die zij organiseren. Het gemeentebestuur zelf zal gebruik willen maken van de voor emancipatieactiviteiten beschikbaar gestelde financiële middelen. Beide factoren vormen een argument om zich te beraden over de emancipatie van de vrouw, een oordeel te vormen over de waarde van emancipatieactiviteiten en nader te bezien in hoeverre de gemeente zelf belemmerend of stimulerend werkt als het gaat om de positie van vrouwen. Dit geldt zowel voor de vrouwelijke inwoners van de gemeente als voor de vrouwelijke ambtenaren die zij in dienst heeft. Deze nadere bezinning heeft er bij een aantal gemeenten toe geleid dat zij een lid van het college belastten met het emancipatiebeleid en een speciale ambtenaar aanstelden of aanwezen die met de uitvoering en/of coördinatie van dit beleid belast werd. In de meeste gemeenten zal dit het geval zijn voor wat betreft de uitvoering van de Rijksbijdrageregeling Emancipatiewerk. Het doordenken van een breder emancipatiebeleid heeft er bij sommige gemeenten toe geleid dat het bestuur haar uitgangspunten voor een emancipatiebeleid vastlegden in een discussie- of een beleidsnota. De totstandkoming van dergelijke nota's loopt nogal uiteen. Soms wordt het concept opgesteld door de voor dit beleid verantwoordelijke ambtenaar en door het college van B en W aan de raad uitgebracht; ook komt het voor dat het college een vertegenwoordiging van emancipatiegroeperingen uit de gemeente verzoekt een dergelijke nota op te stellen die de basis zou vormen voor discussie in de Raad. Soms namen gemeenteraadsfracties of vrouwelijke gemeenteraadsleden uit verschillende fracties het initiatief een dergelijk stuk op te stellen. Naast het subsidiebeleid krijgt het zogeheten facetbeleid in dergelijke nota's ruime aandacht. In het voor u liggende deeltje loop ik een aantal beleidsterreinen door op aanknopingspunten voor een gemeentelijk emancipatiebeleid. De hieronder aangegeven projecten en activiteiten zijn in sommige gemeenten gerealiseerd, een al lang bestaande verworvenheid of als noodzakelijk of wenselijk vermeld in beleidsnota's, plannen of programma's. Uiteraard zal de noodzaak of wenselijkheid van de projecten of activiteiten afhankelijk zijn van de (politieke) visie van het gemeentebestuur op het emancipatiebeleid. Er bestaat immers geen wettelijke verplichting om onderstaande mogelijkheden daadwerkelijk uit te voeren. Het overzicht is bedoeld als handreiking aan diegenen die realisering van een beleid voor emancipatie van de vrouw een rechtvaardige zaak achten en zoeken naar mogelijkheden hiertoe. Bovendien geeft het inzicht in de veelsoortige initiatieven die de laatste jaren uit de vrouwenbeweging zijn voortgekomen en die mogelijk ook in uw gemeente worden voorgelegd met het verzoek deze financieel te ondersteunen. Ten slotte staan de gemeente nog enkele andere wegen tot haar beschikking om vrouwenemancipatie te bevorderen, resp. belemmeringen weg te nemen. Bij de vaststelling of herziening van de gemeentelijke verordeningen dient er op te worden gelet dat hierin geen bepalingen voorkomen die direct of indirect onderscheid maken tussen mannen en vrouwen. Een indirect onderscheid is b.v. het verwijzen naar kostwinnerschap. Als voorbeelden kunnen genoemd worden de verordeningen m.b.t. de woonruimteverdeling en de horeca. Een tweede mogelijkheid ligt op het terrein van de voorlichting. De gemeente kan haar inwoners informeren over de emancipatieactiviteiten binnen haar grenzen en in omliggende gemeenten, zij kan ervoor zorgen voorlichtingsmateriaal zowel van de overheid als van emancipatiegroeperingen in huis te hebben. Een actieve rol kan vervuld worden door de burgerlijke stand, door vrouwen te informeren over het recht op gebruik van haar meisjesnaam na huwelijk, door het paspoort op de meisjesnaam van de vrouw te zetten als het huwelijk is beëindigd, tenzij de betrokkene anders wil, door op de oproepen voor de verkiezingen de meisjesnaam van de vrouw te vermelden. Te vaak wordt er automatisch van uitgegaan dat vrouwen de naam van hun echtgenoot overnemen. Informeren naar wensen op dit gebied is toch wel het minste wat de gemeente kan doen. Een derde mogelijkheid is om vrouwen nadrukkelijk te stimuleren deel te nemen aan het maatschappelijk en bestuurlijk leven in de gemeente. Er kan naar worden gestreefd meer vrouwen te benoemen in commissies, besturen en adviesraden; bij inspraakprocedures dient erop gelet te worden dat vergadertijden en informatieverspreiding zodanig zijn dat vrouwen niet belemmerd maar gestimuleerd worden deel te nemen.

Onderdelen van beleid Betaalde arbeid

Mede als gevolg van de slechter geworden economische situatie is dit onderwerp de laatste jaren scherper aan de orde gesteld. De werkloosheid onder vrouwen is relatief sterker toegenomen dan die onder mannen. Onder invloed van de werkloosheid worden vrouwen soms uitgespeeld tegen andere werklozen voor wie betaalde arbeid belangrijker zou zijn (kostwinners, jongeren). Echter, het aantal vrouwen (en ook wel mannen) dat arbeid binnenshuis en buitenshuis wil combineren, is gestegen. De thema's herverdeling van arbeid, verkorting van de arbeidsdag en grotere verantwoordelijkheid van de vader voor de verzorging van de kinderen hebben inmiddels de politieke partijen bereikt en worden binnen de vakbeweging bediscussieerd. Het aantal vrouwen dat als gevolg van echtscheiding genoodzaakt is in haar eigen onderhoud te voorzien is toegenomen, en het is prijzenswaardig dat steeds meer er de voorkeur aan geven een betaalde baan te vinden dan terug te moeten vallen op een bijstandsuitkering. Tenslotte is voor veel vrouwen het perspectief van zo'n 30 jaar vrijwilligsterswerk ook niet aantrekkelijk. Bij de realisering van meer mogelijkheden voor betaalde arbeid doen zich nogal wat problemen voor: vrouwen hebben (te) weinig of een verouderde opleiding; vrouwen zijn vaak slechts werkzaam geweest in slecht betaalde traditionele vrouwengroepen waar zij 'automatisch' terechtkwamen toen zij jong waren; bij arbeidsbemiddeling en sollicitaties stuiten vrouwen op traditionele opvattingen, vooroordelen en geringe mogelijkheden voor aangepaste werktijden. Behalve tot grote frustratie hebben deze belemmeringen ook wel geleid tot nieuwe initiatieven om op het terrein van betaalde arbeid andere mogelijkheden te zoeken. In een aantal steden en regio's zijn groepen Vrouw-en-werk actief geworden die zich bezighouden met b.v. arbeidshulpverlening of banen- en beroepenoriëntatie. Deze activiteiten hebben vooral tot doel om vrouwen die weer willen werken, nadat zij een tijdlang uit het arbeidsproces zijn geweest, een eind op weg te helpen. Dergelijke projecten omvatten een serie bijeenkomsten waarop een vaste groep vrouwen elkaar ontmoeten, ervaringen uitwisselen over vroegere werkervaringen, nagaan wat voor beroepen zij zouden willen uitoefenen, welke mogelijkheden er op het gebied van werk in een bepaalde sector zijn, welke mogelijkheden voor (her- en bij)scholing gebruikt kunnen worden, zich oriënteren bij het arbeidsbureau en bij bedrijven, weer oefenen in het schrijven van sollicitatiebrieven enz. Andere groepen vrouwen onderzoeken de mogelijkheid om zelf een bedrijfje te starten en op die wijze al doende te ervaren of zij geschikt zijn voor b.v. een technisch beroep en in de praktijk de benodigde vaardigheden aanleren Belemmeringen bij deze initiatieven zijn vaak het verkrijgen van het startkapitaal voor de inrichting van de werkruimte en het aanschaffen van apparatuur of kleine machines. Ook de medewerking van arbeidsbureau en gemeentelijke sociale dienst zijn noodzakelijk als het om vrouwen gaat die een uitkering ontvangen. Te aanzien van beide belemmeringen zou de gemeente een stimulerende rol kunnen spelen. Te denken valt aan het beschikbaar stellen van ruimte tegen een schappelijke prijs, het verstrekken van een subsidie of een lening voor de aanschaf van apparatuur totdat de bedrijfjes rendabel zijn. Ter vermijding van concurrentievervalsing moeten gemaakte produkten uiteraard tegen gangbare prijzen worden verkocht. Wat de uitkeringtrekkende vrouwen betreft kan gedacht worden aan ontheffing van de plicht tot solliciteren, eventueel gedurende een bepaalde periode. Immers, beschikbaar moeten blijven voor werk dat er niet of nauwelijks is, leidt wel tot frustratie en nauwelijks tot een oplossing. Nadere informatie over het bestaan of het opzetten van dergelijke activiteiten is verkrijgbaar bij het door het ministerie van Sociale Zaken gesubsidieerde Landelijke Steunpunt Vrouw en Werk in Utrecht. Goede contacten met bedrijven, industrieschappen en arbeidsbureaus kunnen mogelijkheden opleveren om meer en betere plaatsingsmogelijkheden voor werklozen te scheppen. In enkele gemeenten werden banenmarkten georganiseerd, die overigens niet altijd evenveel succes hebben gehad. Voorwaarde hiertoe is natuurlijk dat er een reëel aanbod aan banen is; ook werkzoekende vrouwen zouden gestimuleerd kunnen worden zich op de z.g. mannenberoepen te oriënteren, voor zover die meer mogelijkheden bieden dan de z.g. vrouwenberoepen. Overigens, voor veel beroepen geldt dat het niet uitsluitend 'leuk' is om te werken. Bevrediging hangt ook samen met de kwaliteit van het werk, de contacten met collega's, cliënten, leerlingen e.d., de werksfeer, de beloning en eventuele andere faciliteiten.

Gezondheidszorg en hulpverlening

Op het terrein van gezondheidszorg en hulpverlening kunnen botsingen ontstaan omdat vrouwen het gevoel hebben dat hun klachten en problemen niet voldoende onderkend worden of niet serieus worden genomen. Zij voelen zich soms afgescheept met kalmerende middelen of slaaptabletten, terwijl hun problemen blijven bestaan. Als zij de indruk krijgen dat de hulpverlener hen vooral de traditionele vrouwenrol wil laten aanvaarden, wekt dat opstandigheid. Vanuit emancipatieoogpunt bekeken moet op het terrein van gezondheidszorg en hulpverlening de eigenzeggenschap voorop staan. Hoe moeilijk dit principe te aanvaarden is, blijkt natuurlijk sterk uit de heftige discussies die zich rond de abortuswetgeving hebben afgespeeld. Om die zeggenschap ook waar te maken moeten vrouwen kunnen beschikken over goede informatie over hun lichaam, hun mogelijke ziektes of aandoeningen en de effectiviteit, de voor- en nadelen van de aan hen voorgeschreven medicijnen. Als een vrouw lichamelijke of psychische problemen krijgt die voortkomen uit de van haar verwachte leefwijze, waaraan zij niet kan of wil voldoen, helpen medicijnen niet veel. Beter is dan het geven van inzicht in de oorzaken, de invloed van milieu en maatschappij zodat zij beter in staat is zelf te beslissen over de wijze waarop zij haar leven wil inrichten. Uit de vrouwenbeweging zijn diverse initiatieven voortgekomen, waarbinnen op een andere wijze wordt gekeken naar lichamelijke en geestelijke problemen van vrouwen, voor zover deze samenhangen met het vrouwzijn. Een van de oudste, door veel gemeenten gesubsidieerde initiatieven is de Vido-groep (Vrouwen in de Overgang), een zelfhulpgroep van vrouwen die geen baat vonden en geen genoegen meer namen met kalmerende woorden of valium. Vidogroepen bestaan uit vrouwen die gedurende een bepaalde periode regelmatig bijeenkomen, ervaringen uitwisselen, met gelijkgestemden over hun problemen kunnen praten, zich beraden over de invulling van hun leven als de kinderen uit huis zijn en hun voornaamste functie en tijdsvulling is weggevallen. De volgende fase is dan voor zich zelf of met een aantal vrouwen te zoeken naar een wijze van leven die de 20 à 30 jaar die zij nog te gaan hebben zinvol maakt. De onderlinge steun en bemoediging blijkt voor vrouwen in deze groepen stimulerender te zijn dan 'wachten tot de klachten voorbij zijn' of medicijnen slikken. Vooral in de grote steden zijn er vrouwengezondheidscentra en vrouwenhulpcentra gestart door vrouwelijke hulpverleensters die de traditionele voorzieningen op dit terrein weinig effectief achtten. Een drietal experimenten, in Groningen, Amsterdam en 's-Hertogenbosch, worden uit de landelijke emancipatiegelden gesubsidieerd. In enkele andere gemeentes wordt door de gemeente zelf subsidie verleend. De bedoeling van de door het rijk gesubsidieerde experimenten is feministische werkwijzen en therapiemogelijkheden te doen ontwikkelen, die overdraagbaar zijn zodat andere bestaande instellingen van de opgedane ervaringen kunnen profiteren. Een reeds langer bestaande vorm van zelfhulp werd ontwikkeld in de Feministiese Oefengroepen Radikale Therapie (FORT) die een alternatieve vorm van hulpverlening bieden. De bedoeling van deze groepen is de deelneemsters ervaring te laten opdoen met de hierin toegepaste werkwijzen, waarna vrouwen zelf na ongeveer een jaar een nieuwe groep opstarten, zodat een uitwaaiering van de gebruikte methodieken wordt bereikt. Enkele hiervan zijn inmiddels ook door bestaande instellingen voor maatschappelijk werk en hulpverlening overgenomen. De Vrouwentelefoon of Vrouwen bellen vrouwen is een vrijwilligstersinitiatief dat de mogelijkheid opende telefonisch advies of hulp te vragen over problemen die samenhangen met de positie van vrouwen. Het aantal vrouwen dat deze telefonische hulp organiseerde kon zich door de hiertoe opgezette kadertrainingen uitbreiden. Inmiddels zijn in enkele gemeenten ook Meisjestelefoons ingesteld. Aparte vermelding verdient de opvang van verkrachte en mishandelde vrouwen. In navolging van de opvanghuizen in Engeland zijn ook in Nederland Blijf-van-mijn-Lijfhuizen geopend, waar vrouwen en hun kinderen die vanwege mishandeling niet langer thuis kunnen wonen gedurende een bepaalde periode kunnen verblijven. Deze huizen zijn niet als definitieve oplossing bedoeld. De vrouwen worden geacht zelf stappen te ondernemen om uit de problemen te komen en (elders) weer opnieuw te beginnen. De adressen van deze opvanghuizen zijn geheim; telefoonnummers zijn uiteraard wel bekend bij vrouwengroepen, hulpverleningsinstellingen, politie e.d. De huizen worden door vrijwilligsters gerund; de aldaar verblijvende vrouwen worden geacht zelf de huishoudelijke en verzorgende werkzaamheden te verrichten. Soms worden de kinderwerksters, die de in het huis verblijvende kinderen opvangen en bezighouden, wel betaald. Momenteel loopt de financiering via bijdragen die door de Algemene Bijstandswet vergoed kunnen worden; deze zal echter met ingang van 1983 worden gedecentraliseerd, zodat de gemeenten de eerste verantwoordelijken zullen zijn. Dit zal tot gevolg kunnen hebben dat het tot nu toe gehanteerde maximum van één huis per provincie opgeheven zal kunnen worden, indien de situatie in bepaalde gemeentes zodanig is dat aldaar ook een opvanghuis opgezet en betaald wordt. De opvanghuizen vormen slechts een tijdelijke oplossing; de gemeente zal met het probleem van verlenen van huisvesting geconfronteerd worden als de vrouw zover is opgeknapt dat zij weer zelfstandig wil gaan wonen. Een extra complicatie vormt het gegeven dat een aantal vrouwen niet meer in hun oude woonplaats wil terugkeren en niet economisch aan een gemeente zijn gebonden. Ook op deze vraag zal de gemeente het antwoord moeten geven. In een beperkt aantal gemeenten zijn groepen Vrouwen tegen Verkrachting of Vrouwen tegen Seksueel Geweld actief. Zij adviseren vrouwen hoe te handelen na verkrachting en geven soms hulp. Voorts is het hun doel om bestaande instellingen voor hulpverlening en de politie bewust te maken van de specifieke problematiek van verkrachte vrouwen.

Kinderopvang

Voorzieningen voor de opvang van kinderen zijn altijd als een van de belangrijkste randvoorwaarden beschouwd voor de emancipatie van vrouwen. Immers, zolang zij in de praktijk voortdurend gebonden zijn aan de verzorging en opvoeding van kinderen, en daardoor aan huis, kan er voor vrouwen geen sprake zijn van gelijke kansen en mogelijkheden. De soorten kinderopvang die men op gemeentelijk niveau tegenkomt, zijn velerlei: kinderdagverblijven, crèches, peuterspeelzalen, opvang tussen de middag, opvang na schooltijd en tijdens vakanties. Al deze voorzieningen zijn afgestemd op verschillende groepen kinderen en kennen ook verschillende financieringskanalen. Dat dit onduidelijkheden en beperkingen oplevert, hoeft geen betoog. Het is dan ook begrijpelijk dat de Werkgemeenschap Kindercentra Nederland (WKN), het overkoepelend orgaan van organisaties die kindercentra beheren, hier de vinger op legt. Bij de behandeling van de begroting 1982 van het ministerie van CRM bood zij een rapport aan met als belangrijkste aanbeveling dat er één wettelijke regeling dient te komen voor al deze vormen van kinderopvang. De bewindslieden van CRM en van Emancipatiezaken reageerden in eerste instantie niet afwijzend op dit voorstel; mogelijk staat er dus nog iets te gebeuren tijdens deze kabinetsperiode. Hieronder volgt een korte aanduiding van de verschillende vormen van kinderopvang en de financieringswijzen: Kinderdagverblijven, welhaast de oudste vorm van kinderopvang, zijn bestemd voor kinderen van 0-6 jaar, die daar de gehele dag verzorgd worden, warme maaltijden krijgen en kunnen slapen. De verblijven zijn minimaal 8 uur per dag geopend. De 4-6-jarigen bezoeken vanuit het kinderdagverblijf de kleuterschool. In sommige kinderdagverblijven is het niet mogelijk babies te brengen en wordt een leeftijdsgrens van minimaal 2 jaar gehanteerd. Andere hanteren soms een maximumgrens van 4 jaar. Een aantal gemeenten stelt voorwaarden bij de toelating van kinderen door een medische of sociale indicatiestelling te verlangen. Andere gemeenten hanteren deze voorwaarde alleen als er een wachtlijst bestaat; weer andere gemeenten hanteren geen toelatingsvoorwaarden. Uit het oogpunt van emancipatiebeleid is een zo ruim mogelijk toelatingsbeleid gewenst. De kinderdagverblijven worden gesubsidieerd door de gemeente, die in de kosten hiervan een rijksbijdrage van het ministerie van CRM ontvangt krachtens de Rijksbijdrageregeling Kinderdagverblijven. Zij dienen aan een aantal voorwaarden te voldoen m.b.t. inrichting, openingstijden, groepsgrootte, leiding en moeten de door het rijk vastgestelde tabel van ouderbijdragen hanteren. Deze ouderbijdragen zijn afhankelijk van het inkomen van de ouder(s). Het ligt overigens in de bedoeling de RBR Kinderdagverblijven m.i.v. 1983 onder te brengen in de brede RBR Maatschappelijke Dienstverlening. Crèches is de verzamelnaam voor de losser georganiseerde vormen van kinderopvang; deze zijn in het algemeen bedoeld voor de kinderen die nog niet naar school gaan. Men treft ze soms aan bij bedrijven, ziekenhuizen, universiteiten, onderwijsinstellingen, maar ook tijdens cursussen of activiteiten. Zij worden gefinancierd door de desbetreffende instellingen of groepen; vrouwengroepen die een crèche organiseren tijdens de door hen opgezette emancipatieactiviteiten kunnen, wat CRM betreft, de hieraan verbonden onkosten in hun begroting opnemen. Echter, lang niet alle gemeenten zijn bereid deze als subsidiabele kosten te erkennen. Peuterspeelzalen vormen een voorziening die de laatste 10 jaar een onstuimige groei doormaakte. Tien jaar geleden nog een discutabele zaak, inmiddels zijn er ruim 2000 verspreid over het land. Zij zijn bedoeld voor kinderen van 2 tot 4 jaar, die ongeveer 2x per week een ochtend of een middag de speelzaal bezoeken. Doelstelling is zowel ontplooiing van de jonge kinderen als het scheppen van mogelijkheden aan moeders om naast hun huishoudelijke en verzorgende taken andere activiteiten te ondernemen. Deze vorm van kinderopvang is dus niet geschikt voor ouders die moeten/willen werken. Er zijn zowel zelfstandige als in club- en buurthuis ingebouwde speelzalen. De laatste paar jaar valt te constateren dat ook kleuterscholen ertoe overgaan in hun leegstaande lokalen een speelzaal te (doen) vestigen. Het wervingsaspect voor de kleuterscholen zelf zal gezien het teruglopend aantal leerlingen mede een rol spelen. In sommige gemeenten zal men een oplossing moeten aanreiken voor de onderlinge concurrentie. De financiering van speelzalen geschiedt door de gemeente en door de ouders. Hiervoor zijn geen richtlijnen. Gemeenten zijn vrij de te betalen ouderbijdragen en de te verlenen subsidie te bepalen. Zij kunnen de gemaakte kosten opvoeren in het sociaal-cultureel programma, waarvoor het rijk een bijdrage verleent krachtens de Rijksbijdrageregeling Sociaal Cultureel Werk. Opvang tussen de middag, na schooltijd en tijdens vakanties Deze vorm van opvang komt in nog niet zoveel gemeenten voor. In de grote gemeenten werd al wel vaak de opvang tussen de middag (Tussen 12 en 2, Broodje Mee) gesubsidieerd. Opvang na schooltijd is een wens die voortkwam uit het gegeven dat er voor kinderen die het kinderdagverblijf verlieten omdat zij daarvoor te groot werden, geen andere geschikte vorm van opvang bestond. In een dertiental gemeenten is eind 1980 het tweejarige experiment buitenschoolse kinderopvang van start gegaan. Het experiment is bedoeld om andere gemeenten een handreiking te bieden door het beschikbaar stellen van de ervaringsgegevens van deze voorzieningen. De financiering van buitenschoolse opvang geschiedt door gemeentelijke subsidies en ouderbijdragen. De hierboven genoemde experimentgemeenten hebben voor de tweejarige periode een extra bijdrage van het rijk ontvangen. Soms is de buitenschoolse opvang gekoppeld aan een kinderdagverblijf, dat hiertoe de leeftijdsgrenzen heeft verruimd. Voor buitenschoolse opvang kan tot dusver geen rijksbijdrage worden ontvangen. In het kader van de nieuwe Wet op het Basisonderwijs kunnen scholen de mogelijkheid bieden tot opvang tussen de middag. De hieraan verbonden extra kosten moeten door ouders (en/of gemeente) worden gedragen.

Cultuur

Het cultuurbeleid als zodanig heeft nog niet zoveel gerichte aandacht uit de vrouwenbeweging gekregen. Wel wordt er door vrouwengroepen veelvuldig gebruik gemaakt van de verschillende cultuuruitingsvormen om onderwerpen op het gebied van vrouwenemancipatie zichtbaar en bespreekbaar te maken. In dat geval worden produkten in de eerste plaats als discussiestof gemaakt. Te denken valt aan toneelprodukties, muziek- en cabaretoptredens, films en videofilms en tentoonstellingen. Veel ervan zijn gemaakt, ontworpen of aangekocht met behulp van subsidie van het rijk. Plaatselijke groepen kunnen films huren, toneel- en cabaretgroepen laten optreden, waarvoor zij huur of een uitkoopsom moeten betalen. De hieraan verbonden kosten zullen bij de gemeente voor subsidie worden ingediend. Films zijn te huur bij Cinemien in Amsterdam, de Kritiese Filmers in Breda en de Rijksvoorlichtingsdienst in Den Haag. Op aanvraag is een catalogus bij hen verkrijgbaar. Een aantal individuele kunstenaressen hebben actie gevoerd om geaccepteerd te worden in de Beeldende Kunstregeling (BKR). Het probleem van het kostwinnerschap vormt hierbij een complicatie. Inmiddels hebben kunstenaressen die het werk en de activiteiten van beeldende kunstenaressen meer aandacht willen geven, zich verenigd in de Stichting Vrouwen in de Beeldende Kunst (SVBK). Haar documentatie is ondergebracht in de al eerder genoemde Centrale Informatievoorziening in Amsterdam. Ten slotte kan in dit kader nog het beleid van de openbare bibliotheken genoemd worden. In het kader van de rijksbijdrageregeling wordt als voorwaarde gesteld dat er een brede, verantwoorde collectievorming moet plaatsvinden. Bij het aanschafbeleid van deze, door de gemeente gesubsidieerde voorziening zal gelet kunnen worden op de aanwezigheid van belangrijke literatuur over de vrouwenbeweging en boeken van bekende feministische schrijfsters.

Onderwijs

Om de ontplooiingskansen voor meisjes en vrouwen te vergroten moet je beginnen bij de opvoeding en het onderwijs. Deze en soortgelijke geluiden kon men al vernemen toen de eerste groepen vrouwen pogingen ondernamen om meer aandacht voor vrouwenemancipatie te verkrijgen. Met name stimulering van meisjes om door te leren en zich niet te laten vastpinnen op de traditionele beroepen in de verzorgende en dienstverlenende sector werd als voornaamste middel beschouwd. De destijds opgerichte Stichting Marie, word wijzer richtte zich met de actie waaraan zij later haar naam ontleende dan ook vooral op de 6de-klassers die voor de eerste belangrijke - en mogelijk zeer bepalende - keuze in hun leven stonden: Welke school, welk beroep te kiezen. Het bleek toch allemaal wat ingewikkelder in elkaar te zitten. Een extra eenmalige impuls bij 12-jarigen levert niet het gewenste effect op. Eerst wat gegevens. Meisjes hebben nog steeds een grote achterstand op jongens in het onderwijs. Bij enkele schooltypen (b.v. mavo, havo) wordt deze achterstand in aantal wel ingelopen, echter bij de keuze van de vakkenpakketten, en daarmee ook van latere beroepsmogelijkheden, blijken meisjes gemakkelijkere, minder door de maatschappij gewaardeerde vakken, de z.g. 'pretpakketten', te kiezen dan jongens. Ter illustratie dit staatje: [...]. Meisjes nemen minder lang deel aan het onderwijs dan jongens. Bovendien is de deelname van meisjes aan 'hogere vormen' van onderwijs geringer dan die van jongens. Dit moge blijken uit de hieronder aangegeven schema's. [...]. Meisjes gaan bij de keuze van hun opleidingen uit van toekomstperspectieven die zij als onvermijdbaar beschouwen, gezien de verwachtingen die er t.a.v. meisjes bestaan. Zij weten geen uitweg te vinden in het rolconflict waarvoor zij gesteld worden: een vak leren en een loopbaan volgen of trouwen (samenwonen mag tegenwoordig ook) en kinderen krijgen. Wordt er een beroepsopleiding gekozen, dan is deze in het algemeen kortlopend, met weinig uitzicht op carrièremogelijkheden en vaak in de verzorgende of dienstverlenende sector. Zolang meisjes geen reële oplossing zien die een combinatie van moederschap en werken buitenshuis mogelijk maakt, zal deze ambivalente houding t.o.v. een schoolloopbaan bij hen aanwezig blijven. Het is hierdoor wel duidelijk dat een beleid voor emancipatie in onderwijs haar beperkingen kent, en slechts zal kunnen slagen als het hand in hand gaat met emancipatiebeleid in andere sectoren. Als wij hiervan uitgaan, wat kunnen gemeentebesturen dan ondernemen op het gebied van opvoeding en onderwijs om dit beleid te bevorderen? Hiervoor moeten we uitgaan van de bemoeienissen die een gemeentebestuur heeft met instellingen die zich op dit gebied begeven. Heel belangrijk is uiteraard het gegeven dat het gemeentebestuur tevens bestuur is van de openbare scholen binnen de gemeente. Onderwijzend personeel is in dienst van de gemeente. De gemeenteraad neemt besluiten m.b.t. aanschaf van leermiddelen, de openingstijden van de scholen en eventueel over de subsidieverlening t.b.v. de opvang van schoolkinderen tussen de middag in overblijfcentra. De gemeente kan de hierboven genoemde punten als ingang gebruiken om binnen het onderwijs emancipatie van meisjes (en jongens) aan bod te laten komen. Veel van het uitvoerende werk, maar ook b.v. het voorstellen van aan te schaffen lesmateriaal, geschiedt binnen de school zelf; het hoofd van de school, het team van onderwijzend personeel, de oudercommissie of de nog in te stellen medezeggenschapsraden zullen dan ook een belangrijke bijdrage kunnen leveren aan de realisering van de goede voornemers. De gemeente kan vooral voorlichtend bezig zijn en proberen de bij de scholen betrokken personen te motiveren. Te denken valt hierbij aan discussies in het regelmatige overleg van de betrokken wethouder (of afdeling onderwijs) met de hoofden van de scholen, het organiseren van gespreksbijeenkomsten met onderwijzenden, oudercommissies en ouders, de aanschaf van voorlichtingsmateriaal, het laten komen van vormingstoneel, het verspreiden van het discussiemateriaal van de Stichting Marie, word wijzer. Binnenkort zullen de scholen zogenaamde schoolwerkplannen moeten gaan opstellen, waarin wordt aangegeven op welke wijze scholen (onderwijzenden en ouders) vorm en inhoud aan het onderwijs binnen hun scholen willen geven. Ook hier is een interessante ingang te vinden om het onderwerp emancipatie mee te nemen. De gemeente kan ook in haar personeelsbeleid rekening houden met emancipatiedoelstellingen. De laagste vormen van onderwijs zijn vrijwel geheel vervrouwelijkt, omdat men er steeds van uitgegaan is dat jongere kinderen behoefte zouden hebben aan de moederlijke zorgen die vooral onderwijzeressen toebedacht zijn. De mannelijke leerkrachten werden vooral geschikt geacht voor het leidinggeven, de 'moeilijkere' klassen. Dat een dergelijke stereotypering heeft geleid tot minder kansen voor vrouwen om hoofd van een school te worden moge duidelijk zijn, evenals het sterke rolbevestigende - en dus beperkende - beeld dat vrouwen gevoelig en mannen zakelijk zijn. De gemeente dient dan ook bij haar benoemingsbeleid een zoveel mogelijk gemengde (ook naar de verschillende klassen) samenstelling van het onderwijzend team na te streven. Het lijkt vanzelf te spreken dat bij de samenstelling van de oude kleuter- en lagere scholen tot nieuwe basisscholen, het niet een automatisme mag zijn dat het veelal mannelijke hoofd van de lagere school hoofd van de basisschool wordt. Tot slot kan de gemeente een voorwaardenscheppende rol spelen in het kader van het emancipatiebeleid door mogelijkheden te scheppen voor voldoende kinderopvang tussen de middag en zo mogelijk ook na schooltijd. Door de huidige schooltijden wordt het met name de moeders vaak onnodig moeilijk gemaakt als zij haar dag op een zinvolle wijze willen besteden, een studie willen volgen of arbeid buitenshuis willen verrichten. Ook het instellen van een continurooster, waarbij een korte middagpauze is ingesteld, de kinderen gezamenlijk op school eten en 's middags eerder naar huis gaan, verruimt de mogelijkheden van de verzorgende ouder. De actiegroep Tijd voor school beijvert zich al enige jaren om dit doel te bereiken. Plaatselijke groepen hiervan worden in een aantal gemeenten gesubsidieerd om meer bekendheid te geven aan hun doelstelling. Voor wat het voortgezet onderwijs betreft kunnen in principe dezelfde aandachtspunten genoemd worden. Een zo veel mogelijk gemengd bestand van vrouwen en mannen in het docentenkorps, voorrang bij aanstelling van kandidaten die naast hun vakbekwaamheid over emancipatiedeskundigheid beschikken, stimulering van aparte studielessen voor meisjes waarin specifieke rolproblemen worden besproken, vormen een goede bijdrage. Ten aanzien van dit laatste punt wil ik wijzen op zaken als wiskunde en computerangst bij meisjes, de plotselinge daling in schoolprestaties rond de 16 à 17 jaar, die nauw samenhangt met verwachtingspatronen en rolgedrag. Een meisje 'hoort' niet slimmer te zijn dan een jongen, anders wordt ze niet aardig gevonden, is de zelden uitgesproken maar veel gedachte vooronderstelling waardoor meisjes onder hun niveau gaan werken. Zichtbaar en bespreekbaar maken van dit patroon, de oorzaken en de gevolgen ervan, zullen ertoe kunnen leiden dat meisjes dit patroon meer gaan relativeren. Natuurlijk zullen schooldecanen hier een belangrijke rol kunnen spelen. Ten slotte nog, betere samenwerkingsvormen tussen (lager) beroepsonderwijs en mavo/havo bieden een grotere keuzevrijheid ten aanzien van een te volgen beroepsopleiding. Roldoorbrekende voorlichting over de z.g. jongens- en meisjesberoepen kunnen voor beide groepen de keuzemogelijkheden alleen maar vergroten.

Personeelsbeleid

Als voornaamste doelstelling op het gebied van personeelsbeleid kan worden aangegeven: het streven naar een zo evenwichtig mogelijke samenstelling van het ambtenarenkorps op alle terreinen binnen het ambtelijk apparaat. Nu al weer enkele jaren geleden werd in de Tweede Kamer de motie-Kosto aangenomen, waarin werd gepleit voor het bij voorrang van vrouwen benoemen bij gelijke kwaliteit van sollicitanten. In een aantal gemeenten is deze motie tot uitvoering gebracht. Ook op een ander punt hebben sommige gemeenten rijksbeleid overgenomen: in de advertenties voor functies bij het Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen (en inmiddels ook bij andere departementen) wordt vermeld dat vrouwen uitdrukkelijk wordt verzocht te solliciteren, omdat het beleid erop is gericht het aantal vrouwen in hogere functies te vergroten. In de praktijk blijkt dat deze stimulans inderdaad leidt tot een groter aanbod van vrouwelijke sollicitanten en tot een groter aantal benoemingen De huidige achterstand van vrouwen ten opzichte van mannen, zowel wat deelname als wat niveau in het personeelsbestand betreft, geeft ook wel duidelijk de noodzaak van een stimuleringsbeleid aan. Ongelijke behandeling tussen mannen en vrouwen is inmiddels niet meer toegestaan nu de Wet Gelijke Behandeling is ingevoerd. Echter, slechts een 'neutraal' beleid voeren levert niet al te veel resultaat op. Dit moge blijken uit de veelgehoorde stelling dat werkgevers (dus ook gemeentebesturen) altijd al een 'neutraal' beleid voerden. Eén argument om te bevorderen dat vrouwen meer kansen binnen het ambtenarenapparaat krijgen is het principe van rechtvaardigheid. Het recht op arbeid bestaat voor iedereen die kan werken. Een ander argument ligt in het feit dat een overheid, een ambtelijk apparaat, dat representatief is voor de bevolking in haar beleidsvoorbereiding en uitvoering meer rekening zal houden met de belangen van alle inwoners van de gemeenten, omdat zij deze ook 'van binnenuit' kent. Bovendien vervult zo'n breed samengesteld ambtenarenapparaat de functie van 'thermostaat' ten aanzien van maatschappelijke normen en waarden die ook zij hanteert bij het nemen van beslissingen. Bijvoorbeeld: een vrouw die bij de sociale dienst aanklopt met materiële en immateriële problemen, zal hiervoor in het algemeen eerder gehoor vinden, wanneer er bij die dienst vrouwen werken, die de problemen rond de positie van vrouwen uit ervaring kennen, zich erin kunnen inleven, en zullen inbrengen in het dagelijks beleid van deze dienst. Vrouwen op de afdeling maatschappelijke dienstverlening zullen eerder de noodzaak van goede kinderopvang onderkennen en een positieve ontwikkeling bevorderen. Aanklachten over verkrachtingen en aanrandingen zullen eerder serieus genomen en tactvoller behandeld worden, als vrouwelijke politieagenten hun inbreng in het beleid kunnen leveren. Loopbaanbelangen van vrouwen zullen eerder onderkend worden als er vrouwen op de afdeling personeelszaken werken. Al deze vrouwen zullen bovendien in een vroeg stadium eventuele vooroordelen de kop in kunnen drukken of erop kunnen wijzen dat er bij afweging van zaken of bij beoordeling van personeelsleden oneigenlijke argumenten worden gehanteerd. Als het gemeentebestuur ernst wil maken met een emancipatiebeleid voor het personeel dient zij hierover naar alle betrokkenen, vrouwen, afd. personeelszaken, afdelingshoofden, chefs en hoofden van dienst duidelijkheid te scheppen. Zij kan stimuleren dat er een werkgroep gelijke kansen wordt ingesteld, die concrete plannen kan gaan uitwerken. Zij kan bevorderen dat er een discussiedag over emancipatiebeleid voor het personeel wordt georganiseerd om de allereerste indrukken, meningen en feiten over de situatie binnen het ambtelijk apparaat boven tafel te krijgen. De afdeling personeelszaken kan ervoor zorgen dat voldoende statistisch materiaal voorhanden is m.b.t. de positie van vrouwen (functies, aantallen) om promotie- en mutatiebeleid op te baseren. Zij kan een procedure ontwikkelen om vrouwen, die binnen het apparaat gebruik willen maken van groeimogelijkheden, op te sporen. Gedacht kan worden aan het verzamelen van gegevens bij de afdelingen, met betrekking tot vroegere ervaring, belangstelling en toekomstplannen van vrouwen. Aanvragen van personeel kunnen dan worden bezien aan de hand van de op deze wijze samen te stellen overzichten van vrouwen, voordat nieuwe kandidaten worden geworven. Een dergelijke procedure dwingt chefs om serieus met hun vrouwelijke werknemers loopbaanplannen te bespreken. Het bieden van gelegenheid tot het werken in deeltijd is op dit moment voor veel vrouwen een belangrijke voorwaarde om een baan buitenshuis en gezinsverantwoordelijkheid te combineren. Voor steeds meer mannen is het een wenselijke omstandigheid voor ditzelfde doel. Deeltijdarbeid op zich kan echter ook heel rolbevestigend werken. Deze wordt dan beschouwd als een tegemoetkoming aan vrouwen die er een baantje bij willen hebben. Wil men deeltijdarbeid serieus als middel voor emancipatiebeleid gebruiken, dan moet men erop toezien dat de mogelijkheid hiertoe in principe voor alle functies, op alle niveaus benut kan worden. Stimulering van vrouwen in de 'typische' mannenberoepen en van mannen in de 'typische' vrouwenberoepen kan vooroordelen over de waarde van bepaalde soorten arbeid doen verdwijnen.

Vrouwen uit culturele minderheden

Het is langzamerhand een geaccepteerd feit dat Nederland een multiraciale samenleving is geworden. Veel buitenlandse werknemers hebben de afgelopen jaren hun vrouwen en kinderen laten overkomen. Ook de onafhankelijkwording van Suriname heeft tot gevolg gehad dat een derde van de Surinaamse bevolking in Nederland leeft. Voor de positie van vrouwen uit culturele minderheden heeft deze landverhuizing nogal wat gevolgen. Zij hebben niet alleen een achterstand als vrouw t.o.v. hun eigen mannen, maar ook als lid van een culturele minderheid t.o.v. de Nederlanders. Vooral voor mediterrane vrouwen is de overgang naar Nederland groot en moeilijk. Zij missen het contact met andere vrouwen dat in het land van herkomst een belangrijke functie had. In Nederland mogen zij soms van hun echtgenoten niet zelfstandig het huis verlaten, zodat hun isolement als individu groeit. Meisjes uit mediterrane landen die het Nederlandse basisonderwijs volgen, vervreemden van de normen uit de mediterrane samenleving. Zij worden door vader en broers thuis gehouden zodra zij wat ouder zijn (soms is overigens de reden hiervan minder cultuurbepaald maar gewoon praktisch; zij moeten op de kleine kinderen passen). Sommige meisjes verzetten zich tegen de oude normen (b.v. uithuwelijking), lopen van huis weg en worden door de familie verstoten. Daarna kunnen ze eigenlijk nergens terecht en belanden in Blijf-van-mijn-Lijfhuizen. Voor de Surinaamse en Antilliaanse vrouwen ligt de situatie iets anders. Een aantal van hen is onafhankelijk van familie naar Nederland gekomen. Ook in Suriname leiden vrouwen vaak een zelfstandig bestaan. In toenemende mate organiseren Surinaamse en Antilliaanse vrouwen zich om hun situatie te verbeteren. Op educatief en sociaal-economisch gebied bevinden zij zich in een achterstandsituatie. In het kader van het gemeentelijk beleid doen zich diverse mogelijkheden voor om de ontwikkelingen ten gunste van vrouwen uit culturele minderheden te stimuleren. Verzoeken om ondersteuning van initiatieven tot zelforganisatie kunnen gesteund worden door het beschikbaar stellen van ruimte en geld voor organisatiekosten. De gemeente kan zelf het initiatief nemen - zo mogelijk samen met vrouwen(groepen) - tot alfabetiseringscursussen, waardoor behalve introductie in de Nederlandse samenleving ook de onderlinge contacten worden bevorderd. Ook andere activiteiten die vooral op het terrein van vormings- en ontwikkelingswerk liggen, zoals taal- en naailessen, kunnen een belangrijke rol spelen. Voorlichting hierover aan de echtgenoten van de vrouwen en de omstandigheden waaronder deze activiteiten plaatsvinden, zijn van belang . om de vrouwen ook daadwerkelijk te bereiken. Het woord emancipatie is - zeker in de ogen van mannen - zeer beladen, zodat een voorzichtige benadering wel geboden is. Wat de financiering betreft komen verschillende mogelijkheden in aanmerking; voorop staat weer dat de gemeente in de eerste plaats subsidie verleent. In de hieraan verbonden kosten kan zij een bijdrage van het ministerie van CRM verkrijgen in het kader van sociaal-cultureel werk of emancipatiewerk. Voor vrouwen uit culturele minderheden kunnen de criteria uit de emancipatiewerkregeling soepeler gehanteerd worden. Daarnaast bestaan nog de projecten alfabetisering en educatieve activiteiten voor culturele minderheden. Meer informatie hierover vindt u in het deeltje Sociaal-Cultureel Werk. Een probleem apart, waarmee met name de politie te maken zal kunnen hebben, vormt het beleid m.b.t. de verblijfsvergunningen. Deze vergunningen zijn verleend aan mannen. Vrouwen die in het kader van de gezinshereniging naar Nederland zijn gekomen, hebben een afhankelijke verblijfstitel. Dit betekent dat als het huwelijk tussen de echtelieden verbroken wordt binnen drie jaren na toelating in Nederland, de vrouw geen zelfstandig recht heeft op een verblijf in Nederland en naar het land van herkomst terug gestuurd kan worden. In met name mediterrane landen levert dit ernstige problemen op omdat gescheiden vrouwen aldaar niet geaccepteerd worden. Steeds vaker wordt dan ook de eis gesteld dat vrouwen eerder dan de termijn van drie jaar die momenteel van kracht is, recht op een zelfstandige verblijfstitel moeten krijgen. Hoewel officieel de regelingen hieromtrent niet gewijzigd zijn, wordt door het ministerie van Justitie bekeken of daadwerkelijk uitzetting uit Nederland moet plaatsvinden.

Inleiding Wie het beleid bepaalt, betaalt. Dit is een belangrijk uitgangspunt geweest binnen de decentralisatie. Tot nu toe is steeds een klacht geweest dat er veel te directe lijnen waren van de Rijksoverheid naar het uitvoerend vlak. De gemeenten waren mede-subsidiërend - in een aantal gevallen zelfs verplicht mede-subsidiërend - maar de mogelijkheid voor de gemeenten om een eigen beleid te voeren was zeer gering. Zo is dat ook het geval met betrekking tot de maatschappelijke dienstverlening. Na veel over en weer gepraat en geschrijf tussen Rijk en gemeenten (meestal via de Vereniging van Nederlandse Gemeenten) en tussen Rijk en instellingen, is op 1 januari 1982 de eerste fase van de Rijksbijdrage Maatschappelijke Dienstverlening in werking getreden. In deze eerste fase wordt een aantal taken naar de gemeenten afgestoten, waarover overeenstemming is bereikt. Met de inwerkingtreding beoogt het Rijk de taken af te stoten die vallen onder de maatschappelijke dienstverlening. Maatschappelijk werk is daarbij de eerstgenoemde werksoort. Het is de bedoeling dat het Rijk met de inwerkingtreding van de tweede fase ook andere werksoorten gaat afstoten. De achtergrond van dit beleid is te vinden in de, in voorgaande delen beschreven, politiek met betrekking tot het afstoten van taken van het Rijk naar de gemeenten. Het doel van de decentralisatie is dat zoveel mogelijk werkzaamheden op het uitvoerend vlak ook inderdaad rechtstreekse verbinding gaan krijgen met de gemeenten. De kosten voor het uitvoerend werk waren tot nu toe in de regel voor het Rijk. Dat geldt ook nu nog met betrekking tot die taken die rechtstreeks door het Rijk gesubsidieerd worden. Maar in de meeste gevallen subsidieerden zowel het Rijk als de gemeenten. De gemeenten kunnen de kosten die samenhangen met sociale zorg, bijvoorbeeld de kosten voor de uitvoering van de Bijstandswet, in rekening brengen bij het Rijk. De inwerkingtreding van de Rijksbijdrageregeling Maatschappelijke Dienstverlening is de consequentie van de algemeen aanvaarde gedachte dat de gemeente het publiekrechtelijk orgaan is dat het dichtst bij het uitvoerend werk staat. De gemeenten krijgen hierdoor zelf de middelen om het uitvoerend werk mogelijk te maken. De rijkssubsidieregelingen vervallen, daarvoor in de plaats komen rijksbijdrageregelingen. De gemeenten op hun beurt dienen subsidieregels te stellen om het subsidiëren, maar nu in eigen beleid, te kunnen voortzetten.

Wat is maatschappelijke dienstverlening? Werksoorten

De maatschappelijke dienstverlening omvat het werk dat rondom de kernfunctie zorg heel sterk naar voren komt. We hebben gezien dat rondom de 3 kernpunten zorg, educatie en recreatie het specifiek welzijnsbeleid wordt opgebouwd. De maatschappelijke dienstverlening omvat 15 werksoorten. Deze zijn: - algemeen maatschappelijk werk, - ambulante hulpverlening bij ongehuwd moederschap en alleenstaand ouderschap, - adviesbureaus voor jeugd en gezinnen, - sociale raadslieden, - maatschappelijke advies- en informatiecentra, - telefonische hulpdiensten. Globaal gesteld, kan gezegd worden dat deze werksoorten vallen onder fase I van de Rijksbijdrageregeling Maatschappelijke Dienstverlening. Onder fase II komen de volgende werksoorten naar voren: - gecoördineerd bejaardenwerk, - dienstencentra voor bejaarden, - kinderdagverblijven, - dagverblijven voor schoolgaande jeugd, - hulpverlening aan jongeren en jong-volwassenen, - jongerenadviescentra, - straathoekwerk, - blijf-van-mijn-lijfhuizen, - gezinsverzorging. Wanneer we deze werksoorten zien, dan kunnen we de functies van deze werksoorten indelen: 1. preventie, 2. zelfzorg en mantelzorg, 3. ambulante maatschappelijke dienstverlening, 4. (semi-)residentiële maatschappelijke dienstverlening.

Beroeps- of vrijwilligerswerk?

Je kunt je afvragen waarom het noodzakelijk is om er allerlei vormen van maatschappelijke dienstverlening op na te houden. De oorzaak daarvoor is niet gemakkelijk aan te geven. In onze gecompliceerde samenleving kunnen mensen in hun dagelijks leven op problemen stuiten die zij niet zelf kunnen oplossen. In eenvoudiger samenlevingen worden deze problemen in de regel opgelost door de mensen zelf of door de meest naaste gezins- en familieleden. Ten gevolge van de individualisering van de maatschappij zijn de mensen wat meer op zich zelf komen te staan; dit betekent dat in erg veel gevallen de naaste gezins- en familieleden met de handen in het haar zitten wanneer het gaat om een directe hulp- en dienstverlening. Toch zal in alle gevallen de vraag gesteld moeten worden of hulpverlening door vrijwilligers niet in de eerste plaats mogelijk moet zijn. De roep om vrijwillige hulpverlening is, mede ten gevolge van de huidige financieel-economische omstandigheden, de laatste tijd sterker geworden. Daardoor komt de aandacht voor het vrijwilligerswerk maar al te vaak in een verdacht licht te staan. De vrijwilliger wordt dan te voorschijn getoverd wanneer er financiële problemen zijn en niet alles meer door beroepswerkers kan worden uitgevoerd. Toch is door de jaren heen - ook in tijden waarin er een tendens was om alles in de beroepsmatige sfeer te brengen - steeds bijzonder veel aandacht gegeven aan de vrijwilliger, zij het dat de erkenning voor de vrijwilliger in zeer veel gevallen niet werd gegeven. De discussie zal nog wel enige tijd doorgaan. Elke gemeente zal geconfronteerd worden met bezuinigingen die een afweging tussen het laten uitvoeren van werksoorten door beroepskrachten en/of vrijwilligers noodzakelijk maakt. Ik kan wijzen op de pleidooien die de voormalige staatssecretaris Meijer tijdens en ook na zijn ambtsperiode gehouden heeft om de plaats van de vrijwilliger te erkennen.

Preventie

Preventie is het voorkomen dat mensen in zodanige problemen raken, dat zij niet meer zelfstandig kunnen functioneren. De maatschappelijke dienstverlening kan zich onmogelijk op al diegenen richten, die daar potentieel voor in aanmerking zouden kunnen komen. Wel kan er vanuit de maatschappelijke dienstverlening een signalerende taak worden vervuld. Zij kan verantwoordelijke instanties wijzen op structurele oorzaken van problemen, zodat niet alleen de symptomen daarvan worden bestreden. In bepaalde omstandigheden kan vanuit de maatschappelijke dienstverlening een dreigende probleemsituatie worden afgewend, door tijdig daarop in te spelen. Veelal zal de naaste omgeving daartoe een verzoek hebben gedaan.

Zelfzorg en mantelzorg

Zelfzorg grijpt terug op de mondigheid van mensen om zichzelf te helpen. Zelfzorg kan gestimuleerd worden in zogenaamde zelf-hulpgroepen. Mantelzorg is zorg door familie, buren, collega's, etc. Deze activiteiten kunnen strikt genomen niet tot de maatschappelijke dienstverlening worden gerekend. De functie zelfzorg en mantelzorg behoort in feite een tussentrede te zijn voor men de voorzieningen van de maatschappelijke dienstverlening bevordert.

Ambulante maatschappelijke dienstverlening

Bij de ambulante maatschappelijke dienstverlening vraagt de gebruiker om hulp- en/of dienstverlening vanuit zijn of haar thuissituatie. De hulpvrager wordt niet opgenomen, maar blijft in zijn of haar dagelijkse omgeving functioneren. Het komt er hierbij op aan dat het aanbod van voorzieningen zo dicht mogelijk bij de burger tot stand komt. Decentralisatie is in dit kader een voor de hand liggende gedachte. Binnen de categorie van de ambulante maatschappelijke dienstverlening onderscheidt men: A. advies en informatie, B. eerste opvang, C. concrete dienstverlening, D. procesmatige hulp. Deze 4 functies staan eveneens in zekere rangorde ten opzichte van elkaar. Het informatie- en advieswerk is een 'lichtere' vorm van dienstverlening dan procesmatige hulpverlening. De intensiteit van de dienstverlening loopt dienovereenkomstig op van A naar D.

(Semi)-residentiële maatschappelijke dienstverlening

Er doen zich gevallen voor, waarbij de problemen van dien aard zijn, dat mensen niet meer in een thuissituatie zijn te helpen. Bij residentiële maatschappelijke dienstverlening worden de hulpaanvraag en het hulpaanbod voor langer durende tijd, dan wel permanent in een accommodatie voor dag- en nachtopvang bij elkaar gebracht. Bij semi-residentiële maatschappelijke dienstverlening gaat het om opvang gedurende een gedeelte van het etmaal (veelal betreft het dagvoorzieningen), waarbij de omvang en hulpverlening plaatsvinden in samenhang met een benadering van de thuissituatie. Het territoir dat de residentiële maatschappelijke dienstverlening beslaat, is over het algemeen groter dan dat van de (semi)-residentiële voorzieningen, omdat de residentiële maatschappelijke dienstverlening een, althans voor bepaalde tijd, doorsnijding betekent van de thuissituatie. Het aantal gevallen waar hulp geboden kan worden, kan hierdoor uiteraard minder zijn omdat van een bepaalde concentratie sprake is. Bij de semi-residentiële dienstverlening is het eerste waarop men let dat de voorziening zo dicht mogelijk bij de thuissituatie moet plaatsvinden, omdat slechts voor een gedeelte van de dag opvang nodig is.

Werksoorten

Enige van de genoemde werksoorten dienen een nadere uitleg te krijgen. Niet in alle gemeenten komen alle vorengenoemde werksoorten voor. Een van de bekendste is de ambulante maatschappelijke dienstverlening.

Algemeen maatschappelijk werk

Het algemeen maatschappelijk werk komt in alle gemeenten voor. De relatie met de Algemene Bijstandswet ligt hierbij voor de hand. Het alleen oplossen van materiële problemen geeft geen oplossing; voorkomen moet worden dat financiële hulp gezien wordt als een oplossing voor alle problemen. Begeleiding van het gezin, soms ook in de vorm van gezinsbudgettering, kan noodzakelijk zijn. Het doel blijft altijd dat de mensen na verloop van enige tijd weer op eigen benen kunnen staan. De maatschappelijk werker is een algemeen aanvaard verschijnsel in onze maatschappij geworden. Meestal zijn deze maatschappelijk werkers in dienst van een instelling. De gezinszorg is vaak in dezelfde stichting of vereniging ondergebracht als het maatschappelijk werk. Gezinszorg is erop gericht om hulp te kunnen bieden in situaties waar in de zorg voor het huishouden niet meer goed kan worden voorzien. Gezinsverzorg(st)ers en gezinshulpen kunnen in deze situaties hulp bieden. Daarnaast zijn er hulpen die via een beroep op de instelling ingezet kunnen worden maar een rechtstreekse verhouding hebben met de hulpvrager. Deze vorm van hulp is enige jaren geleden geïntroduceerd onder de naam Alfa-hulp. Deze vorm is al veel bekritiseerd door de instellingen. Daarbij is de voornaamste grief dat de deskundigheid, die door de instelling verzekerd is, door de Alfa-hulp en ook door andere vormen van hulpverlening die buiten de instelling om gegeven wordt, nooit voldoende verzekerd is. Ook wordt er bij voortduring op gewezen dat de continuïteit door vormen van hulpverlening buiten de instellingen om in gevaar komt. Op een betogingsdag van de gezinszorg tegen de bezuinigingsmaatregelen van de Rijksoverheid is op al deze kanten van het werk nog eens nadrukkelijk gewezen.

Verzorgingscentra Bejaardencentra

Door het toenemend aantal bejaarden is in Nederland een uitgebreid stelsel van voorzieningen ontstaan met betrekking tot de bejaardenzorg. Een vorm van bejaardenzorg is de mogelijkheid van opname in een bejaardencentrum waar de bejaarde geheel verzorgd is. Alle maaltijden worden verzorgd en ook is er voldoende hulp aanwezig voor verschoning, enige hulp bij ziekte en voor begeleiding van de bejaarde wanneer hij of zij moeilijk ter been is. Echter lang niet alle ouderen zijn in bejaardencentra opgenomen. En dat is maar gelukkig ook. Door het ouder worden van de mens en ook door de mogelijkheid dat mensen eerder met pensioen gaan en langer vitaal blijven, is het denken over bejaarden duidelijk aan het veranderen. In de eerste plaats is het beter te spreken over de ouder wordende mens. In de tweede plaats is bejaard zijn niet gebonden aan een leeftijd. Er is een groot verschil tussen iemand van 65 en van 85. Niet ieder ouder wordend mens doet een beroep op hulpverlening. Het opnemen in een bejaardencentrum is een vorm die lang niet altijd gezien wordt als een juiste mogelijkheid. Bij het beantwoorden van de vraag of iemand in een bejaardencentrum opgenomen kan worden, is het oordeel van de zogenaamde indicatiecommissies verplicht. De indicatiecommissie, onder verantwoordelijkheid van het college van burgemeester en wethouders, beoordeelt of iemand al dan niet in aanmerking kan komen voor opname in een verzorgingscentrum. De opname zelf in een centrum wordt daarna nader bepaald door een opnamecommissie. De bejaarde die op een gegeven moment ook in een bejaardencentrum niet meer kan functioneren, moet worden opgenomen in een zogenaamd verpleegtehuis. Al geruime tijd vindt er discussie plaats over de vraag of de financiering niet anders geregeld kan worden. Zeer veel mensen in een bejaardencentrum kunnen de prijs niet betalen en doen een beroep op de Algemene Bijstandswet. We noemen dit indirecte financiering, omdat niet het huis als zodanig wordt gefinancierd. Opname in een verpleegtehuis valt onder de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten.

Bejaardenwerk

Het beleid wordt er de laatste tijd meer op gericht de ouder wordende mens zo lang mogelijk in de eigen omgeving te handhaven. Sommige mensen hebben behoefte aan speciale zorg; vandaar dat er voorzieningen moeten zijn voor bejaarden om die zorg te geven. Het gecoördineerde bejaardenwerk zorgt er voor dat er een goed aanbod is van voorzieningen waar een bejaarde een beroep op kan doen. Het gecoördineerd bejaardenwerk maakt ook gebruik van de inzet van bejaardenbonden. De activiteiten worden door het zogenaamd gecoördineerd of open bejaardenwerk met elkaar in verband gebracht. In zogenaamde dienstencentra voor bejaarden, die soms zijn ondergebracht in een verzorgingscentrum, maar een eigen zelfstandige functie hebben, wordt door een of meer beroepskrachten (en door vele vrijwilligers) hulp geboden. Een dienstencentrum biedt (vaak) onderdak aan bejaardenbonden, geeft adviezen aan bejaarden, fysiotherapeutische hulp en hulp bij beweging en dans. In dienstencentra worden ook vaak activiteiten ontplooid rondom erkende feesten en hoogtepunten in het jaar. Te denken valt aan Kerstviering, carnaval of aan een vorm van godsdienstviering.

Steunfunctie

Onder de steunfunctie vallen enerzijds de directe hulp bij de dagelijkse uitvoering van activiteiten, zoals programmavoorbereiding, organisatie, financiële administratie. Anderzijds wordt onder steunfunctie ook verstaan de wat verder afgelegen hulp in de zin van methodische en programmatische begeleiding gericht op beleidsvernieuwing, ontwikkeling en kwaliteitsverbetering. Bij de directe ondersteuning bij de dagelijkse uitvoering van activiteiten kan gedacht worden aan het op gang brengen van initiatieven, het hulp bieden bij bepaalde activiteiten, het coördineren van acties in de buurt voor woningverbetering, kortom allerlei activiteiten die door mensen ondernomen worden in een bepaalde buurt of in een bepaalde gemeente die in aanmerking kunnen komen voor een ondersteuning. Vanuit club- en buurthuizen wordt deze ondersteuning, vaak met behulp van beroepskrachten, gegeven. De subsidiëring van de steunfuncties gebeurde in het verleden meestal volledig door het Rijk. Daarnaast gaf de provincie soms ook een zekere aanvulling. Het Rijk heeft in de decentralisatie de plicht om deze taken voor een belangrijk gedeelte af te stoten. Er wordt over gedacht om de steunfuncties zo veel mogelijk op het provinciale niveau te laten plaatsvinden. Het Rijk zal daardoor ook gelden aan de provincies moeten geven om de steunfuncties mogelijk te maken. Anderzijds kennen we ook steunfuncties die uitgeoefend worden door de regionale verbanden in het particulier initiatief en in sommige gevallen geldt het ook voor grote steden die steunfuncties kunnen overnemen. Ook in die gevallen zal het Rijk moeten zorgdragen voor het ter beschikking stellen van gelden opdat de subsidiëring door de provincie resp. door de gemeente(n) mogelijk wordt.

Maatschappelijke advies- en inlichtingenfunctie

Een belangrijke andere vorm van dienstverlening is de maatschappelijke advies- en inlichtingenfunctie. Die functie is erop gericht burgers zodanig te helpen en toe te rusten dat zij in staat zijn gebruik te maken van de hen ter beschikking staande rechten en mogelijkheden. Deze dienst richt zich in beginsel op alle burgers. De hulp wordt verleend in de vorm van het verstrekken van informatie van feitelijke aard, het geven van advies, hoe van deze informatie gebruik kan worden gemaakt, het verlenen van concrete diensten daarbij zoals het invullen van formulieren, opstellen van brieven, opstellen van bezwaarschriften, het verwijzen naar instellingen of instanties die de burger beter van dienst kunnen zijn dan de eigen instelling, het bemiddelen bij het leggen van contacten met een persoon van die instelling of instantie en het geven van een consult aan andere professionele of vrijwillige dienstverleners of instanties. Een belangrijk onderdeel van de functie is de signaleringstaak. Op basis van de verkregen gegevens kunnen de leemten in wetten en regelingen worden opgespoord en onjuiste of minder wenselijke uitvoering van regelingen en voorzieningen worden geconstateerd. Advies en informatie worden door verschillende instanties gegeven, bijvoorbeeld: gemeentesecretarieën en sociale diensten, rechtswinkels, burgerraadslieden, instellingen van algemeen maatschappelijk werk, dienstverleningscentra voor bejaarden, enz.

Organisatie Rijksbijdrageregeling Maatschappelijke Dienstverlening

In de eerste fase van de Rijksbijdrageregeling Maatschappelijke Dienstverlening wordt het algemeen maatschappelijke werk onder de Rijksbijdrageregeling gebracht en in de tweede fase later ook een belangrijke taak als de gezinsverzorging. Verder zullen nog enige werkvormen zoals financiering bejaardenverzorgingstehuizen, die nu nog voor een belangrijk gedeelte uit de Algemene Bijstandswet worden gefinancierd, onder de Rijksbijdrageregeling Maatschappelijke Dienstverlening worden gebracht. Door de directe maatschappelijke dienstverlening van het ministerie van CRM is een programmeernota opgesteld. Deze nota is bedoeld als een wegwijzer en een routekaart voor de verdere voortgang van het decentralisatieproces van de financiering van de maatschappelijke dienstverlening. De Rijksbijdrageregeling Maatschappelijke Dienstverlening heeft een zelfde opzet als de Rijksbijdrageregeling Sociaal-Cultureel Werk. Na een overgangsperiode van 2 jaar moeten de gemeentebesturen een plan opstellen voor een periode van 4 jaar waarin de grote lijnen van het beleid en de doelstellingen zijn opgenomen. Dat betekent dat de problemen voor de mensen om de voorzieningen te bereiken ook meer geaccentueerd worden. Jaarlijks moet een programma van te subsidiëren activiteiten worden gemaakt. Voor het opstellen van plan en programma moet er een inspraakverordening en subsidieverordening door de gemeenteraad worden vastgesteld. Bij de behandeling van het ontwerp Kaderwet was de Tweede Kamer in meerderheid van mening dat de uitvoering van het welzijnswerk niet meer bij voorkeur aan particuliere organisaties moet worden overgelaten. Thans is wettelijk vastgelegd dat de gemeenteraad kan beslissen of een bepaalde vorm van maatschappelijke dienstverlening door de gemeente of door een instelling van particulier initiatief kan worden uitgevoerd. Dit laatste is van belang voor gemeenten die het algemeen maatschappelijk werk aan hun sociale dienst willen opdragen. Veel instellingen voor maatschappelijke dienstverlening werken in meer dan één gemeente. Het beleid van deze gemeentebesturen zal bij de uitvoering van de rijksbijdrageregeling maatschappelijke dienstverlening daarom zoveel mogelijk op elkaar moeten worden afgestemd. Om dit te bereiken is een aantal bepalingen in het ontwerp opgenomen. De bedoeling van deze bepalingen is niet om de gemeenten te verplichten één bepaalde vorm van samenwerking aan te gaan, er zijn hiervoor meer mogelijkheden. Een van deze mogelijkheden is een gemeenschappelijke regeling op grond van de Wet Gemeenschappelijke Regelingen. De gemeenschappelijke regeling maakt dan een plan en de programma's voor de gemeenten en ontvangt het totaal van de rijksbijdrage die anders aan de afzonderlijke gemeenten zou toekomen. Een andere mogelijkheid is de samenwerking te beperken tot een bepaald onderdeel van het beleid, bijvoorbeeld alleen de subsidiëring van een instelling voor maatschappelijk werk of de gezinsverzorging, de maatschappelijke advies- en informatiefunctie of het gecoördineerd bejaardenwerk. Vooral als een gemeente voor elke werksoort weer met een andere gemeente moet samenwerken, is dit de aangewezen samenwerkingsvorm. Er zal dan in plan en programma van de afzonderlijke gemeenten een opgave worden gedaan van de bijdrage die de desbetreffende gemeente levert aan deze samenwerking en de activiteiten die in de desbetreffende gemeente worden uitgevoerd. Deze opgave dient te zijn opgenomen in de regionale paragraaf van plan en programma. Wanneer we te maken hebben met een instelling die in meer gemeenten werkzaam is, zal in de kosten naar rato van het aantal inwoners gezamenlijk worden bijgedragen. Ook thans wordt het systeem van mede-subsidiënt erkend. De vorm waarin dit geschiedt, is verschillend. Denkbaar is ook om de organisatie te zien in de vorm van een gemeenschappelijke regeling. In andere gevallen is er sprake van een overeenkomst.

Plan en programma

Een van de belangrijkste taken die de gemeente krijgt met de decentralisatie van de maatschappelijke dienstverlening is het verkrijgen van een goed inzicht in datgene wat er moet gebeuren in een gemeente. Er is jarenlang voor geknokt om de gemeenten meer invloed te laten krijgen op het aantal en de soort voorzieningen die noodzakelijk zijn. Er was geen overzicht in de gemeenten, er bestond geen onderlinge afstemming, het functioneren van instellingen was aan kritiek onderhevig, er was geen goede invloed op de instellingen, de democratisering liet te wensen over, kortom die voorwaarden die noodzakelijk waren zijn om een goed inzicht te hebben in het plaatselijk functioneren, waren niet juist en daarnaast waren de financiën ook niet goed geregeld. Nu zal het duidelijk zijn dat, ook ten gevolge van de financiële problemen, een operatie om te komen tot een herschakering, zeker wanneer daar meer gemeenten bij betrokken zijn, ook niet eenvoudig zal liggen. Mogelijk kunnen daarbij overlegorganen in de vorm van samenwerkingsverbanden of gewesten toch een uitkomst bieden. Om nu een inzicht te hebben in datgene wat er in de gemeenten noodzakelijk kan zijn, wordt er allereerst de voorwaarde gesteld in het nieuwe financieringssysteem tussen het Rijk en gemeenten, de Rijksbijdrageregeling, dat er een plan en programma moet worden opgesteld. De vergelijking met betrekking tot de Rijksbijdrageregeling Sociaal-Cultureel Werk ligt voor de hand. Het ministerie kan een bijdrage geven aan een gemeente voor activiteiten die binnen de gemeentegrenzen plaatsvinden. De samenwerkende gemeenten ontvangen een bijdrage op basis van het aantal inwoners van die gemeenten. Een centrumgemeente die activiteiten binnen haar grenzen heeft waarvan de omliggende gemeenten gebruik kunnen maken, ontvangt, zoals we gezien hebben, de gehele rijksbijdrage. Belangrijk is de toetsing door de Rijksoverheid van de plannen en programma's. Aangezien de Rijksoverheid verantwoordelijk blijft voor het toezicht op de besteding van de rijksbijdrage in het kader van de regeling, zal van rijkswege een toetsing plaatsvinden van de aanvraag om een rijksbijdrage, van het gemeentelijk plan, het programma, de verordeningen met betrekking tot de planvoorbereiding en de subsidiëring aan de hand van de in de regeling gestelde voorwaarden. Achteraf zal worden beoordeeld of de in de declaratie vermelde kosten zijn gemaakt in overeenstemming met de in de regeling omschreven doeleinden en middelen en het eerder ingediende programma. De toetsing door de rijksoverheid van de verschillende voorwaarden die aan het verkrijgen van een bijdrage van activiteiten op het terrein van het maatschappelijk werk verbonden zijn, bevat 2 elementen: 1. de formele en procedurele toetsing en 2. een globale inhoudelijke toetsing. De gemeenteraad dient allereerst uit te spreken welke uitgangspunten worden gesteld. De gemeenteraad dient vervolgens inzicht te hebben in de sociale kaart van de gemeente. De gemeenteraad dient over een plan te beschikken. De gemeenteraad dient ook over een programma te beschikken. De uitvoering van deze zaken kan worden opgedragen aan een speciale commissie, ambtelijk of met behulp van derden. De regeling verbindt het verkrijgen van een rijksbijdrage aan een aantal voorwaarden. De formele en procedurele toetsing omvat enige criteria, waarbij het op te stellen plan en programma voorop staan.

Verordeningen

We kennen de inspraakverordening die de procedure moet aangeven met betrekking tot de voorbereiding van plan en programma en de inspraak van de bevolking, instellingen en groepen. In ieder geval dienen culturele minderheden hier niet te worden vergeten. Er moet op gelet worden of de in de verordening verplichte tervisielegging en bekendmaking is geregeld en of de mogelijkheden zijn aangegeven waarmee tegen het werkplan en programma bezwaren kunnen worden ingediend met inbegrip van de wijze waarop die bezwaren moeten worden behandeld. Ook dient de gemeenteraad een subsidieverordening vast te stellen, of bij de verschillende onderdelen van het programma aan te geven hoe de subsidiëring dient plaats te vinden.

Beroepsmogelijkheden

De Rijksbijdrageregeling Maatschappelijke Dienstverlening fase I stelt dat het plan en programma een geschakeerd en een bij de behoefte en initiatieven van de bevolking aansluitend aanbod van maatschappelijke dienstverlening moet bevatten dat gericht is op de doelstelling en afgestemd is op de gemeentelijke situaties. Door middel van een op elkaar afgestemd geheel van voorzieningen en activiteiten moet het geheel geregeld zijn. Bijzondere aandacht moet worden besteed aan culturele minderheden en andere categorieën van hulpvragenden, waarbij de afstemming plaatsvindt op andere voor maatschappelijke dienstverlening relevante activiteiten op het terrein van zorg, educatie en recreatie. Met name binnen het zogenaamde zorgcentrum in het bijzonder in de gezondheidszorg moet de verhouding met de ambulante en de (semi)-residentiële jeugdhulpverlening worden aangegeven. De Algemene Maatregel van Bestuur met betrekking tot de Rijksbijdrageregeling Maatschappelijke Dienstverlening fase I regelt de wijze waarop gemeenten een zelfstandig beleid ten aanzien van de maatschappelijke dienstverlening kunnen ontwikkelen. Daarbij kan aanspraak worden gemaakt op een rijksbijdrage in de door de gemeente gemaakte kosten ten behoeve van de uitvoering van de maatschappelijke dienstverlening. Ingevolge het in werking treden van de rijksbijdrageregeling zijn verschillende beschikkingen denkbaar waartegen beroep open staat. In de eerste plaats is in de verhouding tussen het Rijk en het gemeentebestuur van belang de beslissing die de minister neemt op de aanvraag om een rijksbijdrage. Ingevolge de Wet Administratieve Rechtspraak Overheidsbeschikkingen (AROB) zijn beschikkingen tot het toekennen, wijzigen, intrekken of weigeren van financiële bijdragen van publiekrechtelijke lichamen van toepassing van de wet uitgezonderd. Voor de gemeente staat derhalve geen AROB-beroep open tegen de ministeriële beschikking op de gemeentelijke aanvraag om rijksbijdrage. Gelet op het gewicht van de voor de gemeenten in het geding zijnde belangen kan het gemeentebestuur mogelijk wel in beroep gaan bij de Kroon tegen een beslissing op de aanvraag om een rijksbijdrage.

Niet plan-plichtige gemeenten

Er zijn ook niet plan-plichtige gemeenten. Gemeenten die een rijksbijdrage ontvangen van minder dan f 75.000,- worden vrijgesteld van een aantal bepalingen in de regeling. Zij behoeven geen plan en programma en inspraakverordening vast te stellen. Ook zijn deze gemeenten vrijgesteld van het verplichte instellen van een advieslichaam. In plaats van plan en programma zal door de gemeenteraad een lijst moeten worden vastgesteld van alle instellingen en groepen die voor subsidie in aanmerking komen, wat in deze kleine gemeenten meestal een mee-subsidiëren van in regionaal verband werkende instellingen zal zijn en van de maatschappelijke dienstverlening die door of vanwege de gemeente wordt uitgevoerd. De bepalingen van de regeling met betrekking tot de inspraak zijn voor deze gemeenten in zoverre van toepassing dat bij de vaststelling van de genoemde lijst de bevolking wordt betrokken en met de betrokken instellingen en groepen overleg wordt gepleegd. Met het oog daarop leggen gemeentebesturen deze lijst in een ontwerp ter visie. Tegen het ontwerp kunnen bezwaren worden ingediend. Deze gemeenten moeten voorts voldoen aan de administratieve bepalingen, hetgeen betekent dat zij onder meer bij de jaarlijkse aanvraag van de rijksbijdrage de genoemde lijst bij het ministerie van CRM moeten indienen onder gelijktijdig toezenden van een afschrift daarvan aan het Provinciaal Bureau Landelijk Contact. Ten slotte geldt uiteraard ook voor deze gemeenten de verplichting dat zij een subsidieverordening vaststellen. Met betrekking tot de formele en procedurele toetsing is verder bepaald dat de stukken moeten zijn vastgesteld overeenkomstig de eisen van de regeling en overeenkomstig de voorschriften van de minister. De stukken moeten binnen de in de regeling gestelde termijn worden ingediend. Verder moet bekeken worden of de beroepskrachten voldoen aan de eisen, gesteld in de desbetreffende ministeriële beschikking en de centrale regeling met betrekking tot de arbeidsvoorwaarden. Ook wordt in acht genomen de centrale regeling met betrekking tot de bescherming van de persoonlijke levenssfeer van de cliënten van de maatschappelijke dienstverlening. De bescherming van de levenssfeer van de cliënten en maatschappelijke dienstverlening geldt uiteraard voor zowel planplichtige als niet-planplichtige gemeenten.

Categoriale benadering?

In de Rijksbijdrageregeling Maatschappelijke Dienstverlening wordt regelmatig de aandacht gevraagd voor dienstverlening aan minderheden. Er zijn verschillende groepen die bijzondere zorg nodig hebben: bejaarden, jongeren, maar ook culturele minderheden en woonwagenbewoners. De strijd of er nu wel of geen categoriale benadering moet zijn, duurt voort. Tegenstanders van deze wijze van benaderen wijzen erop dat te veel nadruk wordt gelegd op een bepaalde groep waardoor de uitzonderingspositie als het ware in stand wordt gehouden. Er zal een zogenaamd totaalbeleid moeten zijn. De voorstanders van categoriale benadering wijzen erop dat er nu eenmaal groepen zijn die bijzondere zorg nodig hebben. Mijn mening is dat een categoriale benadering zoveel mogelijk voorkómen moet worden, maar dat deze soms noodzakelijk is. Zo hebben wij vastgesteld dat het ineens noodzakelijk kan zijn om bij het ouder worden opname in een bejaardencentrum te vragen, soms zelfs in een verpleegtehuis. We hebben tevens geconcludeerd dat in de thuissituatie ook een beroep op het zogenaamde open bejaardenwerk mogelijk is. Minderheden, b.v. woonwagenbewoners, kennen een zelfs wettelijk geregeld voorzieningenpatroon. Er moeten woonwagencentra zijn, er moet maatschappelijke hulp gegeven worden, er moet een zekere vorm van integratie zijn, maar belangrijker is een duidelijke acceptatie. Jongeren maken een categoriale benadering noodzakelijk b.v. voor het vinden van werk, maar ook voor de huisvesting. Bij de culturele minderheden tenslotte mag aandacht gevraagd worden voor onderwijs, maatschappelijk werk, maar ook voor bepaalde voorzieningen in de woonomgeving en aan de woning. Over de aandacht aan minderheden zou een aparte les geschreven kunnen worden. Een gemeenteraad zal de zorg voor de minderheden in een plan en programma tot uitdrukking moeten laten komen. Daarbij zal allereerst de vraag naar de voorzieningen onder ogen moeten worden gezien. Belangrijk in het geheel is de noodzaak om tot een goede afstemming te komen van de taken die verricht moeten worden. Een afstemming van het takenpakket tussen de gemeentelijke sociale dienst en particuliere instellingen. Een afstemming van het takenpakket tussen de instellingen onderling en een afstemming van het takenpakket op de drie kernfuncties: zorg, educatie en recreatie.

Inleiding Het politiek-bestuurlijk belang van de sport

Alleen al door z'n omvang is de hedendaagse sportbeoefening een belangrijke politiek-bestuurlijke aangelegenheid, of beter gezegd, zou dat moeten zijn. Immers nagenoeg alle politieke partijen tellen onder hun leden grote aantallen sportbeoefenaars die in die partijen zouden kunnen optreden als een machtige belangengroepering, een 'sportfront'. Alhoewel zelfs de grootste sportenthousiast best begrijpt dat er nog zoiets bestaat als prioriteiten en heel goed weet dat in een rechtstreekse afweging tegen b.v. volkshuisvesting of werkgelegenheid de sport het onderspit moet delven, is het toch verbazingwekkend dat zo'n grote belangengroep zich zo weinig roert. De enige verklaring hiervoor is waarschijnlijk dat men ook in de sport zelf nog te veel redeneert vanuit het, zoals eerder aangegeven achterhaalde standpunt dat sport iets is dat er als versiering, als franje, bijhangt, wel leuk, misschien zelfs wel wat nuttig, maar toch nog iets 'extra'. De veel gehoorde slogan 'geen politiek in de sport' is duidelijk in tegenspraak met zichzelf. Immers zelfs voor een buitenstaander is al duidelijk dat de sport niet buiten politiek kan worden gehouden. Alle belangrijke beslissingen, of nagenoeg alle, met betrekking tot de sport zijn politieke beslissingen, zowel op nationaal, provinciaal, als gemeentelijk niveau. Van de vier kernpunten in de sport, n.l. organisatie, kader, accommodaties en financiën, worden de laatstgenoemde drie punten vrijwel geheel beheerst door politieke beslissingen. Ondanks de numeriek geweldige omvang van de sport, of wellicht juist daardoor, is men in de sportwereld al lang niet meer in staat om zichzelf volledig te bedruipen op genoemde punten. Gezien de totale jaarlijkse uitgaven ten behoeve van de sport, die vele honderden miljoenen bedragen, is zulks niet verwonderlijk. De gezamenlijke overheden (landelijk, provinciaal, gemeentelijk) nemen daarvan een flink deel voor hun rekening, zodat ook op gemeentelijk politiek niveau grote invloed ter zake kan worden uitgeoefend. Omdat van gemeentelijke politici mag worden verwacht dat ze het dichtst bij de basis staan (de sportman/sportvrouw en de sportvereniging) is dat op zichzelf een goede zaak. De gemeentelijke overheden gezamenlijk nemen zo'n 95% van de overheidssteun aan de sport voor hun rekening. In die sfeer zal dan ook de bezuiniging het hardst aankomen op het gemeentelijk niveau. In latere paragrafen wordt nog nader op de taken van die verschillende overheden ingegaan. Maar de maatregelen die de overheid thans (begin 1982) heeft aangekondigd (BTW-plicht sportkantines, inkomstenbelasting op vergoeding van vrijwilligers) zijn minstens even belangrijk voor de georganiseerde sport door hun grote draagwijdte. Vast staat wel dat die verschillende overheden moeten trachten in goed overleg te komen tot een juiste taakverdeling, een daaraan gekoppelde verantwoordelijkheid en daarmee samenhangende goed gestructureerde verdeling van de te besteden middelen. Of de provincie of gemeente groot of klein is, altijd zal een flink aantal problemen op sportgebied vragen om een oplossing. Dat wetende, lijkt het ook verstandig in een staten- of raadsfractie één of twee (afhankelijk van het aantal fractieleden) personen aan te wijzen, voor zover daarin niet reeds bij de opstelling van de kandidatenlijst is voorzien, die zich intensief gaan bezighouden met de sportsector. Bijzonder belangrijk daarbij is het om te trachten daarna een groep sportbestuurders of -beoefenaars om zich heen te verzamelen die fungeert als steungroep voor het betrokken staten- of raadslid. Zo'n groep is 'oog en oor' van de politicus die immers niet in staat is om alle ontwikkelingen in de sportsector te volgen en, voor zover hij of zij dat wel zou kunnen, zo'n groep kan fungeren als toetssteen voor de politieke ideeën op sportgebied. Wellicht enigszins afhankelijk van de politieke partij zal het vrijwel altijd mogelijk zijn enkele partijgenoten om zich heen te verzamelen. Op elk niveau zijn wel enkele sportbestuurders te vinden die bereid zijn tijd en moeite te besteden aan het meedenken over sport, hun favoriete vrijetijdsbesteding, waar ze veel voor over hebben. Een open opstelling van de politicus voorkomt een standpuntbepaling 'van achter het bureau'. Juist en vooral in de sport is het contact met de basis, of zoals dat tegenwoordig vaak wordt aangeduid 'met het veld', bijzonder belangrijk.

Vormen van sportbeoefening Algemeen

Een omschrijving van het begrip 'sport' zou aanleiding kunnen zijn tot een wetenschappelijke verhandeling van honderden bladzijden tekst. Wetenschappers in vele landen zijn in dat laatste overduidelijk geslaagd. In het kader van deze les is zulks echter volstrekt overbodig. Als men de term 'sport' gebruikt, is men het in het algemeen wel eens met elkaar ten aanzien van een globale interpretatie daarvan. Problemen doen zich te dien aanzien vrijwel alleen voor bij het waarderen van randverschijnselen of externe vormen, waaromtrent men dan van mening kan verschillen of iets wel of niet 'sport' is. De discussie omtrent de vraag of dammen, schaken, e.d. 'sport' is, werd reeds jaren geleden gesloten met de algemeen aanvaarde conclusie dat het antwoord daarop 'ja' is. Het feit dat de landelijke organisaties van deze activiteiten, Koninklijke Nederlandse Schaakbond, Koninklijke Nederlandse Dambond en Nederlandse Bridge Bond, door zowel het ministerie van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk werk (CRM) alsook door de Nederlandse Sport Federatie (NSF), als sportorganisaties zijn erkend, moge dan wellicht geen doorslaggevend, maar wel een belangrijk argument zijn. Wellicht om een principiële discussie op dat punt te ontlopen, zijn vaak de aan elkaar grenzende sectoren sport en recreatie bijeengebracht in één staten- of raadscommissie en in een provinciale of gemeentelijke overkoepeling, zoals b.v. een Raad voor Sport en Recreatie. Zelfs met voorbijgaan van de vraag of betaald voetbal nog wel 'sport' is in de werkelijke zin des woords, lijkt het beter om de diverse vormen van sportbeoefening nader toe te lichten. Daarvoor lijkt de navolgende verdeling zinvol en vooral begrijpelijk: - sportieve recreatie; - recreatiesport; - wedstrijdsport; - topsport. Op de volgende pagina's wordt globaal aangegeven wat onder die vormen van sportbeoefening moet worden verstaan.

Sportieve recreatie

Onder sportieve recreatie wordt verstaan het lichamelijk bewegen door middel van vormen die ontleend zijn aan sport en spel, zonder dat daarbij de officiële spelregels in acht genomen behoeven te worden en niet gebonden aan een sportorganisatie met alle rechten en plichten. Sportieve recreatie kan eigenlijk overal worden bedreven, onafhankelijk van bepaalde accommodaties. Het begrip 'sportieve recreatie' werd, niet met die term maar wel in z'n uitvoeringswijze, voor het eerst gehanteerd in de jaren zestig toen, voornamelijk op initiatief van de NSF, het 'trimmen' werd gepropageerd. Trimmen was een vorm van lichamelijk bewegen die weliswaar gebaseerd was op basisvormen van de sport (lopen, springen, hangen enz.), maar die individueel of groepgewijs kon worden beoefend zonder veel voorwaarden. Een gevolg van die trimperiode was onder meer het verschijnen van tientallen trimbanen, een soort hindernisbaan, waar een aantal basisoefeningen kon worden uitgevoerd, compleet met beschrijving van die oefeningen en het aantal malen dat men die moest uitvoeren. Alhoewel het in het begin leek op een snel populair wordende vorm van lichaamsbeweging, verzandde dit trimmen toch al gauw tot een tamelijk bloedarm gebeuren. In 1975 werd opnieuw een poging gedaan om Nederland 'in beweging' te krijgen en wel op initiatief van de toenmalige minister van CRM. Deze poging werd grootscheeps aangepakt en 1976 werd dan ook het jaar van 'Sportreal', een landelijke actie om mensen te bewegen tot beweging. Niet meer zoals in de trimperiode met als duidelijk richtpunt 'bewegen is gezond en noodzakelijk' (extreem uitgedrukt: gebaseerd op de angst voor de gevolgen van het niet-bewegen), maar met als uitgangspunt 'bewegen is leuk, prettig en bovendien gezond'. Landelijk, provinciaal en gemeentelijk werden commissies in het leven geroepen om één en ander te initiëren, te coördineren enz.; uit die tijd stammen de begrippen 'LAC' (Landelijk Actie Comité), 'RAC' (Regionaal Actie Comité) en 'PAC' (Plaatselijk Actie Comité). De benodigde middelen werden via CRM en de gemeentelijke overheden verworven. Gestimuleerd door het succes van die actie werden de pogingen om de sportieve recreatie 'aan de man te brengen' ook in 1977 voortgezet. Vooral de provinciale sportraden (provinciale overkoepelingen van de georganiseerde sport) hebben een belangrijke rol in dat geheel gespeeld. Als belangrijkste subsidiënt kwam in 1977 de 'Stichting Nationale Sporttotalisator' (SNS) naar voren, die zowel op provinciaal als gemeentelijk niveau aanzienlijke steun verleende. De meest verrassende ontwikkeling was voor velen overigens wel dat het principiële uitgangspunt van de onverbindendheid (geen lidmaatschap, contributie enz.) veelal achterhaald bleek te zijn; eenmaal begonnen aan sportieve recreatie, bleek men toch veel te voelen voor een zekere regelmaat in die activiteit en zochten de sportieve recreanten in grote getale de sportverenigingen op. Was tot 1976 de gemiddelde groei van de totale georganiseerde sport over de laatste jaren gemeten zo'n 100.000-125.000 leden, aan het einde van 1976 bleek dat opeens ruim 425.000 te zijn; het is vrijwel zeker dat de sportieve recreanten de voornaamste oorzaak daarvan zijn geweest. Belangrijk daarbij is waarschijnlijk ook geweest dat de georganiseerde sport, en wel voornamelijk de sportverenigingen, zich meer openstelden voor die ongeorganiseerden en bij sportieve recreatie niet een lidmaatschap met bijbehorende jaarcontributie e.d. als onaantastbare eis stelden. Met begeleidende steun van de provinciale sportraden en de 'Stichting Spel en Sport' is sindsdien een scala van activiteiten van de grond getild. Het merendeel van de provinciale sportraden gebruikt daarbij de sportverenigingen als vertrekpunt en waar dat niet mogelijk bleek, wendde men zich tot het club- en buurthuiswerk. De sportieve recreatie is overigens opgenomen in de Rijksbijdrageregeling Sociaal-Cultureel Werk; zie daaromtrent ook punt 1.2.6.

Recreatiesport

In tegenstelling tot de sportieve recreatie, waar de nadruk duidelijk ligt op de recreatie, staat de recreatiesport met de nadruk op sport. Dat wil zeggen dat de recreatiesporter zich houdt aan alle voorschriften van de georganiseerde sport, de spelregels enz. en ook lid is van een sportvereniging. De recreatiesportbeoefenaar vindt men in alle takken van sport, soms met de meest fraaie aanduiding gesierd (bijvoorbeeld fuifroeier). Hij of zij wil best regelmatig een wedstrijdje, maar de dwingende competitie is overbodig; wel sporten, maar 'vrijheid blijheid' is het uitgangspunt. De meest zuivere recreatiesportbeoefenaren vindt men verhoudingsgewijs dan ook het meest in de meer individuele sporten, omdat teamsporten al gauw verplichtingen met zich brengen zoals bepaalde aantallen spelers enz. Zodra voor de lagere teams in die sporten een grotere vrijheid wordt geschapen m.b.t. bijvoorbeeld het aantal wisselspelers dat in een wedstrijd wordt toegestaan, zal ook daar deze categorie beduidend in omvang kunnen stijgen. Leidend beginsel is in de recreatiesport de spelvreugde, het plezier hebben in het beoefenen van een bepaalde bewegingsvorm. Zie ook punt 1.2.6.

Wedstrijdsport

De sportvorm 'wedstrijdsport' is waarschijnlijk de bekendste in deze serie. Bepalend voor deze vorm van activiteit is dat men zich niet alleen onderwerpt aan de bestaande spelregels, maar ook aan het systeem van competitie. Dat brengt met zich dat de wedstrijdsportbeoefenaren in een bepaalde periode, afhankelijk van de tak van sport, bereid zijn regelmatig, meestal wekelijks, een wedstrijd te spelen. Om dat organisatorisch in goede banen te leiden en te houden, is door vele sportbonden een gigantisch apparaat opgebouwd van scheidsrechters, consuls, competitieleiders, en natuurlijk ook de onvermijdelijke strafcommissies. Op een totaal van 4,1 miljoen sportbeoefenaars is een leger van ongeveer 600.000 onbetaalde 'officials' in de weer om dat allemaal te regelen. Om deze immens grote sportbevolking goed te 'bedienen', worden zelfs computers ingeschakeld. Duidelijk aanknopingspunt bij de categorie 'wedstrijdsportbeoefenaren' is dus de omstandigheid dat ze niet alleen een groot aantal spelregels naleven, maar ook en vooral het feit dat ze zijn opgenomen in het 'competitiewezen' met veel plichten.

Topsport

De categorie 'topsport' is te beschouwen als het bovenste topje van de wedstrijdsport. Tot de topsportbeoefenaren kunnen allen worden gerekend, die in hun tak van sport behoren tot de besten van het land, gewoonlijk aangeduid als een sportbeoefenaar die een prestatie levert op landelijk niveau. Deze sportbeoefenaren vindt men verenigd in de hoogste landelijke klassen zoals ere- of eerste divisie, hoofdklasse e.d. Voor individuele sportbeoefenaars, b.v. atleten, is het zijn van topsporter gemakkelijk aan te duiden omdat hun prestaties meetbaar zijn. De categorie topsportbeoefenaren is klein in vergelijking tot de overige wedstrijdsportbeoefenaren; ruim gemeten komt men in de buurt van vierduizend, derhalve nog geen 0,1% van het totaal aantal georganiseerde sporters. Het is echter wel een groep met aparte problemen, ook op gebieden waar een raads- of statenlid mee te maken krijgt. Enkele voorbeelden uit een lange rij zijn de volgende: - een topzwemmer moet elke dag één of twee keer trainen en heeft daarvoor uiteraard een zwembad nodig; als je hem of haar en enkele anderen de best mogelijke trainingsomstandigheden wilt bieden, moet het zwembad of dat ene bassin gesloten zijn voor het publiek; is het verantwoord 100 of meer recreanten buiten de deur te houden om 5-6 topzwemmers te laten trainen; gebeurt zoiets b.v. 's morgens 6 uur, dan moet toch iemand van het badpersoneel aanwezig zijn; - een provinciale subsidieregeling voor bepaalde topsportactiviteiten komt in vele provincies voor. Vragen rijzen daarbij als: Vanaf welk niveau wordt iets gerekend tot 'topsport'? Welke kosten zijn subsidiabel als een bepaald percentage wordt gehanteerd? Zijn internationaal voorgeschreven 'zakgelden' voor de bezoekende sportbeoefenaren subsidiabel? Is een vrijwel onontkoombaar 'slotbanket' dat ook? Is een subsidieregeling alleen voor amateursport of ook voor profsport? Is een gesponsorde vereniging nog amateur? Enz. Bovendien is de topsport ook nog op een andere wijze discutabel. In de topsport, even de principiële discussie buiten beschouwing latend, vindt men amateurs, gesponsorde topsportbeoefenaren, semi- en beroepssporters. Naarmate de internationale en daardoor ook veelal de nationale prestaties omhoog gaan, wordt er steeds meer tijd en arbeid vereist om 'bij' te blijven; de gevolgen daarvan voor school, resp. beroep, worden dan ook steeds groter en het één is vaak niet meer te combineren met het ander. De vraag hoe men zich als overheid en individueel politicus daartegenover opstelt, is moeilijk te beantwoorden op een voor ieder bevredigende wijze. Principiële overtuiging, maar ook plaatselijke chauvinistische gevoelens spelen daarin mee. De overtuiging dat bepaalde topprestaties (Anton Geesink en Wim Ruska bij Judo) een geweldige stimulans kunnen zijn voor die desbetreffende tak van sport wordt veelal op korte termijn gezien bevestigd; wat de invloed op langere termijn betreft is dat minder zeker, terwijl ook vaak wordt getwijfeld aan de waarde van deze motivatie om een bepaalde tak van sport te gaan beoefenen.

Naschrift

Ten tijde van het samenstellen van deze publikatie (begin 1982) speelt een interessante discussie op het ministerie van CRM m.b.t. de plaats van de sportieve recreatie in het op te stellen Rijksplan voor het Sociaal-Cultureel Werk. Een en ander houdt verband met het feit dat de sportieve recreatie is opgenomen in de Rijksbijdrageregeling SCW en de sport niet. In discussie zijn gebracht vier alternatieven, t.w.: - sportieve recreatie wordt als geheel opgenomen in het Rijksplan SCW en ook in de Rijksbijdrageregeling SCW; - sportieve recreatie wordt opgenomen in het Rijksplan SCW en in de RBR-SCW; alle sportieve recreatie vanuit de Directie Sportzaken heet dan voortaan 'recreatiesport'; de term 'sportieve recreatie' wordt alleen gebruikt in het sociaal-cultureel werk; - sportieve recreatie en recreatiesport worden als synoniemen beschouwd en beide opgenomen in het Rijksplan SCW en de RBR-SCW; - sportieve recreatie en recreatiesport worden als synoniemen beschouwd en als tweesporenbeleid opgenomen in Rijksplan SCW en RBR-SCW. Dan houden zowel de Directie Sportzaken als de Directie SCW zich bezig met sportieve recreatie en recreatiesport. Hoe deze discussie zal aflopen, is thans nog onbekend. De georganiseerde sport (NSF) is voorstander van het tweede alternatief, omdat 'de' sport (topsport, wedstrijdsport, recreatiesport) als ondeelbaar geheel wordt beschouwd, het verschil tussen recreatiesport en sportieve recreatie in de praktijk vaak klein is, maar een scheiding als in alternatief 2 althans vanuit beleidsoogpunt zeer duidelijk is.

Ontwikkeling in het sportbeleid Rijksbeleid

Omdat na de 'Nota Sportbeleid' geen nota met betrekking tot het rijksbeleid ten aanzien van de totale sport meer is verschenen, moet voornamelijk aan de hand van genoemde nota getracht worden inzicht te verkrijgen in het rijksbeleid. Wel zal bij de diverse punten worden aangegeven of, en zo ja welke, nieuwe maatregelen in aanvulling op de nota van 1974 zijn getroffen. Ook zal worden vermeld welke ontwikkelingen op die punten hebben plaatsgevonden vanuit het particulier initiatief (de georganiseerde sport). Achtereenvolgens worden de hoofdpunten in het rijksbeleid toegelicht.

Sportieve recreatie

In genoemde nota werd een verschuiving van het rijksbeleid aangekondigd in de richting van de sportieve recreatie. Sindsdien is, financieel gesteund door CRM, een aantal experimenten in gang gezet, uitmondend in de actie 'Sportreal' in 1976 en voortgezet in 1977. In 1978 is de bevordering van de sportieve recreatie, enigszins gewijzigd van opzet, vooral voortgezet op provinciaal en plaatselijk niveau. Het in de nota uiteengezette beleid is een beleid op langere termijn en de mate en het tempo waarin dat kan worden gerealiseerd, is vooral afhankelijk gesteld van de financiële medewerking op alle drie overheidsniveaus. Ook wordt nadrukkelijk gesteld dat het welslagen ervan zal worden bepaald door het al dan niet meewerken van allen die beleidsmatig, organiserend of leidinggevend betrokken zijn bij de sport en de sportieve recreatie. Inmiddels is gebleken dat sportieve recreatie in ons land is aangeslagen. In honderden gemeenten wordt op één of andere wijze aan sportieve recreatie gedaan. Het rijksbeleid ter zake beperkt zich momenteel (1982) voornamelijk tot het financieren van enkele landelijke maatregelen t.b.v. de sportieve recreatie, onder meer de 'ontwikkelingsteams'; dat zijn één of meer deskundigen van de landelijke Stichting Spel en Sport te Amsterdam die, zolang de 'voorraad' strekt, op aanvraag gedurende een korte periode de sportieve recreatie in een bepaalde gemeente of provincie initiëren, begeleiden enz. Daarna wordt verwacht dat men zichzelf kan redden. Gezien de thans bekende beleidsvoornemens mag worden verwacht dat een dergelijk beleid voorlopig wordt voortgezet. De financiering vindt plaats via de begrotingspost 'stimulering sportdeelneming'. In 1977 steunde CRM het plaatselijk gebeuren van de sportieve recreatie d.m.v. zogenaamde 'PAC'-subsidies (Plaatselijk Actie Comité), een bijdrage van f 1.000,- tot f 5.000,- gekoppeld aan het gemeentelijk inwoneraantal. In 1978 is dit beleid voortgezet, nu echter volledig gefinancierd door de Stichting Nationale Sporttotalisator. Zoals eerder betoogd, heeft CRM een aanvullende rol t.a.v. hetgeen door gemeenten, provincies en het particulier initiatief zelf wordt gedaan. De sportieve recreatie is landelijk op gang gebracht, gedurende korte tijd gefinancierd en thans in nagenoeg alle opzichten overgedragen aan het lokale niveau, gedeeltelijk gesteund door de SNS. Men kan zich daarbij afvragen of het juist is eerst een nieuwe behoefte te scheppen, korte tijd te subsidiëren en zich daarna terug te trekken. uit de begrotingspost 'stimulering sportdeelneming' worden ook projecten gefinancierd ten behoeve van de bevordering van sportbeoefening door gehandicapten, zowel in de vorm van subsidiëring van zogenaamde plaatselijke 'integratieprojecten' als van tijdelijke ondersteuning van bijvoorbeeld provinciale projecten in die sector. De opzet is duidelijk: tijdelijke ondersteuning in de vorm van menskracht en/of financiën en na kortere of langere tijd stoppen en de desbetreffende projecten, zo mogelijk, zelfstandig verder laten functioneren.

Sportaccommodaties

De eigen rijksregeling op dit vlak is de 'Rijksregeling Subsidiëring Overdekte Sportaccommodaties 1971'. Kortweg aangeduid is dit een rijkssubsidieregeling via welke het mogelijk is voor een sportzaal (minimaal 16 x 28 x 7 m) f 100.000,- te verkrijgen, voor een sporthal (minimaal 22 x 42 x 7 m) f 250.000,- en voor een overdekt zwembad f 400.000,-. Omdat in de desbetreffende regeling een aantal voorwaarden is opgenomen, kan enigszins sturend worden opgetreden, uiteraard met als enige consequentie het niet verlenen van een subsidie als niet aan die voorwaarden wordt voldaan. Omdat echter jarenlang een aanzienlijk lager begrotingsbedrag werd vastgesteld dan het totaal benodigde bedrag voor in principe subsidiabele aanvragen, ontstond een 'stuwmeer' van feitelijk achterstallige subsidie. In 1976 was dat opgelopen tot een bedrag van ongeveer f 40.000.000,-. D.m.v. een publikatie in de 'Staatscourant' werd op 2-2-1976 deze regeling geblokkeerd, d.w.z. dat, ook al voldeed een aanvraag aan alle voorwaarden, er toch geen recht meer bestond op rijkssubsidie. Er is toen een plan ontworpen om dat stuwmeer in 5 jaren tijds op te ruimen en daarvoor een begrotingspost op te nemen. Of dat werkelijk is uitgevoerd, is op dit moment niet bekend. Wel stond op de CRM-begroting 1982 een bedrag voor 'investeringen sportaccommodaties' van f 3.783.000,- overigens een bescheiden restant na de hevige bezuinigingen want op de begroting 1981 was die post nog f 5.449.000,- groot. De voornaamste subsidies werden toegekend aan bijzondere projecten en aan accommodaties van nationaal belang, zoals bijvoorbeeld in 1982 het nationaal ijshockeycentrum en het nationaal tafeltenniscentrum in Zoetermeer. Wel is inmiddels duidelijk dat het in de toelichting op de CRM-begroting 1978 aangekondigde beleidsvoornemen van de toenmalige minister om vorengenoemde blokkade op te heffen t.b.v. nieuwe bouwplannen voor overdekte sportaccommodaties in het westen en zuidwesten van het land i.v.m. de aldaar geconstateerde feitelijke achterstand t.o.v. andere provincies, niet is uitgevoerd. Naar mag worden aangenomen, is zulks vooral een gevolg geweest van de toenemende druk op de omvang van de besteding van de beschikbaar te stellen financiële middelen.

Sporttechnisch kader

In de 'Nota Sportfinanciering' van de NSF wordt onder meer aangegeven welke immense problemen er liggen op het gebied van het sporttechnisch kader. In die nota wordt het tekort aan die soort kaderleden geschat op 77.000. Op dat vlak zijn gedurende enkele jaren twee experimenten uitgevoerd, gefinancierd door CRM en de SNS. Die experimenten beperkten zich tot twee zaken, n.l. enerzijds het bijeenbrengen van vraag en aanbod op het gebied van (betaald) sporttechnisch kader, anderzijds het fungeren als een soort uitzendbureau voor sporttechnisch kader, compleet met standaardcontracten e.d. De daartoe gevormde 'stichtingen sporttechnisch kader' treden dus op als werkgever, o.m. om daarmee 'zwart' loon en onderbetaling tegen te gaan en de sociale zekerheid van de werknemers te versterken. Bedoelde stichtingen zijn derhalve organen die door de georganiseerde sport in het leven zijn geroepen ten behoeve van diezelfde sport, een in zekere zin coöperatief orgaan en als zodanig ook reeds erkend en gesubsidieerd door diverse provinciale besturen. In weerwil van de als uiterst positief aan te merken uitgangspunten die als zodanig ook duidelijk werden onderkend door de beide betrokken doelgroepen, n.l. de georganiseerde sport als werkgever en het sporttechnisch kader als werknemer, getuige de honderden lopende contracten per begin 1982, is deze ontwikkeling abrupt gestopt door het ministerie van Sociale Zaken. In tegenstelling tot het aanvankelijke uitgangspunt van CRM bij de aanvang van deze experimenten zoals vorenstaand weergegeven, stelt het ministerie van Sociale Zaken zich op het standpunt dat het formeel (d.w.z. wie geeft de werkopdrachten) en het materieel (wie betaalt) werkgeverschap in één persoon of organisatie verenigd moeten zijn. Men beroept zich daarbij op de 'Wet ter Beschikkingstelling Arbeidskrachten', die nota bene in het leven is geroepen ter bestrijding van de koppelbazen en de daarmee veelal verbandhoudende ontduiking van belastingen en sociale wetgeving en de daaruit voortvloeiende sociale onzekerheid voor de werknemers. Los van de vraag wie in deze zaak strikt formeel-juridisch gelijk heeft, dringt zich de vraag op of niet in dit geval het kind met het badwater wordt weggegooid. Immers waar bedoelde wet is ingevoerd om ontduiking van belasting en sociale wetgeving tegen te gaan, dreigt diezelfde wet te worden gebruikt tegen een organisatievorm die in de praktijk juist uitvoert wat de desbetreffende wet nastreeft. De rol van het ministerie van CRM, in deze, eerst stimulerend d.m.v. menskracht en financiën en thans volgend in het spoor van het ministerie van Sociale Zaken, is volstrekt onduidelijk te noemen. Om deze aangelegenheid nog wat gecompliceerder te maken, stelde eerstgenoemd ministerie bij het toewijzen van de zogenaamde 'Hennekam-arbeidsplaatsen in de sport' (deze aanduiding verwijst naar de motie-Hennekam in de Tweede Kamer waarmee om deze arbeidsplaatsen werd gevraagd) de eis dat die arbeidsplaatsen moesten worden ingevuld via de 'stichtingen sporttechnisch kader', terwijl bij de tweede serie arbeidsplaatsen de eis was dat dit juist niet was toegestaan. Uiteraard heeft het 'Nationaal Sport Overleg' zich uitvoerig met deze aangelegenheid beziggehouden, maar de (vermeende) belangentegenstellingen bleken te groot om ter zake tot enigerlei vorm van overeenstemming te komen. Daarbij moet de kanttekening worden gemaakt dat het IPO (de gezamenlijke colleges van Gedeputeerde Staten) zich in die discussies als enige overheidsvertegenwoordiger gesteld heeft achter de opvattingen van de sport. Het ziet er voorshands niet naar uit dat deze kwestie op korte termijn definitief geregeld zal worden, mede omdat van de zijde van het ministerie van Sociale Zaken tot dusverre niet de bereidheid bestaat het gerezen verschil van interpretatie van die desbetreffende wet d.m.v. een gerechtelijke procedure te doen beslissen. Intussen blijven de bestaande 'stichtingen STK' functioneren, zij het inmiddels beschuldigd van handelingen in strijd met de wet hetgeen naar buiten toe niet bepaald een wervend effect heeft, maar de pogingen om in de resterende provincies een vergelijkbaar orgaan te doen functioneren, zijn uiteraard bij voorbaat tot mislukken gedoemd, omdat de betrokken provinciale overheid zich niet kan veroorloven daaraan openlijk steun te verlenen. Naschrift: Eind april 1982 heeft het ministerie van Sociale Zaken in een brief aan de stichtingen STK meegedeeld, dat aan de Loontechnische Dienst opdracht is gegeven proces-verbaal op te maken tegen een nader aan te wijzen stichting STK, om met behulp daarvan via een gerechtelijke procedure een definitieve beslissing ter zake te forceren.

Nationale sportbonden

Een van de hoogste begrotingsposten van CRM is de post t.b.v. de nationale sportbonden. Via die begrotingspost worden o.m. de bondsbureaus, de opleidingen, e.d. gesubsidieerd. Omdat deze regeling weliswaar belangrijk is, maar bespreking ervan buiten het bestek van deze les valt, wordt daarop niet nader ingegaan. Wel moet worden vermeld dat de in de regeling vermelde subsidiepercentages veelal niet gehaald worden, met als gevolg sterk beknotte begrotingen, resp. aanzienlijke tekorten. Onder druk van de bezuinigingen heeft CRM ook de steun aan de vrijwilligersopleiding verminderd, waarmee deze voor de sport uiterst belangrijke activiteit aanzienlijk wordt gekortwiekt.

Andere aspecten van het rijksbeleid

In de nota 'Sportbeleid' wordt uiteengezet dat het welslagen van een nationaal sportbeleid mede wordt bepaald door: - een volledige en blijvende inzet van de sportorganisaties en hun vrijwilligers; - een goed overleg en nauwere samenwerking tussen die sportorganisaties en de overheid; - een goede coördinatie van het sportbeleid en een gericht overleg tussen de beleidspartners op rijks-, provinciaal en gemeentelijk niveau; - de bereidheid van overheid en particulier initiatief om naar vermogen in financieel opzicht bij te dragen aan dat gecoördineerde beleid. In hoeverre het 'Nationaal Sport Overleg' daartoe zal kunnen bijdragen, moet worden afgewacht. Dit overlegplatform, waarin enerzijds zijn vertegenwoordigd de rijks-, provinciale en gemeentelijke overheid, anderzijds de georganiseerde sport, functioneert nog slechts vier jaren. Mocht dit een werkbare overlegsituatie blijken, hetgeen overigens in die periode niet bepaald in concreto is aangetoond, dan is één van de beleidsvoornemens van vorengenoemde nota ook werkelijk in de praktijk gerealiseerd. Vast staat wel dat wil er ooit enige tekening komen in een rijksbeleid en in het daarop afgestemde beleid op provinciaal en gemeentelijk niveau, een goed overleg daartoe een eerste aanzet moet zijn. Eind 1981, begin 1982, kwam de rijksoverheid met een aantal beleidsvoornemens dat niet bepaald stimulerend werkte op een verdere ontwikkeling van de sportsector, die overigens vrij algemeen erkend wordt als de kwalitatief en kwantitatief belangrijkste vorm van vrijetijdsbesteding met de verhoudingsgewijs laagste overheidssteun. De voornemens betroffen achtereenvolgens: - persoonlijke aansprakelijkheid bestuursleden; - BTW-heffing voor sportverenigingen bij een kantine-omzet van meer dan f 125.000,-; - heffing inkomstenbelasting over onkostenvergoeding aan vrijwilligers; - het fiscaal belasten van sportverenigingen op grond van de vennootschapsbelasting. Met de dreiging van deze, voornamelijk door het ministerie van Financiën geïnspireerde, voornemens in het vooruitzicht, mocht van de georganiseerde sport worden verwacht dat alle middelen te baat zouden worden genomen om die ontwikkelingen te stoppen. Ondanks het begrip dat ook in de sportsector bestaat voor de noodzaak van bezuinigingen enerzijds en lastenverzwaring anderzijds, kan in redelijkheid niet worden verwacht dat de georganiseerde sport deze rechtstreekse aanslag op z'n functioneren zonder protesteren over zich heen zal laten komen. Dat thans, medio 1982, een compromis lijkt te zijn bereikt tussen de sport en de voor de rijksbelastingen verantwoordelijke bewindsman doet niets af aan de indruk dat, volstrekt onafhankelijk van het antwoord op de vraag wie gelijk heeft, door de betrokken bewindslieden nogal ondoordacht is gehandeld. Ofschoon ze zich graag als zodanig presenteert, is de sportsector als geheel niet de lelieblanke onschuld in eigen persoon, want bijvoorbeeld zwart geld voor trainers en spelers of bruiloften en partijen in sportkantines zijn, alhoewel beslist geen gemeengoed, toch ook weer niet zó zeldzaam als vaak van die zijde wordt gesuggereerd. In een tijd dat geld duur is en vrijwilligers derhalve een kostbaar goed zijn, lijkt het voorshands uitermate onverstandig om de georganiseerde sport, met zijn hoge eigen bijdrage in geld en zijn zo mogelijk nog grotere eigen bijdrage via de ruim 600.000 vrijwillige kaderleden, op een dergelijke wijze onder druk te zetten. Het zou de bijl aan de wortels van een kostbare boom kunnen zijn.

Provinciaal beleid

Ten aanzien van het provinciaal sportbeleid kan worden vastgesteld dat daarin hoewel er vooral door de ongelijke financiële mogelijkheden van de onderscheiden provincies soms grote verschillen zijn te constateren in de mate waarin aan de uitvoering ervan gestalte is gegeven, een duidelijke lijn is gekomen. Het Inter Provinciaal Overleg, een tweemaandelijks overleg tussen de colleges van Gedeputeerde Staten, heeft namelijk eind 1978 de notitie 'Provinciale Steunfuncties in de Sport' behandeld en met algemene stemmen aanvaard als beleidslijn voor een deel van het provinciaal sportbeleid. Dat is een verheugende zaak omdat, als de voorgestelde decentralisatie van overheidstaken inderdaad zal worden uitgevoerd, de provinciale overheid ook op het gebied van sport een aantal taken krijgt toebedeeld, waardoor feitelijk automatisch een zekere lijn in het provinciale sportbeleid moet komen. Het ligt in de lijn der verwachtingen dat tot die taken zullen gaan behoren het accommodatiebeleid, een deel van het kaderbeleid, idem van de sportieve recreatie, ook sportmanifestaties op provinciaal niveau, alsmede de SMA's (sportmedische adviescentra). Onontkoombaar blijft daarbij natuurlijk het feit dat de wijze waarop en de mate waarin een dergelijk beleid wordt uitgevoerd, afhankelijk zal zijn van de financiële mogelijkheden en de te stellen prioriteiten, beide sterk politiek bepaalde zaken die daardoor van provincie tot provincie kunnen blijven verschillen. Een omschrijving van vorengenoemde, in de IPO-notitie behandelde, steunfuncties in de sport zijn te omschrijven als 'het aanbod van informatie, advies, begeleiding, dienstverlening en ondersteuning ten behoeve van alle belangstellende en belanghebbende organisatievormen, waaronder overheden, en personen op het terrein van de sport'. Als provinciale steunfuncties in de sport worden in de IPO-notitie genoemd: - sportieve recreatie; - sportkaderwerk (coördinatie algemene kadercursussen en werkgeverschap STK); - bijzondere doelgroepen (ouderen, gehandicapten, mensen zonder werk); - sportmedische adviescentra, SMA's; - administratieve dienstverlening. Deze provinciale steunfuncties in de sport zijn voor de feitelijke uitvoering vrijwel in alle provincies opgedragen aan de provinciale sportraden. Kernpunt ter zake is ook dat in eerdergenoemde IPO-notitie is vastgesteld dat de primaire financiële verantwoordelijkheid voor de 'provinciale steunfuncties in de sport' ligt bij de provinciale overheid. Het merendeel van de Provinciale Besturen handelt ook, uiteraard enigszins afhankelijk van de financiële mogelijkheden, overeenkomstig dit algemeen beleidsuitgangspunt.

Provinciale sportraden

De provinciale sportraden zijn provinciale overkoepelingen van de georganiseerde sport, al dan niet, dat verschilt van provincie tot provincie, met één of meer vertegenwoordigers van de provinciale en gemeentelijke overheid. Alhoewel in het takenpakket van de 11 provinciale sportraden duidelijke verschillen zijn aan te wijzen, hebben ze vrijwel allemaal een adviserende taak naar de overheid (gevraagd en/of ongevraagd) en de sport, coördineren ze de kaderopleidingen, voeren het sportieve recreatiebeleid uit, evenals de coördinerende en soms uitvoerende taken t.a.v. sportmedische adviescentra, sporttechnisch kader en 'Huizen van de Sport' (provinciale administratieve servicecentra), m.a.w. uitvoering van de provinciale steunfuncties in de sport. In alle provincies worden de provinciale sportraden gesubsidieerd, alleen wel op basis van verschillende regelingen door de desbetreffende provinciale overheid. Aanvullende subsidie wordt ontvangen van de SNS, terwijl ook de aangesloten sportorganisaties bijdragen en in sommige gevallen ook de betrokken gemeenten. Het ministerie van CRM subsidieert sommige PSR'en t.b.v. uitvoerende taken in de sector 'Meer Bewegen voor Ouderen' (MBvO) en sportbeoefening door gehandicapten, meestal op projectbasis.

Sportaccommodaties

Een provinciaal beleid t.a.v. de sportaccommodaties kan op velerlei wijze onderstreept worden, onder meer d.m.v. maatregelen, resp. taken zoals: - streekplan; hierin kan een accommodatiebeleid worden vastgelegd, maar alleen voor zover het om regionale voorzieningen gaat en op grond van planologische overwegingen; - provinciale subsidieregeling; door in de tekst van de desbetreffende regeling bepaalde voorwaarden op te nemen, zoals bijvoorbeeld het in overeenstemming zijn met het provinciaal spreidingsplan, en uiteraard door de hoogte van het subsidiebedrag, kan die regeling als beleidsinstrument worden gehanteerd; - het toezicht op de gemeentefinanciën; omdat ieder raadsvoorstel, voor zover het financiële consequenties heeft, de goedkeuring behoeft van GS, kan ook in dat opzicht invloed worden uitgeoefend. In sommige provincies is het ook mogelijk om provinciaal subsidie te verkrijgen op betrekkelijk kleinschalige accommodaties (clubgebouwen, tennisbanen, e.d.), in andere daarentegen uitsluitend t.b.v. accommodaties van méér dan lokaal belang.

Sportieve recreatie

T.a.v. dit punt kan met een korte toelichting worden volstaan, omdat dit beleid reeds eerder uitvoerig is toegelicht. De voornaamste taak op provinciaal (sport)niveau t.a.v. de sportieve recreatie is het aanstellen van een provinciaal consulent sportieve recreatie. In de bijkomende kosten kan wellicht nog enkele jaren, een bijdrage van de SNS worden verwacht. Het stimuleren, begeleiden en coördineren van sportieve recreatie lijkt een provinciale taak van voldoende belang om subsidiabel te zijn. Het sportieve recreatiebeleid is echter van rijkswege ontwikkeld zonder overleg met de provincies en gemeenten, hetgeen zich bij noodzakelijke bezuinigingen zou kunnen wreken door de weigering van één of meer colleges van GS, om langer hun medewerking te verlenen resp. de financiële onmogelijkheid om er aan mee te werken, omdat die activiteit in eerste aanleg geen eigen provinciaal initiatief was.

Sportkaderwerk

Hierbij een identieke ontwikkeling als t.a.v. de sportieve recreatie, in gang gezet door een aantal experimenten van CRM en vervolgens gedropt op het provinciale niveau. In enkele provincies heeft het Provinciaal Bestuur een duidelijk positief standpunt terzake ingenomen, in vele gevallen voelt men zich echter ook 'voor het blok gezet' en weigert derhalve voorshands een aanzienlijke financiële medewerking te garanderen. Andere ontwikkelingen op dit gebied zijn de cursussen sportmanagement voor districtbestuurders, vrijwilligers-vacaturebank en activiteiten t.b.v. 'mensen zonder werk'.

Overige opmerkingen

Naast vorengenoemde provinciale steunfuncties in de sport, neemt ook de ontwikkeling van de administratieve dienstverlening op provinciaal niveau in de ondersteuning en coördinatie van SMA's in belangrijkheid toe. Omdat het provinciaal niveau een minder duidelijk aan te geven beleidsterrein bestrijkt dan het landelijk en plaatselijk niveau is dit een beetje onderbedeeld geweest. Het lijkt echter in de rede te liggen te veronderstellen, dat zulks in de nabije toekomst zal veranderen. Zowel andere financiële mogelijkheden, een duidelijk eigen beleid en een doorzettende decentralisatie van taken kunnen dat beeld ingrijpend wijzigen, alhoewel het provinciaal beleid altijd een 'tussenbeleid' blijft tussen het 'grote-lijnenbeleid' van CRM en het meer op de dagelijkse praktijk gerichte 'dicht-bij-de-basisbeleid' van de gemeentelijke overheid.

Gemeentelijk beleid

Het gemeentelijke beleid is financieel gezien het belangrijkste overheidsbeleid, omdat de gezamenlijke gemeentelijke overheden ongeveer 95% van de totale overheidsuitgaven t.b.v. de sport voor hun rekening nemen. Uitgaande bovendien van het standpunt dat het beleid dat het dichtst bij de basis (de sportbeoefenaren en hun vereniging) staat, het meest stimulerend kan werken, is er alle aanleiding dit stuk van het overheidsbeleid nader en uitvoerig te belichten. Achtereenvolgens worden aan de orde gesteld: - behoeftebepaling en planning van sportvoorzieningen; - subsidiëring; - beheer van sportaccommodaties; - tarievenbeleid; - samenwerking met verenigingen en de plaatselijke sportraad.

Behoeftebepaling en planning van sportaccommodaties

De behoeftebepaling van sportaccommodaties is gebaseerd op twee belangrijke aspecten, t.w. de concreet aanwijsbare behoefte aan bepaalde accommodaties en de z.g. verborgen of latente behoefte. De eerste is te bepalen door vast te stellen hoe groot de concrete behoefte is van het onderwijs ter plaatse, dus het aantal klassen en het aantal lesuren lichamelijke opvoeding t.a.v. sporthal, zwembad, atletiekbaan enz., alsmede de behoefte van de op dat moment aanwezige sportclubs op basis van hun ledentallen, resp. teams. Een globaal onderzoek ter plaatse levert in dat opzicht een redelijk concreet behoeftecijfer op. Daarnaast bestaat dan de verborgen behoefte. Dit is de wel aanwezige, maar niet concreet aan te geven behoefte aan accommodaties buiten de hiervoor omschreven behoefte. Een voorbeeld maakt zulks duidelijk: als in een gemeente geen zwembad aanwezig is, kan niet worden gemeten hoe groot de concrete behoefte aan een zwembad is bij de plaatselijke zwemvereniging, want die vereniging is er niet. Als er echter plannen komen om een zwembad te realiseren, wordt onmiddellijk een zwemvereniging opgericht. Een zelfde effect treedt op t.a.v. badminton, basketbal, zaalhandbal, e.d. als de plannen voor een sporthal duidelijk vorm krijgen. Die beide soorten behoeften zijn op velerlei wijzen berekend en monden dan ten slotte uit in 'vuistregels', d.w.z. één sporthal op zoveel inwoners, één tennisbaan idem, enz. Vast staat dat het, ondanks allerlei vuistregels, noodzakelijk is om vooruitlopend op raadsbesluiten t.a.v. de realisering van bepaalde sportaccommodaties een onderzoek ter plaatse in te stellen en te proberen die behoefte zo goed mogelijk vast te stellen op basis van aanwezige demografische gegevens. Vooral als getracht wordt enige lijn te brengen in een beleid op middellange en lange termijn, zoals in toenemende mate gebeurt in sportbeleidsnota's. Hoe belangrijk zulks is, moge door één voorbeeld worden aangeduid. Als een bepaalde gemeente veel jonge gezinnen telt, dan is het waarschijnlijk dat de behoefte aan sportvelden langzaam toeneemt over een periode van 5-15 jaar. Heeft een gemeente daarentegen een sterk verouderende bevolking zoals vooral veel grote gemeenten, dan zal die behoefte langzaam afnemen, omdat veldsportbeoefening nogal leeftijd-gebonden is. De behoefte aan b.v. overdekt zwemwater of tennisbanen is echter door de aard van de sportbeoefening op of in die accommodaties veel minder leeftijd-gebonden. Vooral voor gemeenten waar sportaccommodaties niet jaarlijks worden gerealiseerd, is het uitermate verstandig zich in het beleid dienaangaande te laten adviseren door organen als b.v. de Vereniging Nederlandse Gemeenten of een Provinciale Sportraad en wat de uitvoering betreft eveneens door de VNG of door de NSF die beide beschikken over een grote mate van deskundigheid. Bij de planning van sportaccommodaties komen volstrekt andere problemen om de hoek kijken. Als de behoefte aan de diverse soorten accommodaties op korte, middellange en lange termijn is vastgesteld, moeten die accommodaties ingepast worden in de bestaande, resp. te ontwerpen gemeentelijke bestemmingsplannen en afgestemd worden op de diverse voorschriften. Rekening moet dan o.m. worden gehouden met beschikbaarheid, parkeerruimte, afstand tot de scholen (sporthallen en -zalen) en mogelijke combinaties met andere soorten accommodaties die ook allerlei soorten voorzieningen behoeven. B.v. het combineren van een openluchtzwembad (gebruik 's zomers) en een sporthal (gebruik herfst, winter, voorjaar) t.a.v. parkeerruimte. Als verwacht mag worden dat de behoefte aan sportvelden langzaam terug kan lopen, zouden die velden zodanig kunnen worden aangelegd dat wijziging van de bestemming (parklandschap b.v.) zonder ingrijpende maatregelen kan worden gerealiseerd. Als de bevolkingscijfers aanleiding geven tot de verwachting dat de behoefte aan tennisbanen zal toenemen, moet vroegtijdig worden beslist of die banen in één complex bijeen worden gebracht of juist in kleine aantallen worden verspreid over de gemeente.

Subsidiëring

Als er één beleidsterrein kan worden aangewezen waarop de gemeenten onderling het meest verschillen, dan is dat ongetwijfeld het subsidiebeleid t.a.v. sportaccommodaties en -activiteiten. Dat zulks het geval is, is op zich niet zo verwonderlijk, omdat subsidieregelingen en -bedragen veelal zijn vastgesteld onder invloed van toevallige omstandigheden zoals b.v. financiële mogelijkheden, organisatiegraad en -kracht van de plaatselijke sport, persoonlijke (des)interesse van de betrokken wethouder enz. Bij alle maatregelen in dat opzicht moet worden bedacht dat het beleidsinstrument 'subsidie' een krachtig sturend en daarmee invloedrijk instrument kan zijn, dat met inzicht gehanteerd moet worden. Er zijn twee verschillende subsidiemethoden die ook veel in combinatie voorkomen, t.w. de directe subsidie en de indirecte subsidie. Een directe subsidie is een bijdrage in bepaalde kosten, zoals een jeugdsportsubsidie, evenementensubsidie, e.d. De activiteit wordt georganiseerd en betaald door de sportorganisatie en van de gemeente wordt daarvoor een bijdrage verkregen via een procentuele regeling of via een vast bedrag. Het duidelijkste voorbeeld van een indirecte subsidie is het door de gemeente verhuren van een accommodatie tegen een bedrag dat aanzienlijk lager is dan de werkelijke kosten; in dat geval ontvangt een vereniging geen geld, maar betaalt minder dan de kostprijs. Alhoewel daaromtrent zeker geen algemeen standpunt is te onderkennen, bestaat de indruk dat steeds meer gemeenten de indirecte subsidies willen wegwerken en daarvoor in de plaats directe subsidies willen geven. Op die manier is duidelijk aan te geven welke lasten de gemeente draagt t.a.v. de sport. Het is niet nodig dat daardoor de sport wordt gedupeerd, het is een kwestie van rekenen en voorwaarden bepalen. Als b.v. de kosten van een sportveld f 10.000,- per jaar zijn en de bespelende vereniging betaalt daarvoor f 500,-, zal een subsidieregeling die vaststelt dat de gemeentelijke subsidie in de huur van sportvelden 95% is, niet nadelig zijn voor die vereniging. Het komt vaak voor dat bij zo'n ombouw van het beleid toch hogere bijdragen worden gevraagd van de sportverenigingen; een bepaalde overgangstermijn van b.v. drie jaren is dan op z'n plaats, om de betrokken verenigingen in staat te stellen hun huishouding daaraan aan te passen. Een onmiskenbaar voordeel van het laten verdwijnen van indirecte subsidies is het feit dat een beter inzicht ontstaat in de werkelijke kosten van accommodaties enz. hetgeen belangrijk kan zijn bij b.v. het vaststellen van prioriteiten. Een standpunt dat ook veelvuldig wordt ingenomen, is dat de vaste kosten gedragen worden door de gebruiker. Streeft men naar een oversluierd lastenbeeld, dan is de directe subsidie het meest voor de hand liggend beleid. Voorwaarde moet dan wel zijn dat op vergelijkbare beleidsterreinen een zelfde maatregel word getroffen, omdat anders een volstrekt scheef beeld ontstaat, waarvan de sport dan het slachtoffer wordt.

Beheer sportaccommodaties

Het beheer van gemeentelijke sportaccommodaties is vaak een bron van ergernis, resp. misverstanden. In de praktijk zijn de volgende beheersvormen te onderkennen: - beheer volledig in handen van de gemeente; - beheer volledig in handen van de gebruiker(s); - een mengvorm van beide vorenstaande situaties. Volledig gemeentelijk beheer komt veelal voor t.a.v. sporthallen, zwembaden en sportvelden. Andere, en vooral kleinere, accommodaties lenen zich wel voor beheer door de gebruikers, vooral als dat één sportvereniging is. In diverse gemeenten is men bezig met experimenten op het gebied van beheer in handen van gebruikers. Daarbij wordt b.v. het grote onderhoud nog uitgevoerd door een gemeentelijke dienst, maar het z.g. dagelijkse onderhoud door de gebruiker. Het meest voorkomend is deze situatie bij gemeentelijke tennisbanen en de ondervindingen zijn zodanig dat verwacht mag worden dat verdere toepassingen zullen plaatsvinden. Het lijkt ook een goed middel om de snel stijgende beheers- en onderhoudskosten van gemeentelijke sportaccommodaties af te remmen. T.a.v. grotere accommodaties (sporthal, zwembad, e.d.) komt het steeds meer voor dat het personeel weliswaar in gemeentelijke dienst is, maar dat een beheersraad of -commissie waarin gemeente en gebruikers vertegenwoordigd zijn, het totale beheer in handen heeft. In het kader van het streven naar medezeggenschap en medeverantwoordelijkheid is dat een stap in de goede richting. Als de 'gedragsregels' in zo'n situatie goed genoeg zijn omschreven, is het ook mogelijk bepaalde bevoegdheden over te dragen in de geest van een commissie ex art. 6 Gemeentewet. De laatste jaren zijn vele sportverenigingen of combinaties daarvan, veelal met steun van de betrokken gemeente, overgegaan tot het zelf realiseren van sportaccommodaties. Het meest komt dat voor t.a.v. sporthallen en tennishallen. Doordat deze, veelal uitsluitend op de sport en bijvoorbeeld niet mede op het onderwijs gerichte accommodaties aanzienlijk goedkoper kunnen worden gerealiseerd dan gemeentelijke voorzieningen en met behulp van vrijwilligers en part-timers goedkoop kunnen worden beheerd, steunen vele gemeenten die initiatieven door planologische en financiële medewerking. Realisatie van dergelijke accommodaties verlaagt immers de druk op de gemeente om vergelijkbare voorzieningen te bouwen, terwijl het op die wijze bovendien veel goedkoper gaat. Op zichzelf behoeft tegen dergelijke activiteiten geen bezwaar te bestaan, maar er zijn enkele punten die daarbij in de afzegging moeten worden betrokken, b.v.: - Nemen die accommodaties niet juist de financieel sterkste, resp. aantrekkelijkste, gebruikers (tennis, badminton, huisvrouwen) weg van de gemeentelijke voorzieningen, waardoor de financieel zwakste en dus meest kwetsbare gebruikers overblijven? - Hoe verhoudt het tarievenbeleid van de een zich t.o.v. de ander en is er daardoor geen sprake van (gesubsidieerde) concurrentie? - In hoeverre is de kans aanwezig dat de gemeente moet gaan betalen, omdat ze zich garant heeft gesteld voor rente en aflossing van leningen t.b.v. dergelijke accommodaties? - Als zo'n accommodatie-eigenaar failliet wordt verklaard, is dan niet de gemeente min of meer verplicht die voorziening over te nemen, omdat de behoefte eraan eenmaal is gewekt gedurende enkele jaren? Het zijn alle uitermate belangrijke zaken die men tevoren zorgvuldig moet afwegen. Voor commerciële voorzieningen (tennishallen, bowling- en squashbanen) geldt zulks overigens in versterkte mate. Daarnaast is, vooral gestimuleerd door de noodzakelijke bezuinigingen in de gemeentelijke huishouding, de zaak van de z.g. 'privatisering' van gemeentelijke sportaccommodaties weer actueel geworden. Kort gezegd worden in dat geval bepaalde accommodaties onder bepaalde gunstige voorwaarden overgedragen aan particulieren die deze verder op eigen risico beheren. Dat kan voor de gemeente financieel voordelig zijn, maar er zijn vele voetangels en klemmen, vooral op het principiële beleidsbepalende vlak.

Tarievenbeleid

Het tarievenbeleid vertoont een duidelijke samenhang met de paragraaf omtrent subsidies; alleen is t.a.v. tarieven, voor zover bedoeld tarieven voor individueel gebruik van een accommodatie, nagenoeg altijd sprake van indirecte subsidie. Als men de gebruikers de werkelijke kosten zou laten betalen, zou men bepaald geen stimulerend beleid voeren. Door de volstrekt onvergelijkbare omstandigheden komt een gemeentelijk tarievenbeleid veelal niet verder dan het vaststellen van een bepaald tarief en hooguit een jaarlijkse aanpassing i.v.m. de geldontwaarding. Hoe moet b.v. het tarief (huurbedrag) van een sportveld vergeleken worden met dat van een sporthal; een sportveld kan slechts beperkt worden gebruikt om overbespeling tegen te gaan, en is afhankelijk van b.v. weersomstandigheden, terwijl een sporthal vrijwel onbeperkt kan worden gebruikt. Onder die omstandigheden lijkt dan ook een pleidooi voor bepaalde richtlijnen in het tarievenbeleid vrijwel onmogelijk, nog afgezien van de autonomie van de gemeenten t.a.v. hun eigen beleid terzake. Noodzakelijk lijkt wel het in regionaal verband afstemmen van de desbetreffende gemeentelijke tarieven op elkaar met, indien noodzakelijk, een bepaalde overgangsperiode. Welk tarief men dan ook vaststelt voor een bepaalde accommodatie, altijd moet daarbij als uitgangspunt worden genomen dat sportaccommodaties zijn opgezet om gebruikt te worden en wel zo intensief mogelijk. Tarievenbeleid is een belangrijk onderdeel van het sportbeleid en moet als beleidsinstrument in positieve zin ten behoeve van de sport worden gebruikt. Gemeentelijke sportaccommodaties dienen dan ook als geen ander voor ieder 'bereikbaar' te zijn door betaalbare tarieven in alle opzichten. Individuele tarieven, zoals de toegangsprijs per persoon voor b.v. zwembaden, lenen zich uitstekend voor 'meer-ritten'kaarten met hoge kortingen, maar ook voor b.v. gezinsabonnementen. In de huidige moeilijke situatie moet dan ook pas in het uiterste geval, en dan nog zeer gematigd, worden overgegaan tot tariefverhoging van 'volkssportaccommodaties'. Beperking van dienstverlening die kan worden opgevangen via vrijwillig kader ligt meer voor de hand.

Sportraad

De samenwerking tussen sportverenigingen en provinciale of gemeentelijke overheid dient goed en open te zijn. Voor statenleden die door de aard van hun functie verder van de basis staan, is het aan te bevelen hun contacten vooral te leggen en te onderhouden met de Provinciale Sportraad, de provinciale overkoepeling van de georganiseerde sport. Gemeenteraadsleden kunnen datzelfde doen met de plaatselijke sportraad. Uiteraard hangt het van het aantal sportverenigingen af of het voor een gemeenteraadslid mogelijk is om dat contact ook rechtstreeks te onderhouden. Periodieke gesprekken met verenigingsbesturen, resp. besturen van de sportraad worden van die zijde zonder meer op prijs gesteld en vergemakkelijken de taak van dat raadslid, omdat hij/zij de eigen inzichten ter zake regelmatig kan toetsen. Een raadslid dat met 'sport' belast is, behoort een klankbord te zijn voor sportbesturen. Er zijn vele verschijningsvormen van de sportraad; de volgende constructies komen veel voor: - gemeentelijke stichting; - particuliere sportraad; - gemeentelijke commissie; - commissie ex art. 61 of 62 van de Gemeentewet. De gemeentelijke stichting heeft primair een beherende taak, maar kan ook tegelijkertijd dienen als overlegorgaan tussen overheid en particulier initiatief. Het is echter geen onafhankelijk orgaan. Zo'n stichting voert een eigen begroting en heeft een verantwoordingsplicht aan de gemeenteraad, c.q. B_&_W. In dat kader kunnen daaraan ook de uitvoering van het subsidiebeleid en alle andere gemeentelijke taken worden opgedragen. In de samenstelling van het stichtingsbestuur kan de zetelverdeling worden geregeld t.a.v. de georganiseerde sport, raadsleden en ambtenaren. Een dergelijke stichting draagt uiteraard een zwaar overheidsstempel. De particuliere sportraad bestaat vaak als een soort tegenhanger van een gemeentelijke stichting of commissie. Een dergelijke raad is voornamelijk overlegorgaan zonder veel bevoegdheden. Vaak wordt vanuit een dergelijke raad de afvaardiging geregeld naar een gemeentelijk orgaan toe en fungeert het ook als adviesorgaan van die stichting, de Raad of B_&_W. Een gemeentelijke commissie is een mengvorm tussen overheids- en particulier orgaan, waarin zowel particulier initiatief als overheid zijn vertegenwoordigd, Beherende taken kunnen aan zo'n commissie worden overgedragen, evenals uitvoerende taken t.b.v. bijvoorbeeld subsidies. Een dergelijke commissie wordt vrij vaak ingesteld als een gemeente veldsportaccommodaties heeft en een sporthal of zwembad wordt gerealiseerd; in zo'n geval is duidelijk sprake van een z.g. functionele commissie. T.a.v. de commissie ex art. 61 of 62 Gemeentewet is in die genoemde artikelen een aantal voorwaarden opgenomen. Voornaamste daarvan zijn: ten minste één lid moet gemeenteraadslid zijn, verantwoording wordt afgelegd bij de gemeenteraad of B_&_W; een eigen begroting en rekening; geen eigen belastingen of andere inkomsten. Buiten de in de wet vastgelegde zaken die niet mogen, kan aan deze commissie eigenlijk iedere taak op sportgebied worden opgedragen. Door de samenstelling van de commissie goed te regelen, kan worden voldaan aan de in de sport levende behoefte om mee te praten, mee te beslissen en mee verantwoordelijk te zijn. Het verdient zeker aanbeveling de instelling van een dergelijke commissie te overwegen als daartoe op grond van plaatselijke ontwikkelingen aanleiding is. Tijdens de grootscheepse voorlichtingscampagne t.b.v. de georganiseerde sport m.b.t. de Kaderwet Specifiek Welzijn, KSW, heeft de NSF voortdurend gepleit voor de instelling van een zuiver particuliere plaatselijke sportraad als bundeling van de sport op lokaal niveau. Voornaamste motief daarvoor is dat slechts op die wijze de belangen van de sport 'onversneden' kunnen worden behartigd. Dat er daarnaast in de plaatselijke structuur nog een art. 61 Gemeentewet, stichting of functionele commissie kan zijn, laat dit streven naar een zuivere particulier-initiatief-bundeling onverlet. Dat standpunt lijkt mede ingegeven door de ontwikkeling m.b.t. de KSW, waarin sterke belangenbehartiging voor de sport in plaatselijke welzijnsraden en -commissies van uitermate groot belang zal zijn.

Overige opmerkingen

Naast de hiervoor omschreven taken, functies enz. van de gemeentelijke overheid op sportgebied is er in de afgelopen jaren in toenemende mate aandacht besteed aan specifieke doelgroepen zoals ouderen (Meer Bewegen voor Ouderen, MBvO), gehandicapten, etnische en culturele minderheden alsmede 'mensen zonder werk'. In vele gevallen nog in de kinderschoenen staand, zijn die activiteiten voor mensen in kwetsbare en/of achterstandsituaties belangrijk genoeg om er op lokaal niveau aandacht aan te schenken.

Inleiding recreatie

Het onderdeel recreatie bestaat eigenlijk uit twee delen. Het eerste deel geeft algemene achtergronden van recreatie 3.1 gaat over de begripsvorming over recreatie, en 3.2 over de recreatie en de politiek. Het tweede deel behandelt de beleidskanten van recreatie en het ter beschikking staande instrumentarium. Hoofdstuk 4 geeft een korte schets van de organisatie van de recreatieplanning. In 5.1 wordt het rijksbeleid met daarbij de wetten, beschikkingen en subsidies samengevat. De provincie komt in 5.2 aan bod en 5.3 is gewijd aan het gemeentelijk recreatiebeleid.

Begripsbepaling Recreatie en vrije tijd

Recreatie wordt vaak vereenzelvigd met de trek naar buiten, de vrijetijdsactiviteiten buiten de stad. Dat is echter maar een heel klein deel van het brede begrip recreatie. Een gangbare omschrijving van recreatie is: 'recreatie omvat alle activiteiten die niet als verplichtend worden ervaren en die men verricht voor ontspanning, creativiteit en zelfontplooiing'. Hoewel het duidelijk is dat deze activiteiten zich merendeels zullen afspelen in de vrije tijd, wordt in de omschrijving niet uitgesloten dat deze activiteiten zich in beginsel ook tijdens de arbeidstijd kunnen afspelen. Tevens blijkt dat recreatie vele activiteiten omvat, thuis, in de eigen woonomgeving en daarbuiten. Recreatiebeleid vraagt in principe dan ook om een brede oriëntering. Het valt uiteen in diverse onderdelen, zoals sport, het toerisme, de verblijfsrecreatie en de dagrecreatie.

Recreatie, welzijn en wonen

Welzijn staat ruim opgevat voor het welbevinden van allen. Gelet op de hiervoor gegeven omschrijving van recreatie zal het geen verbazing wekken dat recreatie alles te maken heeft met welzijn en welzijnsbevordering. De trefwoorden van welzijn, 'volwaardige deelneming', 'gelijke kansen' en 'zelfontplooiing' zijn op recreatie en recreatiebeleid evenzeer van toepassing. De uitgangspunten van welzijnsbevordering voegen echter nog een extra dimensie toe aan het recreatiebeleid, namelijk dat nadrukkelijke aandacht moet worden geschonken aan degenen die belemmerd worden in het kunnen deelnemen aan recreatie. Te denken is aan inwoners van oudere woonwijken, vervoersarmen, lagere inkomens en bejaarden. Voor de recreatieplanning betekent dit dat niet alleen gekeken moet worden naar de gemiddelden in de vraag en naar de grote getallen, maar ook naar deze achterstandsituaties. Recreatie is zoals gezegd méér dan een bezoek aan strand of bos. Dergelijke activiteiten beslaan maar een zeer gering deel van de gehele vrijetijdsbesteding. Televisiekijken, hobbies, cursussen, de tuin doen en dergelijke leggen verreweg het meeste gewicht in de recreatieschaal. Dit gegeven maakt het voor een recreatiebeleid, met als doel genoeg voorwaarden en keuzemogelijkheden te scheppen voor vrije tijdsbesteding, noodzakelijk het oog niet alleen te richten op de, laten we zeggen, traditionele recreatievoorzieningen buiten de stad, maar ook op de woongebieden. Daar ligt het zwaartepunt van de vrijetijdsbesteding. De kwalitatieve en kwantitatieve voorwaarden daarvoor zijn uit te drukken in een goede woning, een veilige en beschutte woonomgeving en dergelijke. Het gaat met name om de samenhang van deze zaken met de woonomgeving, omdat de bewoners de woonomgeving ook als één geheel ervaren. Een recreatiewelzijnsbeleid dat accent legt op het veraangenamen van de woonomgeving verschaft daarmee meer mogelijkheden aan mensen die voor hun vrijetijdsbesteding zijn aangewezen op die woonomgeving, zoals vervoersarmen en bejaarden. Zij worden belemmerd in deelneming aan recreatie elders, buiten de stad. Het is geen geringe opgave voor gemeenten om vorm te geven aan zo'n recreatiebeleid. Het vereist een bijeenbrengen van allerlei beleidssectoren, zoals volkshuisvesting en verkeer, met recreatie en ook van de verschillende procedures en subsidieregels. In geval van gelijkoplopende procedures en gelijktijdige betrokkenheid van de diverse beleidsvelden, zoals die zich onder andere voordoen bij de stadsuitbreiding en stads- of dorpsvernieuwing, liggen reële kansen voor een samenhangende uitvoering van recreatiebeleid. De realiteit laat echter ook zien dat een ver doorgevoerde integrale benadering van recreatie niet altijd haalbaar en ook niet altijd nodig is. Een ad hoc-maatregel hoeft natuurlijk niet strijdig te zijn met principes van welzijnsbevordering. Bezwaarlijker is het als een recreatiewelzijnsbeleid in de woongebieden op voorhand al geen aandacht krijgt, omdat recreatie versimpeld wordt voorgesteld als het genoemde bezoek aan strand of bos; met de kanttekening dat de noodzaak voor een meer samenhangende beleidsuitvoering zich eerder voordoet in de grotere stedelijke gebieden dan in kleinere landelijke kernen. Hoewel de betekenis van de woning en de woonomgeving voor recreatie verreweg het grootst is, laat dit onverlet de uitgangspunten van welzijn ook op de recreatie in het buitengebied toe te passen. In het buitengebied gaat het er primair om de keuzemogelijkheden van dagrecreanten en verblijfsrecreanten te vergroten onder andere door voorzieningen bereikbaar en toegankelijk te maken. Vanwege die bereikbaarheid zullen bepaalde (drukbezochte) voorzieningen bij voorkeur in de nabijheid van stad of dorp gesitueerd moeten worden. Natuur- en landschapsbehoud behoren tot slot niet in het minst tot het pakket maatregelen dat beoogt een recreatief welzijn van velen mogelijk te maken in het buitengebied.

Deelgebieden recreatie

De beleidssector recreatie kan uiteen worden gelegd in een aantal deelgebieden. Dat moet ook wel, want de recreatie als geheel is niet te overzien en niet praktisch te hanteren in het beleid. De recreatie moet worden ingedeeld in hoofdgroepen van activiteiten. Voor de hoofdgroepen activiteiten moeten gebruiksmogelijkheden en voorzieningen gevonden worden. Een indeling is in zekere zin willekeurig en kent overlappingen, omdat de grenzen tussen activiteiten vaak moeilijk te trekken zijn. Een bruikbare indeling, afkomstig van CRM is die, waarin allereerst openluchtrecreatie wordt afgebakend: [...]. Openluchtrecreatie staat dus naast sport, hobbies thuis, familie- en kennissenbezoek, cursussen etcetera. Vervolgens worden binnen de openluchtrecreatie de dagrecreatie, verblijfsrecreatie en toerisme onderscheiden. Een verdere indeling van de dagrecreatie ziet er als volgt uit. [...]. VERBLIJFSRECREATIE Onder verblijfsrecreatie wordt verstaan het verblijf buiten de eigen woning voor een recreatief doel met ten minste één overnachting elders. De logiesvormen daarvoor zijn de tent en caravan (met vaste jaar- of seizoenplaats of toeristische standplaats), het zomerhuis en de bungalow, het hotel en pension, de jeugdherberg en de boot. Verblijfsrecreanten zijn voor het overige te beschouwen als dagrecreanten die een beroep doen op de in een gebied aanwezige recreatiemogelijkheden. TOERISME Het toerisme staat gelijk aan het gebruik dat recreanten maken van de dienstverlening van het particulier bedrijfsleven: het pretpark, een restaurant, een ontspanning in het bos, een hotel, een all-in dagtocht, een bowlingbaan, de huur van een fiets en wat dies meer zij. Toerisme is het commerciële deel van de openluchtrecreatie. Daarbij is het goed te beseffen dat verder geen wezenlijke verschillen zijn aan te wijzen tussen dat toeristisch-commerciële aanbod en het niet-commerciële openlucht recreatieve aanbod. Iemand voelt zich niet het ene moment toerist en een paar meter verder toevallig weer openluchtrecreant. Ook in de aard van het ruimtegebrek en de gevolgen daarvan zijn nauwelijks verschillen aanwezig. Toerisme en openluchtrecreatie zijn twee verschillende invalshoeken voor deels eenzelfde fenomeen die eenheid in beleid eisen. SPORT De sport is in de voorgaande hoofdstukken uitvoerig aan de orde geweest. Bepaalde vormen van sport, waar het in het geheel niet gaat om de prestatie, maar wel om de ontspanning en de gezelligheid, zoals vormen van paardrijden, wandelen, fietsen, zwemmen en watersport moeten gerekend worden tot de dagrecreatie. In de hiervoor gegeven gangbare afbakening van recreatie wordt in de praktijk van procedures en subsidieregelingen een zwaar accent gelegd op de openluchtrecreatie in het buitengebied. Het streven naar een meer omvattend en samenhangend recreatiebeleid kan daardoor worden belemmerd.

Organisatie

De overheid kan zich gezien de grote betekenis van recreatie, ook in de gevolgensfeer, niet afzijdig houden van recreatie en toezien hoe deze zich spontaan ontwikkelt. Een overheid zal moeten ordenen, verdelen en sturen. Dat geldt in stimulerende, maar ook in afremmende zin.

Rijk

Het rijk draagt zorg voor de grote lijnen waarlangs de recreatie zich bij voorkeur dient te ontwikkelen. De centrale overheid let daarbij speciaal op het evenwicht in ontwikkelingen, ook tussen de landsdelen. Een stelsel van wetten, overlegsituaties, subsidies, nota's en ambtelijke diensten staat ten dienste om de hoofdlijnen van het landelijk beleid door te laten werken naar de lagere overheden.

Provincie

De provincie vervult een belangrijke taak als tussenstation tussen het globale rijksbeleid en het concrete gemeentelijke beleid. De provincie voegt in die verfijning van het rijksbeleid met name het streekeigen karakter toe van gebiedsdelen van de provincie. Dat eigen karakter is mede bepalend voor de geschiktheid van een gebied voor recreatie. Die geschiktheid van gebiedsdelen voor dagrecreatie of verblijfsrecreatie legt de provincie ruimtelijk vast in het streekplan. Het streekplan is een essentiële schakel in de recreatieplanning. Het is een wettelijk en ruimtelijk toetsingskader voor alle plannen van overheden lager dan de provincie. Ook het rijk hanteert de streekplannen als ruimtelijk kader tussen de eigen beleidslijnen en die van de gemeenten. Verder heeft de provincie of kan de provincie nog de beschikking hebben over verordeningen, bijvoorbeeld de ontgrondingsverordening en de landschapsverordening en ook subsidieregels.

Gemeente

De gemeente heeft de verantwoordelijkheid voor de uiteindelijke realisering en het beheer van recreatievoorzieningen en mogelijkheden. Ook voor het weren van recreatie, daar waar het niet wenselijk is. In veel gevallen werkt een aantal gemeenten samen om voor hun gezamenlijke gebied een optimale spreiding en verscheidenheid aan voorzieningen te krijgen. Deze regionale recreatieplanning in het verband van gewesten of recreatieschappen vult daarmee de ruimte op tussen het provinciale streekplan en het gemeentelijke bestemmingsplan. In het bestemmingsplan kunnen de plaats, de omvang en de aard van het gebruik van recreatiemogelijkheden concreet en wettelijk worden vastgelegd. Het streekplan en de regionale recreatieplanning van bijvoorbeeld een basisplan openluchtrecreatie zullen dit bestemmingsplan mede bepalen.

Particulier initiatief

De rol van het particulier initiatief is zeer divers. Er zijn recreatieondernemers, zoals de eigenaren/beheerders van campings, jachthavens, pretparken en dergelijke. Ingenieursbureaus leveren adviesdiensten aan overheden voor recreatieplannen en voor de uitvoering daarvan. Projectontwikkelaars zijn betrokken bij de financiering en realisering van recreatie-objecten. Marketingbureaus onderzoeken de recreatieve vraag. Zo zijn er wel meer particuliere ondernemingen die recreatie als belangrijke marktsector in het vizier hebben. Zonder het particuliere initiatief zou een belangrijk deel van het recreatief aanbod nauwelijks van de grond te tillen of in stand te houden zijn. Overheid en particulier initiatief vullen elkaar aan in de recreatieplanning. Daarbij vooropgesteld dat de overheid zelf nauwkeurig de richting aangeeft van ontwikkelingen. Koepelorganisaties kunnen vanwege hun deskundigheid of praktijkervaring een belangrijke gesprekspartner van overheden zijn. Ze staan vaak dicht tegen de burger aan. Er bestaan overkoepelende organisaties die bundeling van belangen voorstaan voor het gehele recreatiebeleidsveld. Dat zijn onder andere de Stichting Recreatie en het Nederlands Centrum voor Recreatiewerk. Verder zijn er organisaties die deelbelangen van consument of ondernemer op het oog hebben. Genoemd worden respectievelijk de ANWB, het Koninklijk Nederlands Watersportverbond, de Nederlandse Vereniging van Sportvissersfederaties, de Organisatie van Recreatie-Ondernemers Nederland en RAI-Caravan. De VVV's nemen een tussenpositie in. Zij trachten de consument en de ondernemer aan de aanbodzijde nader tot elkaar te brengen. Na hoofdstuk 5 is in een schema nog eens weergegeven welke onderlinge relaties er bestaan tussen het recreatiebeleid van de overheden en het instrumentarium.

Ontwikkeling in het recreatiebeleid Rijk Ontwikkeling sinds 1960

Een recreatiebeleid van de centrale overheid kwam eigenlijk pas na 1960 van de grond. Daarvoor lag het beleidsaccent op de educatieve kanten van de vrijetijdsbesteding, vooral die van de jeugd. Openluchtrecreatie werd verder toevertrouwd aan de lagere overheden en aan het particulier initiatief. Na 1960 krijgt de openluchtrecreatie financieel en ruimtelijk aandacht van het rijk. In het toenmalige landelijk beleid leefde de opvatting, dat de intensieve recreatie met name die van de grote-stadsbevolking moest worden opgevangen in zogenaamde elementen van formaat. Ook toen al werd ingezien dat in de Randstad de meeste maatregelen vereist waren. Als het even kon, moesten recreatievoorzieningen gecombineerd worden met waterstaatswerken en ruilverkavelingen. Voor het overige was het beleid beperkt tot kleine, incidentele voorzieningen in bestaande, aantrekkelijke landschappen. Illustratief voor dit rijksbeleid zijn onder meer het rapport Recreatieruimten in Nederland van de Rijksdienst voor het Nationale Plan en de Eerste en Tweede Structuurschets voor de Ruimtelijke Ontwikkeling van de Openluchtrecreatie. Als in 1965 het ministerie van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk wordt gevormd (het ministerie van Onderwijs en Kunsten en Wetenschappen wordt opgeheven) krijgt de openluchtrecreatie een meer zelfstandige plaats in het rijksbeleid. De omvang en het aantal voorzieningen groeien gestaag. Er ontstaat steeds meer behoefte aan een regionaal afgewogen planvorming voor openluchtrecreatie, waardoor samenhang in het pakket voorzieningen in een streek kan worden aangebracht. Daarvoor wordt in 1969 het systeem van de Projectontwikkeling Openluchtrecreatie ingevoerd. Dit systeem, dat vandaag de dag onder de naam Planningsprocedure Openluchtrecreatie nog van kracht is, bepaalt dat de planvorming van recreatieve ontwikkelingen in een streek vanaf het idee tot en met de uitvoering gefaseerd en in één procedure moet plaatsvinden voor zover men althans voor rijkssubsidie in aanmerking wil komen. In de eerste helft van de jaren zeventig blijkt uit het beleid van het rijk een toenemende aandacht voor de waarde van natuur en landschap, bijvoorbeeld in de gewenste ontwikkeling van nationale parken en nationale landschappen. Ook de recreatie in de woongebieden wordt onderwerp van rijksbeleid. Onder andere het Meerjarenplan Openluchtrecreatie 1975-1980 getuigt daarvan. De basis voor het huidige recreatiebeleid van het rijk is gelegd in een aantal verschillende nota's, alle uitgebracht in de periode '77-'80. Allereerst is er de Derde Nota over de Ruimtelijke Ordening, die uiteenvalt in de Verstedelijkingsnota en de Nota Landelijke gebieden. In deze twee nota's zijn als belangrijkste beleidslijnen uitgezet het verruimen van recreatiemogelijkheden in en bij de woongebieden en het vergroten van de toegang en beleving van het landelijk gebied. De draagkracht van natuur, landschap en milieu zijn daarvoor bepalend. De achtergronden van het voor de middellange en lange termijn te voeren rijksbeleid zijn geschetst in de Structuurvisie Openluchtrecreatie. Aanzetten om het binnenlands en inkomend toerisme te bevorderen, onder meer om het flinke tekort op de reisverkeersbalans te verminderen, geeft de Nota Toeristisch Beleid. Tot slot moet nog vermeld worden de Ontwerp-Kaderwet Specifiek Welzijn, waarin recreatie naast zorg en educatie als kernfunctie van welzijn wordt aangemerkt. De afgelopen 10 jaar heeft het rijksrecreatiebeleid een aanmerkelijke verbreding ondergaan. Meer raakvlakken met andere beleidssectoren en meer toepassingsmogelijkheden van het instrumentarium noodzaken tot vergaande coördinatie en samenhang in beleid. De te leggen dwarsverbanden leidden echter ook tot een verminderde overzichtelijkheid van het beleidsveld recreatie.

Structuurschema

Openluchtrecreatie In 1981 zag het Structuurschema Openluchtrecreatie het licht. Het structuurschema bouwt voort op de hiervoor genoemde nota's en is opgesteld in samenhang met nog twee andere structuurschema's, namelijk die van de Landinrichting en die voor het Natuur- en Landschapsbehoud. Omdat het gaat om belangrijke beslissingen over het toekomstig ruimtegebrek in Nederland volgen de structuurschema's de procedure van de planologische kernbeslissing. Iedereen is in de gelegenheid gesteld commentaar te leveren op de beleidsvoornemens van de structuurschema's. De commentaren zullen worden verwerkt in de regeringsbeslissing over de schema's, die overigens niet voor 1983 te verwachten is. Daarna volgt parlementaire behandeling van de regeringsbeslissing, hetgeen ook tot aanpassingen kan leiden. Het Structuurschema Openluchtrecreatie bevat beleidsuitspraken voor een periode tot aan het jaar 2005, over de benodigde recreatieruimte in Nederland en over gebieden waar tekorten moeten worden weggenomen. De tekorten per recreatievorm (dagrecreatie, verblijfsrecreatie, watersport) vloeien voort uit landelijke ramingen van vraag en aanbod. Bij het structuurschema hoort een kaart waarop staat vermeld in welke gebieden recreatie wel of niet kan worden uitgebreid. De regering acht de op kaart aangegeven gebieden limitatief en de omvang van de in het structuurschema geschatte uitbreidingsmogelijkheden van wezenlijke betekenis. Weliswaar niet 'tot achter de komma', maar wel de orde van grootte. Dat maakt het structuurschema belangrijker dan de eerder verschenen rijksnota's. Op landelijk niveau is een kwantitatief toetsingskader voorhanden. De regering verwacht van de provinciale besturen dat de cijfermatige en geografische beleidsafbakening op landelijk niveau doorwerkt in de streekplannen. Indirect worden gemeenten dan geconfronteerd met het structuurschema bij de opstelling van bestemmingsplannen, te toetsen aan het streekplan; voor zover althans de provinciale besturen het structuurschema onderschrijven. Uit bestuurlijk overleg tussen regering en provinciale besturen moet dat blijken. In uiterste instantie kan de minister een aanwijzing geven voor wijziging van streekplannen. Gemeenten zullen ook in directe zin te maken krijgen met het Structuurschema Openluchtrecreatie, wanneer ze individueel of onderling samenwerkend uitvoeringsplannen voor recreatieve ontwikkelingen ter hand nemen en daarvoor een beroep doen op CRM-subsidie. CRM zal er zowel bij het subsidieverzoek als bij de planbegeleiding (CRM is lid van een begeleidingsgroep) op letten dat de desbetreffende recreatieve ontwikkeling in de pas loopt met het structuurschema, dan wel daarvan afwijkt onder voorwaarde van een goede motivering. Nu is het ook weer niet zo dat het verschijnen van het Structuurschema Openluchtrecreatie geweldige verschuivingen in het tot nu toe gevoerde beleid teweegbrengt en dat een lokaal en regionaal recreatiebeleid voor de toekomst geheel vastligt. Het structuurschema zal voor een belangrijk deel bevestigen wat reeds naar voren is gebracht in streekplannen en basisplannen, terwijl de genoemde aantallen niet voor altijd gelden. In het structuurschema staat aangekondigd dat nieuwe ontwikkelingen die nu niet voorzien kunnen worden, aanleiding kunnen zijn voor wijzigingen. Eens in de vijf jaar kan het structuurschema worden bijgesteld ook weer in de procedure van de planologische kernbeslissing met toekomstige herzieningen van het structuurschema en de in de toekomst uit te brengen streekplannen en basisplannen. Daarnaast blijft overeind het feit dat het Structuurschema Openluchtrecreatie slechts een grofmazige ruimtelijke afweging heeft uitgevoerd, die nimmer in de plaats kan treden van een regionale, laat staan lokale afweging van recreatieve belangen. Al met al ziet het er naar uit dat u voor lagere overheden nog voldoende speelruimte resteert om de hoofdlijnen van het structuurschema verder te nuanceren.

Instrumentarium

Om de hoofdlijnen van het recreatiebeleid in praktijk te kunnen omzetten, heeft het rijk een stelsel van procedures, beschikkingen, bijdrageregelingen en wetten ontwikkeld, waarin de concrete uitwerking en toepassing in beginsel berust bij de lagere overheden. Om de onontbeerlijke medewerking en initiatieven van provincies en gemeenten te stimuleren, bieden de procedures en beschikkingen veelal zicht op financiële steun van het rijk voor de uitvoering van maatregelen. Voor de planontwikkeling en de realisering van recreatiemogelijkheden treden twee instrumenten op de voorgrond: de Planningsprocedure Openluchtrecreatie en de Landinrichting. In de toekomst wordt de Kaderwet Specifiek Welzijn van belang. De PPO, de Landinrichting, de toekomstige Kaderwet en vrijwel alle andere instrumenten vinden weerslag of aanleiding in de ruimtelijke plannen ingevolge de Wet op de Ruimtelijke Ordening. Streekplan, (inter)gemeentelijk structuurplan en gemeentelijk bestemmingsplan vormen het kader voor de ruimtelijke ordening van recreatie.

Decentralisatie

In hoofdstuk 4 is geschetst hoe in het systeem van elkaar aanvullende bestuurslagen het rijk de hoofdlijnen van een recreatiebeleid uitzet, de provincie een belangrijke spilfunctie vervult tussen rijk en gemeenten en de (samenwerkende) gemeenten de zorg hebben voor uiteindelijke realisering van recreatiemogelijkheden. Die samenwerking van gemeenten op het gebied van recreatie is mogelijk op grond van de huidige Wet Gemeenschappelijke Regelingen. Voor recreatie zijn er ongeveer 80 samenwerkingsverbanden werkzaam in Nederland. De positie van die samenwerkingsverbanden voor de planvorming, coördinatie, uitvoering en beheer wordt in het Structuurschema Openluchtrecreatie ter discussie gesteld. Het structuurschema signaleert als belangrijk bestuurlijk knelpunt in de samenwerkingsverbanden het gebrek aan mogelijkheden om hun planning voor openluchtrecreatie te doen doorwerken in de gemeentelijke bestemmingsplannen. In de toekomst zal de taak van de provincie voor planning, waaronder ordening, en coördinatie verzwaard worden en zal aan Gedeputeerde Staten het instrument van richtlijnen en zelfs aanwijzingen worden verstrekt. Voorwaarde is wel dat de nieuwe Ontwerp-Wet Gemeenschappelijke Regelingen en de Ontwerp-Wet Reorganisatie Binnenlands Bestuur als zodanig worden vastgesteld. In het structuurschema wordt het wenselijk geacht de dan nog resterende taken van de samenwerkingsverbanden op het gebied van uitvoering en beheer naar de provincie over te hevelen (de samenwerkingsverbanden zijn daarmee naar het verleden verwezen) om zo alles in één hand te houden. Afgezien van de kritische kanttekening dat het voor een provincie moeilijk zal zijn een op een lokale situatie toegesneden recreatiebeleid uit te voeren, is er de principiële vraag hoe deze vorm van centralisatie van bevoegdheden naar de provincie zich verhoudt tot de breed aangekondigde decentralisatie van welzijnsbeleid. In het welzijnsbeleid waaronder (delen van) openluchtrecreatiebeleid krijgen juist de gemeenten meer verantwoordelijkheid, omdat de gemeentelijke bestuurslaag het dichtst bij de burger staat. Het laatste woord is echter nog niet gesproken. De van belang zijnde wetten verkeren nog in het ontwerpstadium. Parlementaire vaststelling volgt nog.

Provincie Verschillen per provincie

Op eerdere plaatsen in deze les is al gezegd dat de provincie een belangrijke rol vervult als integratiekader voor het recreatiebeleid van de drie overheden. Het streekplan treedt daarbij nadrukkelijk op de voorgrond. In de streekplannen wordt voor gebiedsdelen ruimtelijk vastgelegd welke recreatieve ontwikkelingen voor de looptijd van het streekplan (10 jaar) gewenst en mogelijk zijn. De aanleidingen en de geschiktheden voor die recreatieve ontwikkelingen verschillen per gebiedsdeel binnen de provincie. Omvang en situering van bevolkingsconcentraties, infrastructuur, landbouwgebieden, natuurgebieden en landschappelijke kenmerken zijn daarvoor bepalend. Verder leiden ook de beleidsdoelstellingen van de provinciale besturen en de toekomstige functies van provincies in het nationale ruimtelijke beleid tot een uiteenlopen van het recreatiebeleid in de provincies. De hoofdlijnen van het rijksbeleid inzake recreatie worden daarmee verder uitgewerkt aan de hand van de gebiedskarakteristieken van provincies. Dat sommige provincies voor bijvoorbeeld watersport, verblijfsrecreatie of strandbezoek een meer dan regionale, bijna landelijke betekenis hebben, is niet vreemd. In deze provincies is een natuurlijk aanbod aan water, bos en heide en zeestrand aanwezig dat in andere landsdelen zeer schaars is of geheel ontbreekt. Verschillen in beleid per provincie hebben niet alleen te maken met de geschiktheden die gebiedsdelen voor recreatie hebben. Verschillen zijn ook zichtbaar in de taken die provincies voor zichzelf zien bij de voorbereiding en uitvoering van plannen. Sommige provincies operen zeer actief, zowel in de beleidsbepaling als in de financiële participatie Andere provincies treden meer terughoudend en coördinerend op en laten veel van het voorbereidend en uitvoerend werk over aan de (samenwerkende) gemeenten.

Instrumentarium

Algemeen ruimtelijk streekplan Het streekplan geldt als belangrijkste ruimtelijk instrument. De gemeentelijke bestemmingsplannen worden hieraan getoetst. De provincie kan voorts nog specifieke criteria hanteren bij het beoordelen van de inhoud van bestemmingsplannen die niet direct zijn af te leiden van de streekplankaarten. Er kan bijvoorbeeld gelet worden op de aandacht die gemeenten in bestemmingsplannen geven aan recreatie in de woonomgeving. Het provinciaal bestuur is verder bevoegd om het streekplan op een aantal punten verder uit te werken. Deze uitwerkingsplannen voor onder meer wegen, fietspaden, natuur en landschap en ook de. recreatiestructuur dienen als een verfijnd hulpmiddel bij de beoordeling van gemeentelijke plannen. Naast het streekplan en de uitwerkingsplannen daarvan zijn er nog andere, meer specifieke taken, verantwoordelijkheden en middelen waarover de provincie kan beschikken. Deze zijn direct of indirect van invloed op de recreatieplanning in de gemeenten en de regio's binnen de provinciegrenzen. Een aanleiding om gebruik te maken van dat instrumentarium wordt voor een aanzienlijk deel gevonden in de streekplanaanduidingen.

Gemeente

Op het gemeentelijk niveau zullen de realisering en het beheer en onderhoud van voorzieningen als ook de recreatieregulerende maatregelen concreet gestalte moeten krijgen. Zonder initiatieven en een actieve medewerking van gemeenten is het nauwelijks denkbaar dat de hoofdlijnen van het rijksbeleid en het provinciaal recreatiebeleid worden uitgewerkt en worden toegespitst op de lokale en regionale omstandigheden. De gemeenten staan ook dichter bij de burger, die via voorlichting, overleg en inspraak effectief betrokken kan worden bij herkenbare onderwerpen van het recreatiebeleid. Hierbij moet direct worden aangetekend dat, als het op concrete uitvoering en het ter beschikking stellen van recreatie-voorzieningen aankomt, erg veel wordt gedaan door het particulier initiatief. Het recreatiebeleid van de gemeente is niet alleen concreter dan het rijks- en provinciaal beleid, het is in beginsel ook breder van opzet. Van de gemeentebesturen wordt aandacht gevraagd voor zowel de recreatie in de woongebieden als daarbuiten. Rijk en provincie hebben in hoofdzaak alleen bemoeienis met de openluchtrecreatie van bovenlokaal belang en vooral in het buitengebied. Zij reiken daartoe aan de gemeenten procedures en subsidieregelingen aan die een lokaal en regionaal recreatiebeleid voor het buitengebied kunnen activeren. Gemeenten werken vaak samen voor de recreatie in het buitengebied en kijken daarbij heen over de eigen gemeentegrenzen. De recreatie in de woongebieden zullen de gemeenten vrijwel geheel op eigen kracht moeten ontwikkelen. De uitgangspunten voor welzijnsbevordering doen zich daarbij gelden. In de woongebieden ligt het zwaartepunt van de vrijetijdsbesteding. Vooral degenen die niet snel komen tot openluchtrecreatie in het buitengebied, de bejaarden, vervoersarmen, kinderen, zijn aangewezen op recreatiemogelijkheden in de woonomgeving. Het voorgaande rechtvaardigt de conclusie dat feitelijk alleen de gemeenten in staat zijn een samenhangend beleid voor recreatie in praktijk te brengen. De manier waarop ze dat doen, is afhankelijk van de eigen doelstellingen, opvattingen en ook de kenmerken van stad, dorp en buitengebied.

Politieke prioriteiten

Om een samenhangend recreatiebeleid ook te kunnen uitvoeren, zijn vanzelfsprekend middelen nodig. Daarvan zijn er nogal wat, verspreid over de diverse overheden. Toepassing van dat instrumentarium gebeurt vaak ad hoc, niet in het minst alléén door het feit dat er financiën in het verschiet liggen. Er kan een soort blikvernauwing ontstaan gericht op de her en der verspreide middelen. Als gevolg daarvan is het niet ondenkbaar dat de samenhang in het recreatiebeleid verloren raakt. Natuurlijk zijn middelen, vooral financiële, erg belangrijk voor het kunnen uitvoeren van een beleid, maar er is voor te pleiten, voorafgaand aan de vraag welke middelen gebruikt kunnen worden, de discussie te openen met de vraag, waarvoor middelen ingezet moeten worden. In die discussie is een politiek element onmisbaar. De gekozen bestuurders kunnen vanuit de (partij-)politieke achtergrond een visie geven op recreatieve ontwikkelingen in stad, dorp en streek en tevens de beleidsprioriteiten bepalen. Een gemeentelijk recreatiebeleid steunt daarmee op meer dan alleen de ambtelijke, vaktechnische kanten van planvorming en planuitvoering en de te verkrijgen subsidies. Uit de beleidsprioriteiten zal blijken welke middelen gebruikt moeten worden én of de na subsidie resterende jaarlijkse lasten van investeringen en beheer en onderhoud aanvaard worden. Een politieke visie kan er bijvoorbeeld toe leiden dat nauwelijks een beroep gedaan wordt op de specifieke recreatie-instrumenten voor het buitengebied, maar dat men van mening is dat aan recreatie gewicht moet worden toegekend in integrale plannen voor stads- en dorpsvernieuwing of uitbreiding. Tevens kan politiek worden uitgesproken voor welke groepen men eigenlijk met voorrang een beleid wenst te voeren. Deze keuzen kunnen niet worden overgelaten aan de wereld der deskundigen, gevormd door ambtenaren, onderzoekers en adviesbureaus. De bestuurlijke visie op recreatie (openluchtrecreatie in het buitengebied, recreatie in de woongebieden, sport) zal neergelegd kunnen worden in een gemeentelijk beleidsplan recreatie.

Instrumentarium

In de hoofdstukken over het rijks- en provinciaal beleid is al ingegaan op de middelen die rijk en provincie hanteren en die voor een groot deel aangewend kunnen worden op initiatief van de (samenwerkende) gemeenten. Buitengebied Voor de openluchtrecreatie in het buitengebied is tot op heden de Plannings Procedure Openluchtrecreatie het meest belangrijk. Daarnaast is er de landinrichting waarin de uitvoering van allerlei recreatievoorzieningen in het buitengebied gestalte kan krijgen. De Wet Gemeenschappelijke Regelingen (een herziening daarvan staat op stapel) maakt onderlinge samenwerking van gemeenten voor planvorming en uitvoering en ook onderhoud en beheer mogelijk. Woongebieden Voor de recreatie in de woongebieden wordt van hogerhand slechts in beperkte mate (financiële) hulp geboden. Alleen de vier grote steden, de groeikernen en groeisteden en een gering aantal gemeenten met een achterstand in welzijnsvoorzieningen mogen rekenen op geldelijke ondersteuning. Voor het overige moeten de gemeenten zelf vorm geven aan 'recreatie en wonen'. Dat lukt het best in geval van plannen waarin recreatie van meet af aan gelijk op kan lopen met andere sectoren zoals volkshuisvesting en verkeer. In de praktijk zijn dat de plannen voor stadsen dorpsvernieuwing en woninguitbreiding. Anderszins zijn de recreatiebelangen in de woongebieden te dienen door tal van niet onder één noemer en norm te brengen ad hoc-maatregelen: veilige fietsroutes, een bibliotheek, een markt, een trap- of speelveld enzovoorts. Voor dergelijke, het wonen veraangenamende maatregelen, is enig creatief en inventief denken nodig. Wet op de Ruimtelijke Ordening De Wet op de Ruimtelijke Ordening verplicht de gemeenteraad om voor het gebied buiten de bebouwde kom een bestemmingsplan vast te stellen. Daarin worden ook voor de recreatie bestemmingen van de gronden en gebruiksvoorschriften van gronden en opstallen gegeven en voor de burger bindend vastgelegd. Het is aan te bevelen in de bestemmingsplannen de mogelijkheden voor het recreatief medegebruik van andere hoofdbestemmingen aan te geven. Het bestemmingsplan is voor de recreatieplanning het meest 'harde' plan. De in het overzicht genoemde middelen kunnen worden aangewend, omdat het bestemmingsplan de noodzaak daartoe aangeeft. Gebruik van het instrumentarium kan er evenwel ook toe leiden dat het bestemmingsplan op onderdelen aanpassing verdient. Richtinggevend voor de recreatie-inhoud van een bestemmingsplan (op te stellen of te herzien) zijn het streekplan, het (inter)gemeentelijk structuurplan en de regionale recreatieplannen zoals het basisplan openluchtrecreatie en de deelplannen. In geval voor een bebouwde kom een structuurplan of bestemmingsplan wordt gemaakt, hetgeen zich kan voordoen bij stads- en dorpsvernieuwing, woninguitbreiding, wegens reconstructie, zal in die plannen de nodige aandacht aan recreatie moeten worden gegeven. Kaderwet Specifiek Welzijn Volgens de Ontwerp-Kaderwet Specifiek Welzijn zullen gemeenten individueel of onderling samenwerkend in de toekomst een vierjarenplan en jaarprogramma's voor het specifieke welzijn moeten opstellen. Zij komen dan in aanmerking voor financiële hulp van het rijk. Het rijk beoogt met de Kaderwet het welzijnsbeleid te decentraliseren. In de Ontwerp-Kaderwet is recreatie opgenomen als wettelijk te regelen aspect van welzijn. De Kaderwet zal in beginsel voor de recreatie in en buiten de woongebieden betekenis krijgen. Hoe een en ander precies zal uitpakken, is nog niet te zeggen. De discussie is nog volop gaande. Pas bij een invoeringswet wordt bekend welke onderdelen van het tot nu toe bekende en gevoerde recreatiebeleid onder de Kaderwet komen te vallen. Het is wel zaak de discussie op gemeentelijk niveau te volgen, omdat er een aantal onbeantwoorde vragen ligt: Hoe is de toekomstige verhouding tussen de provincie die meer taken en bevoegdheden voor recreatieplanning zal krijgen en de gemeente die vooral het specifieke welzijnsbeleid moet behartigen? Hoe zal het instrumentarium (PPO, Landinrichting, Wet Ruimtelijke Ordening enzovoorts) worden kortgesloten? Ambtelijke en bestuurlijke organisatie Voor de planvoorbereiding en uitvoering van gemeentelijk recreatiebeleid is allereerst het eigen ambtelijk apparaat beschikbaar zoals daar zijn (de benaming van de betrokken secretarie-afdelingen en diensten kunnen nogal uiteenlopen): Gemeentewerken, Openbare Werken, Stadsontwikkeling, Sport, Recreatie en Lichamelijke Opvoeding, Welzijn, Beplantingen, Financiën enzovoorts. Deze afdelingen en diensten werken voorstellen en besluiten van de raad uit en plegen daartoe het noodzakelijke overleg met de betrokken leden van het college. De initiatieven voor bepaalde voorstellen komen voor het merendeel in dit overleg tot stand. Vaak buigt een raadscommissie zich nog over een ontwerpvoorstel alvorens het college het voorstel in de raad brengt. Alvorens planvorming en planuitvoering in een 'formeel' stadium te brengen, is het verstandig een idee of een initiatief voor te leggen aan diverse betrokkenen. Ambtelijk en bestuurlijk vooroverleg kan goede diensten bewijzen voor verder verloop van recreatieplannen en vaststellingsprocedures. Bij de provincie zijn afdelingen van de Provinciaal Planologische Dienst en de Griffie waarmee ambtelijk overlegd kan worden en adviezen verkregen kunnen worden over planologische en financiële haalbaarheid. Bestuurlijk vooroverleg met de gedeputeerde voor recreatie is eveneens mogelijk. Het ministerie van CRM als ook het ministerie van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening hebben verspreid over het land consulentschappen in het leven geroepen, bij welke men eveneens informatie en adviezen kan krijgen. De Inspecties Natuurbehoud en Openluchtrecreatie, waarbinnen de consulentschappen van CRM zijn georganiseerd, zijn tevens het centrale punt voor de subsidieverzoeken. Adviezen kunnen ook worden verkregen van koepelinstanties en belangenverenigingen: De Vereniging van Nederlandse Gemeenten, de ANWB, VVV, Recron, watersportverenigingen, hengelsportfederatie enzovoorts Zij hebben vaak een specifieke deskundigheid opgebouwd die goed te pas kan komen bij de planvorming en de uitvoering. Daarnaast zijn er de particuliere adviesbureaus die diensten kunnen aanbieden voor de opstelling en uitvoering van plannen. Als gemeenten aan de ontwikkeling van bovenlokale recreatiemogelijkheden samenwerken in een recreatieschap, gewest of agglomeratie, dan geschiedt het ambtelijk voorwerk voor de taken die bepaald zijn in de 'lichte' of 'zware' regeling op het secretariaat van het samenwerkingsverband. Het merendeel van de initiatieven en voorstellen die het dagelijks bestuur aan het algemeen bestuur, de gewestraad of de agglomeratieraad voor kan leggen, is gericht op planvorming en uitvoering ingevolge de Planningsprocedure Openluchtrecreatie van CRM. Als subsidieverzoeker en subsidieontvanger is het samenwerkingsverband verantwoordelijk voor voortgang en afronding van plannen en uitvoering. Vanzelfsprekend geldt ook hier dat het genoemde vooroverleg nuttig kan zijn. Niet in de laatste plaats is vooroverleg met de aan het samenwerkingsverband deelnemende gemeenten noodzakelijk. De begeleiding van recreatieplannen berust veelal bij ambtelijke werkgroepen en bestuurlijke commissies. Het is wenselijk in de begeleidingsstructuren plaats in te ruimen voor instanties als CRM en de provincie als het gaat om (gesubsidieerde) plannen van enige ruimtelijke betekenis. Daardoor kan vroegtijdig een afstemming bereikt worden tussen de diverse beleidslijnen en het instrumentarium.

Voorlichting en inspraak Voorlichting

Door voorlichting en informatieverstrekking kan de blik van de bevolking op het aanwezige recreatieaanbod verruimd worden. De keuzemogelijkheden nemen in bekendheid toe. Naast het attenderen van mensen op voorzieningen, waarvan het bestaan bij sommigen misschien niet eens vermoed wordt, heeft voorlichting ook nog de functie het recreatieve gebruik van voorzieningen of gebieden in goede banen te leiden. Dat gebeurt door er op te wijzen wat de recreant kan verwachten van de voorziening of het gebied, welke attributen eventueel nodig zijn, wat de openingstijden en voorschriften zijn, welke route er veilig naar toe leidt etc. Gemeenten hebben een taak in de voorlichting over het bestaande, uiteenlopende recreatieaanbod op hun grondgebied en waarvan ze voor een groot deel eigenaar en beheerder zijn. Samen met Staatsbosbeheer, VVV's, hengelsportverenigingen, sportstichtingen en dergelijke kan worden bekeken of, en zo ja, op welke manier een gemeenschappelijk voorlichtingsprogramma van de grond kan komen. Betrekken van de bevolking bij het recreatiebeleid De mogelijkheden om de bevolking zinvol en efficiënt te betrekken bij een recreatiebeleid zijn het grootst in de gemeenten. Voor globale, afstandelijke plannen loopt men in het algemeen niet snel warm, uitgezonderd een vaste kern insprekers en belangenorganisaties. De praktijk van bijvoorbeeld de procedure Planologische Kernbeslissing voor het Structuurschema Openluchtrecreatie bewijst dat. Op het lokale niveau daarentegen zijn de recreatieproblemen en de beleidsvoorstellen voor oplossingen concreet en voor de burger herkenbaar. Ten opzichte van het rijk en de provincie verkeren de gemeenten in de positie rechtstreekse contacten en samenspraak met de bevolking te kunnen ontwikkelen. Rijk en provincie ontberen een direct contact, hetgeen voor het rijk een van de redenen is om het welzijnsbeleid te decentraliseren. Gemeenten zijn veel meer in staat een recreatiebeleid uit te werken dat is toegesneden op de in stad, dorp en streek levende wensen en opvattingen over het recreatieaanbod. Het gemeentelijk recreatiebeleid kan zodoende een streekeigen verfijning zijn van het rijks- en provinciaal beleid. Tevens is het een verdere uitwerking van het streven naar verscheidenheid in het aanbod. Voorts geldt nog als motief voor het betrekken van de bevolking bij het gemeentelijk recreatiebeleid, het formele feit dat op gemeentelijk niveau het bestemmingsplan, als enig juridisch bindend plan, wordt opgesteld. Samenspraak met de burger tijdens de ontwikkelingsfasen voorafgaand aan de vaststelling van het bestemmingsplan is efficiënter en ligt meer voor de hand dan het afwachten van de bezwaarschriften. Inspraak rond recreatieplannen is niet automatisch voor burger en bestuurder op lokaal niveau een zinnige aangelegenheid. Als inspraak wordt beschouwd als toegift na de planvorming is het niet vreemd als achteraf geconstateerd wordt dat de inspraak geen succes was. Een aantal stelregels is: het zo vroeg mogelijk inschakelen van de bevolking bij de planvorming, het aangeven van de procedureregels, het verduidelijken van gevolgen van te nemen beslissingen, en het verschaffen van begrijpelijke informatie. Voor de organisatie van inspraakronden kan vaak een beroep gedaan worden op externe deskundigen als de provinciale opbouworganen. Inspraak wordt door CRM als voorwaarde gesteld bij subsidieverlening voor plannen ingevolge de Planningsprocedure Openluchtrecreatie. Contacten en samenspraak met de burger moeten zich bij voorkeur niet beperken tot 'meedenken op verzoek' in het kader van inspraakronden. Incidentele suggesties en wensen vanuit de bevolking verdienen een gewillig ambtelijk en bestuurlijk oor. Ook de geluiden die een minderheidsstandpunt vertolken. Een recreatiebeleid moet zich in beginsel niet alleen richten op gemiddelden en grote getallen, maar ook op daarvan afwijkende ideeën en activiteiten. Tot slot wordt nog gewezen op de mogelijkheid om via toegepast recreatieonderzoek de voorkeuren en wensen van de bevolking op het gebied van recreatie te achterhalen. Onder meer het Instituut voor Toegepaste Sociologie in Nijmegen is hierin gespecialiseerd.

Inleiding Van verleden naar heden

Openbare gezondheidszorg ontstaat daar waar groepen mensen bij elkaar wonen. Er ontstaat behoefte aan regels met betrekking tot de afvoer van huisvuil e.d. Maar ook is er de noodzaak om de opeengehoopte groepen van burgers te beschermen tegen volksziekten, en te voorzien in voldoende medische verzorging. Van de Grieken is bekend dat zij al 'gemeente-artsen' in dienst hadden, voornamelijk voor de praktische gezondheidszorg. Deze artsen werden betaald uit een speciale gezondheidsbelasting (een soort volksverzekering). De Romeinen kenden tal van verordeningen die vooral op het gebied van de hygiëne regels gaven. De Romeinse bestuurlijke organisatie kende zelfs 'water- en rioolwethouders'. Ook in het kader van de ruimtelijke ordening kende men een aantal voorschriften die betrekking hadden op bezonning, afwatering en toe- en afvoerwegen. In de curatieve (praktische) sfeer waren in 160 v. Chr. reeds een 14-tal 'gemeente-artsen' in Rome werkzaam. In de middeleeuwen bestaat de openbare gezondheidszorg nauwelijks. Het zijn nu voornamelijk de katholieke kloosters en abdijen die voor de gezondheidszorg zorgdragen. De middeleeuwse steden hadden vaak wel als gemeentevoorzieningen de dolhuizen. Later in de 16de eeuw komen er ook stadsvroedvrouwen. Onder de druk van de steeds terugkerende pest- en pokkenepidemieën gaan verschillende gemeenten ertoe over gemeente-artsen in dienst te nemen. Op het gebied van regelgeving zijn de steden sneller actief gebleken. Ter bescherming van de eigen burgers werden b.v. beperkende bepalingen t.a.v. leprozen uitgevaardigd. Maar deze openbare diensten stelden weinig voor in vergelijking met het particulier initiatief van de kloosters. Met de komst van de Reformatie en later door de invloed van de Franse revolutie, verdwijnt deze vorm van gezondheidszorg. Het tijdperk van de industriële revolutie werkt niet bevorderend op het overheidsingrijpen in de samenleving. Het teruglopen van de gezondheidszorg door de kloosters en de afwerende houding ten opzichte van staatsbemoeiing is er de oorzaak van dat er op dit terrein een vacuüm ontstaat. De roofbouw op de gezondheid van de vrouwen, mannen en in het bijzonder kinderen door de lange arbeidstijden in de fabrieken bracht velen tot totale uitputting. De erbarmelijke woon- en werkomstandigheden vormden een volgende aanslag op de gezondheid van grote delen van de bevolking. De ernstige verpaupering en vervuiling en de heersende epidemieën waren de ernstigste bedreiging voor de volksgezondheid. Op grond van het artikel 168 van de Gemeentewet kunnen de gemeentebesturen o.a. verordeningen maken op het gebied van de gezondheidszorg. En niets stond de gemeenten dan ook in de weg om met gebruikmaking van het principe van de zelfwerkzaamheid een eigen autonome besturing van de gezondheidszorg te realiseren. Toch hebben de gemeenten er in de 19de eeuw niet veel van gemaakt. Zowel de medisch curatieve zorg als de openbare en preventieve gezondheidszorg genoot van het plaatselijk bestuur nauwelijks enige aandacht. Twee min of meer van buiten komende factoren speelden hierbij een rol. Ten eerste was er de tijdgeest, de hele samenleving stond sterk onder invloed van het laisser faire. Het ieder voor zich betrof ook de zorg voor de eigen gezondheid. Ten tweede waren de financiële middelen die de plaatselijke besturen tot hun beschikking hadden erg beperkt. In de tweede helft van de 19de eeuw komt er een belangrijke wijziging in het gemeentelijk optreden m.b.t. de gezondheidszorg. Deze verandering is niet zo zeer het gevolg van eigen autonoom handelen maar wordt veroorzaakt door rijkswetgeving. Het is 1865 als minister Thorbecke de Wet op het Geneeskundig Staatstoezicht door het parlement weet te halen. Na deze eerste wet volgen er nog vele: de Warenwet - met de instelling van de keuringsdiensten voor waren - de Woningwet, de Vleeskeuringswet etc. Bij deze wetten worden de gemeentebesturen gedwongen tot uitvoeringsmaatregelen en tot mederegelgeving. Een belangrijke stap in de preventieve gezondheidszorg vormt de oprichting van (gemeentelijke) drinkwater- en reinigingsbedrijven. Mede hierdoor werden de epidemieën krachtig teruggedrukt. Een gevolg van dit opgedrongen handelen en in het verlengde daarvan eigen gemeentelijk handelen was dat er uitgebreide gemeentelijke gezondheidszorgdiensten ontstonden. In 1920 werd door minister Aalberse een wetsontwerp tot instelling van districtsgezondheidsdiensten bij het parlement ingediend. Dit wetsontwerp behelsde: 1. Alle gemeenten dienen een gezondheidsdienst te krijgen. 2. De organisatorische opzet van deze diensten dient zonodig losgemaakt te worden van de bestaande gemeentegrenzen. 3. Het verwezenlijken van een systeem waarin de algehele behartiging van de gezondheidsbelangen in één hand komt. Dit wetsontwerp sneuvelde echter. Een direct gevolg hiervan: een zeer actief opleven van het particulier initiatief. Met name van kerkelijke zijde wordt het vacuüm in de gezondheidszorg opgevuld. Overigens: de rol van de inspecteurs van het Staatstoezicht op de Volksgezondheid is ook van groot belang geweest. Zij wezen het particulier initiatief op achterblijvende gebieden. Met hun adviezen stimuleerden zij het particulier initiatief. De basis van de positie van het particulier initiatief van vandaag vindt hier zijn oorsprong. Als voorbeelden van het zich dan ontplooiend particulier initiatief zijn de Kruisverenigingen en de t.b.c.-diensten. Het gevolg hiervan is, dat de gezondheidszorg in Nederland een zeer verbrokkeld beeld geeft. Er is een veelheid van personen, organisaties en instituten, die zich met de hulpverlening bezighouden. Onderlinge samenwerking, onderlinge afstemming van activiteiten en gezamenlijke beleidsconcepties ontbreken te enen male. Een band met het welzijnswerk in meer algemene zin, ontbreekt eveneens.

Veranderingen

De veranderingen die zich de laatste eeuw hebben voorgedaan, zijn ingrijpend. We zien een toenemende staatsinvloed. Er volgen vele wetten die een deel van de gezondheidszorg van regels voorziet. Na de tweede Wereldoorlog vindt er een verandering plaats in de verhouding overheid-particulier initiatief. De gezondheidszorgvoorzieningen worden als maar duurder. Het particulier initiatief kan het niet meer financieren. De overheid gaat op grote schaal over tot financiering-subsidiëring van het particulier initiatief. Dit introduceert de mogelijkheid voor de subsidiërende overheid om op de besteding van de gelden een greep te krijgen. Maar ook bij de subsidie-aanvrage kan de overheid verscheidene aspecten in overweging nemen, alvorens zij besluit subsidie te verlenen. De veranderingen die bij de 'Structuurnota Gezondheidszorg 1974' zijn aangekondigd, zijn van zeer diepgaande aard. Ten eerste wordt in deze nota getracht het verbrokkelde beeld van de gezondheidszorg een nieuwe structuur te geven. De eerste poging sinds de nota Veldkamp. De kernbegrippen van deze nota zijn naast de democratisering en kostenbeheersing in de gezondheidszorg: echelonnering en regionalisatie Deze laatste twee begrippen zijn de basiscriteria voor de structuur van de gezondheidszorg, zoals ex-staatssecretaris Hendriks van Volksgezondheid dat voor ogen had staan. De doelstelling is een doelmatige en effectieve gezondheidszorg te realiseren. De bereikbaarheid van de vele gezondheidsvoorzieningen voor de hulpzoekenden zou daardoor vergroot kunnen worden. Inmiddels zijn grote onderdelen van de Structuurnota omgezet in wetgeving. De Wet Tarieven Gezondheidszorg geeft een regeling voor de vaststelling van o.a. de tarieven en honoraria. De belangrijkste wet is nog in ontwerp. De Wet Voorzieningen Gezondheidszorg zal naar alle waarschijnlijkheid in april 1982 in de Eerste Kamer behandeld worden. De invoeringsdatum van deze wet zal dan 1 januari 1983 zijn. Het wetsontwerp Beroepen Individuele Gezondheidszorg heeft tot doel de kwaliteit te bepalen van de individuele medische beroepsuitoefening. Deze wet BIG voorziet in een nascholingsprogramma voor de beroepsbeoefenaren. Maar het belangrijkste voor de patiënt van de wet BIG is wel dat er in een betere meer onafhankelijke en overzichtelijke klachtenprocedure is voorzien.

Organisatie Rijk

De organisatie van de volksgezondheid wordt gekenmerkt door de veelheid van instellingen en adviescolleges. Bij het bepalen van het te voeren beleid laat de centrale overheid zich bijvoorbeeld adviseren door een twaalftal wettelijke adviesorganen. In deze adviesorganen is het particulier initiatief ruim vertegenwoordigd. De vier belangrijkste zijn wel: a. De Centrale Raad voor de Volksgezondheid: Deze Raad is ingesteld op grond van de Gezondheidswet van 1956. De taak van deze Centrale Raad is het door overleg bevorderen van de samenwerking tussen enerzijds de minister van Volksgezondheid en andere openbare lichamen en publieke diensten en anderzijds de particuliere organisaties. Overheid en particulier initiatief zijn op voet van gelijkheid in deze Raad vertegenwoordigd (ieder 19 leden). De voorzitter is onafhankelijk. Hij wordt door de Kroon op persoonlijke titel benoemd. De Centrale Raad brengt onder andere adviezen uit over de organisatie, werkwijze en financiering van de gezondheidszorg. b. De Gezondheidsraad De Gezondheidsraad stamt uit 1919. De wijziging van de Gezondheidswet in 1956 heeft de oorspronkelijke taak nauwelijks veranderd. De taak is: gevraagd of ongevraagd informeren van de bewindslieden over de stand van de wetenschap t.a.v. vraagstukken op het gebied van de volksgezondheid. Het betreft hier een wetenschappelijk gericht orgaan, dat vooral voor de beleidsbepaling van het Rijk van belang is. Op basis van wetenschappelijke deskundigheid of op basis van beklede functies bepaalt de Kroon de samenstelling van dit advieslichaam. De voorzitter van de Gezondheidsraad heeft nog een speciale rol. Hij heeft de bevoegdheid de adviezen van een persoonlijk commentaar te voorzien. c. De Ziekenfondsraad Dit orgaan is bij de Wet op de Ziekenfondsraad van 1949 in het leven geroepen. De huidige Ziekenfondsraad heeft zijn bevoegdheden ontvangen van de Ziekenfondswet van 1964. De taak is het van informatie voorzien en het geven van adviezen (zowel gevraagde als ongevraagde) aan de minister van Volksgezondheid, over aangelegenheden m.b.t. de ziekenfondsverzekering en de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten. Naast deze adviestaak heeft dit orgaan een toezichthoudende taak. Het controleert het beheer en de administratie van de ziekenfondsen. De benoeming van de maximaal 35 leden geschiedt door de minister van Volksgezondheid. Ten behoeve van de AWBZ-werkzaamheden is het aantal leden met 4 vergroot. d. Centraal Orgaan Tarieven Gezondheidszorg De Wet Tarieven Gezondheidszorg van 1981 heeft het COTG in het leven geroepen. Dit orgaan moet het belangrijkste lichaam worden m.b.t. de vaststelling van de tarieven en honoraria in de gezondheidszorg. Een andere invloed is dat de COTG beheersing van de personeelsomvang in de instellingen kan bepalen. De betekenis van de Ziekenfondsraad zal hierdoor aanzienlijk worden teruggedrongen. Om de macht van de COTG duidelijk te maken: zonder goedkeuring van de tarieven of honoraria kan geen enkele voorziening of beroepsbeoefenaar betaald worden vanuit de ziekenfondskassen. Staatstoezicht op de Volksgezondheid Behalve deze adviesorganen heeft het Rijk het Staatstoezicht op de Volksgezondheid. Het Staatstoezicht is georganiseerd in zeven inspecties, te weten: de Geneeskundige Inspectie van de Volksgezondheid, de Geneeskundige Inspectie voor de Geestelijke Volksgezondheid, de Inspectie van de Volksgezondheid voor Geneesmiddelen, de Inspectie van de Volksgezondheid m.b.t. de Milieuhygiëne, de Inspectie belast met het toezicht op levensmiddelen en de Keuring van Waren, de Veterinaire Inspectie en de Inspectie van de Volksgezondheid voor de Drankwetgeving. Het ontstaan van het Staatstoezicht is te danken aan de liberaal Thorbecke. De taak van dit Geneeskundig Staatstoezicht was tweeledig. Ten eerste diende het ervoor te zorgen dat de wettelijke voorschriften en verordeningen werden nageleefd. Ten tweede hield het toezicht op de uitvoering van de onderzoekingen, waaruit de algemene gezondheidstoestand van de bevolking moest blijken. In 1901, met de komst van de Gezondheidswet werd het Geneeskundig Staatstoezicht - wat slecht van de grond was gekomen - vervangen door het Staatstoezicht op de Volksgezondheid. De organisatie van het Staatstoezicht in 7 inspecties is geregeld in de Gezondheidswet van 1956. Elke inspectie heeft een Hoofdinspecteur met een aantal regionale inspecteurs. De taak van de inspecteurs is, naast het handhaven van de voorschriften, het uitbrengen van advies en het geven van voorlichting aan de minister van Volksgezondheid. Voor de provinciale en gemeentelijke overheden speelt de advisering m.b.t. het toezicht op de volksgezondheid door de regionale inspecteur.

Provincie

De provincie heeft sinds het van kracht worden van de Krankzinnigenwet van 1884 een taak op het gebied van de volksgezondheid gekregen. Het provinciaal bestuur dient er op toe te zien dat er voldoende en kwalitatief behoorlijke psychiatrische ziekenhuisbedden aanwezig zijn. De Wet Ziekenhuisvoorzieningen ingevoerd in 1971 legt het college van Gedeputeerde Staten de plicht op een planningsbeleid te voeren m.b.t. de behoefte en spreiding van psychiatrische bedden, verpleegtehuizen en inrichtingen voor lichamelijk en geestelijk gehandicapten. Daartoe stelt het een plan op. Bij het opstellen van een dergelijk plan dient de Provinciale Raad voor de Volksgezondheid te worden betrokken. Deze provinciale raden voor de volksgezondheid zijn in 1956 in de Gezondheidswet verplicht gesteld. De taak van deze raden is limitatief in de wet opgesomd: a. het stimuleren van de gezondheidszorg binnen de eigen provincie; b. coördinatie; c. advisering; d. het bevorderen van het interprovinciaal overleg. Het stimuleren van de gezondheidszorg wordt door de Provinciale Raden zo opgevat, dat zij instellingen en organisaties tracht te interesseren om initiatieven te nemen op die terreinen waar sprake is van achterstand in de gezondheidsvoorzieningen. De raad is paritair samengesteld. Dat wil zeggen dat de provinciale overheid en andere openbare diensten de ene helft van de raad vormen en het andere deel afkomstig is uit de sfeer van het particulier initiatief. Een nieuwe taak voor de provincie ontstond door de Wet op het Ambulancevervoer. Uit de WVG zullen voor de provincie belangrijke planningstaken voortvloeien. Ten eerste moet er een provinciaal plan worden vastgesteld en ten tweede moeten de provincies de gemeentelijke plannen goedkeuren.

Gemeente

In artikel 168 van de Gemeentewet ligt de bevoegdheid van de Gemeenteraad om verordeningen te maken m.b.t. de gezondheidszorg in de gemeente. In artikel 209 van de Gemeentewet staan regelen over de bevoegdheid van het college van B_&_W. De taken van de gemeenten liggen voornamelijk in het verlenen van medewerking aan de uitvoering van een aantal bijzondere wetten zoals Drank- en Horecawet, Warenwet, Hinderwet, Wet op de Lijkbezorging etc. Daarnaast zijn er gemeentelijke activiteiten die voortvloeien uit de behoefte aan een bedrijfsgeneeskundige dienst voor het gemeentelijk apparaat. Soms heeft een gemeente, voornamelijk de grote(re) steden, een aparte geneeskundige en gezondheidsdienst, die een aantal diensten in zich heeft, zoals b.v. de sociaal psychiatrische dienst, ambulancevervoer, jeugdgezondheidszorg, schooltandverzorging etc. De kleinere gemeenten hebben voor de uitvoerende diensten vaak alleen een gemeente-arts in dienst. Op basis van Gemeenschappelijke Regelingen zijn er 17 districtgezondheidsdiensten werkzaam. Hetgeen hierboven gesteld is m.b.t. de gemeentelijke diensten geldt ook voor de districtsdiensten.

Particulier initiatief

Het is inmiddels duidelijk dat het particuliere initiatief een zeer belangrijke rol in het gezondheidsbeleid speelt. In het onderstaande wordt op enkele aspecten van het particulier initiatief ingegaan. - Bij bepaalde beroepsuitoefenaren bestaat het particulier initiatief uit het uitoefenen van een bedrijf. De huisartsen, apothekers, tandartsen, specialisten en bepaalde categorieën van para-medische beroepen, zoals fysiotherapeuten zijn kleine ondernemers in gezondheidszorg. De Koninklijke Nederlandse Maatschappij tot bevordering der Geneeskunst is de artsenorganisatie. Binnen deze organisatie opereren een drietal belangenverenigingen: de landelijke huisartsenvereniging de landelijke specialistenvereniging en de landelijke vereniging van artsen in dienstverband. De medische tuchtrechtspraak is eveneens bij deze organisatie ondergebracht. De apothekers hebben een soortgelijke belangenvereniging als de artsen: de Koninklijke Nederlandse Maatschappij ter bevordering der Pharmacie. Ten aanzien van de para-medische beroepen is geen duidelijke overkoepelende organisatie. Iedere beroepscategorie, fysiotherapeuten, vroedvrouwen etc., heeft zijn eigen landelijke vereniging. Deze hebben meestal veel minder vergaande bevoegdheden - b.v. geen rechtspraak - dan de eerste twee organisaties. - De ziekenfondsen vormen een andere groep van particuliere organisaties, die op basis van geld met de gezondheidszorg te maken hebben. - De ziekenfondsen hebben ca. 9 miljoen verzekerden onder hun hoede. In 1940 telde Nederland meer dan 600 afzonderlijke ziekenfondsen, die elk verschillende voorzieningen tegen verschillende premies aanboden. Aan deze chaotische toestand werd in 1941 door het Ziekenfondsbesluit een einde gemaakt. In dit besluit wordt de premieheffing naar draagkracht, de verplichte ziekenfondsverzekering en een uniform verstrekkingenpakket vastgesteld. In 1964 wordt dit besluit vervangen door de Ziekenfondswet. Sinds 1966 bestaat de Nationale Ziekenhuisraad. De doelstelling van de NZR is het stimuleren van een nationaal beleid inzake het ziekenhuiswezen, gericht op een doelmatige ordening en functionering. De NZR is onderverdeeld in drie secties. Eén t.b.v. de algemene ziekenhuizen, één t.b.v. de verpleegtehuizen. De derde sectie houdt zich bezig met de psychiatrische instellingen. - In het kader van dit overzicht past minder een totale opsomming van allerlei organisaties die zich met bepaalde onderdelen van zorg bezighouden. Organisaties die zich bezighouden met de gezondheidszorg t.b.v. de gehele bevolking zijn de volgende: a. Het Rode Kruis is in Nederland in 1867 als comité begonnen. In 1895 werd het de 'Vereeniging Het Nederlandsche Roode Kruis'. Naast haar oorspronkelijke oorlogstaak heeft het Rode Kruis thans een zeer uitgebreide vredestaak. In dit kader kan gewezen worden op de z.g. rampenorganisatie, de bloedtransfusiedienst, het welfarewerk (bezigheidstherapie). Het Rode Kruis telt 1 miljoen leden en streeft ernaar haar werkzaamheden zoveel mogelijk zonder overheidssubsidies uit te voeren. Het Rode Kruis doet dit door telken jare collectes te houden voor bovenvermelde doelen. b. De Stichting Nationaal Centrum voor de Geestelijke Volksgezondheid is in 1972 opgericht en kan beschouwd worden als het landelijk toporgaan voor de geestelijke volksgezondheid. Het centrum is een instituut dat zich toelegt op studie, onderzoek, voorlichting, opleiding en kadertraining. In het NCGV nemen de landelijke koepelorganisaties voor de intramurale (ziekenhuizen en inrichtingen) geestelijke gezondheidszorg, met name de sectie psychiatrische instellingen van de NZR en de Nederlandse Vereniging voor Ambulante Geestelijke Gezondheidszorg, de belangrijkste plaats in. De NVAGG is een koepel van de landelijke verenigingen van medisch opvoedkundige bureaus, de sociaal-psychiatrische dienst, de instituten voor medische psychotherapie en bureaus voor levens- en gezinsvragen.

Globale ontwikkelingen in het beleid Rijksbeleid

Op 13 augustus 1974 heeft de toenmalige staatssecretaris Hendriks van Volksgezondheid en Milieuhygiëne de Structuurnota Gezondheidszorg gepresenteerd. In een nadere analyse worden o.a. de volgende knelpunten gesignaleerd: Er ontbreekt de mogelijkheid om de kosten te beheersen; er is onvoldoende samenhang tussen de verschillende terreinen van gezondheidszorg; ook ontbreekt de afstemming tussen instellingen van gezondheidszorg en andere welzijnsvoorzieningen; te grote nadruk is op de intra-murale zorg (ziekenhuizen etc.) komen te liggen; de spreiding van de voorzieningen is onevenwichtig; de democratisering c.q. de inspraak van de bevolking is onvoldoende ontwikkeld. De noodzaak tot herstructurering is evenwel in de eerste plaats een financiële. Zoals in bijna alle landen van West-Europa nemen de kosten voor de gezondheidszorg spectaculair toe. In 1968 bedroeg het percentage van het nationale inkomen hiervoor in Nederland 5,5, oftewel 5 miljard gulden, in 1972 was dit al 10 miljard, hetgeen overeenkomt met 6,7 procent van het nationaal inkomen. Voor 1980 worden de kosten geraamd op 29 miljard. Teneinde de doelmatigheid te bevorderen, de lacunes in de zorg op te vullen en de wildgroei af te kappen, is een planmatige structurering van de gezondheidszorg geboden. Hierbij moeten tevens mogelijkheden ingebouwd worden die de kostenontwikkeling beheersbaar maken. De nota komt dan tot twee ordeningsprincipes: De echelonnering en de regionalisatie. Onder een echelon moet verstaan worden 'een sector van de gezondheidszorg die voorzieningen omvat die globaal gesproken dezelfde functionele kenmerken en gerichtheid vertonen'. De nota onderscheidt een eerste en een tweede echelon, en ziet de openbare gezondheidszorg als een apart echelon. Overigens wordt hier al opgemerkt dat in het huidige spraakgebruik de term 'echelon' vervangen is door het woord 'lijn'. Beide termen zullen in het hieronder volgende door elkaar gebruikt worden. Men dient de verschillende echelons niet te beschouwen als afgesloten, zelfstandige eenheden. De echelons zijn te zien als aanvullende en ondersteunende delen van een zelfde geheel. Het eerste echelon omvat alle niet gespecialiseerde voorzieningen, die primair gericht zijn op het individu. De integratie van maatschappelijke dienstverlening en gezondheidszorg dient binnen dit echelon tot stand te worden gebracht. De centrale figuur in de eerste-lijnsgezondheidszorg is de huisarts. De integratie met de maatschappelijke dienstverlening heeft in wijkgezondheidscentra mogelijkheden. In zo'n wijkgezondheidscentrum werken in ieder geval een huisarts, een wijkverpleegkundige en een maatschappelijk werk(st)er samen. Maar niet alleen in de samenwerking komt de centrale plaats van de huisarts tot uiting. Ook in zijn verwijsfunctie naar het tweede echelon ligt zijn betekenis. Het tweede echelon is in het algemeen slechts via de eerste lijn te bereiken. De voorzieningen die hieronder vallen zijn: de ziekenhuizen, de psychiatrische inrichtingen, verpleegtehuizen en de medische specialisten. Met name de herstructurering van de ambulante geestelijke gezondheidszorg in regionale instituten en het brengen van samenhang t.a.v. het werkterrein en het dienstenpakket zijn zaken die door een planningsbeleid tot een duidelijke organisatie van de tweede-lijnsgezondheidszorg moeten leiden. Het planningsbeleid zal in een gewestelijk kader worden aangepakt en door een gewestelijk bestuursorgaan worden uitgevoerd. Het derde echelon omvat de preventieve voorzieningen die meer op de gemeenschap in zijn geheel zijn gericht. Dit echelon staat naast het eerste en tweede echelon en is de basislijn. Het is hier niet de patiënt die om hulp vraagt, maar het is een ongevraagd aanbod van collectieve preventieve zorg t.b.v. de gehele samenleving. Openbare gezondheidszorg is het pakket van voorzieningen op preventief gebied en een aantal geneeskundige diensten die de overheid ter beschikking stelt aan de gemeenschap en haar individuele leden. De Gemeentelijke Geneeskundige en Gezondheidsdiensten, alsmede de Districts Gezondheids Diensten zijn o.m. organisaties van openbare gezondheidsdienst. De regionalisatie is het tweede ordeningsprincipe. De doelstelling hiervan is te komen tot een doeltreffend en doelmatig opgebouwde en functionele gezondheidszorg. De regionalisatie moet voorzien in een indeling van het land in regio's waarbinnen een samenhangend en overzichtelijk stelsel van gezondheidszorgvoorzieningen functioneert. De regio-indeling dient zoveel mogelijk aansluiting te vinden bij de te vormen gewesten c.q. mini-provincies. Inmiddels is het duidelijk geworden dat het nog lang zal duren voordat er sprake is van een bestuurlijke reorganisatie in ons land. De sturing en beheersing binnen de gezondheidszorg kan daar niet op wachten. De aanstaande WVG voorziet dan ook in een grotere rol voor de gemeenten dan de Structuurnota. De gemeenten moeten een eigen plan maken. Over regio's met eigen bestuurlijke bevoegdheden wordt niet meer gedacht. Voor zover het nodig is om kleinere gemeenten bijeen te voegen voor een aanvaardbaar plangebied, geschiedt dat op basis van intergemeentelijke regelingen. Bovendien kan het provinciale plan ervoor zorgen dat de afstemming tot stand komt. De WVG zorgt er ook voor dat de advieslichamen van de overheden een verandering ondergaan. Voor de landelijke overheid betekent dit dat de Centrale Raad voor de Volksgezondheid en het College voor de Ziekenhuisvoorzieningen samen worden gevoegd tot een Nationale Raad voor de Volksgezondheid. Van dit advieslichaam is tot voorzitter benoemd de voormalige staatssecretaris van Volksgezondheid de heer J. Hendriks. De taak van deze raad ligt op het terrein van de goedkeuring van de plannen. Zijn advies is noodzakelijk voordat het Rijksplan kan worden vastgesteld. Voor een beter klacht- en beroepsrecht is een nieuwe wet op komst. De wet BIG. Bovendien voorziet de WVG in de verbeterde verhoudingen voor gebruiker en personeel bij de instellingen en voorzieningen die in het gemeentelijk en provinciaal plan zijn opgenomen. In de paragrafen 3.2, 3.3 en 3.4 wordt ingegaan op de toestand zoals deze op dit ogenblik nog bestaat. In paragraaf 3.5 zal een overzicht worden gegeven van de belangrijkste gevolgen van een in werking treden van de WVG.

Provinciaal beleid

De Wet Ziekenhuisvoorzieningen van 1971 legt het dagelijks bestuur van de provincie de plicht op een planning te maken t.b.v. de spreiding en behoefte aan psychiatrische bedden, verpleegtehuizen en inrichtingen voor lichamelijk en geestelijk gehandicapten. In dit verband heeft de Provinciale Raad voor de Volksgezondheid een adviestaak toebedeeld gekregen. Het wetsontwerp Gezondheidsvoorzieningen dat de integratie van de intra- en extramurale gezondheidszorg regelt, wil voor elke sector een plan. Deze plannen dienen op provinciaal en landelijk niveau gecoördineerd te worden. Het uiteindelijk bindende landelijke plan moet gebaseerd zijn op de provinciale plannen. Op het terrein van de bejaardenzorg heeft de provincie t.a.v. de planning, toezicht en uitvoering wel een belangrijke bevoegdheid gekregen (Wet op de Bejaardenoorden 1972). De andere rol van betekenis voor de provinciale overheden liggen op het gebied van de milieuhygiëne. In de praktijk heeft de provincie door het verlenen van financiële hulp aan organisaties die zich met de gezondheidszorg bezighouden, zich een subsidie-instrument geschapen. Hierdoor kan zij op het gebied van het functioneren van de gezondheidszorg een belangrijke invloed uitoefenen.

Gemeentelijk beleid

Voor de kleine gemeente laat de structuurnota nog weinig ruimte. Alleen op het uitvoerend vlak, voorzover dat opgedragen is bij afzonderlijke wetten, blijft nog een taak. Ofschoon het krachtig bevorderen van districtgezondheidsdiensten, die in gewestelijk verband hun bestuurlijke ophanging krijgen, weinig ruimte aan deze gemeenten overlaat. Uit het in andere paragrafen gestelde blijkt dat in het Volksgezondheidsbeleid schaalvergroting plaatsvindt. De grotere werkgebieden brengen ook een uitgebreider bestuurlijk kader met zich mee. Dit grotere kader is bovendien noodzakelijk om de regionale activiteiten onder een politiek-democratische controle te brengen. Vele gemeenten hebben vaak voor de behartiging van andere belangen een gemeenschappelijke regeling aangegaan. Aan het einde van de jaren 70 is er op het gebied van gemeentelijk gezondheidszorgbeleid wel wat veranderd. Deels komt dat door de nieuwe organisatiewet op het terrein van het welzijn, de Kaderwet Specifiek Welzijn. Tussen deze wet en de WVG bestaan ook nauwe banden en in een brede opvatting van welzijn valt de gezondheidszorg. Op het gemeentelijk vlak vond in sommige gemeenten een samengaan van gezondheidszorg en welzijnswerk plaats. Het duidelijkste voorbeeld vormen de (wijk)gezondheidscentra. Hierin werden verschillende werksoorten samengebracht. Het doel was om een patiënt die lichamelijk klachten had een completere zorg of behandeling te geven. Voor ogen stond meer dan alleen symptoombestrijding. Het besef dat iemand die een pilletje voor hoofdpijn kreeg wellicht tijdelijk zijn pijn kwijt was maar dat daarmee de oorzaak van de pijnklacht nog niet was weggenomen, groeide. De huisarts bleek niet altijd geschikt om de oorzaak van de klacht weg te nemen. Zeker niet als bleek dat de oorzaak daarvan lag in een gezinssituatie. Samenwerking met o.a. maatschappelijk werkenden lag voor de hand ingeval van het opsporen van de maatschappelijke situatie die tot de klacht van pijn (onwelzijn) aanleiding had gegeven. Daarom moest er meer gestructureerd worden samengewerkt. Dit nu gebeurt o.a. in gezondheidscentra. Behalve de huisarts en de maatschappelijk werkende treft men in deze centra ook de wijkverpleegkundige aan. De rijksoverheid heeft voor deze vorm van geïntegreerde gezondheidszorg een stimuleringsregeling ontworpen. Veelal is deze niet voldoende en wordt er een bijdrage gevraagd aan de Ziekenfondsraad. (Op grond van de AWBZ kunnen deze samenwerkingsverbanden tussen verschillende disciplines subsidiëren.) Wanneer deze financiering zoals vaak blijkt, nog niet voldoende is, zien we dat de plaatselijk werkende ziekenfondsen en gemeentelijke overheden met financiële middelen bijspringen. Dit samengaan van welzijnswerk en gezondheidszorg heeft in de praktijk vele verschillende vormen opgeleverd. Maar het heeft ook het lokale bestuur duidelijk gemaakt dat gezondheidszorg een direct gemeentelijk aandachtsterrein is. En dat verdeling van gezondheidsvoorzieningen uit de eerste lijn (het begrip lijn komt overeen met het begrip echelon van de Structuurnota over de gemeentelijke samenleving een overheidstaak is. De gemeente Lelystad heeft een eigen vestigingsverordening gemaakt. Hiermee wilde de gemeente een evenwichtige spreiding van voorzieningen over de gemeente mogelijk maken. De vrijheid van artsen, vroedvrouwen en apothekers om zich in een gemeente te vestigen waar zij dat wilden zou beperkt worden. De gemeente wilde na overleg in de gemeenteraad en met o.a. de gebruikers er voor zorgen dat iedereen in gelijke mate van gezondheidsvoorzieningen kon profiteren. Het is dan ook onbegrijpelijk dat de staatssecretaris uit het kabinet-Van Agt, mevr. mr. E. Veder-Smit deze vestigingsverordening voor eerste-lijnsgezondheidswerkers heeft doen vernietigen door de Kroon. Te meer daar in het wetsontwerp WVG dat onder haar verantwoording in de Tweede Kamer is aangenomen wel van een vestigingsbeleid door gemeenten sprake is. De vermenging van gemeentelijk gezondheidsbeleid en welzijnsbeleid treffen we ook aan op het terrein van de emancipatie. Zo bestaan er vrouwen-gezondheidscentra en subsidieert de gemeente zelf-hulpgroepen van en voor vrouwen. De financieringsbron is soms subsidiëring uit emancipatiefinanciën en soms uit de potten voor het GVO: Gezondheidsvoorlichting en Opvoeding.

Beleid van het particulier initiatief

De mate waarin het georganiseerd particulier initiatief op plaatselijk niveau met de gemeente samenwerkt, is per plaats bepaald. Bij het vormen van gezondheidsregio's zoals dat na 1974 speelde, was er een belangstelling voor de herstructurering die verklaarbaar was vanuit het directe belang wat men daarbij had. Hierbij kan gedacht worden aan de grote intra-murale voorzieningen zoals alle verpleegtehuizen of ziekenhuizen in de beoogde regio, maar ook aan de afdelingen van de artsen- of apothekersverenigingen. De tandartsen hebben ten tijde van een grote noodsituatie b.v. in de Randstad en in de Oostelijke mijnstreek mede vorm gegeven aan een verantwoord spreidingsbeleid, zodat zo snel mogelijk de enorme tekorten werden ingelopen. De eerste-lijnsgezondheidszorg ondergaat ook per gemeente een aparte ontwikkeling. Deze varieert van samenwerking met de gemeente bij het formuleren en uitvoeren van nieuw beleid voor b.v. gezondheidscentra en goede waarnemingsdiensten in het weekend en in vakanties tot een volledig afkeren van de lokale overheid. Met de democratisering intern hebben de instellingen van de intra-murale zorg het nogal eens moeilijk. De commissie-Van der Burg en die van zijn opvolger de commissie-Van Dijk hebben omtrent democratisering voor de instellingen van het welzijnswerk aangegeven hoe de besluitvormingsprocessen dienen te geschieden; hoe de invloed van het personeel en de gebruikers dient te zijn. De WVG biedt o.a. door middel van de erkenning de mogelijkheid om bepalingen omtrent de democratische gang van zaken af te dwingen. Met name de NZR heeft zich hiertegen zeer verzet en doet dat nog steeds. Wat betreft de interne democratisering constateert de structuurnota een (te) grote bestuursvrijheid. Aan prof. Maijer is een onderzoek opgedragen naar de meest geschikte juridische ordening. De nota eindigt met 'Overigens is het onvermijdelijk dat op den duur wettelijke maatregelen t.a.v. het beheer van gezondheidsvoorzieningen tot stand komen'.

Aanstaande veranderingen

Het is de bedoeling dat de verschillende overheden een plan voor de gezondheidszorg opstellen. Zo zal er een rijksplan komen, dat aangeeft hoe de ontwikkeling en behoefte is aan voorzieningen die miljoeneninvesteringen betreffen in materiële voorzieningen. Het gaat hierbij om de dure apparatuur voor hartoperaties, de lineaire versneller en de CT-scanners. Bovendien moeten in het rijksplan opgenomen zijn de militaire en academische ziekenhuizen en de inrichtingen van het rijk die betrekking hebben op justitie: de Rijks Psychiatrische inrichtingen e.d. Het provinciale plan zal vooral behartigen de tweede-lijnsgezondheidsvoorzieningen. Hieronder verstaan we de ziekenhuizen, verpleegtehuizen en de psychiatrische ziekenhuizen. Het plan voor de gemeenten zal vooral betrekking hebben op de eerste-lijnsgezondheidszorg: de huisarts, de fysiotherapeut, de vroedvrouw, de wijkverpleging enz.

De totstandkoming van de plannen

1. Het Rijksplan bevat de planning van de voorzieningen die tot de bemoeiing van de rijksoverheid behoren; de academische ziekenhuizen e.d. zie hierboven. Nu zou een rijksplan verder een optelsom kunnen zijn van alle provinciale en gemeentelijke plannen. Maar zo passief heeft het rijk zijn rol niet willen zien. Door middel van een keur van richtlijnen, die bij AMvB in het leven worden geroepen, kan het rijk diepgaand bepalen wat er zo al in de provinciale plannen en gemeentelijke plannen dient te worden opgenomen. De richtlijnen die de minister wil vaststellen moeten eerst voor advies aan de Nationale Raad voor de Volksgezondheid gezonden zijn. Ook heeft de Tweede Kamer een vinger in de pap gehouden door te bepalen dat de minister eerst vooroverleg met de Kamer moet voeren alvorens een richtlijn vast te stellen. 2. Het provinciale plan bevat de planning voor de tweede-lijnsvoorzieningen. Het college van Gedeputeerde Staten moet op basis van de behoefte een vier-jarenplan maken. Vooraf moet bij de Provinciale Raad voor de Volksgezondheid of een speciale provinciale commissie advies gevraagd worden. Daarna wordt het ontwerpplan aan de Provinciale Staten aangeboden. Gedurende 6 weken ligt dit ontwerpplan dan ter visie, een ieder kan op dit ontwerp commentaar leveren en bezwaren maken. Na de tervisielegging stelt Provinciale Staten het plan vast. Bij de vaststelling moet aangegeven worden op welke wijze men is omgegaan met de ingediende bezwaren. Vervolgens wordt het Provinciale plan aan de minister van Volksgezondheid ter goedkeuring aangeboden. De Nationale Raad ontvangt een afschrift van het provinciale plan. Wordt het provinciale plan geheel of gedeeltelijk niet goedgekeurd dan is er beroepsmogelijkheid voor Provinciale Staten bij de Kroon. Heeft de provincie de goedkeuring binnen dan kan het plan definitief worden vastgesteld d.m.v. een besluit van Provinciale Staten. Tegen dit vastgestelde plan kunnen gedurende een nieuwe termijn van tervisielegging van 6 weken, wederom bezwaren worden ingebracht. Deze bezwaren worden bij de minister ingediend. De Provinciale Staten hebben de bevoegdheid om jaarlijks het 4-jarenplan te wijzigen, maar ook dan zal de zojuist geschetste procedure doorlopen moeten worden. 3. Het gemeentelijk plan omvat de voorzieningen van de eerste-lijnsgezondheidszorg. De procedure van de planvoorbereiding en vaststelling is gelijk aan die van het provinciale plan. Het ontwerp gemeentelijk plan wordt door B en W opgesteld. Een gemeentelijke commissie moet advies geven. De samenstelling van deze gemeentelijke commissie wordt in de WVG voorgeschreven. Er dienen mensen in te zitten uit de sfeer van de instellingen voor gezondheidszorg; uit de sfeer van de beroepsbeoefenaren; uit de sfeer van de algemene patiënten- en gebruikersbelangenbehartigers; uit de verzekeringswereld en uit de wereld van de maatschappelijke dienstverlening. De gemeente dient daarnaast ook advies te vragen aan de Provinciale Raad voor de Volksgezondheid. Na indiening van het ontwerpplan bij de gemeenteraad volgt eveneens een tervisielegging van 6 weken. Gedurende die tijd kunnen schriftelijk bezwaren worden ingediend bij de gemeenteraad die deze bij de vaststelling van het plan geargumenteerd moet behandelen. Wordt door Gedeputeerde Staten gehele of gedeeltelijke goedkeuring onthouden dan is er beroep mogelijk op de minister. Het gemeentelijk plan wordt ook gezonden ter kennisname aan de Nationale Raad en aan de minister. Is de goedkeuring binnen dan stelt de gemeenteraad het plan definitief vast. Tijdens de nieuwe termijn van tervisielegging van 6 weken kan een ieder weer bezwaar aantekenen tegen het plan. Dit keer wederom bij Gedeputeerde Staten.

De inhoud van de plannen

De door de minister uit te vaardigen richtlijnen bepalen de inhoud van de plannen. Daar alle richtlijnen van de rijksoverheid komen, is er gevaar aanwezig dat de decentralisatie waarvan de WVG uitgaat in de praktijk nogal kan tegenvallen. De richtlijnen gelden de behoefte en spreiding van de gezondheidsvoorzieningen en de samenhang. Met dit laatste wordt bedoeld de samenhang tussen de verschillende gezondheidsvoorzieningen onderling en de samenhang met de andere welzijnsvoorzieningen. De richtlijnen voor de financiering vormen eigenlijk een verkapte budgettering. De kosten voor de planperiode (4 jaar) worden geraamd. Daarmede wordt tegelijkertijd bepaald hoeveel geld de voorzieningen zullen kosten. De prijzen en tarieven van de gezondheidsdiensten hebben de goedkeuring nodig van de COTG. De raming en de prijzengoedkeuring moeten samen met de bepaling dat het totaal aan plannen niet boven het door de minister vastgestelde totaalbudget mogen uitkomen, een beheersbaar geheel opleveren. De invloed van de gemeente wordt groot. Door middel van het instrument van de erkenning geeft de WVG grote mogelijkheden aan de gemeentebesturen. Staat men niet in een plan dan is er geen financiering voor die voorziening. De mogelijkheid om eigen beleid te maken wordt de gemeente gegeven. Met name ingeval er nieuwe ontwikkelingen binnen een plaatselijke gemeenschap aan de gang zijn, kan erkenning een rol spelen ter stimulering van die ontwikkelingen. De mantelzorg en zelfhulpgroepen zoals deze bij de emancipatie van vrouwen worden aangetroffen, kunnen gedeeltelijk in het plan worden opgenomen.

Sectoren gezondheidszorg Begrippen a. Maatschappelijke gezondheidszorg

Wat precies onder maatschappelijke gezondheidszorg verstaan dient te worden is niet duidelijk. Veelal neemt men dit begrip om het werk van de kruisverenigingen aan te duiden. Een bredere definitie wordt door dr. S. Santema gegeven. Hij is van oordeel dat 'de maatschappelijke gezondheidszorg de zorg omvat, die betrekking heeft op de samenleving die daarvan een wezenlijk onderdeel uitmaakt, die daartoe als zodanig ook wordt gerekend en die zich richt op het bereiken, dan wel bevorderen van een zo optimaal mogelijk lichamelijk en geestelijk welzijn van die samenleving'. Hierbij is uitgegaan van de betekenis van het woord maatschappelijk: al dat op de maatschappij betrekking heeft, en van het woord gezondheidszorg: dat, wat gericht is op het bevorderen van een toestand van optimaal mogelijk lichamelijk en geestelijk welzijn. De meest bruikbare definitie is wellicht die van A.Th.L.M. Mertens: [...]. b. Lichamelijke gezondheidszorg Hieronder valt de zorg van al datgene wat voor de behandeling, de opsporing en het herstel van een lichamelijk (somatisch) zieke nodig is. Behalve het werk van de artsen, poliklinieken, ziekenhuizen, dient het werk van de instellingen en inrichtingen voor nabehandeling en herscholing m.b.t. zieke mensen hier toe gerekend te worden. c. Ambulante gezondheidszorg Dit is de gezondheidszorg die de patiënt zelf kan bereiken. De patiënt is zelf in staat (ambulant) om de benodigde zorg voor zijn gezondheid te gaan halen. Hij gaat naar het spreekuur van de huisarts, naar de polikliniek of ondergaat een dagbehandeling. In principe woont en verblijft hij in zijn eigen gezin en woning. d. Geestelijke gezondheidszorg Het begrip geestelijke gezondheid is in de loop der jaren van de klinische psychiatrie verschoven in de richting van sociale psychiatrie en bovendien in de richting van allerlei (sociale) milieufactoren, ofte wel meer in de richting van welzijnszorg. Uit de nota geestelijke gezondheidszorg 1980 het volgende citaat ter verduidelijking: de geestelijke gezondheidszorg is te zien als deel van het welzijnswerk, psychische en sociale aspecten van de mens in de samenleving. Het zwaartepunt valt daarbij op het psychisch welzijn en de ontplooiingsmogelijkheden. e. Ambulante geestelijke gezondheidszorg Deze sector houdt zich bezig met de psychiatrische problemen die mensen in en met de maatschappij hebben. Deze zijn zeer vaak van zeer complexe aard en zodanig dat de traditionele (de 'normale') gezondheidszorg onvoldoende hulp kan bieden. De instellingen van ambulante geestelijke gezondheidszorg (de medisch opvoedkundige bureaus, de bureaus voor levens- en gezinsmoeilijkheden, de sociaal pedagogische diensten enz.) trachten de niet in een inrichting opgenomen cliënt te helpen door het toepassen van nieuwe werkwijzen, door de benadering van groepen en systemen (bedrijven en scholen bijvoorbeeld), door voorlichting, door het geven van consultatie, door psychohygiënische activiteiten, door inschakeling van vrijwilligers, kortom door een breed scala van activiteiten te ontplooien. f. Preventieve gezondheidszorg Met dit begrip worden activiteiten bedoeld die erop gericht zijn te voorkomen dat zowel de bevolking (collectief) als het individu een bepaalde ziekte krijgt. Belangrijk zijn in dit verband de maatregelen in de sfeer van het leef- en woonmilieu gericht op de hygiëne. De Gezondheidsvoorlichting en opvoeding vallen hiertoe te rekenen. g. Repressieve gezondheidszorg Dit begrip dekt de maatregelen die erop gericht zijn de verspreiding van bepaalde ziekten te belemmeren of hun ontstaan te voorkomen. Voorbeelden van repressieve gezondheidszorg zijn quarantaine-maatregelen, de polio-, difterie- en kinkhoest-inentingen, het tuberculosebevolkingsonderzoek. Het bestrijden van ziekte-overbrengers als muggen, vliegen, vlooien, luizen, ratten en muizen wordt ook hiertoe gerekend.

Sectoren

De openbare of publieke gezondheidszorg In hoofdstuk 3 is de openbare gezondheidszorg al genoemd. Het werd daar gezien als een aparte derde echelon. De voorzieningen in het eerste en tweede echelon zijn voornamelijk curatief gericht ten behoeve van het individu dat een beroep op de gezondheidszorg moet doen. De preventieve taken die in deze echelons verricht worden, zijn hoofdzakelijk op het individu toegespitst. Daarnaast ligt het terrein van de meer collectief gerichte preventie, niet zozeer gericht op de individu maar op de gemeenschap. Ook is het niet zo dat er een beroep door een individu gedaan kan worden op deze voorziening. Deze zorg wordt ongevraagd aangeboden aan de gehele gemeenschap. Dit gebied nu wordt publieke gezondheidszorg genoemd. Tot de publieke gezondheidszorg moeten naast de preventie ook een aantal geneeskundige diensten gerekend worden, die de overheid ter beschikking stelt aan de gemeenschap en haar individuele leden. Voorbeelden van de publieke gezondheidszorg, die zich richt op de gehele gemeenschap, zijn: De massavaccinaties in het geval van epidemieën; de doorlichting t.b.v. de tuberculosebestrijding; de bevolkingsonderzoeken, ook die zich tot bepaalde groepen van de bevolking richten, zoals b.v. het onderzoek naar baarmoederhalskanker. Met betrekking tot de preventieve taak van de openbare gezondheidszorg kan men aan voorlichting m.b.t. het roken, druggebruik en dergelijke zaken denken. De lichamelijke gezondheidszorg De lichamelijke gezondheidszorg is de meest omvangrijke sector van de gezondheidszorg. De huisarts valt met zijn werkzaamheden binnen deze sector, maar ook de hartluchtbruggen naar Genève, Londen of Amerika. Het is ondoenlijk in het kader van deze cursus een enigszins uitputtend overzicht te geven van wat allemaal tot deze sector van gezondheidszorg behoort. In de lijst met literatuur voor zelfstudie kan bij S. Santema, georganiseerde maatschappelijke gezondheidszorg, bij A. Querido, gezondheidszorg en gemeentelijke overheid voldoende inzicht verkregen worden over de exacte omvang van deze gezondheidszorgsector. De geestelijke gezondheidszorg Het beleid en inhoud van deze vorm van gezondheidszorg wordt door een aantal departementen bepaald. Justitie: de kinderbescherming, reclassering en de psychisch gestoorde veroordeelden. De bejaarden, gehandicapten, zwakzinnigen, psycho-sociale hulpverlening, jeugdgezondheidszorg en sociale revalidatie is deels bij CRM deels bij Volksgezondheid ondergebracht. De geestelijke gezondheidszorg houdt zich bezig met het psychisch welzijn, de harmonische ontplooiingskans en de noodzakelijke adaptatie (aanpassing) van de mens aan de maatschappijontwikkelingen. De psychische gesteldheid van het individu wordt bepaald door meer dan alleen persoonlijke factoren. De invloed van het milieu in engere zin (gezin e.d.) en in wijdere zin (de maatschappij e.d.) is van beslissende betekenis. Dat betekent dat de behandeling van de patiënt niet alleen beperkt mag worden tot aanpassing van het individu aan de maatschappij, maar dat ook in even grote mate aandacht besteed zal moeten worden aan de stoornisverwekkende omstandigheden. De oude medisch-psychiatrische opvatting van de geestelijke gezondheidszorg is vervangen door het besef dat dit terrein behoort tot de welzijnssector. Met name de ambulante geestelijke gezondheidszorg toont dit zeer doeltreffend aan. Tevens is de conclusie te trekken dat een behandeling zeer vaak alleen effectief kan zijn indien er meer disciplines bij betrokken worden. In de ambulante zorg is men bezig om Regionale instituten voor Ambulante geestelijke gezondheidszorg (RIAGG's) te vormen. Hierin dienen de afzonderlijke instellingen die op dit terrein werkzaam zijn samengevoegd te worden. Deze integratie moet het mogelijk maken dat er een afgestemd hulpverleningsapparaat tot stand komt. De vraag hierbij is of ook de intramurale geestelijke gezondheidszorg (psychiatrische ziekenhuizen, zwakzinnigeninrichtingen e.d.) in een samenwerkingsinstituut ondergebracht zouden moeten worden. Dit uit een oogpunt van integratie. Deze regionale instituten voor de geestelijke gezondheidszorg worden RIGG's genoemd.

Inhoud gemeentelijk beleid Algemeen

De Gemeentewet heeft 3 artikelen die zich richten op de gezondheidszorg: Artikel 168 draagt de gemeente op verordeningen te maken in het belang van de gezondheid. Artikel 209 draagt het college van burgemeester en wethouders het toezicht op de publieke gezondheidsdienst op. Artikel 240 bevat een opdracht om de kosten m.b.t. het toezicht op de plaatselijke gezondheidszorg op de begroting op te voeren. Uit voorgaande hoofdstukken is duidelijk geworden dat de autonome gemeentelijke rol in de gezondheidszorg beperkt is. Het is de verwachting dat de WVG en het gemeentelijk plan de rol van de gemeente zal doen toenemen. Maar de situatie van het ogenblik levert het onderstaande beeld op: In het kader van het medebewind heeft de gemeente een aantal taken opgedragen gekregen (b.v. Wet op de Lijkbezorging, de Inentingswet). Deze liggen voornamelijk op het uitvoerende vlak en laten het gemeentebestuur weinig ruimte voor eigen beleid. Een andere uitvoeringstaak van de gemeente is het adviseren in de medische sfeer zoals dat voortvloeit uit de uitvoering van de Algemene Bijstandswet, de Hinderwet, de Drank- en Horecawet e.d. Een derde uitvoerende activiteit in de uitvoerende sfeer van de gemeentelijke gezondheidszorg is de eigen bedrijfsgeneeskundige dienst. Denk aan de keuringen van verschillende ambtenaren door de GG en GD of in de kleine plaatsen door de gemeentearts. Tenslotte hebben sommige gemeenten een taak met betrekking tot eigen geneeskundige inrichtingen (gemeentelijke ziekenhuizen of apotheken, sociaal-psychiatrische diensten etc.). De zelfbestuurtaak van de gemeente t.a.v. de volksgezondheid uit zich onder andere in de wijze waarop de publieke gezondheidsdienst is georganiseerd en de wijze waarop de gemeente haar toezichthoudende taak uitvoert. De taak die de gemeente m.b.t. de preventie en preventieve voorzieningen heeft, heeft een repressief karakter. In de Algemene Politie Verordening vinden we tal van regelen die daarop betrekking hebben. De bepalingen betreffen b.v. het verwijderen van huisvuil, het slachten van vee, het openbaar urineren, toezicht op logementen, het verbieden van mensen met besmettelijke ziekten bepaalde gebouwen (scholen) binnen te gaan. Ten opzichte van het particulier initiatief wordt door de gemeente een stimuleringspolitiek gevoerd, door middel van subsidieverlening en garantiestelling. De verhouding overheid - particulier initiatief wordt bepaald door het gegeven dat het een goede zaak is dat de mensen zelf betrokken moeten blijven bij welzijns- en gezondheidsvoorzieningen. De overheid moet pas initiatief nemen indien bepaalde voorzieningen niet door het particulier initiatief worden vervuld. Bij deze stelling gaat men ervan uit dat besturen van instellingen representatief zijn voor een bepaald maatschappelijk draagvlak; dat zo'n bestuurlijke activiteit in de samenleving leeft. De taak van de overheid is evenwel in de loop van de tijd actiever geworden. De bevolking kan ook steeds minder de financiële middelen bijeenbrengen om het particulier initiatief te kunnen laten functioneren. De overheid moet steeds aanzienlijker bijdragen verstrekken. Aan de andere kant zijn vele instellingen dermate groot geworden dat het beroepskader of de directie bepaalt wat er moet gebeuren. De invloed van de besturen is zeer minimaal. Dit alles heeft ertoe geleid dat het particulier initiatief alvorens een voorziening te plannen, contact opneemt met de overheid. Op plaatselijk niveau voert het overleg over de wenselijkheid en opzet. Op landelijk niveau kijken de wettelijke adviesorganen uit financieel en planningsoogpunt naar een bepaald initiatief. Een modern gemeentebestuur zal ook geen nieuwe voorziening meer neerzetten zonder daarbij de bevolking te betrekken d.m.v. bijvoorbeeld inspraakprocedures, enquêtes etc. Ook vindt in de gemeenteraad, in de adviescommissie Maatschappelijke Aangelegenheden en Volksgezondheid, discussie over het al of niet creëren van een bepaalde voorzienig plaats en over de preventief en curatief medische zorg. De inhoud van het gemeentelijk beleid t.a.v. dit gebied is zoals eerder al geconstateerd in de loop der jaren gereduceerd. In de jaren dertig moesten zeer vele burgers zich tot de gemeente wenden om geneeskundige hulp (curatief). De omvang van allerlei preventieve maatregelen nam toe. Met de komst van het Ziekenfondsbesluit in 1941 wordt een groot deel van de bevolking automatisch verzekerd van geneeskundige, curatieve zorg. Op den duur zal de bemoeiing van de gemeente nog verder verdwijnen. Alleen voorzieningen zoals: gemeentelijke zieken- en verpleegtehuizen en apothekers etc., (die de grote gemeenten zelf hebben), zullen de laatste gemeentelijke activiteiten zijn in de curatieve sfeer. Een volksverzekering voor gezondheidszorg zal de gemeentelijke bemoeiingen in de sector curatieve gezondheidszorg de das om doen. De scheiding tussen curatieve en preventieve gezondheidszorg is een kunstmatige. Beide zijn onverbrekelijk met elkaar verbonden en hebben een wisselwerking op elkaar. Beide sectoren ontmoeten elkaar in een punt als het Preventiefonds. Hierin wordt op grond van de Ziektewet geld gestort alsmede wordt door de Ziekenfondsen een belangrijke som in dit fonds gestort. De bemoeiingen van de centrale overheid met allerlei soorten van preventie (tuberculosebestrijding, rheumabestrijding, geestelijke gezondheidszorg) reduceren de gemeentelijke taak op het gebied van de preventie. Onder technische hygiëne kan men de taken van een Keuringsdienst van Waren zien. In laboratoria worden levensmiddelen etc. bekeken op voor de gezondheid ontoelaatbare bestanddelen. De Kernenergiewet en de Bestrijdingsmiddelenwet bevatten bepalingen die betrekking hebben op de technische hygiëne.

Middelen

Het is moeilijk een exacte inhoud te geven van de gemeentelijke of districtsgezondheidsdiensten. Behalve de toezichtstaken hebben deze diensten zich al naar gelang de plaatselijke behoefte ontwikkeld. Het dienstenpakket verschilt derhalve nogal. We treffen vaak een Eerste Hulp bij Ongelukken (EHBO)-dienst aan. Bij dit onderdeel zit dan ook meestal de ambulancedienst. Met betrekking tot de ambulancedienst staan met de Wet op het Ambulancevervoer overigens wel de nodige veranderingen te wachten o.a. komt er een regionale meldingspost. Ook hebben voornamelijk in de grote steden de gezondheidsdiensten zich beziggehouden met het medisch maatschappelijk werk. Hiermede wordt de controle op de verpleeg- en verzorgingstehuizen bedoeld. Maar de GG en GD's zijn ook werkzaam op het gebied van de schoolgezondheidszorg, besmettelijke-ziektenbestrijding, quarantaine, verzamelen en analyse van de epidemiologische gegevens uit de regio, bedrijfsgeneeskundige dienst t.b.v. het eigen gemeentelijke apparaat (keuringen, doorlichting, controle op ziekteverzuim) advisering aan het gemeentebestuur inzake de te voeren volksgezondheidspolitiek o.a. de gezondheidsvoorlichting en opvoeding. Ook zijn soms gemeentelijke verpleeg- en bejaardentehuizen bij deze Dienst ondergebracht. De GG en GD functionerend in de preventieve sfeer is reeds bij het bespreken van de openbare gezondheidszorg aan de orde gekomen. Uit één en ander wordt duidelijk dat de gezondheidsdiensten gebruikt zijn om, daar waar het particulier initiatief te kort schoot, in de leemte te gaan voorzien. De districtsgeneeskundige diensten voeren ook vele van deze taken uit. De WVG voorziet ook in een reorganisatie van de openbare gezondheidszorg. Allereerst zal er een naamsverandering moeten plaatsvinden; openbare gezondheidszorg gaat basisgezondheidszorg heten. Ook heeft de basisgezondheidszorg een 'lijn' gekregen. Men noemt de zorg van de basisgezondheidsdiensten de 'nulde lijn'. De WVG zal ervoor zorgen dat het gehele land basisgezondheidsdiensten krijgt. De plannen voor deze diensten worden door de provincie goedgekeurd. De WVG heeft een minimum pakket dat deze diensten moeten kunnen verrichten. Vele gemeentelijke basisgezondheidsdiensten en vooral die van de grote steden hebben altijd een groot pakket aan sociaal-psychiatrische zorg gehad. De reorganisatie van de geestelijke gezondheidszorg zal ertoe leiden dat grote stukken van deze taak naar het particulier initiatief verdwijnen. Het proces van herstructurering is volop aan de gang. Zo moesten per 1 januari 1982 alle instellingen die ambulante geestelijke gezondheidszorg verschaffen samenwerken in zogenaamde RIAGG's. Deze term staat voor Regionaal Instituut voor Ambulante Geestelijke Gezondheidszorg. Voor elk gebied van tussen de 150.000 en 300.000 inwoners een RIAGG. Daar de minister van oordeel is dat er voor de GG en GD geen taak is weggelegd op dit uitvoerende terrein worden de GG- en GD-apparaten overgeheveld naar de particuliere instellingen. Hierdoor kan vooral in de kleinere gemeenten een verbetering van het dienstenpakket verwacht worden. Het is aan de gemeente om m.b.t. de gezondheidszorg een beleid te voeren dat b.v. door middel van commissies inhoud geeft aan de samenhang tussen de volksgezondheid en het plaatselijk milieu, maar ook aan de samenhang m.b.t. de andere welzijnsvoorzieningen. De taak van de gemeente ligt voor de inrichting en organisatie van het eerste echelon bij de wijkgezondheidszorg (wijkgezondheidscentra). Het enige echte middel zal het plan kunnen worden. Geeft de minister echter te veel gedetailleerde richtlijnen dan zal er geen echte bestuurstaak voor de lokale overheid blijven. De komende 4 jaren zullen laten zien wat er te doen valt.

Inleiding Algemeen

Het handhaven van de openbare orde en het verlenen van hulp zijn op het eerste gezicht twee geheel verschillende terreinen van overheidsoptreden. Toch kennen wij allemaal de politieagent(e) die helpt oversteken en bij wie men in noodsituaties kan aankloppen om hulp. De politie heeft dan ook een meervoudige taak, waarin onder meer ordehandhaving en hulpverlening voorkomen. In één adem met de politie wordt ook steeds de brandweer genoemd, als gespecialiseerde hulpverlening bij ongevallen en brand. Maar tevens als een organisatie die in tal van andere gevallen uitrukt om hulp te verlenen. De brandweer zoals wij die nu kennen, heeft zich ontwikkeld uit de burenhulp. Ook de ambulancedienst hoort in dit rijtje thuis. En wanneer wij onder openbare orde ook de (binnenlandse) veiligheid in bijzondere omstandigheden rekenen, verschijnt de Bescherming Bevolking in beeld. Het zijn deze met elkaar samenhangende overheidstaken die in deze les aan de orde komen. Hierbij zal blijken dat de regering tracht deze verschillende organisaties bestuurlijk en praktisch meer op elkaar af te stemmen, vooral wanneer het gaat over de hulpverlening bij ongevallen en rampen.

De geschiedenis van de politie

Het is niet eenvoudig om een goed inzicht te krijgen in de taak en de organisatie van de Nederlandse politie. Een blik in de geschiedenis is hiervoor onmisbaar. De politie kan bogen op een rijke historie. In de oudste beschavingen komen al instellingen voor die wij vandaag politie zouden noemen. Deze 'politie' was meestal belast met zowel het handhaven van orde en veiligheid als met het inrekenen van misdadigers. Deze twee taken vinden wij ook duidelijk terug in de hedendaagse politietaak.

Afkeer van staatspolitie

Voor een goed begrip van de Nederlandse politie en de manier waarop deze is georganiseerd en werkt, moet de historische draad worden opgevat in het begin van de vorige eeuw. Nederland had toen juist de Napoleontische bezetting achter de rug, waarin de geheime staatspolitie - naar het model van de Franse minister van politie Fouché - zich hier te lande nogal gevreesd en gehaat had gemaakt. Men wilde dan ook niets meer weten van een staatspolitie. De plaatselijke besturen kregen de zeggenschap over de politie. In de kleine gemeenten werd de burgemeester belast met de leiding van de gemeenteveldwachters, terwijl in de grote steden het college van burgemeester en wethouders het oppertoezicht kreeg over de politie. De politie was op deze wijze een zaak van het lokale bestuur. Toch kwamen er stemmen op om hiernaast ook weer een rijkspolitieapparaat in het leven te roepen. Dit kwam onder meer door het invoeren van het Wetboek van Strafvordering dat voortaan in strafzaken in plaats van de 'gemoedelijke overtuiging' van de rechter het 'wettig en overtuigend bewijs' eiste. De politie moest dit bewijs leveren, dus haar taak werd zwaarder. Ook deed een aantal wetten zijn intree die controle eisten door de politie. Men vond dit vooral taken van een rijkspolitieapparaat. Het lukte echter niet erg om zo'n organisatie van de grond te krijgen. De vrees voor een geheime staatspolitie zat er nog steeds in. Toen in 1851 de Gemeentewet tot stand kwam, kreeg de gemeentepolitie daarin een vaste plaats. Thorbecke, de geestelijke vader van de Gemeentewet, gaf de controle op de plaatselijke verordeningen in handen van een eigen gemeentelijk politieorgaan. De burgemeester werd, als logische voortzetting van de eerdere situatie, belast met politiebevoegdheid en aangewezen als hoofd van de plaatselijke politie. Het gevolg was dat de gemeentepolitie zich sterk ontwikkelde. De Gemeentewet noemde echter ook de rijkspolitie met zoveel woorden. Een Koninklijk Besluit regelde vervolgens de organisatie van dit apparaat, dat in de praktijk echter nog niet veel voorstelde. De Tweede Kamer werkte ook nog tegen, want de begrotingspost met het salaris voor vijf directeuren van rijkspolitie werd geschrapt. Deels uit zuinigheidsoverwegingen en deels uit angst voor een te sterke staatspolitie. Toen werden de Procureurs-Generaal bij de gerechtshoven maar benoemd tot fungerend directeur van politie. Deze titel hebben de PG's nog steeds. Zoals gezegd, ook in de tweede helft van de vorige eeuw en het begin van deze eeuw lag het accent toch wel bij de gemeentepolitie, zowel in sterkte als in kwaliteit.

Ontstaan van rijkspolitiegemeenten

Men ging echter steeds meer de behoefte aan een goed werkend rijkspolitieapparaat voelen, vooral op het platteland. Door een wijziging van de Gemeentewet werd het in 1931 mogelijk gemaakt aan kleine gemeenten, op verzoek van de gemeenteraad, rijkspolitie te geven, die de gehele politiedienst in zo'n gemeente kon vervullen. Hier zien wij voor het eerst de territoriale scheiding tussen rijks- en gemeentepolitie. Naast de gemeentepolitiegemeenten ontstonden er nu ook gemeenten met rijkspolitie. Het Rijkspolitiebesluit van 1935 bouwde de rijkspolitie verder uit. Ook werd hierin het onderscheid tussen de taak van de rijkspolitie en de gemeentepolitie nader geregeld. De rijkspolitiezorg omvatte alle politiezorg, voorzover deze niet door de Gemeentewet als gemeentelijke politiezorg werd aangeduid. De burgemeester bleef belast met de handhaving van de openbare orde, maar ook de Commissaris der Koningin en de Procureurs-Generaal (fungerend directeuren van politie) werden hiervoor mede aansprakelijk gesteld. Op dit terrein waren er dus meer kapiteins op het schip. Omdat een onderlinge hiërarchie tussen deze autoriteiten ontbrak, bleef dit een bron van onduidelijkheid. De politieorganisatie was nog steeds niet in een wet geregeld. Tijdens de Tweede Wereldoorlog werd de politie gecentraliseerd. Na de oorlog kwam er opnieuw gemeentepolitie en rijkspolitie, verdeeld over de gemeenten. De rijkspolitiegemeenten deden op vrij grote schaal hun intree. Ook werd bij de gemeentepolitie de invloed van de minister van Binnenlandse Zaken versterkt. Het wachten was echter op een politiewet.

De

Politiewet van 1957 Na veel discussie komt uiteindelijk in 1957 de Politiewet tot stand. Gelet op het hiervoor gegeven overzicht van de voorgeschiedenis zal het geen verwondering wekken dat deze Politiewet een sterk compromis-karakter kreeg. Tussen de vele spanningsvelden in de organisatie en taak van de politie werd een middenweg gekozen. Gevolg is wel dat tien jaar na het in werking treden van de wet de discussie over herziening van de wet alweer gestart is en thans in volle omvang gaande is.

Organisatie Politie Taak van de politie

De Politiewet geeft in artikel 28 een omschrijving van de taak van de politie: [...]. Er kunnen twee belangrijke elementen in deze taak worden onderscheiden, die ook bij de beschrijving van de historie reeds naar voren kwamen: a. de preventieve of bestuurlijke politietaak: de zorg voor de algemene rust, orde en veiligheid en het voorkomen van wetsovertreding of ander laakbaar gedrag; b. de repressieve of justitiële politietaak: het opsporen van daders van strafbare feiten. Een strikte scheiding tussen deze twee elementen is vaak niet te maken. Een dronken man die luidruchtig de orde verstoort, kan naar huis gebracht worden of kan een proces-verbaal krijgen. Bij een ordeverstoring kan de politie manen tot doorlopen en daarmee de orde herstellen of de verstoorders gaan bekeuren. Over de wijze waarop deze taken moeten worden uitgeoefend heeft vooral sinds de jaren zestig een sterke verandering in denken plaatsgevonden. Handhaving van de rechtsorde valt voor de overheid niet meer alleen met behulp van de sterke arm (=politie) te bereiken. Bovendien is niet altijd even duidelijk wat de rechtsorde in een bepaalde situatie is. De rechtsorde is voortdurend aan het veranderen en moet daarvoor ook de kans hebben. De overheid dient daarvoor niet alleen de ruimte vrij te maken, maar heeft daarbij zelfs een actieve rol. Tegen deze achtergrond van het scheppen van voorwaarden voor maatschappelijke ontwikkelingen is het duidelijk dat de rol van de politie daarbij minder goed te voren is vast te leggen dan bij de wetshandhaving van de politie uit de vorige eeuw. Deze ontwikkeling bevestigt nog eens de stelregel dat goed vast moet staan wie het politiebeleid bepaalt en aan wie verantwoording moet worden afgelegd. Niet alleen voor de preventieve bestuurlijke politietaak doet zich bovengenoemde ontwikkeling voor, ook in het justitieel optreden valt een vermaatschappelijking te onderkennen. Straf is pas het uiterste middel, er zijn andere middelen op het gebied van het maatschappelijk werk en de geestelijke volksgezondheid. Een ander politieoptreden is ook hiervan het gevolg. De accenten bij het politieoptreden worden ook van tijd tot tijd verlegd. De laatste jaren zijn er twee tendensen te onderscheiden. Enerzijds is er de verharding van de criminaliteit en het ontstaan van terroristische acties die vragen om een harde aanpak. Specialisatie tot politieschutter(s) en het oprichten van bijzondere politieteams is hierop een antwoord. De roep om een nationale politie wordt hierbij wel gehoord. Anderzijds is er een vermaatschappelijking van de politie te onderkennen. De sociale hulpverleningstaak krijgt meer accent. Aan de politie wordt op dit terrein een signaalfunctie toegekend. Zij raakt vaak als eerste op de hoogte van mistoestanden en heeft de taak naast directe hulp hier ook melding van te maken bij het gemeentebestuur of andere instanties. De wijkagent kan hierbij een belangrijke rol spelen. Bij deze (sociale) hulpverleningstaak treedt de politie op als verlengstuk van het lokale bestuur. De bestuurlijke verankering in de gemeente is hierbij onmisbaar. Bij de gemeentepolitie ligt dit laatste organisatorisch gemakkelijker dan bij de rijkspolitie.

Twee soorten politie

De Politiewet gaat er vanuit dat daar waar een zelfstandig politiekorps kan voldoen aan de daaraan te stellen eisen dit gemeentepolitie moet zijn. In de andere gemeenten is rijkspolitie, die centraal wordt georganiseerd en beheerd en waarvan het personeel verplaatsbaar is. Deze politie mag echter niet los staan van de gemeente. Er zijn dus twee soorten politie: gemeentepolitie en rijkspolitie. Zij hebben beide dezelfde taak. Heeft een gemeente meer dan 25.000 inwoners dan is er gemeentepolitie. Alle gemeenten met minder dan 10.000 inwoners hebben rijkspolitie. De gemeenten tussen 10.000 en 25.000 inwoners zijn verdeeld over twee lijsten, een A-lijst met gemeentepolitie-gemeenten en een B-lijst met rijkspolitiegemeenten.

De rijkspolitie

Een van de grondgedachten van de wet was dat de rijkspolitie niet los mocht staan van de gemeente waarin zij dienst doet en zich in haar optreden weinig mocht onderscheiden van gemeentepolitie. Hieraan heeft men proberen te voldoen door voor te schrijven dat in beginsel in iedere gemeente met rijkspolitie een (land)groep werkzaam is onder leiding van een groepscommandant. Alleen heel kleine gemeenten vormen met andere gemeenten samen één groep. In de gemeenten waar de groepscommandant zijn standplaats niet heeft, zijn posten gevestigd onder leiding van postcommandanten. De groepen van de rijkspolitie zijn verdeeld over 17 districten, geleid door een districtscommandant. De districten hebben geleidelijk aan een aantal taken van de groepen overgenomen. Zo bestaat er bij ieder district een recherchegroep en een verkeersgroep. Daarnaast zijn er ook nog groepen technische recherche, bereden groepen (te paard) en enkele andere. Bij de sterktebepaling van de landgroepen worden deze onderdelen naar rato bij de groepen opgeteld. Enerzijds heeft deze ontwikkeling voordelen op het gebied van specialisatie en doelmatigheid, anderzijds betekent het een uitholling van de taak van de landgroep. Aan de top van de hiërarchie van de rijkspolitie staat de Algemene Inspecteur. Naast de districten te land zijn er nog de Rijkspolitie te water, de Algemene Verkeersdienst (de Porsches uit Driebergen), de dienst Luchtvaart en de Opleidingsscholen. Het korps bestaat totaal uit ongeveer 12.000 man. Voor de landgroepen wordt de sterkte berekend naar de norm van één politieambtenaar per 770 inwoners. Veelal wordt deze sterkte in de gemeenten als te laag ervaren. De algemene leiding, de organisatie en het beheer van het Korps Rijkspolitie berusten bij de minister van Justitie die dat in de praktijk laat uitvoeren door de Algemeen Inspecteur van de Rijkspolitie. Op een aantal punten heeft de minister echter op een nader in de Politiewet geregelde manier de medewerking nodig van de minister van Binnenlandse Zaken. Bijvoorbeeld bij de benoeming van de Algemeen Inspecteur, van de districtscommandant en van de overige officieren, bij de vaststelling van de sterkte en de indeling van belangrijke onderdelen. Door een wijziging van de Politiewet in 1980 is de politieambtenaar niet alleen bevoegd op te treden in de gemeente waar hij dienst doet, maar in het gehele land. Vooral bij de bestrijding van de zware misdaad en bij grootschalig politieoptreden bevordert deze algemene bevoegdheid het slagvaardig politieoptreden. Dit optreden buiten de eigen gemeente is alleen toegestaan met toestemming van het bevoegd gezag in geval van noodzaak en in enkele gevallen genoemd in de Politiewet.

Invloed burgemeester op de rijkspolitie

De burgemeester van een rijkspolitiegemeente heeft weliswaar geen beheersbevoegdheid over de rijkspolitie, maar hij heeft wel degelijk invloed bij dit beheer. De Politiewet schakelt hem een aantal keren in op beheersgebied. Een van de belangrijkste middelen voor de burgemeester is dat een groeps- of postcommandant pas benoemd kan worden na verkregen instemming o.a. van de betrokken burgemeester. Op deze wijze kan hij een door hem ongewenste benoeming trachten tegen te gaan, hoewel bij gebreke van overeenstemming uiteindelijk de beide ministers kunnen benoemen. Bij indeling of plaatsing van de overige politieambtenaren in een groep of post moet ook eerst overleg gepleegd worden met de burgemeester. Hetzelfde geldt voor bevordering en bestraffing. Het dienstrooster moet in overeenstemming met de burgemeester worden vastgesteld. Met deze middelen kan de burgemeester als hoofd van de plaatselijke politie althans enige invloed op het beheer van de politie uitoefenen. Wij zullen nog zien dat de burgemeester wel gezag over de rijkspolitie in zijn gemeente heeft.

De gemeentepolitie

Er zijn op dit moment ruim 140 gemeenten met gemeentepolitie. Dit aantal neemt toe, omdat een gemeente bij overschrijding van de 25.000 inwonersgrens automatisch gemeentepolitie krijgt. De algemene leiding, de organisatie en het beheer van de gemeentepolitie berusten bij de burgemeester. Anders dan bij de Rijkspolitie heeft de burgemeester dus ook zeggenschap over het personele en materiële beheer van het gemeentelijk korps. Op de gemeentebegroting worden daarvoor jaarlijks de benodigde middelen beschikbaar gesteld. Dit zijn verplichte uitgaven in de zin van art. 240 onder x van de Gemeentewet. De gemeenten krijgen hiervoor weer een bijdrage uit 's Rijks kas. Langs de weg van de goedkeuring van de begroting kan de gemeenteraad invloed uitoefenen op het politiegebeuren in de gemeente. De burgemeester is echter niet geheel baas in eigen politiehuis. Het tweeledig karakter van de Politiewet komt ook hier weer boven. Zo worden de hoofdcommissaris en de commissarissen van de gemeentepolitie door de ministers van Binnenlandse Zaken en Justitie gezamenlijk benoemd en ontslagen, nadat de burgemeester daarover gehoord is. Aan de top van het gemeentelijk politiekorps staat de korpschef. In de grootste gemeenten heeft hij de rang van hoofdcommissaris. De allerkleinste gemeenten met gemeentepolitie hebben een inspecteur als korpschef. De benoeming van de korpschef moet weer worden goedgekeurd door de beide reeds genoemde ministers. De overige politieambtenaren worden zelfstandig door de burgemeester benoemd. De sterkte en de rangindeling van de gemeentepolitie wordt door de minister van Binnenlandse Zaken vastgesteld, nadat hij daarover de burgemeester gehoord heeft. Over dit onderwerp bestaat regelmatig verschil van mening. In het algemeen wordt de door de minister vastgestelde sterkte als te gering ervaren, terwijl ook over de wijze waarop de sterkte bepaald wordt geen eensluidende mening bestaat. De laatste jaren gebruikt de minister een bepaalde formule, waarin het inwonertal een belangrijke rol speelt. Een paar voorbeelden van de uitkomst: Amsterdam ± 3.000; Rotterdam ± 2.500; Den Haag ± 2.000; Utrecht ± 800; Maastricht ± 225; Breda ± 250; Delft ± 160; Smallingerland ± 80; Middelburg ± 65; Weert ± 64; Purmerend ± 57; Oldenzaal ± 47; Delfzijl ± 40. De totale organieke sterkte van de gemeentepolitie was per 1 januari 1977 20.548 man. De laatste tijd wordt weliswaar nog steeds om uitbreiding van de politie gevraagd, maar daaraan wordt gekoppeld de vraag naar betere politie en dus naar verbetering van de opleiding. Een aantal zaken van de gemeentepolitie is landelijk door de minister van Binnenlandse Zaken geregeld. Te noemen zijn: de rechtspositie, de bezoldiging, de eisen voor benoembaarheid, de kleding, bewapening en uitrusting, de werving, de opleiding en het onderwijs.

De organisatie van een gemeentelijk politiekorps

Aan het hoofd van het korps staat de korpschef, die al naar de grootte van de gemeente hoofdcommissaris, commissaris, hoofdinspecteur of inspecteur kan zijn. De organisatie van de verschillende gemeentelijke korpsen is niet steeds geheel gelijk. Wel zijn veelal de volgende onderdelen te onderscheiden: Surveillancedienst, ook wel de geüniformeerde politie genoemd. De taak van dit onderdeel van het korps is de handhaving van de openbare orde en veiligheid. Bij de surveillance tracht men met behulp van moderne technieken, zoals het per computer 'voorspellen' waar toezicht nodig is, zo doelmatig mogelijk op te treden. De portofoon en mobilofoon zijn ook essentiële onderdelen van de taakuitvoering van de surveillant. Men kan voorts naar behoefte op allerlei manieren surveilleren: te voet, te paard, met bromfiets, fiets of auto en zelfs met de helicopter. De (sociale) hulpverlening wordt een steeds zwaarder onderdeel van deze taak. De wijkagent behoort vaak tot de surveillancedienst. De geüniformeerde politieambtenaren zijn ook de ogen en oren voor hun collega's van de recherche. Het onderdeel heeft de meeste manschappen. Recherchedienst. Deze dienst is in het bijzonder belast met de criminaliteitbestrijding door het opsporen en aanhouden van daders van strafbare feiten, zoals moord, doodslag, mishandeling, diefstal, fraude, oplichting, handel in verdovende middelen, zedenmisdrijven, enz. Onderdelen van de recherche zijn b.v.: de technische opsporings- en herkenningsdienst, de kinder- en zedenpolitie, de vreemdelingen- en inlichtingendienst. De specialisatie van rechercheurs moet groot zijn, terwijl aan goede informatie ook veel waarde wordt gehecht. Vandaar dat bijvoorbeeld de Centrale Recherche Informatiedienst beschikt over een veelheid van criminele gegevens. Als ergens centralisatie vereist is, dan is het bij dit onderdeel. Verkeersdienst, belast met de verkeersgeleiding en het toezicht op het verkeersgedrag. Hoofdtaak is naast de operationele verkeersbeheersing in de praktijk de wetshandhaving op dit punt (maximumsnelheid, alcoholcontrole). Ook hier verleent de techniek grote hulp. Het is in sommige steden mogelijk in een centrale t.v.-post het verkeer per monitor gade te slaan en de verkeerslichten centraal te bedienen, om zodoende een vlotte doorstroming te bereiken. Ook is hier vaak een technische afdeling voor de keuring van voertuigen. De verkeersdienst pleegt ook adviezen te geven over verkeersproblemen in b.v. binnensteden of bij nieuw te bouwen wijken. In het verlengde van de discussie over de taak van de politie (waarop hierna wordt ingegaan) staat ook de organisatievorm van een politiekorps op een aantal plaatsen ter discussie. In plaats van de traditionele vorm van een hiërarchisch en centralistisch opgebouwde organisatie zijn er korpsen waar men met teams werkt die binnen een vast rayon (bijna) alle politiewerk voor hun rekening nemen. Zo'n team kan op deze wijze in nauw contact met de bevolking in zo'n rayon werken. In veel korpsen wordt de laatste tijd nadrukkelijk stilgestaan bij de juiste wijze van taakvervulling.

Het gezag over de politie

Wij kunnen de vraag wie 'de baas' is over de politie bezien vanuit het beheer en vanuit het gezag. Bij beide hebben wij volgens de wet met een dualistische verhouding te maken. Hiervoor zagen wij dat het beheer van de rijkspolitie berust bij de minister van Justitie en van de gemeentepolitie bij de burgemeester. Onder gezag verstaan wij de zeggenschap en de bevelsbevoegdheid over de politie. Bij het gezag is er in principe geen verschil tussen rijks- en gemeentepolitie: het is verdeeld tussen de burgemeester en de officier van justitie. De basisbepaling voor het gezag van de burgemeester is te vinden in artikel 35 van de Politiewet: [...]. Dus ook in een gemeente met rijkspolitie heeft de burgemeester zeggenschap over de politie, wanneer het de handhaving van de openbare orde betreft. Dit betekent dus dat de rust en veiligheid op straat, de surveillance en het verkeerstoezicht ook voor de dagelijkse gang van zaken onder zijn hoede valt. Hij is daarvoor verantwoording schuldig aan de gemeenteraad. Omdat de burgemeester geen beheer heeft, kan hij lang niet altijd bereiken wat hij of de raad wil. Inzet van meer personeel voor nachtsurveillance b.v. is moeilijk wanneer de groep niet op sterkte is. Wij zagen reeds dat er nog wel enkele bepalingen in de Politiewet zijn met behulp waarvan hij de werkwijze van de politie kan beïnvloeden. Zo moet het dienstrooster van de rijkspolitie vastgesteld worden in overeenstemming met de burgemeester. De burgemeester kan de groepscommandant ook ten dienste van de gemeente onderzoeken opdragen. Ook de officier van justitie heeft bevelsbevoegdheid over de politie, wanneer het gaat over het opsporen van strafbare feiten. Hij heeft hier vooral te maken met de recherche. Plaatsing van gemeentepolitieambtenaren bij de recherche kan pas na overleg met de Procureur-Generaal.

Bijstand

Uit de hiervoor gemaakte opmerkingen over de sterkte bleek dat deze maar nauwelijks toereikend wordt gevonden. Bij bijzondere omstandigheden in een bepaalde gemeente zal de sterkte dus zeker te gering zijn. De Politiewet heeft met dit laatste rekening gehouden door een aantal regels over het verlenen van bijstand te geven. De Commissaris der Koningin moet de bijstand regelen wanneer deze bedoeld is ter handhaving van de openbare orde. Gaat het om bijstand voor de justitiële taak dan is de Procureur-Generaal, fungerend directeur van politie, de aangewezen instantie. Wanneer het een aanvraag van minder dan 15 man is, kan de burgemeester zich rechtstreeks richten tot de districtscommandant van de rijkspolitie. Een burgemeester met gemeentepolitie kan een zelfde vraag ook rechtstreeks richten tot andere burgemeesters met gemeentepolitie. Het Korps Rijkspolitie is de eerstaangewezen bijstandsverlener, daarna komt de gemeentepolitie, vervolgens de Koninklijke Marechaussee en ten slotte het leger. De bevelhebbers van deze bijstandverlenende legeronderdelen staan onder de bevelen van de burgemeester. Van de bijstandsregeling wordt regelmatig gebruik gemaakt, zowel voor voorzienbare gebeurtenissen (sportwedstrijden, feesten, demonstraties, bloemencorso's e.d.) als voor niet voorzienbare incidenten (rampen, grote branden, gijzelingen, bezettingen, ontruimingen e.d.). Deze bijstandsverlening gaat ten nadele van de gemeente waar de betrokken politiemensen normaal dienst doen.

De functie van de Commissaris van de Koningin en de Procureur-Generaal inzake politie

Naast de taak die de Commissaris der Koningin heeft bij de verlening van bijstand heeft hij ook een toezichthoudende functie ten aanzien van de politie voor zover het de handhaving van de openbare orde betreft. Bij vestiging daarvan in meer dan een gemeente kan hij maatregelen nemen, zoveel mogelijk door tussenkomst van de burgemeester. Dit kan bijvoorbeeld nodig zijn bij acties zoals de laatste jaren wel voorkomen (blokkades, bezettingen). Ook de Procureur-Generaal, fungerend directeur van politie, moet er op toezien dat de politie juist functioneert, voorzover het de justitiële taak betreft.

Hulpverlening Brandweer

De brandweer is vanouds de hulpverlenende instantie bij uitstek wanneer het gaat om brandbestrijding en hulp bij andere ernstige ongevallen. Vroeger was brandbestrijding een vorm van burenhulp. Later zijn hieruit de vrijwillige brandweerkorpsen ontstaan. Alleen de grote steden beschikken over beroepsbrandweer, al dan niet in combinatie met vrijwilligers. Zowel in deskundigheid en specialisatie van het personeel als in de technische ontwikkeling van het blusmateriaal heeft de brandweer een grote vlucht doorgemaakt. Door de toeneming van het gebruik en vervoer van gevaarlijke en explosieve stoffen dient de brandweer over een grote dosis kennis op dit terrein te beschikken. De brandweer heeft ook een hulpverlenende taak buiten gevallen van brand. In de grote steden rukt de brandweer zelfs meer uit voor hulpverlening (kat uit de boom halen, bevrijden van slachtoffers uit gebotste of te water geraakte auto's, kelders leegpompen enz.), dan voor brand. Daarnaast neemt de preventie een steeds belangrijker plaats in. De brandweerofficieren geven als deskundigen vaak adviezen en voorlichting op brandveiligheidsgebied. Het bestuurlijk zwaartepunt van de brandweertaak ligt bij de gemeentebesturen. In hoofdstuk 4 wordt daar nader op teruggekomen. De minister van Binnenlandse Zaken is belast met het algemeen toezicht op brandweergebied. Hieronder valt onder meer de zorg voor de opleidingen. De minister wordt daarbij terzijde gestaan door de brandweerinspectie, die ook over het land verspreide inspecteurs kent. De Brandweerwet geeft hiervoor nadere regels. De provincie heeft ten aanzien van de brandweer voornamelijk een toezichthoudende taak.

Ambulance

De hulp aan slachtoffers van ongevallen eist door de toeneming van de verkeersongelukken een goede organisatie. Na de hulp op de plaats van het ongeval, waarbij onder meer de GGD, de doktoren, het Rode Kruis en de EHBO hun belangrijke diensten verlenen, gaat het thans om het vervoer van de slachtoffers naar ziekenhuizen. Hierbij betreft het niet alleen verkeersongelukken maar ongevallen in het algemeen. Het ziekenvervoer is deels in overheids- en deels in particuliere handen. Voorzover verzorgd door de GG en GD's gebeurt het op verantwoorde wijze. Bij de particuliere ambulances was dat in het verleden niet altijd het geval. Om hierin verbetering te brengen is de Ambulancewet gemaakt, die in 1979 geheel in werking is getreden. De provinciale besturen hebben een zware stem in het kapittel. Provinciale Staten moeten gebieden aanwijzen waarbinnen een centrale post is gevestigd, waar de verzoeken om vervoer binnenkomen en die als enige opdrachten mag verstrekken. De gemeenten in zo'n gebied moeten een gemeenschappelijke regeling treffen voor het instandhouden van deze centrale post. Een ambulancevervoerder moet een door Gedeputeerde Staten af te geven vergunning bezitten. GS stelt ook een spreidingsplan vast voor ambulances over het gebied. Het systeem is nog niet geheel afgebouwd. Hoewel de wet ervan uitging dat het ambulancevervoer door de tarieven kostendekkend zou zijn, is in de praktijk gebleken dat de in een gemeenschappelijke regeling samenwerkende gemeenten vaak met een verlies bleven zitten. Bij de behandeling van de Wet Voorzieningen Gezondheidszorg in de Tweede Kamer is het ambulancevervoer onder de werkingssfeer van deze wet gebracht. Ook zal waarschijnlijk de Wet Tarieven Gezondheidszorg voor het ambulancevervoer in werking treden, waardoor er een centraal toezicht op de tarieven ontstaat. Het is te hopen dat daarmee de problemen van de gemeente zullen zijn opgelost.

Bescherming

Bevolking In samenhang met Bescherming Bevolking wordt vaak gesproken over Civiele Verdediging. Onder Civiele Verdediging wordt verstaan het geheel van niet militaire maatregelen, die gericht zijn op het voortzetten en in stand houden van de samenleving in geval van oorlog of daarmee verbandhoudende omstandigheden. Het gaat daarbij om zaken als de bescherming en verzorging van de bevolking, de voortzetting van het bestuur en het in stand houden van het maatschappelijk en economisch leven. De Civiele Verdediging is géén afzonderlijke organisatie. Rijk, provincie, en gemeente treffen met elkaar de nodige civiele voorbereidingen. Voorbeelden hiervan zijn het maken van schuilkelders en noodbestuursposten. De minister van Binnenlandse Zaken is belast met de coördinatie. Hij heeft daarvoor een speciale staf voor de Civiele Verdediging. De Bescherming Bevolking kan gezien worden als een belangrijk onderdeel van de Civiele Verdediging. De BB is wèl een organisatie met medewerkers en materieel. Deze dienst is in het leven geroepen in de Wet Bescherming Bevolking van 1952. In die tijd, waarin oorlogsdreiging reëel was, vond men het nodig een organisatie op te zetten ten behoeve van hulpverlening aan de bevolking in oorlogstijd. Ook bij watersnood of andere rampen in vredestijd kan de wet worden toegepast. De gemeenten (op een enkele uitzondering na) zijn op basis van de Wet gemeenschappelijke regelingen ingedeeld in 45 BB-kringen, die worden bestuurd door kringraden, bestaande uit de burgemeesters uit het gebied. Een van hen is voorzitter. De kringraad beschikt over een uitvoerend orgaan onder leiding van een Hoofd Bescherming Bevolking. De Commissaris van de Koningin is belast met het toezicht op de BB. Hij wordt hierbij terzijde gestaan door de Provinciaal Commandant van de BB. De minister van Binnenlandse Zaken, bijgestaan door het Nationaal Commando BB, heeft het landelijk toezicht op de organisatie van de BB. De BB kent per kring en provincie commandoposten, die in toestand van paraatheid bezet zijn. Verder zijn er op kring-, provinciaal en nationaal niveau verschillende gespecialiseerde diensten beschikbaar: ABC-dienst (bescherming tegen atomische, biologische en chemische strijdmiddelen), reddingsdienst, brandweer, mobiele verkennings- en ontsmettingsdienst, verbindingsdienst, gewondentransporteenheden e.a. Daarnaast kan ook nog de hulp worden ingeroepen van het Korps Mobiele Colonnes (totale sterkte ± 23.000 man). Dit korps heeft een militaire status. De BB is permanent bemand met een beperkt aantal beroepskrachten. Het grootste deel van de BB-ers bestaat uit noodwachtplichtigen, waarvoor meestal buitengewoon dienstplichtigen worden aangewezen. Geconstateerd kan worden dat de BB op dit moment niet altijd functioneert zoals men zich bij de oprichting had voorgesteld. Er zijn dan ook reorganisatieplannen in voorbereiding, waarop in paragraaf 3.2 nader wordt ingegaan.

Ontwikkelingen in het beleid Politie Naar een nieuwe Politiewet

Wetende hoe moeizaam de huidige Politiewet tot stand is gekomen en hoeveel compromissen er in zitten, zal het niet verbazen dat alweer sedert enige tijd pogingen worden ondernomen de wet te veranderen en aan te passen aan nieuwe ontwikkelingen. Het werken onder de Politiewet van 1957 had namelijk een aantal bezwaren opgeleverd. Zo is het bestaan van de Rijkspolitie naast 140 gemeentelijke korpsen ondoelmatig. Het nemen van besluiten over politiezaken gaat traag vanwege de ingewikkelde procedures en de vele betrokkenen. Een goede doorstroming van vooral het leidinggevend personeel bleek eveneens moeilijk te verwezenlijken. Ook de geringe invloed van burgemeesters (en dus gemeenteraden) op het beheer van de Rijkspolitie wordt als een knelpunt ervaren. In de praktijk blijkt er een toenemende invloed te ontstaan van de centrale overheid op de politie, omdat de organisatievorm van de twee soorten Nederlandse politie niet doelmatig is. Ook de opvattingen over de huidige taak en werkwijze van de politie is een andere dan in de tijd van de tot totstandkoming van de Politiewet in 1957. De eerste poging hierin verbetering te brengen werd gedaan in een voorontwerp herziening Politiewet 1969. Dit ontwerp van de ministers van Justitie en Binnenlandse Zaken werd slecht ontvangen en belandde al snel in de ijskast. Duidelijk werd dat er over de meest gewenste politieorganisatie in Nederland nog steeds verschillend werd gedacht. Om de zaak beter voor te bereiden benoemden de ministers een regeringscommissaris. Dat is iemand die de regering bij moeilijke zaken kan bijstaan zonder dat hij politieke verantwoordelijkheid draagt. Hij mag wel in de vergadering van Tweede en Eerste Kamer een wetsontwerp of voorontwerp toelichten en verdedigen. Regeringscommissaris prof. mr. J.M. Polak heeft vervolgens een nota met vraagpunten opgesteld die in 1972 uitkwam. Hierin werd vooral het beheer van de politie behandeld; dus wie de zorg heeft voor de organisatie van de politie als apparaat. Belangrijke keuze was dat er één soort politie moet komen, die territoriaal gedecentraliseerd moet zijn. De rijks- en gemeentepolitie moesten dus opgaan in eenheden van gewestelijke politiekorpsen. Hiermee werd aansluiting gezocht bij de plannen van bestuurlijke reorganisatie en de vorming van gewesten, waarvan in die tijd sprake was. Over het gezag over de politie (de zeggenschap over het feitelijk politieoptreden) werden in de nota met vraagpunten geen veranderingen voorgesteld, hoewel hier volgens sommigen één van de belangrijkste oorzaken ligt van het ontstaan van complicaties bij politieoptreden. Het tweehoofdig gezag (de burgemeester voor de handhaving van de openbare orde en de officier van justitie voor de opsporing en vervolging van strafbare feiten) kan er in de praktijk toe leiden dat de politie per situatie 'zijn eigen chef kiest'. De verantwoordelijkheid voor politieoptreden wordt daardoor versluierd en de politie kan tussen wal en schip raken. Een oplossing zou volgens sommigen te vinden zijn in het leggen van alle gezag bij de burgemeester onder verantwoordelijkheid aan de raad, omdat de politie, gelet op haar voornaamste taak, bestuurlijk dient te zijn ingebed. De positie van de officier van justitie moet dan wel gegarandeerd worden. Anderen verdedigen daarentegen de stelling dat het gedeelde gezag over een machtsapparaat als de politie juist goed is in verband met het democratisch functioneren. Het justitieel optreden eist in verband met de rechtszekerheid en de rechtsgelijkheid in den lande een zelfstandig gezag van de officier van justitie over de politie. De regering is het, naar aanleiding van de nota met vraagpunten, met deze laatste zienswijze eens en concludeert dat de nadelen die aan het gezagsdualisme kleven, weggenomen kunnen worden door de beide gezagsdragers over de politie in een voortdurend (driehoeks)overleg te brengen. De nota met vraagpunten is in de Tweede Kamer behandeld. Inmiddels was echter de gedachte van de bestuurlijke gewesten (als vierde bestuurslaag) alweer verlaten en ligt er het Wetsontwerp reorganisatie binnenlands bestuur (1975) op tafel. Hierin wordt de gedachte van de (ongeveer) 26 provincies-nieuwe-stijl ontwikkeld. Bij de behandeling van de nota met vraagpunten over de politie vond de Tweede Kamer in meerderheid deze nieuwe kleinere provincies ook geschikt om de politie te beheren. Met de overige voornaamste conclusies in de nota kan de Kamer zich verenigen. De beide ministers zetten zich aan het verwerken van deze gedachten in een wetsontwerp. 'Politie in Verandering' Inmiddels gebeurde er nog iets belangrijks. Een projectgroep die door de minister van Binnenlandse Zaken was ingesteld om een onderzoek in te stellen naar de sterkte, de formatie en de organisatie van gemeentelijke politiekorpsen bracht een verrassend rapport uit. In haar rapportage 'Politie in Verandering' ging zij uitvoerig in op de taak en de functie van de politie in de huidige samenleving. De projectgroep stelde dat daarover eerst meer duidelijkheid nodig was, voordat er over de sterkte e.d. valt te praten. De projectgroep formuleerde de functie van de politie als volgt. [...]. De verschijning van het rapport 'Politie in verandering' heeft de discussie over het politievraagstuk sterk gestimuleerd. De discussie verlegde zich van de juridisch-bestuurlijke invalshoek naar een benadering van het feitelijk functioneren van de politie in de samenleving van vandaag. Belangrijke onderwerpen in deze discussie zijn: maatschappelijk geïntegreerd werken, schaalverkleining in de uitvoering, minder specialismen, interne democratisering en samenhang met andere terreinen van het openbaar bestuur, met name op het lokale vlak. Zowel de politie zelf als de politieke partijen gingen zich op veel bredere schaal met het politievraagstuk bezighouden. Er verscheen een stroom van literatuur en de Vereniging van Nederlandse Gemeenten wijdde in 1978 haar congres aan de gemeente en de politietaak. Ook op een ander terrein, dat van wezenlijk belang is voor de reorganisatie van de politie, staan de ontwikkelingen niet stil. Over de bestuurlijke reorganisatie van ons land zijn de gedachten ook nog steeds niet uitgekristalliseerd. De oplossing van provincies-nieuwe-stijl wordt niet met groot enthousiasme ontvangen. Inmiddels is ook de financiële positie van de overheid niet van dien aard dat grootschalige reorganisaties mogelijk zijn. Kortom, de discussie blijft gaande, de oplossing staat niet voor de deur. Inmiddels heeft het noeste werken op de rijksdepartementen van justitie en binnenlandse zaken geleid tot een concept van een nieuwe politiewet, dat de beide ministers De Ruiter en Wiegel in 1980 publiceren. Na een erg korte adviestermijn, waarvan overigens ruimschoots gebruik gemaakt werd, volgt in 1981, enkele dagen voor het demissionair worden van het kabinet Van Agt-Wiegel, de indiening van een wetsontwerp Politiewet bij de Tweede Kamer. Inhoud wetsontwerp Politiewet Volgens het wetsontwerp verdwijnen de gemeente- en de rijkspolitie en komen daarvoor provinciale politiekorpsen in de plaats. In elke gemeente komt een onderdeel van het provinciale korps, dat belast is met de uitvoering van de politietaak in die gemeente. Het provinciale korps wordt door de commissaris der koningin beheerd, die daarvoor wordt bijgestaan door een korpschef. Provinciale Staten moeten een verordening op het beheer van de politie maken. Naast de provinciale korpsen komen er zes landelijke diensten voor recherche, verkeer, politie te water, luchtvaartpolitie, beveiliging koninklijk huis en parketpolitie. De dienst recherche moet voornamelijk inlichtingen verzamelen; de dienst verkeer is belast met de politietaak op een aantal snelwegen. De politietaak wordt in het wetsontwerp op dezelfde manier omschreven als in de bestaande wet (artikel 28). Beheer en gezag over de politie blijven gescheiden. De beheersbevoegdheden (zorg voor apparaat en organisatie) liggen, zoals vermeld, bij de Commissaris der Koningin en bij de ministers van Binnenlandse Zaken en Justitie (met de nadruk op de eerste). Het gezag (de zeggenschap over hetgeen de politie doet) berust bij de burgemeester en de officier van justitie; de burgemeester voor zover het de handhaving van de openbare orde en de hulpverlenende taak van de politie betreft, de officier van justitie voor de opsporing en vervolging van strafbare feiten. Het wetsontwerp schrijft een verplicht overleg voor tussen deze gezagsdragers met de politieleiding (het zogenaamde driehoeksoverleg, zie 3.1.4). VNG-reactie Van vele kanten is op het concept van boven beschreven wetsontwerp commentaar geleverd. De Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) heeft haar advies gepubliceerd onder de titel 'De politie op de juiste plaats' (1980). Zij stelt daarin dat het ministeriële voorstel niet aansluit bij de resultaten van de maatschappelijke discussie over de politie. De VNG kiest voor een gemeentelijk georganiseerde politie en wel om de volgende reden. De politietaak wordt voor het overgrote deel op lokaal niveau uitgevoerd. De invloed op en de betrokkenheid van de burger bij het politiebeleid komen pas goed tot hun recht als de politie ook gemeentelijk georganiseerd is. Ook van een goede democratische controle door de gemeenteraad kan slechts sprake zijn als ook het beheer van de politie op lokaal niveau berust. Op dat niveau worden ook veel beslissingen genomen die voor de uitvoering van de politietaak rechtstreeks van belang zijn. Dat vraagt om integratie van het politiebeleid in het totale gemeentelijke beleid. Provincialisering van de politie betekent in wezen centralisatie vanuit de gemeenten met gemeentepolitie gezien. De sterke centrale diensten, waarvan in het wetsontwerp sprake is, houden levensgroot het gevaar in van weer een tweede soort politie. De positie van de burgemeester, zoals die in het ontwerp geregeld is, zal, aldus de VNG, in vergelijking met die van de burgemeesters met rijkspolitie nu, achteruit gaan. Dat de burgemeesters van gemeentepolitiegemeenten het beheer geheel verliezen is al geconstateerd, evenals het feit dat daarmee de raden buitenspel staan. In haar commentaar werkt de VNG een alternatief in hoofdlijnen uit, waarin de politie gemeentelijk is georganiseerd. Het heeft het concept-ontwerp nieuwe politiewet ook aan andere reacties niet ontbroken. Vermeldenswaard is nog dat de Raad van State een aantal kritische opmerkingen maakt en de ministers in overweging geeft het wetsontwerp niet in te dienen dan nadat met deze opmerkingen rekening zal zijn gehouden. De bewindslieden De Ruiter en Wiegel schrijven echter in hun toelichting dat het ontwerp vele tegenstrijdige reacties heeft opgeroepen, hetgeen er toe heeft geleid dat zij geen essentiële veranderingen in het ontwerp hebben aangebracht. Zij dienden het ontwerp - zoals gezegd - enige dagen voor het demissionair worden van hun kabinet in mei 1981 in. Het onderwerp politie heeft - en dat is het gevolg van de brede discussies - bij de samenstelling van de verkiezingsprogramma's in 1981 van de grote politieke partijen veel aandacht gehad. Soms leidde dit tot felle debatten tussen voor- en tegenstanders van provinciale politie. In de partijprogramma's van PvdA, CDA en D'66 wordt, weliswaar in verschillende toonaarden, gekozen voor een gedecentraliseerde organisatievorm van de politie in de vorm van gemeentelijke politie. Voor de kleinere gemeenten worden voorstellen gedaan in de vorm van gemeenschappelijke korpsen. In het regeerakkoord van het kabinet Van Agt-Den Uyl-Terlouw, dat in de tweede helft van 1981 aantrad, is opgenomen dat de invloed van het lokale bestuur over het beheer van de politie een sterker accent moet krijgen en dat de regering aan de hand van het voorlopig verslag zal beoordelen of volstaan kan worden met een (zeer forse) wijziging van het huidige ontwerp danwel dat een geheel nieuw wetsontwerp nodig zal zijn. De Tweede Kamer zal in 1982 een voorlopig verslag uitbrengen over het wetsontwerp aan de hand waarvan de parlementaire behandeling zal worden voortgezet.

Samenwerking tussen de politie

In afwachting van de definitieve nieuwe wettelijke organisatiestructuur van de politie is er in de praktijk een aantal vormen van samenwerking tussen gemeentelijke politiekorpsen onderling en/of met de rijkspolitie tot stand gekomen danwel nog groeiende. Zonder wijziging van de Politiewet is dit mogelijk door gebruik te maken van artikel 30 van deze wet: de beide ministers kunnen regels opstellen voor samenwerking van de politie. Op basis van dit artikel zijn er plannen gemaakt voor regionale samenwerking tussen rijks- en gemeentepolitie, met de bedoeling het beschikbare personeel en het materieel beter te gebruiken. Voordelen zijn onder meer: betere bereikbaarheid van de politie voor het publiek, een efficiëntere surveillance en samenwerking op recherche- en technisch gebied. In 1977 is in en om Eindhoven een dergelijke samenwerking gestart, die zijn vruchten inmiddels heeft afgeworpen. Men is thans bezig een gezamenlijk verbindingsnet op te bouwen. De ministers van Binnenlandse Zaken en Justitie hebben in 1979 een Basisregeling regionale samenwerking ondertekend die landelijk werkt. Het eerste onderwerp dat onder deze regeling valt, is de politiële misdaadvoorkoming.

Terreurbestrijding

In de eerste helft van de jaren zeventig kreeg ons land te maken met bepaalde vormen van terrorisme. Daaronder kan men verstaan het toepassen van of dreigen met ernstige vormen van geweld op onschuldige personen ter bereiking van meestal, politieke doeleinden. De treinkapingen door Molukse jongeren zijn er voorbeelden van. De regering heeft ter bestrijding van dergelijke terreuracties een aantal maatregelen genomen. De minister van Justitie is aangewezen als verantwoordelijk bewindsman voor de bestrijding, overigens zonder aantasting van de bevoegdheden van de bestuurlijke autoriteiten. Er zijn bijzondere bijstandseenheden gevormd, deels van militairen, die getraind zijn in de bestrijding van terroristen en die in het uiterste geval, na uitdrukkelijke beslissing van de minister van Justitie, mogen doden. In de meer preventieve sfeer ligt de oprichting van een landelijk opsporingsteam voor georganiseerde misdrijven van terroristische aard. Deze groep, gevormd uit ambtenaren van rijks- en gemeentepolitie, moet aan de hand van verzamelde gegevens zich tijdig beraden op de opsporing van deze terreurdaden. De groep staat onder leiding van een landelijk Officier van Justitie. In geval van dergelijke acties wordt er in het Ministerie van Justitie een crisis-centrum ingericht door de regering, waarin naast de ministers van Justitie en Binnenlandse Zaken al naar gelang de omstandigheden ook andere bewindslieden zitting kunnen nemen. Ter plaatse van de actie komen de Procureur-Generaal, de Commissaris van de Koningin en de burgemeester in een beleidscentrum bijeen ter uitvoering van het door het crisiscentrum opgestelde beleid. De beide centra worden door politie-autoriteiten en andere deskundigen terzijde gestaan. Voor grootschalige ordeverstoringen, niet zijnde terrorisme, beschikt de politie sinds de zeventiger jaren over de Mobiele Eenheid. Dit is geen speciale afdeling van de politie, zoals de oproerpolitie in sommige andere landen. Het gaat hier om per gelegenheid te formeren eenheden, die een speciale opleiding hebben gehad voor grootschalig optreden. Ook beschikken de verschillende politiekorpsen over speciale voertuigen (b.v. waterwerpers) en een speciale beveiligingsuitrusting voor de ME-ers. Alle jonge politiemannen zijn verplicht de ME-cursus te volgen en regelmatig te oefenen. Opvallende acties van de ME vonden plaats in Amsterdam bij de inhuldiging van Koningin Beatrix op 30 april 1980, bij verschillende ontruimingen van kraakpanden in Amsterdam en bij demonstraties bij de kerncentrale in Dodewaard.

Driehoeksoverleg

Bij de beschrijving van de nieuwe politiewetgeving kwam reeds het driehoeksoverleg ter sprake. Bedoeld wordt een periodiek overleg tussen de burgemeester, de (hoofd)officier van justitie en de politiechef over het politiebeleid. Dit overleg, dat is ontstaan uit incidentele besprekingen naar aanleiding van speciale politieacties, is in veel delen van ons land gegroeid naar een periodiek overleg. Op een hieraan in 1981 gewijde landelijke conferentie bleken alle betrokkenen het er over eens te zijn dat de totale politie-inzet in het overleg aan de orde moet worden gesteld. Naast de burgemeester dient zonodig ook een ander lid van het college aan het overleg mee te doen (wethouder verkeerszaken, wethouder welzijn, minderhedenbeleid enz.). In rijkspolitiegemeenten dient de groepscommandant de gesprekspartner te zijn. Ook was men van mening dat het mogelijk is dat de officier van justitie in een raadscommissie van openbare orde verschijnt om uitleg te geven over zijn deel van het gevoerde of te voeren politiebeleid. Wel moet duidelijk zijn dat er van verantwoording afleggen geen sprake kan zijn, gelet op de staatsrechtelijke positie van het openbaar ministerie.

Hulpverlening Algemeen

De hulpverlening als overheidstaak in bijzondere omstandigheden maar ook bij rampen in vredestijd, is reeds een aantal jaren in studie. De bedoeling is meer samenwerking en coördinatie tot stand te brengen tussen de verschillende organisaties, zowel voor het praktisch optreden, als uiteraard voor het bestuurlijk functioneren. Vooral de rijksoverheid heeft hier een stimulerende taak. Een eerste opzet waarbij de BB zich tevens op vredesrampenbestrijding moest oriënteren en met de brandweer moest samengaan in één regionale hulpverleningsorganisatie op het patroon van de BB-kringen kreeg weinig bijval. Men wilde de brandweerorganisatie niet laten opgaan in de (weinig populaire) BB-organisatie, die bovendien als oorlogsorganisatie was opgezet en georganiseerd. Toen kwam de regering in 1975 met een nota hulpverlening bij ongevallen en rampen, die bij het parlement en verschillende betrokkenen een beter onthaal kregen. De nota sluit aan bij de toen in discussie zijnde bestuurlijke gewestvorming en ziet daarin een mogelijkheid om te komen tot de noodzakelijke grotere verbanden. Inmiddels is de gedachte van de bestuurlijke gewestvorming weer verlaten, zoals hiervoor reeds is gememoreerd. Bij de uitwerking van de reorganisatie van de bescherming bevolking is een motie van de Tweede Kamer richtinggevend geweest. De Kamer sprak zich uit tegen een rijksorganisatie en voor een aansluiting bij regionale hulpverleningsorganisaties voor vredestijd. Uitgangspunt van de reorganisatieplannen is in de eerste plaats de door de regering erkende noodzaak te kunnen beschikken over een organisatie die de gevolgen van rampen en grootschalige ongevallen kan beperken en de bevolking zoveel als mogelijk is hulp kan bieden, ook in buitengewone omstandigheden. In de tweede plaats ligt aan de plannen de constatering ten grondslag dat de hedendaagse samenleving ingrijpender dan vroeger door de verscheidenheid aan risico's wordt bedreigd. Teneinde aan die risico's op aanvaardbare wijze het hoofd te kunnen bieden is er een rampenbestrijdingsorganisatie nodig die zowel kleinschalige als grootschalige rampen doeltreffend kan bestrijden. De brandweer zal daarvan de kern vormen en een centrale rol vervullen. De huidige BB-organisatie zal worden opgeheven. De taken van Rode Kruis en Korps Mobiele Colonnes maar ook van politie en basisgezondheidsdiensten zullen naar mate de ramp ernstiger is, toenemen. De opheffing van de BB en de overheveling van deze taken naar vooral de regionale brandweren, het Rode Kruis en het KMC is een omvangrijke operatie. Ook de wetgeving op dit gebied zal aangepast en uitgebreid worden. De Tweede Kamer heeft de hoofdlijnen van de reorganisatie aanvaard. De uitwerking en uitvoering zal zeker vijf jaar kosten.

Wet Rampenplannen

Een doelmatige bestrijding van rampen vraagt voorbereiding. Een rampenplan kan daarvoor goede diensten bewijzen. Zo'n plan is een organisatie-overzicht en een waarschuwings- en afsprakenschema voor het geval zich rampsituaties voordoen. De op 1 september 1981 in werking getreden Wet Rampenplannen verplicht de gemeenten vóór 1 september 1983 een dergelijk plan op te stellen. Daarin moeten onder meer staan: een overzicht van de soorten rampen die de gemeente kunnen bedreigen, een overzicht van diensten, organisaties en personen die hulp kunnen verlenen, een schema over de leiding en coördinatie, een waarschuwings- en verplaatsingsplan van de bevolking en een schema voor de opvang van slachtoffers. De gemeenteraad moet het plan vaststellen. Gedeputeerde Staten dienen het goed te keuren. Het wetsontwerp spreekt ook over een gemeentelijk rampenbestrijdingsplan. Hierin moeten concrete maatregelen staan voor specifieke rampen. De burgemeester moet dit plan opstellen. Hij kan ook samen met de burgemeester(s) van een of meer buurgemeenten een intergemeentelijk rampenbestrijdingsplan opstellen. Op dit moment is er al een aantal gemeenten dat over een rampenplan beschikt. Zo heeft de provincie Zuid-Holland een modelplan ontworpen dat per gemeente aangepast kan worden. Dit modelplan geeft aan waar de gemeente terecht kan voor bijstand als de gemeentelijke middelen te kort schieten. De gemeenten zouden echter eerst een plan moeten maken voor de inzet van eigen middelen.

Rampenwet

Het beheer van de zeggenschap over de afzonderlijke diensten die bij de rampenbestrijding zijn betrokken, is veelal afdoende geregeld. De burgemeester valt daarbij een centrale rol toe. De coördinatie en de verantwoordelijkheid zijn echter minder duidelijk geregeld. Ook ontbreekt de mogelijkheid voor provincie en rijk om bij grootschalige rampenbestrijding coördinerend dan wel stuwend op te treden. Het Wetsontwerp Rampenwet wil hierin voorzien. De wet moet de basis vormen van de rampenbestrijding zowel in vredestijd als in buitengewone omstandigheden. Het voorstel beoogt in de eerste plaats het opperbevel, dat wil zeggen de bevelvoering en de coördinatie bij rampenbestrijding in handen te leggen van een éénhoofdig bestuursorgaan: de burgemeester. Daarmee wordt tevens benadrukt dat de rampenbestrijding als vanouds primair een aangelegenheid is van het lokale bestuur. In de tweede plaats geeft het wetsontwerp de Commissaris der Koningin respectievelijk de minister van Binnenlandse Zaken in bepaalde omstandigheden aanwijzingsbevoegdheden. Daarmee zijn de voor de daadwerkelijke rampenbestrijding verantwoordelijke bestuursorganen aangewezen. Waar nodig werkt de wet dit nader uit. Het ontwerp is in behandeling bij het parlement. Als het in werking treedt zal de Wet Rampenplannen worden ingetrokken. De regels over het rampenplan zijn dan opgenomen in de Rampenwet.

Brandweer

Van oudsher bestaan er reeds samenwerkingsorganen op brandweergebied, omdat niet iedere gemeente over een brandweerapparaat kan beschikken dat alle calamiteiten aankan. Met gebruikmaking van de Wet Gemeenschappelijke Regelingen is de laatste tijd een groot aantal regionale brandweerverbanden opgericht (soms ook brandweerhulpverleningsdienst genaamd). In 1982 waren er 47 van de te verwachten 53 regionale brandweren erkend. Onder bepaalde voorwaarden zijn deze organen subsidiabel binnen het raam van de Interimregeling rijksbijdragen regionale brandweer (Ministerie van Binnenlandse Zaken). Zij kunnen bijvoorbeeld een beroepsbrandweer officieel laten opleiden, terwijl ook aanschaf van materieel gesubsidieerd kan worden (verbindingsmiddelen). Hierdoor wordt het bijvoorbeeld mogelijk de melding van de brand en het alarmeren van de brandweermannen te laten geschieden bij een centrale meldkamer met 24-uurs bezetting. In het spoor van de al weer ter discussie staande plannen om te komen tot ± 26 provincies nieuwe stijl zijn er twee wetsontwerpen ingediend ter vervanging van de huidige Brandweerwet. Het ontwerp I is bedoeld voor een overgangsfase naar provinciale brandweer. Het geeft een wettelijke basis aan de inmiddels op grote schaal tot stand gekomen regionale brandweren en het stelt daaraan ook eisen. Ook bevat het ontwerp regels over bijstandverlening en wordt de regeling inzake de taak en het functioneren van de brandweer aangepast aan moderne inzichten. Het ontwerp II legt het beheer over de brandweer in handen van provinciale bestuursorganen. Vooral tegen de provincialisering van de brandweer in dit tweede ontwerp is veel verzet gerezen. De staatssecretaris van binnenlandse zaken heeft eind 1981 echter aangekondigd dat hij dit ontwerp II zal intrekken onder bijstelling van ontwerp I, dat in 1982 in de Tweede Kamer in behandeling zal kunnen worden genomen.

Uniform meldnummer 0011

Wij kennen thans de situatie dat de melding van brand, het te hulp roepen van ambulance of politie soms via verschillende telefoonnummers moet gebeuren. De regering heeft in enkele proefgebieden het uniform meldnummer 0011 ingevoerd. Daarbij is het tot nog toe helaas gebleven.

Gemeentelijk beleid Openbare orde De gemeenteraad en de openbare orde

De gemeenteraad heeft op grond van artikel 168 van de Gemeentewet de bevoegdheid verordeningen te maken die in het belang der openbare orde, zedelijkheid en gezondheid vereist zijn (en van andere betreffende de huishouding der gemeente). De Algemene politieverordening (APV) is een verzameling bepalingen over openbare orde en veiligheid, openbare zedelijkheid, hygiëne van het leefmilieu, verkeer en vervoer, ontsiering, openbare gezondheid e.d. Bij overtreding kan gestraft worden met hechtenis van ten hoogste twee maanden of geldboete van ten hoogste driehonderd gulden. Onderwerpen die in de APV geregeld worden, zijn o.a.: aanplakken, storten van afval, baldadigheid, bekladden van de weg, hinderlijk rijden met bromfietsen, sluiting café's, crossen, demonstreren, feesten in het openbaar, geluidmaken, kampeerders, kermis, loslopende honden, lijkbezorging, markt, muziek op of aan de openbare weg, ordeverstoringen, overlast, prostitutie, sneeuwruimen, standplaatsen, tentoonstelling, urinoirs, vuilnisemmers- en zakken, vuurwerk, wedstrijden, zwemmen in openbaar water. Als voorbeeld lichten wij de prostitutie er even uit. In verschillende steden wordt de uitoefening van commerciële sex (sexclubs, prostitutie, sexwinkels e.d.) in bepaalde wijken of straten als zeer hinderlijk voor de openbare orde en leefbaarheid ervaren. Ook het 'tippelen' (vrouwelijke of mannelijke prostituées spreken klanten op straat aan) kan inbreuk maken op het normale rustpatroon. In de APV kunnen ter bescherming van het woon- en leefmilieu tegen dergelijke praktijken bepalingen worden opgenomen, zij het dat men de redactie wel zorgvuldig moet kiezen. De raad heeft met de APV dus een middel in handen om de openbare orde en rust in de gemeente te reguleren. Hij dient er zich echter voor te hoeden te veel te willen regelen. Alleen gedragingen die in strijd zijn of kunnen zijn met een duidelijk vaststaand gemeenschapsbelang lenen zich voor een ge- of verbod en dan nog alleen als bestrijding zonder overheidsanctie niet mogelijk is. Het is raadzaam een beroepsmogelijkheid op te nemen voor gevallen waarin een vergunning geweigerd of ingetrokken wordt. Is deze mogelijkheid er niet dan voorziet de wet AROB hierin. In de meeste APV's staat nogal wat 'dood hout', dat best gesnoeid kan worden. Sommige provinciale afdelingen van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten hebben recentelijk een model-APV opgesteld (Noord-Holland, Noord-Brabant, Friesland). Aparte aandacht verdient nog de Drank- en Horecawet. Deze wet is gemaakt met het oog op de volksgezondheid en stelt eisen voor ruimten waar alcoholhoudende drank wordt verkocht of gebruikt. Zonder vergunning van burgemeester en wethouders mag men geen horeca- of slijtersbedrijf uitoefenen. De vergunninghouder, zowel als zijn bedrijf, moeten aan wettelijke eisen voldoen. De gemeenteraad mag op een aantal punten nog nadere eisen stellen in een verordening. Zo kan de raad bijvoorbeeld strengere inrichtingseisen stellen of hogere leeftijdsgrenzen vaststellen voor bezoekers en personeel van een horecabedrijf. Ook kan een dansvergunning geëist worden. De burgemeester kan dergelijke vergunningen afgeven. Het sluitingsuur is veelal geregeld in de APV. Het is mogelijk dat de burgemeester de bevoegdheid heeft ontheffing te verlenen. Behalve met deze verordenende bevoegdheid kan de raad ook invloed uitoefenen op de handhaving van de openbare orde door zijn invloed op het politieoptreden. In gemeenten met gemeentepolitie kan de raad bij de vaststelling van de politiebegroting beleidslijnen meegeven. Bij de rijkspolitie kan dit niet. Daar heeft de gemeenteraad alleen de burgemeester als ingang. Via het algemeen verantwoordingsartikel 129 van de Gemeentewet is het mogelijk het politiebeleid te beïnvloeden, voorzover het de openbare orde betreft. Immers de burgemeester is de raad ook verantwoording schuldig voor zijn politiebeleid (voorzover hij daar dus invloed op heeft). De raad kan echter de openbare-ordebevoegdheden niet aan de burgemeester ontnemen. Wel kan een raadscommissie van advies en bijstand voor openbare orde op politiezaken voor meer betrokkenheid en invloed van de raad op het beleid zorgen. Ook voor het functioneren van de politie is een dergelijke commissie van belang, omdat het een van de middelen is om goede voeling te houden met de lokale politiek. Het werken volgens een plan waarin het politiebeleid op stelselmatige wijze wordt uiteengezet is aan te bevelen. Ook het openbare ministerie zal zijn bijdrage aan zo'n plan moeten leveren. Het maken van dergelijke plannen staat echter nog in de kinderschoenen. De ontwerpprogramma's van de grote politieke partijen ten behoeve van de gemeenteraadsverkiezingen bevatten over dit onderwerp belangrijke passages.

De burgemeester en de openbare orde

De burgemeester is binnen de gemeente verantwoordelijk voor het handhaven van de openbare orde. Zijn positie, benoemd door de Kroon en verantwoordelijk aan de raad, leent er zich voor om op dit gebied een aantal bevoegdheden uit te oefenen. Zowel de Politiewet (art. 35) als de Gemeentewet (art. 219-222) wijzen hem als zodanig aan. De plaatselijke politie staat hem hiervoor ter beschikking. Ook bij dreigende ordeverstoring is hij bevoegd alle nodige bevelen te geven. Hij houdt voorts toezicht op de schouwburgen, herbergen, tapperijen en alle voor het publiek openstaande gebouwen en samenkomsten en openbare vermakelijkheden. Het waken tegen onzedelijke vertoningen is in 1977 uit de wet geschrapt. In gevallen van nood mag de burgemeester zelf verordeningen maken op het gebied van de openbare orde. De Gemeentewet noemt de volgende situaties: oproerige beweging, samenscholing of andere stoornis der openbare orde of van ernstige rampen, danwel bij ernstige vrees daarvoor. Hij moet de verordening bekend maken en de raad moet deze in zijn eerstvolgende vergadering bekrachtigen. Worden de omstandigheden nog ernstiger dan kan op grond van de Wet Buitengewone Bevoegdheden Burgerlijk Gezag de toestand van verhoogde waakzaamheid of de burgerlijke uitzonderingstoestand in het leven geroepen worden. Aan de burgemeester wordt daarbij een aantal vergaande bevoegdheden toegekend. In het alleruiterste geval kan de Oorlogswet worden toegepast. Ook hierin twee situaties: de staat van oorlog of de staat van beleg, waarin aan de burgemeester vergaande bevoegdheden kunnen worden toegekend. Ook het militair gezag mag voor de vervulling van de militaire taak bevoegdheden van het civiele bestuur aan zich trekken.

Hulpverlening De gemeenteraad en de hulpverlening

Zoals hiervoor al is opgemerkt zijn de gemeentebesturen verplicht te zorgen dat er een brandweerorganisatie in de gemeente bestaat die de normale risico's bij brand aan kan. De Brandweerwet zegt dat de raad algemene regels moet vaststellen voor de organisatie en het beheer van de brandweer. Voor zo'n verordening bestaat een VNG-model, dat aangepast kan worden aan de bijzondere situatie van iedere gemeente. Elke gemeente beschikt daarom over een brandweerorganisatie, danwel heeft hiervoor met een of meer gemeenten een regeling getroffen. De raad moet ook voor de rechtspositie van het vrijwillig en/of beroepspersoneel een verordening vaststellen. De Gemeentewet schrijft in artikel 174 bis voor dat de raad een brandbeveiligingsverordening moet maken, die dient ter voorkoming, beperking en bestrijding van brand, ter beperking van brandgevaar en tot het voorkomen en beperken van ongevallen bij brand en alles wat daarmee verband houdt. De model-verordening van de VNG regelt deze materie uitvoerig. In vele gemeenten is dit model aangenomen. Met de Bescherming Bevolking heeft de raad niet veel bemoeienis. De uitgaven voor de BB komen op de gemeentebegroting voor. Het is echter een zogenaamde verplichte uitgave (art. 240a Gemeentewet), zodat Gedeputeerde Staten de post op de gemeentebegroting kunnen opvoeren wanneer de raad hem weigert op te nemen.

B_&_W en de hulpverlening

Het college van burgemeester en wethouders is volgens de Gemeentewet (art. 209 n) belast met de zorg voor het voorkomen, beperken en bestrijden van brand en wat daarbij hoort. Het personeel wordt door het college benoemd, geschorst en ontslagen (art. 209 o). Het college moet er voor zorgen dat er voldoende kredieten op de gemeentebegroting worden voorgesteld voor de brandweer.

De burgemeester en de hulpverlening

De positie en taak van de burgemeester ten aanzien van de politie kwam hiervoor reeds naar voren. Gewezen werd nog eens op het verschil bij rijks- en gemeentepolitie en op de verantwoordingsplicht van de burgemeester op grond van artikel 129 van de Gemeentewet. Bij brand heeft de burgemeester het opperbevel, zegt artikel 222 van de Gemeentewet, behoudens de gewone dienstregeling door plaatselijke verordening voorgeschreven. Deze bepaling heeft niet de bedoeling dat de burgemeester bij brand ook feitelijk het bevel voert. Dat moet de terzake deskundige commandant doen. Wel moet de burgemeester bij grote branden er op toezien dat er tijdig assistentie wordt verleend en dient hij de openbare-ordeaspecten in het oog te houden. Als lid van het college is hij natuurlijk ook betrokken bij de in paragraaf 4.2.2 genoemde taken. Brandweer behoort meestal tot zijn portefeuille. De Wet Bescherming Bevolking geeft de burgemeester een aantal taken. Zo is hij belast met de organisatie en het opperbevel van de BB in de gemeente. BB-kringen ontstaan als gemeenschappelijke regelingen. De gezamenlijke burgemeesters vormen de kringraad. In de kring is een gezamenlijk commando voor de kring, dat onder leiding staat van een hoofd Bescherming Bevolking. De kring beschikt ook over een kringbeschermingsplan. Daarnaast heeft de burgemeester nog een aanvullende verantwoordelijkheid met betrekking tot de bescherming van de bevolking in zijn gebied. Dit betreft vooral de individuele zelfbescherming, de georganiseerde zelfbescherming, de voorlichting, de schuilplaatsen en de bluswatervoorziening. In de toekomst zal de burgemeester waarschijnlijk ook verplicht worden naast het door de raad opgestelde rampenplan een rampbestrijdingsplan op te stellen. Hiermee behoeft natuurlijk niet gewacht te worden tot de Wet Rampenplannen in het staatsblad staat. In kustgemeenten of daar vlakbij liggende gemeenten heeft de burgemeester ook een taak bij de dijkbewaking bij stormvloed. Hiervoor bestaan vaak provinciale richtlijnen.